BLOK
1
KRINGACTIVITEITEN
DOELSTELLINGEN Deze activiteiten worden bij voorkeur aan het begin van een lessenreeks/dag uitgevoerd. Ze zijn bedoeld om een goede en ontspannen groepssfeer tot stand te brengen. Er wordt veel aandacht besteed aan de inoefening van de namen van de medeleerlingen. Bij het gericht taalaanbod nemen uitdrukkingen van gedragssturing en instructies een grote plaats in. In principe is de volgorde waarin de activiteiten worden uitgevoerd willekeurig.
OPMERKINGEN EN RICHTLIJNEN Voor je van start gaat met een kringactiviteit, is het een goede gewoonte om na een groet de dag van de week en de datum op het bord te schrijven en hardop voor te lezen. Ga hierbij ook in op termen als ‘gisteren’ en ‘morgen’. De leerlingen raken op die manier geleidelijk aan vertrouwd met de verschillende dagen van de week. Activiteiten 1.1.1, 1.1.2, 1.2.1 en 1.2.2 komen enkel aan het begin van de eerste twee lesperioden of -dagen tot hun recht. Ze verwelkomen de leerling in zijn/haar nieuwe omgeving. Activiteit 1.7 is zeer geschikt om blok 9 in te leiden. Activiteit 1.11 is een variant op activiteit 8 uit blok 11. Naast de lichaamsdelen worden ook de rangtelwoorden gebruikt. Het is verstandig dit spel naar het einde van de lessenreeks toe te spelen. Soms zijn de groepjes waarmee in de onthaalklas wordt gewerkt, te klein om deze activiteiten te kunnen uitvoeren. In dit geval kunnen deze activiteiten eventueel worden doorgegeven aan de klastitularis en/of de leerkracht lichamelijke opvoeding, zodat ook de reguliere leerlingen aan de activiteiten kunnen meedoen. Nauw overleg over de talige doelstellingen en uitvoerings wijze is hierbij noodzakelijk. Normaal gezien is de eerste activiteit van elk blok uitgeschreven als voorbeeldactiviteit. Omdat de eerste activiteit van dit blok vrij kort is, hebben we activiteit 1.2.1 als voorbeeldactiviteit genomen.
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
1
1.1 BASISACTIVITEITEN 1.1.1 WELKOM n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het invullen van een opdrachtenblad
MATERIAAL
- stoelen met naamkaartjes in kring (de naamkaartjes moeten kunnen worden gebruikt om op de banken te zetten; zie ook activiteit 1.4; de namen) - kopieerbladen blz. 1 (vooraf naam, adres en telefoon van de school invullen) - voor elke leerling een kopie van een pasfoto van de leerkracht - kaartjes met de naam van de leerkracht
ORGANISATIE
- klassikaal in kring
VERLOOP
- de leerlingen welkom heten en hen duidelijk maken dat ze hun plaats moeten zoeken in de kring - kopieerbladen blz. 1 samen invullen - de leerlingen helpen die hun eigen naam niet kunnen schrijven - de leerlingen hun zelfportret laten tekenen - ook de foto van de leerkracht laten opplakken - kaartjes met de naam van de leerkracht laten opplakken
TAALAANBOD
WOORDEN:
goedemorgen - welkom - klas - meester/juffrouw - kaartje - naam handelingen: zitten klasvoorwerpen: stoel
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): moeten en gebiedende wijs
s differentiatie DOEL
- spreken: verduidelijken van een opdracht die moet uitgevoerd worden - schrijven: namen overschrijven
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen vooraf de naamkaartjes laten maken - wanneer de leerlingen hun plaats zoeken in de kring, de gevorderde leerlingen de anderen laten helpen - de gevorderde leerlingen de naam van de leerkracht laten overschrijven van het bord
1.1.2 MIJN NAAM n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het omcirkelen van de eigen naam en het spelen van een kennismakingsspel
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 2, met daarop de namen van de leerlingen uit de klas genoteerd (eventueel vergroten voor het kennismakingsspel)
2
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 1.1
ORGANISATIE
- klassikaal in kring
VERLOOP
- je eigen naam noemen (Ik heet ...) en aan de leerlingen duidelijk maken dat ze beurtelings hetzelfde moeten doen - kopieerbladen blz. 2 uitdelen, waarop ondertussen de namen van de leerlingen uit de klas zijn geschreven - iedere leerling (voor zover mogelijk) de eigen naam laten zoeken en omcirkelen - de leerlingen die hun eigen naam niet kunnen lezen, helpen door de namen voor te lezen - kennismakingsspel: een leerling een naam laten aanduiden - de leerling wiens naam aangeduid werd, duidelijk maken dat hij zijn naam hardop moet zeggen - eventueel om de betrokkenheid van de leerling te verhogen achter of bij de aangeduide leerling gaan staan - daarna deze leerling een andere naam laten aanduiden - als er leerlingen in de klas zijn die hun eigen naam niet kunnen herkennen of hardop zeggen, de naam van deze leerlingen voorlezen
TAALAANBOD
WOORDEN:
naam handelingen: heten - zeggen
STRUCTUREN:
Ik heet ...
s differentiatie DOEL
- lezen: eigen naam of naam van een andere leerling herkennen en voorlezen
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen de anderen hun eigen naam laten helpen terugvinden - bij het kennismakingsspel de gevorderde leerlingen de namen laten voorlezen van de leerlingen die dat zelf niet kunnen
1.2 HET BOLLETJE WOL 1.2.1 HET BOLLETJE WOL (MONDELING) n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het maken en ontwarren van een kluwen
MATERIAAL
- bolletje wol
ORGANISATIE
- klassikaal in kring
VERLOOP
- kluwen maken: de leerlingen het bolletje telkens naar een andere leerling laten gooien die daarop zijn/haar naam zegt - zo een kluwen van draden laten ontstaan tussen de verschillende deelnemers - na een tijdje de opdracht geven het bolletje naar een jongen te gooien, die daarop zijn naam zegt - daarna de opdracht geven naar een meisje te gooien, die haar naamt zegt * Kijk, hier is een bolletje wol. Ik neem de draad aan het einde vast, kijk zo. Ik
activiteit 1.2
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
3
ga het bolletje naar X gooien. Pas op X, ik gooi het bolletje naar jou: jij moet het aanpakken en als je het bolletje aanpakt, moet je je naam zeggen. Dan moet jij naar iemand anders gooien. Maar je moet wel de draad blijven vasthouden. Doe dat even: je gooit naar iemand in de kring en die moet het bolletje aanpakken. Goed. Hoe heet jij? Zeg duidelijk je naam. En gooi nu het bolletje naar iemand anders. * X, naar wie heb jij de bol gegooid? A, heb jij de bol naar Y gegooid? B, gooi jij de bol eens naar C. - kluwen ontwarren: de leerlingen het bolletje naar de gepaste medeleerling laten gooien zodat het kluwen stap voor stap wordt ontward - de leerling die gooit, daarbij de naam laten zeggen van zijn/haar ‘doel’ * X, wie heeft het bolletje naar jou gegooid? Gooi het bolletje dan nu terug naar die jongen/dat meisje en noem daarbij zijn/haar naam. Goed zo. Y, wie heeft het bolletje naar jou gegooid? - tijdens deze activiteit onderstaand taalaanbod op een natuurlijke manier aan bod laten komen
TAALAANBOD
WOORDEN:
bol - gooi(t) - zeg(t) - naam - heet - terug - opnieuw - maken tijdsaanduidingen: eerst - dan - daarna - toen
STRUCTUREN:
verwijzingen naar toekomst en verleden: X, naar wie heb jij de bol gegooid? Heb jij de bol naar Y gegooid? Y, naar wie ga jij de bol dan teruggooien?
s differentiatie DOEL
- spreken: verwoorden van handelingen die tijdens een spel worden uitgevoerd
VERLOOP
- gevorderde leerlingen laten zeggen of ze naar een jongen of een meisje gaan gooien - de andere leerlingen laten raden naar wie de leerling gaat gooien - de leerlingen stimuleren aan de hand van gesloten (Ga je naar een jongen gooien?) en open vragen (Wat zou ze nu doen?)
1.2.2 HET BOLLETJE WOL (SCHRIFTELIJK) n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het invullen van een opdrachtenblad
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 3
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- de oefening is een schriftelijke variatie op het pas gespeelde spel (activiteit 1.2.1) - de leerlingen blz. 3 van de kopieerbladen geven - op het verschil wijzen tussen jongen/meisje - de leerlingen lijnen ‘wol’ laten trekken van een jongen naar een meisje en vice versa
TAALAANBOD
WOORDEN:
4
HANDLEIDING
lijn - bolletje - naar - wie - van - volgende - jongen - meisje
Goochelen met woorden
activiteit 1.2
handelingen: gooien - trekken - hebben
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): moeten en gebiedende wijs vragen: Naar wie gooit Fiona het bolletje wol?
s differentiatie DOEL
- spreken: verduidelijken van instructies voor het invullen van een opdrachtenblad - lezen: begrijpen van eenvoudige losse zinnen die aangevuld moeten worden - schrijven: namen en woorden invullen
MATERIAAL
- eventueel schaar en lijm - kopieerbladen blz. 3-4
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen de anderen laten helpen - de gevorderde leerlingen zelf de zinnen laten aanvullen of de labels op de goede plaats laten plakken - de leerlingen duidelijk maken dat ze niet alle labels met eigennamen moeten gebruiken, maar alleen die twee die ze zelf kiezen
1.3 NAAMKWARTET n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van spelregels van een spel
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- de leerlingen over vier groepen verdelen - de leerlingen om de beurt hun eigen naam laten noemen: iedereen heeft dan alle namen (dus ook die van de leerlingen in de andere groepen) opnieuw gehoord - één groep laten beginnen met leerlingen uit andere groepen aan te wijzen en hun naam te noemen - degene die aangewezen en benoemd is, laten overgaan naar de vragende groep - zodra de vragende groep geen naam meer weet of een foutieve naam vraagt, de groep aan wie het laatst gevraagd is, verder laten gaan met vragen - doorgaan tot er uiteindelijk één grote groep overblijft - indien de klasgroep te klein is om onder te verdelen in vier groepen, de volgende kringactiviteit uitvoeren: alle leerlingen in een kring laten staan - de leerlingen om de beurt hun naam laten noemen en tegelijkertijd een gebaar laten maken - benoem de gebaren die de leerlingen maken bijvoorbeeld: X steekt zijn linkerhand in de lucht. - de hele groep telkens laten reageren met: Dag X, terwijl de gebaren bij het uitspreken van de naam overgenomen worden - benoem hierbij weer de gebaren bijvoorbeeld: Iedereen steekt zijn linkerhand in de lucht. - de ronde een aantal keren laten maken - daarbij een zo groot mogelijke variatie aan gebaren nastreven
TAALAANBOD
WOORDEN:
dag - naam - groep handelingen: noemen - aanwijzen - vragen - overgaan/veranderen naar
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): moeten en gebiedende wijs
activiteit 1.3
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
5
1.4 VAN WIE IS ...? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van een opdracht om iets terug te vinden - begrijpen van spelregels
MATERIAAL
- de naamkaartjes van activiteit 1.1.1
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- vooraf de naamkaartjes van de lessenaars van plaats verwisselen - de leerlingen het eigen kaartje laten uitzoeken en op de vaste plaats laten terugzetten - duidelijk maken dat er nu een spel volgt, waarbij één leerling buiten op de gang zal gaan staan om daarna te raden welke boekentassen van plaats verwisseld zijn - een leerling aanduiden, die buiten op de gang wil gaan staan - hem eventueel even de kans laten om alle boekentassen nog eens goed te bekijken - als de leerling weg is, enkele boekentassen van plaats laten verwisselen - de leerling opnieuw in de klas laten - de leerling laten raden welke boekentassen van plaats verwisseld zijn en van wie welke boekentas is - het spel overdoen met andere leerlingen en andere klasvoorwerpen
TAALAANBOD
WOORDEN:
kaartjes - namen - bank - buur - plaats - boekentas - andere - iemand anders handelingen: zoeken - zetten - verwisselen - gaan - wachten - kijken - zeggen - raden - vinden klasvoorwerpen
STRUCTUREN:
bezitsaanduidingen: Van wie is dit kaartje? Is dit jouw kaartje? Is dit het kaartje van X? Van wie is die boekentas? plaatsaanduidingen: Waar is jouw plaats? Waar is de plaats van X? Waar moet die boekentas staan? Waar staat jouw boekentas? verwijzing naar verleden: Heb je je kaartje gevonden? Heb je het kaartje van X gevonden? Heb je je plaats gevonden? Heb je de plaats van X/je buur gevonden? gedragssturing (gebod): moeten en gebiedende wijs
s differentiatie DOEL
- spreken: verwoorden van wie welk kaartje is - lezen: namen herkennen
VERLOOP
- gevorderde leerlingen de anderen laten helpen bij het terugvinden van hun naamkaartje door bijvoorbeeld de namen op de kaartjes te laten voorlezen - de leerlingen hun naamkaartje op hun tafel laten zetten - wanneer er gevorderde leerlingen in de klas, zitten het tweede spel waarbij voorwerpen in de klas worden verwisseld, beginnen met het verwisselen van naamkaartjes in plaats van boekentassen - uitleggen wat er gaat gebeuren - een gevorderde en een andere leerling aanduiden om op de gang te gaan staan - verschillende naamkaartjes (niet te veel), waaronder ook die van de leerlingen die op de gang staan, van plaats laten
6
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 1.4
verwisselen - de leerlingen terug laten binnenkomen en laten uitzoeken welke kaartjes verwisseld zijn - ervoor zorgen dat de minst gevorderde leerling van het heterogene paar ten minste de kans krijgt om zijn/haar naamkaartje terug te vinden en aan te duiden - de gevorderde leerling met behulp van gesloten (Van wie is dit kaartje?) en open vragen (Wat is er met jouw kaartje gebeurd?) bezitsaanduidingen laten formuleren
1.5 DE NAMENGISSER n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van commentaar bij handelingen
MATERIAAL
- voldoende briefjes om de naam van elke aanwezige leerling op te schrijven - doos of hoed om de briefjes in te stoppen
ORGANISATIE
- klassikaal - leerlingen in kring en leerkracht achter tafel
VERLOOP
- vertellen dat je iets gaat doen dat niemand anders in de klas kan - de namen van de leerlingen laten dicteren (de activiteit kan ook weer als opfrisser dienen voor het memoriseren van de namen van de medeleerlingen, door elke leerling een naam te laten noemen, bijvoorbeeld die van zijn linkerbuur) - die namen zogezegd opschrijven, maar in werkelijkheid altijd dezelfde naam opschrijven zonder dat de leerlingen dat zien - al de papiertjes goed dichtvouwen, ze in de doos of hoed stoppen en ermee schudden - aan een leerling vragen een papiertje uit de doos te halen en vertellen dat je, zonder het papier te bekijken, kan te weten komen welke naam erop staat - de ogen sluiten, het papier tegen het voorhoofd drukken en na wat mysterieus gedoe de naam noemen - wat de leerlingen niet weten, is dat op alle papiertjes dezelfde naam werd geschreven - de truc kan dus niet herhaald worden - de truc uitleggen door alle papiertjes te laten openvouwen en vergelijken
TAALAANBOD
WOORDEN:
naam - papier handelingen: schrijven - namen noemen - dichtvouwen - in ... stoppen - schudden - uit ... halen - (be)kijken - weten beschrijvende termen: dezelfde - andere - vorige - volgende
STRUCTUREN:
Ik kan ... Niemand anders kan dat. vragen: Welke naam staat er op?
s differentiatie DOEL
- schrijven: namen overschrijven
VERLOOP
- als de truc expliciet moet worden uitgelegd, omdat er nog steeds leerlingen zijn die de truc niet doorhebben, de sterk taalvaardige leerlingen één voor één de naam laten noemen die op het kaartje staat en op het bord laten overschrijven - hoe meer namen (steeds dezelfde dus) op het bord genoteerd worden, hoe duidelijker de oplossing voor de leerlingen wordt
activiteit 1.5
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
7
1.6 JONGENSNAAM OF MEISJESNAAM? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van commentaar bij de handelingen van een truc - begrijpen van instructies voor het uitvoeren van een truc
MATERIAAL
- kartelschaar (bij gebrek aan kartelschaar scheuren in plaats van knippen) - voldoende briefjes die op de volgende manier worden geknipt: een vierkant stuk papier in zestien vierkantjes vouwen - het papier met een kartelschaar in zestien stukjes knippen - je krijgt dan vier stukken met twee gladde kanten en twee gekartelde kanten, vier stukken met vier gekartelde kanten en acht stukken met één gladde en drie gekartelde kanten - kopieerbladen blz. 5
ORGANISATIE
- klassikaal - leerlingen in kring en leerkracht achter tafel
VERLOOP
- de papiertjes onder de leerlingen verdelen - ervoor zorgen dat de jongens een welbepaald soort papiertje krijgen (bijvoorbeeld met drie en/of vier gekartelde kanten) en de meisjes een ander soort (bijvoorbeeld met één gekartelde kant) - de leerlingen hun naam van het naamkaartje laten overschrijven op het papiertje dat ze hebben gekregen - de papieren laten ophalen, ze door elkaar schudden en dan op de tafel uitleggen, met de beschreven kant naar onderen - aan de leerlingen duidelijk maken dat je zonder de namen te lezen en de papiertjes te bekijken, precies kan zeggen of er de naam van een jongen staat of de naam van een meisje (door naar de randen te kijken kun je gemakkelijk de jongensnamen en de meisjesnamen onderscheiden) - de truc verklaren door te wijzen op de randen en de visuele verklaring (kopieerbladen blz. 5) te bekijken - als dit onvoldoende is, nogmaals duidelijk demonstreren hoe je hebt uitgedeeld en er telkens duidelijk bij zeggen: een vierkant met een gekartelde/gescheurde rand voor een meisje, een vierkant met een rechte rand voor een jongen ... - aan de leerlingen opdrachten geven waardoor duidelijk wordt hoe de truc in elkaar zit: Neem eens alle vierkanten met één rechte kant en drie gescheurde. Geef die aan de jongens. Geef de andere aan de meisjes.
TAALAANBOD
WOORDEN:
naam - jongen - meisje - (zij)kant - rand - vierkant - alle - geen - enkele klasvoorwerpen: potlood - pen handelingen: nemen - schrijven - ophalen - lezen - weten - verdelen/uitdelen - verschillen van - lijken op beoordelende termen: juist - niet juist beschrijvende termen: recht telwoorden: één - twee- drie - vier
STRUCTUREN:
Ik kan ... Niemand anders kan dat. vragen: Welke naam staat er op? Zien deze kaartjes er hetzelfde uit?
s differentiatie DOEL
8
HANDLEIDING
- spreken: kort of uitgebreid antwoord geven op vragen i.v.m. een verklaring van een truc - lezen: naam van een andere leerling voorlezen
Goochelen met woorden
activiteit 1.6
VERLOOP
- wanneer je ‘geraden’ hebt of er op een papiertje een jongens- of een meisjesnaam staat, de sterk taalvaardige leerling de namen laten voorlezen ter controle - tijdens het bekijken van de visuele verklaring gesloten vragen stellen aan leerlingen die voldoende mondeling taalvaardig zijn: Heeft dit vierkant vier rechte kanten? Staat er een jongensnaam of een meisjesnaam op de andere kant? Kan jij de truc voordoen? - ook open vragen stellen: Vertel eens hoe je dat doet.
1.7 MIMESPEL: ‘DOORGEVEN’ n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het doorgeven van een (fictief) voorwerp
MATERIAAL
- grote doos - glas met nogal veel water
ORGANISATIE
- klassikaal in kring
VERLOOP
- de doos te voorschijn halen en aan een bepaalde leerling doorgeven - daarbij de naam van de betreffende leerling noemen met de mededeling: X, deze doos is voor jou - deze leerling de doos laten doorgeven aan iemand anders - tijdens de eerste ronde zelf aanwijzingen geven aan wie de leerling de doos moet doorgeven - alle leerlingen passeren de revue - in een tweede ronde eerst een zware boekentas laten rondgaan en dan een lichte - in het begin daarbij de gebaren overdrijven en duidelijk de woorden ‘zwaar’ en ‘licht’ laten vallen - in een derde ronde opnieuw gebruik maken van de doos, maar nu doen alsof ze heel erg zwaar is - dit ook vermelden als je ze de eerste keer doorgeeft aan een leerling - ervoor zorgen dat de leerlingen zich goed in kunnen beelden wat voor doos ze door moeten geven - ‘sfeerschepping’ is belangrijk bij deze activiteit om de leerlingen te motiveren - de leerlingen nu zelf laten kiezen aan wie ze de doos geven - ze telkens bij het overhandigen de formule X, de doos is voor jou. laten gebruiken, als hun taalniveau het toelaat - als de leerlingen vergeten aan te geven dat de doos zwaar is, hen daarop wijzen - in een vierde ronde een groot en een klein voorwerp laten rondgaan (bijvoorbeeld een gom) - de termen ‘groot’ en ‘klein’ hierbij duidelijk vermelden en de nodige gebaren maken - bij de vijfde ronde naar de doos wijzen en zeggen dat je nu een onzichtbare doos gaat doorgeven - via gebaren duidelijk maken dat het een kleine doos is - in een zesde ronde een grote onzichtbare doos doorgeven - in een zevende ronde gebruik maken van het volle glas water en erop wijzen dat ze heel voorzichtig moeten zijn en heel traag moeten bewegen: Het glas is heel vol! - in deze ronde het glas gewoon laten doorgeven aan de naaste buur totdat het glas de hele kring is rondgegaan - in een achtste ronde het lege glas doorgeven - erop wijzen dat het nu leeg is - de leerlingen moeten dus niet zo voorzichtig meer zijn en kunnen wat vlugger doorgeven - ook nu gebeurt het doorgeven telkens aan de naaste buur, de hele kring rond - zelf andere voorwerpen bedenken die doorgegeven kunnen worden bijvoorbeeld een vieze/stoffige bordenwisser
activiteit 1.7
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
9
TAALAANBOD
WOORDEN:
beschrijvende termen: klein - groot - zwaar - licht - vol - leeg - vlug - traag - voorzichtig handelingen: geven - nemen - aanpakken - doorgeven - bedenken - uitleggen
STRUCTUREN:
Ik ga geven ... - Ik geef ... - Ik heb gegeven ... (De doos) is voor ...
s differentiatie DOEL
- spreken: kort of uitgebreid antwoord geven op vragen - een voorwerp omschrijven
VERLOOP
- mondeling taalgebruik van gevorderde leerlingen stimuleren door het stellen van gesloten (Is het een grote doos?) of open vragen (Waarom moet ik zo sleuren aan die doos?) - gevorderde leerlingen zelf laten kiezen en indien mogelijk laten omschrijven wat er met de doos aan de hand is, of welk voorwerp er zogezegd wordt doorgegeven en dat een ronde aanhouden
1.8 PAPEGAAIENSPEL n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van spelregels om een spel uit te kunnen voeren
ORGANISATIE
- klassikaal in kring
VERLOOP
- aan de leerlingen duidelijk maken dat ze goed naar je moeten kijken en doen wat jij voordoet - gebaren aangeven, zeer traag, zodat de bewegingen gemakkelijk kunnen worden overgenomen - de gebaren tijdens het uitvoeren mondeling beschrijven - alle leerlingen gelijktijdig laten meedoen - het tempo laag houden en de leerlingen de bewegingen zorgvuldig laten uitvoeren terwijl ze op hun eigen plaats blijven staan - eventueel commentaar leveren op de kwaliteit van de uitvoering - op een gegeven moment de naam van een leerling noemen - die één of meerdere gebaren laten voordoen, tot hij/zij weer een andere naam noemt - de leerlingen stimuleren om zoveel mogelijk verschillende gebaren te maken
TAALAANBOD
WOORDEN:
naam - gebaar - beweging handelingen: kijken - doen - nadoen - noemen - overnemen beoordelende termen: goed - prima - uitstekend beschrijvende termen: trager - langzamer - hoger - enz.
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): moeten en gebiedende wijs
10
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 1.8
1.9 WIE IS DE LEIDER? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van spelregels om een spel uit te kunnen voeren
ORGANISATIE
- klassikaal in kring
VERLOOP
- zie papegaaienspel (activiteit 1.8), maar in dit geval is de leider niet herkenbaar - een leerling op de gang sturen en de anderen een leider laten kiezen - als de groep in beweging is, de buitenstaander binnenroepen en laten raden wie de leider is - als die fout raadt, het spel gewoon laten doorgaan - als de buitenstaander goed raadt, de leider buiten laten gaan - ervoor zorgen dat de leider regelmatig van beweging wisselt - anders wordt het te moeilijk om de leider te raden - als de leider te lang een zelfde beweging aanhoudt, in je handen klappen - dit is een teken voor de leider dat hij op dat moment van beweging moet veranderen - de bewegingen tijdens de uitvoering benoemen
TAALAANBOD
WOORDEN:
groep - gebaar/beweging - gang - klas handelingen: nadoen - bewegingen maken - raden - veranderen - kiezen beoordelende termen: goed - fout beschrijvende termen: duidelijk - nieuw plaatsaanduidingen: binnen - buiten
STRUCTUREN:
vragen: Wie is de leider? uitdrukken van oordeel: Ja, dat is goed. Nee, dat is fout/verkeerd.
1.10 TURKS NAAMSPEL n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van de spelregels
MATERIAAL
- soort van ring of ander klein voorwerp
ORGANISATIE
- klassikaal in kring
VERLOOP
- eerst zelf in het midden van de kring gaan staan en duidelijk maken dat je een ring in je handen hebt - voordoen en verwoorden hoe de leerlingen de handen tegen elkaar omhoog geheven moeten houden - de handen moeten een soort kommetje vormen waarin niet te zien is of je de ring er wel of niet in hebt gegooid - heel de kring langs gaan en telkens doen alsof je de ring uit handen geeft - de ring daarbij ongemerkt in de handen van een leerling laten vallen - de naam van een leerling noemen en vragen: Wie heeft de ring? - de aangeduide leerling een naam laten noemen en de vraag laten proberen te stellen: Heb jij de ring? - wanneer de leerling nog niet toe is aan mondelinge productie, de leerling een andere leerling in de kring laten aanwijzen waarvan hij denkt dat deze de ring heeft - hierbij in plaats van de leerling de naam van de leerling verwoorden en de vraag stellen: Heb jij de ring? - als de leerling verkeerd heeft gegokt, hem of haar laten proberen tot het lukt - de leerling daarna zelf in het
activiteit 1.9 - 1.10
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
11
midden van de kring laten staan om de ring aan iemand te geven - ervoor zorgen dat je de handelingen verwoordt zodat er genoeg taalaanbod wordt gegeven
TAALAANBOD
WOORDEN:
ring - kring lichaamsdelen: armen - handen beschrijvende termen: plat plaatsaanduidingen: omhoog lichaamsdelen: handen handelingen: tegen elkaar houden - geven - raden - laten vallen - naam noemen - vragen - (omhoog) steken - hebben
STRUCTUREN:
vragen: Heb jij de ring? Wie heeft de ring?
1.11 EÉN KEER SPRINGEN ... n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het maken van bepaalde bewegingen
MATERIAAL
- cassetterecorder - (dans)muziek op cassettes
ORGANISATIE
- klassikaal in kring
VERLOOP
- de leerlingen bepaalde handelingen laten uitvoeren die je zelf eerst voordoet (zie ook blok 11 activiteit 11.11) - eventueel eerst één leerling laten voordoen (aanleiding tot het noemen van de namen van de leerlingen t.a.v. nieuwe leerlingen) - als de leerlingen vlot meekunnen, de instructies vlugger laten volgen, zodat het moeilijker en spannender wordt - eventueel op het einde de instructie geven zonder voor te (laten) doen - mogelijke opdrachten zijn: één keer springen - daarna vier keer springen en twee keer in de handen klappen - vijf keer in de handen klappen en één stap vooruit - één stap vooruit, één stap achteruit en één keer de schouders ophalen - één keer de schouders ophalen en dan nee knikken - uiteindelijk de bewegingen op muziek laten doen, zodat het een soort dansje wordt
TAALAANBOD
WOORDEN:
lichaamsdelen: schouders - hoofd - handen - been - voet - ... handelingen: springen - klappen - knikken - (schouders) ophalen - ... telwoorden: één - twee - drie - vier - vijf plaatsaanduidingen: vooruit - achteruit
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): moeten en gebiedende wijs
s differentiatie DOEL
12
HANDLEIDING
- spreken: verwoorden van handelingen die de andere leerlingen moeten nadoen
Goochelen met woorden
activiteit 1.11
VERLOOP
- taalvaardige leerlingen de rol van de leerkracht laten overnemen en zelf opdrachten laten geven
1.12 IK ZIT IN HET GRAS NAAST ... n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van spelregels
MATERIAAL
- zoveel stoelen als er leerlingen zijn + een stoel extra
ORGANISATIE
- klassikaal in kring
VERLOOP
- de stoelen in een kring zetten en alle leerlingen plaats laten nemen - uitleggen dat ze een spel gaan spelen en dat je het zal uitleggen terwijl ze het al beginnen te spelen - de twee leerlingen die naast de extra stoel zitten, laten rechtstaan langs beide zijden van die stoel - aan deze twee leerlingen uitleggen dat je een startsein gaat geven en dat zij dan zo vlug mogelijk op de extra stoel moeten gaan zitten - het startsein geven - de leerling die het traagste was, rechts van de extra stoel laten gaan zitten - de stoel links van de snelste leerling is voorlopig vrij - de snelste leerling Ik zit ... laten zeggen - de leerling links van de vrije stoel, op die stoel laten gaan zitten en ...in het gras ... laten zeggen - de leerling die links van de vrijgekomen stoel zit, naar rechts laten opschuiven en laten zeggen ...naast ...(naam van een leerling) - de genoemde leerling op de vrije stoel laten gaan zitten - de leerlingen die naast de pasverhuisde leerling zaten, proberen weer zo snel mogelijk de lege stoel in te nemen - daarna het spel opnieuw beginnen - indien nodig de zin Ik zit in het gras naast ... een paar keer oefenen met de hele klas voor de aanvang van het spel - als er leerlingen zijn die echt problemen hebben met het uitspreken van de stukjes zin, het zelf voorzeggen - een minder rustige variant van dit spel gaat zo: evenveel stoelen als leerlingen zetten - één leerling in de kring laten staan - hetzelfde spel spelen, maar wanneer een leerling naast ...(naam van een leerling) zegt, de genoemde leerling en de leerling in het midden laten proberen om zo snel mogelijk op de lege stoel te gaan zitten - als de genoemde leerling het traagste is, hem/haar in het midden laten staan - ook de leerlingen die naast de genoemde leerling zaten, zo snel mogelijk de stoel naast hen laten bemachtigen
TAALAANBOD
WOORDEN:
zo ... mogelijk - naam klasvoorwerpen: stoel beschrijvende termen: snel - leeg - vrij plaatsaanduidingen: naast (Mohammed) - op de stoel - links - rechts - in het midden handelingen: zitten - lopen - rechtstaan - opschuiven - noemen
STRUCTUREN:
vergelijking en gradatie van kwaliteiten: zo ... mogelijk
s differentiatie DOEL activiteit 1.12
- spreken: verwoorden van handelingen die een leerling moet uitvoeren om een Goochelen met woorden
HANDLEIDING
13
spel te kunnen spelen - verduidelijken van spelregels - de spelregels eerst uitleggen aan de gevorderde leerlingen en hen daarna het spel laten uitleggen aan de andere leerlingen door het voor te doen en de nodige uitleg te geven bij hun handelingen - ervoor zorgen dat het taalaanbod voldoende duidelijk is voor de andere leerlingen door de belangrijkste instructies te herhalen (alleen als dit nodig is) - natuurlijk zullen er ook tijdens het spelen van het spel nog moeilijkheden/ situaties ontstaan die aanleiding geven tot taalaanbod
VERLOOP
1.13 OP EN NEER n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van spelregels
ORGANISATIE
- klassikaal in kring
VERLOOP
- de leerlingen in een kring laten zitten - een leerling in het midden laten staan en de naam van een andere leerling laten noemen - degene die links van de genoemde leerling zit, staat snel op en gaat meteen weer zitten - de genoemde leerling zegt dan de naam van een ander en zo gaat het spel verder - wanneer een verkeerde speler opstaat, deze de plaats in het midden laten innemen - wanneer een verkeerde speler opstaat goed duidelijk maken, met taal ondersteund, wat er is misgelopen en wat het had moeten zijn - wanneer het spel goed gaat, de regel ‘links van’ veranderen in ‘rechts van’ of ‘tegenover’ ...
TAALAANBOD
WOORDEN:
wie - waarom - niet - in plaats van beschrijvende termen: snel - andere beoordelende termen: verkeerd handelingen: opstaan - gaan zitten plaatsaanduidingen: in het midden - links van - naast - naar
STRUCTUREN
gedragssturing (gebod): moeten en gebiedende wijs
1.14 DOORSEINSPEL MET DE HANDEN n basistaak DOEL
- begrijpen van spelregels om een spel uit te voeren
MATERIAAL
- handleiding blz. 15
ORGANISATIE
- klassikaal (zittend rond banken in een kring)
VERLOOP
- alle leerlingen hun handen met de palm naar beneden op tafel laten leggen - hen
14
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 1.13 - 1.14
daarbij telkens laten ‘inhaken’ bij hun buur (ieder heeft dus voor zich op tafel telkens zijn eigen hand, de rechterhand van de linkerbuur, de linkerhand van de rechterbuur en de eigen hand) - eventueel verduidelijken met een afbeelding (handleiding blz. 15) - in de kring van handen nu elke hand om de beurt op tafel laten kloppen (aangezien de handen ‘door elkaar’ liggen, moet er goed opgelet worden om op het juiste moment te kloppen) - daarbij dezelfde richting laten aanhouden tot er een hand twee keer na mekaar klopt (= van richting veranderen) - iedereen kan op elk moment twee keer kloppen - eerst laten oefenen tot iedereen het spel onder de knie heeft - dan ‘echt’ laten spelen: elke hand die fout klopt, moet van tafel - wie laatst overblijft, is de winnaar (de cirkel van banken zal wel af en toe verkleind moeten worden) - de leerlingen die uitvallen stimuleren om mee te kijken wie het goed en wie het fout doet
TAALAANBOD
WOORDEN:
tafel - richting - weg van /opzij handelingen: leggen - klappen - veranderen - stoppen - overblijven - niet wachten - volgen/blijven kijken lichaamsdelen: hand(en) - arm(en) beoordelende termen: goed - fout - moeilijk - makkelijk plaatsaanwijzing: naar links - naar rechts - naar de andere kant - naast beschrijvende termen: snel - sneller - langzamer
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): moeten en gebiedende wijs
activiteit 1.14
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
15
16
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
BLOK
2
TEKENACTIVITEITEN DOELSTELLINGEN Eén van de doelen van deze categorie activiteiten is het oefenen van de fijne motoriek als voorbereiding op het schrijven. Natuurlijk is dit niet voor alle leerlingen nodig. Sommige leerlingen zullen al kunnen schrijven en sommige andere leerlingen die niet kunnen schrijven, zullen wel over de nodige motoriek beschikken. De tekenopdrachten zullen je helpen hier een zicht op te krijgen door de manier waarop leerlingen hun potlood hanteren en vasthouden voor het uitvoeren van de opdrachten. Persoonlijk welbevinden is een ander doel evenals het geven van voldoende taalaanbod. In die zin zijn de taken ook zinvol voor leerlingen die al over de nodige motoriek beschikken. De tekenactiviteiten lenen zich goed voor rustmomenten voor de hele klas in een algemeen intensieve werksfeer. Het taalaanbod in de activiteiten omvat o.a. gedragssturing, plaatsaanduidingen, beschrijvende termen, verwijzingen naar het verleden en getallen.
OPMERKINGEN EN RICHTLIJNEN De volgorde waarin deze activiteiten worden uitgevoerd is volkomen willekeurig. Bij het merendeel van de activiteiten wordt er vanuit gegaan dat de leerlingen een potlood bij de hand hebben. Een potlood is daarom niet per activiteit onder het kopje ‘materiaal’ opgenomen. Het merendeel van de activiteiten (behalve activiteit 2.3, 2.10, 2.11 en 2.12) leent zich voor de introductie of herhaling van enkele beschrijvende termen door in te gaan op kenmerken van de tekeningen. Let erop dat het oefenen van de fijne motoriek niet op de achtergrond komt te liggen. Het oefenen van de fijne motoriek en het aanbieden van nieuw taalaanbod kan ook gerealiseerd worden door vrije tekenopdrachten te geven. Hierbij kun je inspelen op de interesses van de leerlingen. Bij activiteit 2.4 komen de getallen 1 t/m 10 aan bod. De getallen hebben in deze taak een cruciale functie. Zorg er dus voor dat de leerlingen enigszins bekend zijn met deze getallen evenals de begrippen links - rechts - onder en boven. Bij activiteiten 2.7 en 2.8 komen de getallen ook aan bod. Hier is het gebruik ervan echter optioneel en kunnen de getallen als dat nodig zou zijn, gerust achterwege gelaten worden. Activiteiten 2.3, 2.4, 2.10 en 2.11 maken gebruik van woordenschat rond dieren. Activiteit 2.12 is geen taak op zich, maar bestaat uit een twaalftal puzzels die de fijne motoriek oefenen. De puzzels kunnen afzonderlijk gegeven worden. Ze zijn onder andere goed te gebruiken als individuele opdrachten en rustmomenten in de klas. Enkele puzzels vragen cijferkennis van de leerlingen. Ga eerst na of de leerlingen over de nodige cijferkennis beschikken voordat deze puzzels worden gegeven.
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
17
2.1 ZO TEKEN JE DIEREN n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het tekenen van dieren - begrijpen van commentaar bij tekeningen - begrijpen van gesloten vragen
MATERIAAL
- kleurpotloden, stiften of verf - tekenpapier - posters, platen met dieren in verschillende omgevingen - kopieerbladen blz. 7 - eventueel een vergrote versie van kopieerbladen blz. 7 om aan het bord te hangen
ORGANISATIE
- klassikale instructie - individuele uitvoering - klassikale bespreking
VERLOOP
- het opdrachtenblad samen met een vel tekenpapier voorleggen en duidelijk maken dat de leerlingen enkele dieren moeten natekenen - de leerlingen zelf laten kiezen welke en hoeveel - hang eventueel een vergrote versie van het opdrachtenblad op het bord, zodat de leerlingen de dieren kunnen aanwijzen en de andere leerlingen meteen zien welk dier bedoeld wordt * Jullie hebben allemaal een blad gekregen met verschillende dieren. Wat voor dieren staan er allemaal op? Y, wat voor dier zie jij? Wijs het eens aan. Een paard en een koe. A, zie jij een kat? Zijn er nog meer katten? Zijn alle katten zittend getekend? Inderdaad, de linkerpoes staat, de middelste poes ligt en de rechterpoes zit. (wijs tegelijkertijd de poezen aan, zodat voor alle leerlingen duidelijk is over welke poes je het hebt.) * Links op het blad zie je hoe je de dieren kunt tekenen. Kijk maar eens naar de kat die staat. Eerst een vierkant voor het lichaam, dan een rondje voor het hoofd en twee strepen voor de poten en één voor de staart. Daarna teken je pas de oren, ogen, neus en snorharen. * Welk dier zou jij graag willen tekenen, X? Wijs het eens aan. Een schaap. En jij A, welke dieren zou jij willen tekenen? Het konijn en de koe. Jullie mogen nu allemaal bedenken welke dieren jullie willen tekenen. Bekijk ze maar eens goed. - uitleggen dat de dieren in een bepaalde omgeving getekend kunnen worden * Straks gaan we dieren tekenen. Maar we gaan ze niet zomaar op dit witte vel papier tekenen. We gaan ze ergens tekenen waar ze het fijn vinden. Kijk, ik heb hier een plaat met een dier erop. Is dit een hond, X? Nee hè, dit is een kat. Deze kat ligt in zijn mand te slapen. Zie je hoe fijn hij het vindt in zijn mand? De kat kijkt hier erg blij. Ik heb ook nog een andere plaat bij me. Is dit dan een hond? Heel goed, dit is een hond. Deze hond is in het bos. Zie je hoeveel bomen er staan? De hond is midden in het bos aan het lopen. Denk je dat de hond het fijn vindt om in het bos te zijn? Ja, ik denk het ook. Kijk maar, want hier kan hij fijn met zijn bal spelen. Zien jullie de bal van de hond? X, wijs de bal maar aan. Als je straks één of meer dieren gaat tekenen, moet je ook tekenen waar je dier is. Bijvoorbeeld in het bos of ... - uitleggen dat ze met de dieren een tekening mogen maken * Ik heb ondertussen tekenpapier uitgedeeld. Jullie hebben nu allemaal bedacht welke dieren jullie willen tekenen. Jullie mogen deze op het papier tekenen. Vergeet niet te tekenen waar de dieren zijn. - enkele tekeningen selecteren en naast elkaar op het bord hangen - kies voor jezelf een tekening uit - deze tekening zo beschrijven dat de leerlingen kunnen raden welke tekening wordt beschreven - daarna een leerling uit drie tekeningen
18
HANDLEIDING
Goochelen met woor-
activiteit 2.1
één tekening laten kiezen - beschrijf deze tekening zo dat de andere leerlingen weer kunnen raden welke tekening de leerling gekozen had * Iedereen heeft zijn tekening aan mij gegeven. Kijk, ik heb een hele stapel. (De stapel tekeningen duidelijk laten zien aan de leerlingen.) Ik kies er drie uit. Even kijken, deze tekening, deze tekening en deze. (Hang de tekeningen naast elkaar op het bord.) Heb ik nu drie tekeningen? Heel goed, tel maar mee, één, twee, drie tekeningen. Ik kies nu zelf een tekening uit. Ik zeg niet welke tekening. Ik zal vertellen wat er op de tekening staat. Jullie moeten raden over welke tekening ik vertel. Ik zie een groen konijn. Het konijn zit in het groene gras. Ik zie het konijn bijna niet zitten ... tip: eventueel werken met een cassette met dierengeluiden
TAALAANBOD
WOORDEN:
verschillende - enkele - ook - waar - dier - omgeving (- paard - koe - kat schaap - konijn - vogel) klasvoorwerpen: blad - kleurpotlood - tekenpapier plaatsaanduidingen: in - op - onder - enz. handelingen: tekenen - kiezen - aanwijzen - zich bevinden - staan - zitten - liggen - enz. beschrijvende termen: mooi - groot - klein - dik - dun - enz. kleuren telwoorden
STRUCTUREN:
vragen: Hoeveel dieren heb je getekend? Heb jij een paard getekend? verwijzing naar verleden: Wat heb je getekend?
s differentiatie DOEL
- luisteren: begrijpen van beschrijving van een tekening - spreken: tekening beschrijven - antwoord geven op gesloten vragen
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen zelf laten vertellen over hun tekening (eventueel met behulp van gesloten vragen) - enkele tekeningen selecteren en naast elkaar op het bord hangen - een gevorderde leerling een tekening voor zichzelf laten uitkiezen - de gevorderde leerling deze tekening zo laten beschrijven dat de andere leerlingen kunnen raden welke tekening wordt beschreven
TAALAANBOD
WOORDEN:
andere - meer handelingen: kiezen - vertellen - zien - kijken - raden
STRUCTUREN:
vragen: Welke dieren heb jij getekend? Heb jij je kat in een huis getekend? Waar heb je de kat dan getekend?
activiteit 2.1
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
19
2.2 STOKJESMANNETJES n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het tekenen van mensfiguren - begrijpen van commentaar bij de tekeningen
MATERIAAL
- tekenpapier - kleurpotloden of viltstiften - kopieerbladen blz. 8-9
ORGANISATIE
- klassikale instructie - individuele uitvoering - klassikale bespreking
VERLOOP
- het opdrachtenblad aan de leerlingen voorleggen (Dit is voor jou) en duidelijk maken dat ze de figuurtjes moeten natekenen - daarna de leerlingen zelf stokjesmannetjes laten bedenken en tekenen - de leerlingen mondelinge opdrachten geven om te tekenen
TAALAANBOD
WOORDEN:
mannetje - lijn - recht - potlood - papier lichaamsdelen: lichaam - hoofd - armen - benen - handen - voeten tijdsaanduidingen: eerst - daarna handelingen: natekenen - bedenken - staan - zitten
STRUCTUREN:
vragen: Wat heb jij getekend? Hoeveel armen heeft jouw mannetje? gedragssturing (gebod): gebiedende wijs en moeten
s differentiatie DOEL
- lezen: woord of eenvoudige zin begrijpend lezen - schrijven: woord of eenvoudige zin overschrijven
VERLOOP
- gevorderde leerlingen voor elkaar een opdracht voor het maken van een extra tekening laten schrijven - afhankelijk van het taalvaardigheidsniveau van de leerling(en) kan de opdracht bestaan uit een woord (bijvoorbeeld ‘zitten’) of een korte zin (bijvoorbeeld ‘de man zit’) - de keuze aan de leerlingen overlaten - de leerlingen moeten de opdracht op een papiertje schrijven en aan een andere leerling geven - deze leerling moet de opdracht tekenen - achteraf controleren of de opdracht juist getekend is - laat de leerlingen hier eventueel over discussiëren
TAALAANBOD
WOORDEN:
20
HANDLEIDING
opdracht - man - je handelingen: bedenken - kiezen - schrijven - tekenen - geven - lezen - liggen - lopen - dansen - ...
Goochelen met woor-
activiteit 2.2
2.3 DOOSMANNETJES n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het tekenen van mensfiguren - begrijpen van commentaar bij tekeningen
MATERIAAL
- tekenpapier - kleurpotloden of viltstiften - kopieerbladen blz. 10
ORGANISATIE
- klassikale instructie - individuele uitvoering - klassikale bespreking
VERLOOP
- aan de leerlingen het opdrachtenblad voorleggen en duidelijk maken dat ze de figuren moeten natekenen (eventueel de laatste figuur van de reeks laten wegvallen als tekenopdracht en in de plaats daarvan de derde figuur van elke reeks laten inkleuren) - daarna de leerlingen de opdracht geven zelf een nieuwe figuur te tekenen met één van de niet uitgewerkte vormen onderaan het opdrachtenblad - er eventueel een opdracht aan koppelen als: Teken nu een jongen of meisje met een boekentas met één van de figuren onderaan de bladzijde. - bespreken welke figuren de leerlingen hebben nagetekend - ingaan op enkele kenmerken ervan (groot, klein, dik, ....)
TAALAANBOD
WOORDEN:
potlood - mannetje - vorm - figuur - reeks tijdsaanduidingen: eerst - dan - daarna handelingen: (na)tekenen - inkleuren lichaamsdelen: armen - handen - hoofd - enz. beschrijvende termen: groot - klein - dik - dun - lang - enz.
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): gebiedende wijs en moeten vragen: Kijk eens, heeft X een dik mannetje getekend? Is dit mannetje heel erg dik?
s differentiatie DOEL
- luisteren: begrijpen van de beschrijving van een tekening - spreken: tekening beschrijven
VERLOOP
- gevorderde leerlingen hun eigen tekening laten beschrijven (eventueel met behulp van open- en gesloten vragen) - enkele tekeningen selecteren en naast elkaar op het bord hangen - een gevorderde leerling een tekening voor zichzelf laten uitkiezen - de leerling deze tekening zo laten beschrijven dat de andere leerlingen kunnen raden welke tekening wordt beschreven
TAALAANBOD
WOORDEN:
andere - meer handelingen: vertellen - kiezen - zien - raden - uitleggen
STRUCTUREN:
vragen: Hoeveel mannetjes heb jij getekend? Heb je ook een lang mannetje getekend?
activiteit 2.3
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
21
2.4 WELK DIER STAAT ER? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het tekenen van een figuur op ruitjespapier
MATERIAAL
- ruitjespapier - handleiding blz. 23 dierenfiguren - kopieerbladen blz. 11
ORGANISATIE
- klassikale instructie - individuele uitvoering - klassikale bespreking
VERLOOP
- doe een korte bewegingsles in de klas waarbij de begrippen ‘links’, ‘rechts’, ‘naar boven’ en ‘naar beneden’ aan bod komen - zo kunnen de leerlingen weer vertrouwd raken met de begrippen voordat je aan de opdracht begint - opdrachtenblad uitdelen - een (gevorderde) leerling aan het bord roepen en met zijn/haar hulp een kleine demonstratie geven van wat de opdracht is - op een voorgetekend ruitjesschema op bord een beperkt (zelfbedacht) figuurtje laten tekenen op basis van mondelinge instructie van de leerkracht - aan de leerlingen duidelijk maken dat ze goed moeten luisteren en op dezelfde manier een figuur moeten tekenen op hun blad - een beginpunt aangeven: bijvoorbeeld bovenaan links - eerst de leerlingen een eenvoudig zelfbedacht figuur (bijv. een vierkant) laten tekenen met behulp van aanwijzingen - daarna de aanwijzingen geven voor het eerste figuur dat in de handleiding blz. 23 staat afgebeeld - controleer bij de eerste tekenig telkens elke stap bij de leerlingen - dit is bijvoorbeeld mogelijk door, als de leerlingen de stap hebben getekend op hun ruitjespapier, de stap op een groot ruitjespapier/schema op het bord te tekenen - de leerlingen kunnen controleren of ze de stap goed hebben getekend - fouten kunnen meteen besproken en verbeterd worden - de resultaten klassikaal beoordelen: Dat is goed gelukt. Kunnen jullie zien welk dier er staat? - ruitjespapier uitdelen - uitleggen dat je nog een dier hebt dat de leerlingen kunnen tekenen - duidelijk maken dat je de tekening even laat zien aan de leerlingen - de leerlingen moeten goed kijken en dan proberen zelf het dier te tekenen op het ruitjespapier - laat de tekening maar even zien - de meeste leerlingen zullen het dier niet goed kunnen tekenen - de resultaten bespreken - tot de conclusie komen dat bijna iedereen het dier anders heeft getekend - om ervoor te zorgen dat iedereen het dier hetzelfde heeft getekend, zal je de instructies geven zoals bij het vorige dier - de leerlingen het dier laten tekenen op het tweede ruitjesschema op het kopieerblad - deze keer stop je niet bij elke stap om te controleren of alle leerlingen de stap goed hebben getekend - controleer achteraf de resultaten - benadrukken dat nu alle leerlingen dezelfde tekening hebben gemaakt - de leerlingen vervolgens de opdracht geven zelf dieren te tekenen op het ruitjespapier zoals de twee voorgaande dieren - eventueel behalve dieren ook andere figuren laten tekenen - bespreek de dieren (figuren) - neem eventueel een tekening van een leerling en beschrijf deze weer mondeling zodat de andere leerlingen het dier (figuur) op het ruitjespapier kunnen tekenen aan de hand van de aanwijzingen tip: wanneer enkele leerlingen nog moeite hebben met het onderscheid tussen links en rechts, naast het ruitjesschema aan de linker- of rechterkant een klein herkenbaar figuurtje plaatsen als extra houvast - door dit figuurtje ook op het ruitjesschema op het bord te plaatsen kan er makkelijk naar verwezen worden
22
HANDLEIDING
Goochelen met woor-
activiteit 2.4
bij onbegrip over links en rechts - er kan ook zowel aan de linker- als aan de rechterkant van het schema een verschillend figuurtje geplaatst worden
TAALAANBOD
WOORDEN:
hokje - lijn - potlood - punt - ruitje - papier - voorbeeld - in plaats van - maar handelingen: luisteren - tekenen - beginnen - eindigen - herhalen - verbeteren plaatsaanduidingen: naar links/rechts - naar onder/boven - beneden beschrijvende termen : recht - schuin telwoorden
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): gebiedende wijs en moeten vragen: Welk dier is het? Lijkt het dier van X op dat van mij?
s differentiatie DOEL
- spreken: tekening beschrijven - instructies geven om een figuur te tekenen
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen bij de bespreking van de zelfgetekende dieren (en andere figuren) zelf laten zeggen welk dier (figuur) ze hebben getekend - een gevorderde leerling zijn/haar tekening laten beschrijven zoals in het begin van de les is gedaan - de andere leerlingen het dier (de figuur) op het ruitjespapier laten tekenen aan de hand van de beschrijving - hiervoor wel een redelijk eenvoudig getekend dier (figuur) kiezen
TAALAANBOD
WOORDEN:
activiteit 2.4
handelingen: uitleggen - zeggen - nadenken - praten - kijken beschrijvende termen: duidelijk - rustig
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
23
2.5 DRIEHOEKSMANNETJES n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het tekenen van mensfiguren - begrijpen van commentaar bij tekeningen
MATERIAAL
- tekenpapier - kleurpotloden of viltstiften - kopieerbladen blz. 12
ORGANISATIE
- klassikale instructie - individuele uitvoering - klassikale bespreking
VERLOOP
- het opdrachtenblad voorleggen en duidelijk maken dat de leerlingen het mannetje moeten natekenen zoals op het blad staat aangegeven - daarna de opdracht geven een tekening te maken met zelfbedachte driehoeksmannetjes - vóór de leerlingen gaan tekenen, ingaan op verschillende kenmerken: man, vrouw, jongen, meisje, dik, dun, lang, kort, kleding ... - deze kenmerken proberen visueel te maken - de tekeningen bespreken - ingaan op kenmerken van de mannetjes en de eventuele achtergrond - eventueel talige opdrachten geven voor het tekenen van bepaalde mannetjes, bijvoorbeeld: Teken een mannetje dat naast een tafel staat. - de tekeningen bespreken - wanneer het niet te gevoelig ligt bij de leerlingen, de opdracht geven om een familielid of vriend uit het land van herkomst te tekenen - doe dit echter niet als leerlingen niet gedurende andere momenten in de klas spontaan refereren naar mensen uit het herkomstland
TAALAANBOD
WOORDEN:
figuur - potlood - kleurpotlood - reeks - nog één - een andere beschrijvende termen: dik - groot - klein - oud - ... handelingen: kiezen - tekenen - uitvinden - proberen
STRUCTUREN:
vragen: Staat dit mannetje rechts naast de tafel? Wie heeft er ook een mannetje rechts naast de tafel getekend? Is dat rechts? verwijzing naar verleden: (Wat) heb je gekozen? (Wat) heb je getekend? gedragssturing (gebod): gebiedende wijs of moeten uitdrukken van oordeel: Dat heb je goed nagetekend.
s differentiatie DOEL
- luisteren: begrijpen van beschrijving van een tekening - spreken: tekening beschrijven - antwoord geven op open- en gesloten vragen
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen hun tekening zelf laten beschrijven (eventueel met behulp van open en gesloten vragen) - enkele tekeningen selecteren en naast elkaar op het bord hangen - een gevorderde leerling een tekening voor zichzelf laten uitkiezen - de gevorderde leerling deze tekening zo laten beschrijven dat de andere leerlingen kunnen raden welke tekening wordt beschreven
TAALAANBOD
24
HANDLEIDING
Goochelen met woor-
activiteit 2.5
WOORDEN:
andere - meer handelingen: vertellen - zien - kijken - kiezen - raden
STRUCTUREN:
vragen: Wat voor mannetje heb jij getekend? Heb je veel driehoeken getekend?
2.6 HAARSPELDMANNETJES n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het tekenen van mensfiguren - begrijpen van commentaar bij tekeningen - schrijven: een woord of korte zin schrijven
MATERIAAL
- tekenpapier - kopieerbladen blz. 13
ORGANISATIE
- klassikale instructie - individuele uitvoering - klassikale bespreking
VERLOOP
- de leerlingen stripboeken uit hun land van herkomst laten meebrengen - de strips klassikaal bekijken - de leerlingen laten uitleggen wat er in de strips gebeurt - ingaan op de functie van tekstballonnen in de tekeningen - het opdrachtenblad voorleggen en duidelijk maken dat de leerlingen de figuren (reeksen A en B) moeten natekenen - de nagetekende figuren kort met de leerlingen bespreken - tekenpapier uitdelen - de leerlingen de opdracht geven een tekening te maken met eventueel zelfbedachte haarspeldmannetjes - de leerlingen de mannetjes van tekstballonnen laten voorzien met daarin een woord of korte zin geschreven in de eigen taal - leerlingen die nog niet kunnen schrijven, kunnen eventueel worden geholpen door de andere leerlingen - de leerlingen helpen bij het verzinnen van teksten in de tekstballonnetjes door enkele voorbeelden te geven (zie voorbeelden onder taalaanbod) - een andere mogelijkheid is om vooraf een haarspeldmannetje te tekenen op een helft van een bladzijde - bij het mannetje een tekstballon tekenen met daarin een vraag bijvoorbeeld: Ik spreek Nederlands, welke taal spreek jij? Dit blad kopiëren voor de leerlingen - bespreek de vraag van het mannetje - laat nu de leerlingen op de andere helft van het blad zelf een mannetje met tekstballon tekenen - de leerlingen moeten het antwoord op de gestelde vraag in de tekstballon schrijven in de eigen taal - eventueel verschillende mannetjes met verschillende vragen over de klas verspreiden
TAALAANBOD
WOORDEN:
figuur/mannetje - reeks - lijn - potlood - woord - zin - papier - taal handelingen: natekenen - kiezen - bedenken - schrijven - spreken telwoorden: eerste - tweede - derde - vierde lichaamsdelen: armen - benen - hoofd - handen - voeten - enz.
STRUCTUREN:
gedragssturing(gebod): gebiedende wijs uitdrukken van oordeel: Vinden jullie tekenen moeilijk? Dat mannetje heb je goed getekend.
activiteit 2.6
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
25
Dit mannetje is ziek. Wat zegt hij?
Dit meisje mist de bus. Wat zegt zij?
s differentiatie DOEL
- schrijven: een passende zin bij een tekening schrijven
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen tekstballonnen bij de mannetjes laten tekenen - de tekst moet in het Nederlands geschreven worden - de leerlingen mogen wel eerst teksten in hun eigen taal verzinnen en op een kladblaadje schrijven - als de leerlingen meerdere teksten hebben verzonnen, kunnen ze een tekst uitkiezen van hun kladblaadje en in het Nederlands bij de tekening schrijven - de leerlingen niet verplichten meerdere teksten te verzinnen - de leerlingen elkaar laten helpen met moeilijke woorden - bij woorden die ze nog niet kunnen schrijven, de leerlingen helpen via het stellen van vragen en voorschrijven van de betreffende woorden
2.7 DE ZITTENDE MAN n basistaak DOEL
- begrijpen van instructies voor het tekenen van mensfiguren - begrijpen van commentaar bij tekeningen - begrijpen van eenvoudige gesloten vragen
MATERIAAL
- tekenpapier - kleurpotloden - kopieerbladen blz. 14
ORGANISATIE
- klassikale instructie - individuele uitvoering - klassikale bespreking
26
HANDLEIDING
Goochelen met woor-
activiteit 2.7
VERLOOP
- het opdrachtenblad voorleggen en duidelijk maken dat de leerlingen het mannetje van reeks A moeten natekenen - duidelijk maken dat ze uit reeks B een figuur moeten kiezen en deze proberen na te tekenen en dat ze de figuur op een bepaalde plaats moeten tekenen, bijvoorbeeld op een stoel, op een bank of op een omgevallen boom - in de bespreking navragen welke figuur ze hebben gekozen: Welke figuur heb je getekend? Wat is het nummer van de figuur? - de gekozen zitplaatsen bespreken - eventueel de taak koppelen aan een klasfoto - de leerlingen een klasfoto van een andere klas tonen - deze foto bespreken - ingaan op de verschillende houdingen van de leerlingen - op voorhand een blad maken met daarop de leerlingen van de klas getekend zoals de voorbeelden op het kopieerblad - zorg dat er twee leerlingen ontbreken op dit blad - de leerlingen krijgen opdracht deze alsnog in de klasfoto te tekenen - bespreek na afloop voor welke figuren ze hebben gekozen - een leerling kan bijvoorbeeld gekozen hebben om één ontbrekende leerling zittend te tekenen als figuur 11 van het kopieerblad en één ontbrekende leerling liggend te tekenen als figuur 13 van het kopieerblad - tevens bespreken waar ze de ontbrekende leerlingen in de klasfoto hebben getekend
TAALAANBOD
WOORDEN:
mannetje - reeks - figuur - houding - hoe - waarop klasvoorwerpen: potlood - papier handelingen: zitten - natekenen - inkleuren - kijken tijdsaanduidingen: eerst - dan - daarna beschrijvende termen: groot - klein ... beoordelende termen: moeilijk - makkelijk plaatsaanduidingen: op - onder - naast - voor - boven - ...
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): gebiedende wijs vragen: Staat iedereen op de klasfoto? Welke figuur heb jij getekend? Waar heb je X getekend? Y, heb jij daar ook X getekend? uitdrukken van oordeel: Wat heb jij dat mooi gedaan!
s differentiatie DOEL
- luisteren: begrijpen van korte zinnen en deze vergelijken met een tekening - spreken: antwoord geven - schrijven: passende tekst bij een tekening schrijven
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen bij hun tekening een zin laten bedenken over de plek waar het mannetje zit, bijvoorbeeld: De man zit voor het huis. - deze zinnen mogen ze eerst in hun eigen taal schrijven - de zin die het best bij de tekening hoort, moeten ze op een los papiertje in het Nederlands opschrijven samen met hun naam - de gevorderde leerlingen kunnen elkaar helpen met moeilijke woorden - bij woorden die ze nog niet kunnen schrijven, helpen via het stellen van vragen of door de woorden op te schrijven - de leerlingen moeten hun naam klein op de achterkant van de tekening schrijven - aan het eind van de les de tekeningen ophalen en daarna de papiertjes met de zinnen en de namen verzamelen - de tekeningen op een stapel op het bureau leggen en de papiertjes op een andere stapel op het bureau - de eerste tekening op het bord hangen - niemand weet van wie de tekening is (behalve de leerling die ze gemaakt heeft) - de bedoeling is aan de hand van de zin te raden van wie de tekening is - rustig één voor één de zinnen op de papiertjes voorlezen - nagaan welke zin bij de tekening hoort - als de goede zin is gevonden, is ook duidelijk van wie de
activiteit 2.7
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
27
tekening is - zo alle tekeningen van de gevorderde leerlingen afgaan - wanneer twee of meer leerlingen dezelfde tekening hebben gemaakt, bestaat de kans dat die leerlingen ook dezelfde zin hebben geschreven - bij deze situatie ingaan op de zinnen - vragen wat ze nog meer in de zinnen kunnen schrijven om de zin beter bij de tekening te laten passen (bijvoorbeeld: De man met de rode trui zit voor het huis) - eventueel nagaan welke zinnen van de gevorderde leerlingen ook tekeningen van de andere leerlingen beschrijven (Kijk, de zin van X past ook bij de tekening van Y.)
TAALAANBOD
WOORDEN:
zin - woorden - plaats - van wie handelingen: schrijven - lezen - helpen - zoeken - kijken
2.8 EEN DIK HEERTJE n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het tekenen van mensfiguren - begrijpen van opmerkingen bij tekeningen
MATERIAAL
- tekenpapier - kleurpotloden of viltstiften - kopieerbladen blz. 15
ORGANISATIE
- klassikale instructies - individuele uitvoering - klassikale bespreking
VERLOOP
- uitleggen dat de leerlingen de figuur uit reeks A en uit reeks B moeten natekenen - kort de resultaten bespreken - daarna de leerlingen zelf dikke figuren laten tekenen - bij de bespreking van de resultaten ingaan op kenmerken van de verschillende figuren: groot, klein, man, vrouw, kleding, ... - wanneer de leerlingen zelf figuren tekenen, hen een extra opdracht geven als: Teken een dikke figuur met een schaar en een hoed. - bespreek de resultaten - ingaan op de overeenkomsten en de verschillen in de tekeningen
TAALAANBOD
WOORDEN:
figuur - reeks - potlood - tekening - opdracht beschrijvende termen: dik - klein - groot - rond ... tijdsaanduidingen: eerst - dan - daarna handelingen: tekenen - kijken - kleuren - doen
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): moeten en gebiedende wijs uitdrukken van oordeel: Dat is niet zo netjes.
s differentiatie DOEL
- luisteren: begrijpen van een beschrijving van een tekening - spreken: tekening beschrijven - antwoord geven op gesloten vragen
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen in de bespreking hun eigen tekening(en) laten beschrijven - de leerlingen hier eventueel bij helpen door gesloten vragen te stellen (zie
28
HANDLEIDING
Goochelen met woor-
activiteit 2.8
taalaanbod) - enkele tekeningen selecteren en naast elkaar op het bord hangen - een gevorderde leerling een tekening voor zichzelf laten uitkiezen - de gevorderde leerling deze tekening zo laten beschrijven dat de andere leerlingen kunnen raden welke tekening wordt beschreven
TAALAANBOD
WOORDEN:
andere - meer handelingen: vertellen - uitleggen - kiezen - raden
STRUCTUREN:
vragen: Wat heb jij getekend? Heb je eerst een ovaal getekend? Wat voor kleren heeft jouw mannetje aan?
2.9 MUURSCHILDERING n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het tekenen van een muurschildering - begrijpen van commentaar bij tekeningen
MATERIAAL
- een heel groot vel papier (of verschillende vellen aan elkaar gekleefd) (beter dan bord, op het bord kan je de tekening niet bewaren) - potloden in verschillende kleuren (of verf)
ORGANISATIE
- klassikaal (minimaal vijf leerlingen)
VERLOOP
- het vel papier op een goed bereikbare plaats omhoog hangen - de leerlingen er in een halve cirkel laten omheenzitten - uitleggen dat alle leerlingen samen een tekening gaan maken - één leerling laten beginnen - een andere leerling verder laten tekenen zoals hij zelf wil - zo doorgaan tot alle leerlingen iets getekend hebben - de leerlingen mogen niet praten tijdens het tekenen, dit om associaties en aaneenschakelingen enkel te laten gebeuren via de tekeningen - eventueel beperkingen opleggen, bijvoorbeeld door een bepaald onderwerp te kiezen, of door vanaf een bepaald moment enkel nog cirkels en driehoeken te laten gebruiken - in grote klassen of bij ongeduldige leerlingen kan je er ook voor zorgen dat er telkens twee leerlingen tegelijk aan het tekenen zijn - achteraf de muurschildering bespreken - ingaan op wat er getekend is - erop letten dat bij de bespreking vooral schooltaal aan bod komt
TAALAANBOD
WOORDEN:
bord/papier - kleur - stuk - ander - tekening - samen handelingen: zitten - kijken - aanvullen - tekenen - praten beschrijvende termen: stil - zonder
STRUCTUREN:
verwijzing naar de toekomst: We gaan samen een tekening maken vragen: Wie wil er beginnen?
activiteit 2.9
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
29
2.10 WAT EEN MONSTER! n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor een korte opdracht - vergelijken van informatie van de leerkracht met eigen oplossing - begrijpen van instructies voor het tekenen van een figuur - begrijpen van commentaar bij tekeningen
MATERIAAL
- kleurpotloden - tekenpapier - eventueel tekeningen van andere fantasiedieren en normale dieren - eventueel een cassette met dierengeluiden - kopieerbladen blz. 16 - vergrote versie van kopieerbladen blz. 16 om aan het bord te hangen
ORGANISATIE
- klassikale uitleg - individuele uitvoering - klassikale correctie
VERLOOP
- vooraf het vergrote kopieerblad aan het bord hangen - het kopieerblad laten nemen - met de leerlingen kort het abnormale dier op het blad bespreken - ingaan op het feit dat het ‘monster’ uit verschillende dieren bestaat - samen een dier in het ‘monster’ zoeken - de leerlingen dat dier tussen de dieren onder het kader laten zoeken en omcirkelen - aangeven dat de leerlingen ook de andere dieren die ze in het ‘monster’ kunnen terugvinden, moeten omcirkelen - het aantal teruggevonden dieren daarna laten tellen - de gevonden dieren benoemen - ingaan op de lichaamsdelen van de dieren die in het monster zijn gevonden - controleren of iedereen alle dieren heeft kunnen terugvinden - aangeven dat dat vreemde dier natuurlijk geen echt dier is - eventueel tekeningen van andere fantasiedieren en gewone dieren tonen - telkens vragen of het om een echt dier gaat of niet - eventueel gebruik maken van dierengeluiden die gekoppeld kunnen worden aan de gevonden dieren - tot slot de leerlingen zelf een fantasiedier laten tekenen - de opdracht geven om bepaalde dieren te gebruiken voor het tekenen van hun monster - de leerlingen zelf laten kiezen welk deel van de dieren ze in het monster verwerken - de monsters achteraf bespreken - ingaan op de verschillende lichaamsdelen die de leerlingen van de verschillende dieren hebben verwerkt
OPLOSSING
- de verschillende dieren zijn: leeuw - zebra - dromedaris - koe - olifant - varken
TAALAANBOD
WOORDEN:
dieren - hieronder - welke - hoeveel - deel handelingen: zoeken - tellen - aanduiden - vinden - zien - tekenen - omcirkelen plaatsaanduidingen: voor - achter - onder - boven beschrijvende termen: verschillende - vreemd - gevlekt - gestreept - veel - weinig lichaamsdelen: kop - nek - benen - rug - staart - poten - oren - enz.
STRUCTUREN:
vragen: Hebben jullie ooit al zo’n dier gezien? Heeft het monster de staart van de leeuw? gedragssturing (gebod): gebiedende wijs
s differentiatie DOEL 30
HANDLEIDING
- schrijven: dierennamen en lichaamsdelen overschrijven
Goochelen met woor-
activiteit 2.10
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen schrijven de namen en lichaamsdelen van de dieren die in het ‘monster’ terug te vinden zijn, onder de afbeeldingen op het blad - de namen van de verschillende dieren en de verschillende lichaamsdelen (ook van de dieren en lichaamsdelen die niet in het monster voorkomen) vooraf op het bord schrijven zodat deze overgeschreven kunnen worden - bij het zelf getekende monster schrijven de gevorderde leerlingen de dieren en lichaamsdelen op waaruit hun ‘monster’ bestaat
2.11 ZOEK DE DIEREN n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het zoeken in afbeeldingen - vergelijken van informatie van anderen met eigen oplossing
MATERIAAL
- kleurpotloden - prenten van verschillende dieren, waaronder de dieren die in de tekening van het kopieerblad zitten - eventueel een boek van Mitsumasa Anno (bij voorkeur Het bos van Anno, uitgeverij Ploegsma, 1979, Amsterdam) - kopieerbladen blz. 17 - vergrote kopie van kopieerbladen blz. 17 om aan het bord te hangen
ORGANISATIE
- klassikale instructie - individuele uitvoering - klassikale verbetering
VERLOOP
- vooraf het vergrote kopieerblad aan het bord hangen - de tekening uitdelen - opdracht geven de tekening goed te bekijken - vragen of de leerlingen iets bijzonders aan de tekening zien (als ze niet spontaan reageren) - de opdracht geven zoveel mogelijk dieren te zoeken en in te kleuren (indien mogelijk in de juiste kleur) - klassikaal kijken of iedereen alle dieren gevonden heeft - de ingekleurde dieren beschrijven - de meegebrachte prenten tonen en meteen vragen: Welke van deze dieren vind je terug op de prent hier? Wijs ze maar aan X. oplossing: hert - muis - krokodil - slang - eend - egel - panter
TAALAANBOD
WOORDEN:
dieren - hoeveel - welke - waar - deze handelingen: zoeken - verstopt - tekening - inkleuren - zitten - aanduiden - aanwijzen plaatsaanduidingen: boven - onder - in - tussen - links - rechts - midden kleuren
STRUCTUREN:
vragen: Waar zitten de dieren? gedragssturing (gebod): moeten en gebiedende wijs
s differentiatie DOEL
activiteit 2.11
- schrijven: dierennamen overschrijven
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
31
- vooraf verschillende dierennamen op het bord schrijven - de volgende dierennamen moeten in ieder geval op het bord staan: hert, muis, eend, panter, krokodil, slang, egel - gevorderde leerlingen de namen van de dieren die ze in de tekening kunnen vinden, laten opschrijven - bij de bespreking de dierennamen van de dieren in de tekening op het bord laten omcirkelen
VERLOOP
2.12 DOOLHOVEN EN ANDERE PUZZELS n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het maken van een puzzel
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 18-26
ORGANISATIE
- individueel
VERLOOP
- een of meerdere puzzels uitdelen - uitleggen wat de bedoeling van de puzzel(s) is - de leerlingen de puzzel(s) individueel laten maken
OPMERKING
- het is niet de bedoeling dat alle puzzels in een keer gegeven worden - de puzzels kunnen één voor één in verloop van tijd aan de leerlingen gegeven worden - de puzzels zijn goed te gebruiken voor rustmomenten in de klas
32
HANDLEIDING
Goochelen met woor-
activiteit 2.12
BLOK
3
KNUTSELACTIVITEITEN
DOELSTELLINGEN EN RICHTLIJNEN De knutselactiviteiten die in deze rubriek opgenomen zijn, zullen erg herkenbaar zijn voor leerkrachten uit het basisonderwijs. Voor anderstalige nieuwkomers hebben deze activiteiten echter een meerwaarde. Naast het oefenen van de grove en fijne motoriek, kunnen ze zich via deze activiteiten inscholen en krijgen ze meteen een belangrijke hoeveelheid schooltaal aangeboden. Ze maken enerzijds kennis met de materiële uitrusting die je nodig hebt op een westerse school. Anderzijds worden ze geconfronteerd met allerlei instructies, namen van klasvoorwerpen, kleuren, vormen en manieren om de volgorde aan te geven waarin iets moet worden afgewerkt. Deze rubriek kan gemakkelijk uitgebreid worden volgens eigen inzicht.
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
33
3.1 DE PERSOONLIJKE MAP n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het versieren van een voorwerp - begrijpen welk voorwerp bedoeld wordt
MATERIAAL
- ringmappen in goedkope uitvoering - voorbeeld(en) van ‘versierde’ mappen - aantal kopieerbladen die de leerlingen al gemaakt hebben (werkbladen) - materiaal om de map tot iets persoonlijks te maken: tijdschriften e.d. voor collages - gekleurd papier - scharen - lijm - kleefletters - dikke en dunne kleurstiften enzovoort
ORGANISATIE
- klassikale instructie - individuele uitvoering
VERLOOP
- duidelijk maken dat de bladen die de leerlingen tot nu toe hebben gekregen, bewaard moeten worden in een map * Iedereen krijgt een map om alle werkbladen in te steken. Dan blijven ze netjes en kan je ze altijd terugvinden. (Tegelijkertijd een map en werkbladen aan de leerlingen tonen) - uitleggen dat die map iets persoonlijks is en dat ze ze daarom kunnen versieren met tekeningen, foto’s of tekst in de eigen taal * Nu zien die mappen er allemaal hetzelfde uit. X, ik geef deze map aan jou. Y, jij krijgt deze map van mij. (Twee dezelfde mappen aan de beide leerlingen geven.) Kijk eens goed naar de mappen. Zien jullie een verschil tussen de mappen van X en Y? Nee, ik ook niet. Nu neem ik de mappen terug en ik hou ze achter mijn rug. Ik wissel ze in mijn handen. Weten jullie nog welke map van X is? Nee, ik ook niet. X weet jij het nog? * Ik heb hier nog twee mappen. Ik geef deze map aan X en deze map aan Y. Zien jullie nu verschillen tussen de mappen. De map van X is rood. Is de map van Y ook rood? enz. Ik neem de mappen terug. Ik wissel ze weer achter mijn rug. Wie weet er nu nog welke map van X is? Heel goed. Deze map is van X. En welke map is van Y? Inderdaad, deze map is van Y. We weten precies welke map van X en Y is doordat ze verschillend zijn. De mappen zijn niet gelijk. * Je mag nu je eigen map versieren, zodat je weet dat het jouw map is. Je mag zelf kiezen hoe je dat doet. Je kunt een tekening maken die je er opplakt of je kunt hier mooie foto’s uitknippen, je kunt er iets bijschrijven in je eigen taal, ... Je mag zelf kiezen wat je doet. - de leerlingen hiervoor de materialen die op een tafel vooraan liggen, laten gebruiken - hen duidelijk maken dat ze het materiaal niet zelf mogen nemen, maar moeten (vragen of) aanwijzen wat ze nodig hebben * Je mag alles gebruiken wat hier vooraan ligt, maar je mag het niet zomaar pakken. Je moet aanwijzen wat je nodig hebt. - telkens (herhalen of) benoemen wat de leerlingen (vragen of) aanwijzen * Alsjeblieft, hier heb je de schaar. Of wil je het groene potlood? - de leerlingen hun naam van hun naamkaartje laten overschrijven op de map - de afgewerkte mappen vooraan op de tafel verzamelen en de leerlingen laten ‘raden’ aan wie elk van de mappen toebehoort
TAALAANBOD
WOORDEN:
34
HANDLEIDING
blad - naam - tekening - foto - werkblad
Goochelen met woorden
activiteit 3.1
klasvoorwerpen: map - papier - schaar - lijm - stift - potlood - liniaal handelingen: iets ergens insteken - versieren - knippen - kleuren - lijmen kleuren
STRUCTUREN:
bezitsaanduidingen: Van wie is deze map? Is dit jouw map? vragen: Wat wil je? Wat heb je nodig? Heb je een schaar nodig? Wil je papier hebben? Vind je deze kleur mooi? uitspreken van oordeel: Je map is heel mooi.
s differentiatie DOEL
- spreken: korte vragen stellen - schrijven: de eigen naam schrijven - korte teksten schrijven
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen moeten vragen om het materiaal dat ze willen gebruiken - de gealfabetiseerde leerlingen hun naam op hun map laten schrijven (uiteraard zonder naar hun naamkaartje te kijken) - de gevorderde leerlingen als ze daar zin in hebben, teksten die ze in hun eigen taal op de map hebben geschreven, laten vertalen in het Nederlands
3.2 MAAK JE EIGEN PENNENDOOS n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het maken van een gebruiksvoorwerp - begrijpen welk voorwerp bedoeld wordt materiaal - per leerling: een lange, smalle strook hard papier (tekenpapier of stevig behangpapier) van 60 cm lang en 20 cm breed, een tweede stuk papier van 18 cm bij 8 cm, potlood, gom, schaar, meetlat - materiaal voor de versiering van het doosje - kopieerbladen blz. 27
ORGANISATIE
- klassikale instructie - individuele uitvoering onder begeleiding
VERLOOP
- van tevoren het plan van het doosje (kopieerbladen blz. 27) op het bord tekenen met de maten erbij - een uitgevoerd doosje aan de leerlingen voorleggen en hen duidelijk maken dat dat kan dienen om allerlei schrijfgerei in te leggen - de leerlingen op het plan wijzen en de handelingen stap voor stap met de leerlingen uitvoeren: 1 de ‘plattegrond’ van het doosje natekenen op de strook papier 2 de ingekleurde stukken eraf knippen 3 de stukjes in stippellijn inknippen 4 de zijwanden omhoogplooien, de losgeknipte flapjes naar binnen vouwen en de voor- en achterkant naar binnen plooien zoals aangegeven op de tekening 5 een valse bodem uitknippen van 18 cm bij 8 cm en in de doos leggen
activiteit 3.2
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
35
- de opdracht geven tot verdere versiering (verven, beplakken met tijdschriftknipsels enzovoort) - de leerlingen hun naam van het naamkaartje op de valse bodem of op het doosje laten overschrijven
TAALAANBOD
WOORDEN:
plan - stippellijn - lengte - breedte klasvoorwerpen: doosje - schrijfgerief - papier - schaar - lat - potlood - lijm beschrijvende termen: smal - lang - breed - recht - te ver handelingen: maken - leggen - vouwen - knippen - luisteren - kijken - meten - tekenen - (niet) nodig hebben
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): gebiedende wijs uitdrukken van oordeel: Dat hebben jullie prima gedaan.
s differentiatie DOEL
- spreken: uitleggen wat anderen nodig hebben - verduidelijken van instructies voor het maken van een gebruiksvoorwerp - lezen: lijst van benodigdheden begrijpen - begrijpen van instructies voor het maken van een gebruiksvoorwerp - korte zinnen begrijpen - schrijven: eenvoudige spreuken overschrijven
VERLOOP
- gevorderde leerlingen de lijst met benodigdheden laten lezen en aan de anderen laten vertellen wat ze nodig hebben - de andere leerlingen de voorwerpen in kwestie laten tonen - de gevorderde leerlingen enkel laten lezen als hun niveau voldoende is - anders de naam van het voorwerp zelf noemen of nog eens duidelijk herhalen - gevorderde leerlingen de taak zelfstandiger laten uitvoeren en de andere leerlingen laten helpen - de leerlingen die kunnen schrijven, hun naam op de valse bodem of op het doosje laten schrijven (zonder naar het naamkaartje te kijken) - voorbeelden van leuke spreuken op het bord zetten, die je wel eens op pennenzakken aantreft: o.a. Ik hou van tekenen. Wie dit leest, is gek. Leve de vakantie! - voor het vinden van spreuken ook een beroep doen op de leerlingen - als er voldoende spreuken op het bord staan, de leerlingen laten kiezen welke ze op hun pennendoos schrijven
3.3 EIGEN SCHRIFT KAFTEN n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het kaften van een schrift
MATERIAAL
- een vies schrift zonder kaft - gelijnd schrift + etiket per leerling - stuk kaftpapier, eventueel stukken oefenpapier (bijvoorbeeld krantenpapier) - schaar en plakband
36
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 3.3
ORGANISATIE
- klassikale instructie - individuele uitvoering onder begeleiding - klassikale bespreking
VERLOOP
- duidelijk maken dat de leerlingen die dag een schrift krijgen waarin ze allerlei dingen mogen schrijven om Nederlands te leren - het schrift aan de leerlingen tonen - vervolgens een vies schrift zonder kaft tonen - uitleggen dat een schrift vaak vies wordt doordat je het veel gebruikt - een eigen boek of schrift tonen en wijzen op de kaft die errond zit - duidelijk maken dat die kaft het schrift netjes houdt: Zo wordt het schrift niet vuil. Zo blijft het netjes. - duidelijk maken dat de leerlingen hun eigen schrift ook gaan kaften - aangeven wat ze daarvoor nodig hebben: papier, een schaar, plakband - vragen of iemand weet hoe dat moet en die leerling de opdracht geven het kaften voor te doen - anders zelf het schrift kaften - de leerlingen rond de betreffende leerling of rond jezelf laten plaatsnemen - ondertussen de verschillende handelingen die de leerling of jijzelf doet, verwoorden: Je moet het boek op het papier leggen. Het papier ligt nu onder het boek. Vouw de rand van het papier om de kaft. Kijk zo. ... enz. - de leerlingen de opdracht geven hun eigen schrift te kaften, eventueel eerst met een stuk oefenpapier - een leerling die al kan kaften opnieuw stap voor stap laten voordoen - anders de handelingen zelf voordoen en verwoorden - als het schrift gekaft is, de leerling een etiket geven waarop zijn naam met potlood is geschreven - de leerling met een kleurpotlood over de letters van zijn naam laten gaan en het etiket laten opplakken
TAALAANBOD
WOORDEN:
helft - rand - strook - rechthoek - lijn klasvoorwerpen: schrift - papier - schaar - plakband handelingen: vouwen - knippen - tekenen - kiezen - versieren - leggen omdraaien - kaften - plakken plaatsaanduidingen: op - onder - naast - in - bovenkant - onderkant - midden - zijkant
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): gebiedende wijs uitdrukken van oordeel: Ik vind je kaft erg mooi. Dat heb je netjes gedaan.
s differentiatie DOEL
- spreken: verduidelijken van instructies voor het kaften van een boek - schrijven: de eigen naam schrijven
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen de anderen laten helpen met het kaften van hun schrift door de uitleg mondeling te herhalen en tegelijkertijd handelingen voor te doen - de gevorderde leerlingen hun eigen naametiket laten schrijven en eventuele andere gegevens zoals het vak of de klas
3.4 EEN TANGRAM MAKEN EN LEGGEN n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het maken van een tangram
MATERIAAL
- schaar
activiteit 3.4
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
37
- voor elk tweetal (of elke leerling) een stuk wit karton om het tangram op te plakken - kopieerbladen blz. 28-29 - vergrote versie van kopieerbladen blz. 28 om aan het bord te gebruiken
ORGANISATIE
- klassikale instructie - uitvoering in tweetallen of individueel
VERLOOP
- kopieerbladen blz. 28 uitdelen - de leerlingen het basistangram laten maken: de figuur van kopieerbladen blz. 28 langs de omtrek laten uitknippen en daarna op karton plakken dat op de juiste maat moet worden geknipt - de op karton geplakte stukken nu langs de zwarte lijnen laten uitknippen - de handelingen telkens duidelijk verwoorden tijdens de uitvoering ervan - kopieerbladen blz. 29 uitdelen - eerst het basistangram (het vierkant) laten leggen: de zeven stukken door elkaar laten halen en de leerlingen de figuur laten leggen - de leerlingen tips geven om hen op de goede weg te zetten - verder helpen als ze zijn vastgelopen - hiervoor de tangramstukken gebruiken van de vergrote versie - - duidelijk maken dat de leerlingen met de zeven stukken de figuren op blz. 29 kunnen leggen - samen met de leerlingen één figuur maken - hiervoor de delen van het vergrote tangram gebruiken aan het bord - de delen met magneetjes of iets dergelijks bevestigen - de leerlingen vervolgens een paar van de figuren laten uitkiezen en op het blad laten aanduiden met een kruis - hen die figuren laten maken - eventueel de opdracht geven andere figuren te bedenken en te maken - circuleren in de klas om de aangekruiste figuren te ‘controleren’ opmerking - zowel de voor- als de achterkant van het parallellogram uit het tangram mag gebruikt worden om de figuren te leggen
TAALAANBOD
WOORDEN:
kant - zijde - blad - vierkant - driehoek - vierhoek - figuur - voorbeeld - lijnen - stuk handelingen: maken - (uit)knippen - leggen - kiezen - aanduiden - plakken zoeken - bedenken beschrijvende termen: lange - korte - kleine - grote - witte - zwarte - nieuw recht - netjes - nauwkeurig plaatsaanduidingen: tegen - naast - onder - boven - links - rechts - langs (elkaar) - midden - opzij
STRUCTUREN:
vragen: Hoeveel figuren heb je gelegd? Welke figuur heb je gekozen? verwijzing naar verleden: Hoeveel figuren heb je gemaakt? gedragssturing (toelating)
s differentiatie DOEL
- spreken: vragen stellen om te ontdekken welke figuur bedoeld wordt
MATERIAAL
- eventueel een magneetbord - vergrote versie van kopieerbladen blz. 29 voor aan het bord
VERLOOP
- een gevorderde leerling laten buitengaan en de andere leerlingen gezamenlijk een figuur laten kiezen - de gevorderde leerling de klas laten binnenkomen en aan de hand van vragen laten raden welke figuur de anderen gekozen hebben
38
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 3.4
- de anderen alleen laten antwoorden met ja of neen(geknik) - de gevorderde leerling kan zijn vragen verduidelijken door de figuren op de opdrachtenbladen of op het (magneet)bord aan te wijzen
3.5 SLINGERS OM DE KLAS TE VERSIEREN n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het maken van slingers
MATERIAAL
- lange stroken papier (kettingpapier computer/behangpapier/...) - schaar - handleiding blz. 40
ORGANISATIE
- klassikale instructie
VERLOOP
- iedere leerling een schaar laten nemen en een lange, smalle strook papier geven - dan de instructies geven terwijl je de handelingen duidelijk voordoet (na elke instructie de nodige tijd voor uitvoering voorzien) - de strook papier laten vouwen zodat er allemaal gelijke rechthoeken ontstaan (handleiding blz. 40) - daarna de leerlingen met potlood een figuur laten tekenen - de figuur moet de lange zijden van de rechthoek raken - de figuur langs de lijnen laten uitknippen, door de verschillende rechthoeken heen - zo krijg je mooie slingers om de klas te versieren - om de instructies goed te laten overkomen, eerst een instructie geven en die vlak daarna uitvoeren op een vergroot model van wat de leerlingen krijgen - ze daarna nog eens verbaal herhalen - goed controleren of de leerlingen de figuren zo tekenen dat ze de lange zijden raken - anders mislukt de slinger tip - deze activiteit best koppelen aan een gelegenheid om te feesten, bijvoorbeeld een verjaardag
TAALAANBOD
WOORDEN:
figuur - rechthoek - lijn klasvoorwerpen: potlood - schaar - papier - figuur beschrijvende termen: lang - smal handelingen: vouwen - knippen - tekenen
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): gebiedende wijs
activiteit 3.5
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
39
Voorbeelden van een slinger:
s differentiatie DOEL
- spreken: herhalen van de instructies voor het maken van een slinger
VERLOOP
- in plaats van zelf de instructies te herhalen, een gevorderde leerling de instructies laten herhalen: X, kan jij nog eens zeggen wat je nu moet doen?
40
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 3.5
BLOK
4
GOOCHELTRUCS
DOELSTELLINGEN Goocheltrucs zijn om verschillende redenen dankbare activiteiten om bij anderstalige nieuwkomers te gebruiken. In de eerste plaats kent elke cultuur wel een vorm van spelletjes of raadsels, waardoor de herkenbaarheid van goocheltrucs ook bij deze leerlingen groot is. Daarnaast is het verrassingselement in een goocheltruc motiverend en dat is de bedoeling in taken. Leerlingen willen te weten komen wat er aan de hand is en zijn daardoor beter bereid om ook aandacht aan het taalaanbod te besteden, in de hoop een tip voor de verklaring te kunnen vinden. Ook belangrijk hierbij is dat de leerlingen worden aangemoedigd om het zelf eens te proberen. Hierdoor zullen ze extra worden gemotiveerd om de truc zo goed mogelijk te begrijpen. Bovendien zijn er veel goocheltrucs die de mogelijkheid scheppen om precies dat taalaanbod te geven dat relevant is op school. Het gaat hier met name om talige structuren die een proces of volgorde uitdrukken. Plaatsaanduidingen worden eveneens dikwijls gebruikt. Daarnaast worden handelingen die de leerlingen in de klas moeten uitvoeren voor het doen van de truc, zoals ‘iets nemen’, veelvuldig verwoord in deze taken. Ten slotte komen ook regulatieve aanwijzingen er op een natuurlijke manier in voor. Denk maar aan: Opgelet, goed kijken nu. OK, ik doe het nog eens, maar dit is echt de laatste keer. Ik zal het nog eens herhalen.
OPMERKINGEN EN RICHTLIJNEN Bij de goocheltrucs zit een schriftelijke neerslag. Hou echter in het oog dat de mondelinge opdracht de hoofdtaak is. Goocheltrucs 4.5 tot en met 4.9 maken gebruik van een aantal beschrijvende termen. Ze kunnen eventueel activiteiten uit blok 9 inleiden of afsluiten.
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
41
4.1 TWEE GELDSTUKKEN OP EEN GLAS n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het uitvoeren van een truc - begrijpen van commentaar van een leerkracht bij handelingen - begrijpen van een juiste oplossing
MATERIAAL
- twee geldstukken van 20 of van 5 fr. - een glas - een rode stift of kleurpotlood - kopieerbladen blz. 31
ORGANISATIE
- klassikaal - individueel of tweetallen
VERLOOP
- de twee muntstukken tonen en vragen of de leerlingen die kennen - vermelden dat het om stukken van 20 (5) fr. gaat - vragen hoeveel je er zo in de hand hebt * Ik heb vandaag munten meegenomen. Kijk, hier heb ik de munten. Heb ik drie munten in mijn hand? Nee hè. Heb ik dan één munt in mijn hand? Nee, ook niet. Heel goed. Wie weet er dan wel hoeveel munten ik in mijn hand heb? X, weet jij het? Toon het maar met je vingers. Heel goed Y, het zijn twee munten. Eén, twee munten. Het zijn munten van 20 fr. Hebben jullie deze munten wel eens eerder gezien? - de twee geldstukken recht tegenover elkaar op een glas leggen (zie afbeelding 1 van kopieerbladen blz. 31) en vragen of iemand ze alle twee tegelijk met één hand kan oppakken zonder het glas te bewegen (je kunt zelfs beloven dat degene die het wel kan, het geld mag hebben, want wie de truc niet kent, slaagt er absoluut niet in) - laat meerdere leerlingen proberen * Let goed op! Ik leg de munten op het glas. Ik leg er één aan deze kant op het glas, en één aan de andere kant op het glas. De munten liggen nu alle twee op het glas. Wie kan nu de twee munten tegelijk met één hand oppakken zonder het glas te bewegen? X, kom het maar proberen. (X pakt de ene munt met zijn rechterhand en de andere munt met zijn linkerhand.) X, jij hebt de twee munten gepakt zonder het glas te bewegen. Maar je hebt twee handen gebruikt. Kan iemand het ook met één hand? - de verklaring geven door zelf de handeling uit te voeren: duim en middelvinger op de twee geldstukken leggen en ze tegen de zijkant van het glas drukken ze langs het glas naar beneden laten zakken (zie afbeelding) - als ze eenmaal beneden zijn, de munten langs het glas naar elkaar toe schuiven: nu zijn ze gemakkelijk op te pakken * Kijk goed, ik zal laten zien hoe het moet. Ik leg mijn duim en middelvinger op de munten. Zien jullie dat? Hier mijn duim en daar mijn middelvinger. Nu druk ik de munten tegen de zijkanten van het glas. - enkele leerlingen de truc nogmaals laten uitvoeren - beschrijf de handelingen voor de andere leerlingen - de neerslag van de truc uitdelen - de tekst voorlezen en tegelijk de handelingen nog eens uitvoeren - kort aandacht besteden aan de band tussen gesproken en geschreven woord door samen met de leerlingen na te gaan welke voorwerpen er nodig zijn voor de truc: twee munten en een glas - uitleggen dat je de voorwerpen op kunt schrijven om te onthouden welke je voor de truc nodig hebt - de woorden onder elkaar op het bord schrijven terwijl je ze ook uitspreekt - de leerlingen daarna op het woord ‘glas’ onderaan de bladzijde wijzen en het woord laten vergelijken met het geschreven woord ‘glas’ op het bord - daarna
42
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 4.1
de leerlingen de opdracht geven het woord ‘glas’ in de verschillende tekstjes onder de illustraties rood te kleuren en met rood een cirkel om het glas in de illustraties te zetten * Bekijk de bladzijde maar eens goed. Heeft iedereen het goed bekeken? Kijk, onder elk prentje staan een paar zinnen. Ik zal nu voorlezen wat er onder de prentjes staat. * Je kunt altijd even kijken op deze bladzijde als je de truc niet meer weet. Handig, hé? Om te onthouden hoe de truc gaat, kun je tekeningen maken van de truc. Kijk, net zoals op deze bladzijde. Maar je kunt ook opschrijven hoe de truc gaat. Welke voorwerpen hebben we ook alweer nodig voor de truc? X, wijs jij ze maar aan. Heel goed, een glas en twee munten. Ik kan dat op het bord schrijven, zodat we morgen na kunnen lezen wat we nodig hebben voor de truc. (Schrijf de woorden op het bord.) We hebben een glas nodig ... en twee munten ... Op jullie blad is ook geschreven hoe de truc gaat. Eén woord is hetzelfde als op het bord. Kijk maar onder aan je blad. Zien jullie dat? Je ziet een prentje en een woord ernaast. Staat daar het woord ‘glas’? Ja, heel goed. Kijk maar eens goed naar het woord. Zie je dat woord ook onder het eerste prentje op de bladzijde staan? - samen met de leerlingen een voorbeeld maken - de leerlingen de taak individueel of in tweetallen af laten maken
TAALAANBOD
WOORDEN:
geld - munt - glas - woord - rood lichaamsdelen: vinger beschrijvende termen: langzaam plaatsaanduidingen: zijkant - bovenkant - naar beneden handelingen: drukken - zakken - schuiven - liggen - voordoen - kleuren - kijken - opnemen/oppakken getallen: 1 - 2 - 20 of 5
STRUCTUREN:
vragen: Hoeveel munten heb ik? Wie kan dat doen? Wie wil proberen? gedragssturing (uitnodiging)
s differentiatie DOEL
- spreken: verwoorden van handelingen bij een truc - lezen: begrijpen van een eenvoudige tekst - schrijven: woorden op de juiste plaats in een tekst invullen
MATERIAAL
- eventueel schaar en lijm - kopieerbladen blz. 32
VERLOOP
- gevorderde leerlingen die bereid zijn om de truc voor te doen nadat deze in de klas is voorgedaan, de truc tijdens het uitvoeren ook mondeling laten verwoorden - een andere mogelijkheid is de gevorderde leerling de truc te laten verwoorden die door een andere (minder taalvaardige) leerling wordt uitgevoerd - nadat de truc is verklaard, kopieerbladen blz. 32 uitdelen - de aandacht vestigen op de stippellijntjes in de tekstjes onder de illustraties - uitleggen dat op de stippellijntjes woorden moeten komen om de tekst compleet te maken - de leerlingen uit de woorden onderaan het blad laten kiezen (op, tegen en langs) - niet elk woord moet worden gebruikt - er blijven dus enkele woorden over - de leerlingen de woorden op de juiste plaats laten opplakken of opschrijven - de resultaten kort bespreken
TAALAANBOD activiteit 4.1
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
43
WOORDEN:
zin - woorden handelingen: vertellen - uitleggen - plakken - schrijven - lezen
4.2 HET VERDWIJNENDE DOPJE n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het uitvoeren van een truc - begrijpen van commentaar van een leerkracht bij handelingen - begrijpen van een juiste oplossing
MATERIAAL
- een breed dopje van een balpen/stift of een vingerhoed - een groene stift of kleurpotlood - kopieerbladen blz. 33
ORGANISATIE
- klassikaal - individueel of tweetallen
VERLOOP
- de truc één of meerdere keren uitvoeren: het dopje op de rechterwijsvinger zetten - de overige vingers gesloten houden - de rechterhand onder de linkerarm brengen, daar de dop van je wijsvinger afhalen en deze in je rechterhand nemen - de linkerarm overdreven stijf tegen het lichaam klemmen - meteen de rechterhand terugtrekken, met uitgestoken wijsvinger - met de rechterhand achter de nek gaan - als je hand achter je hoofd is, de dop weer op je wijsvinger aanbrengen en die aan het publiek tonen - vragen of iemand de truc kent - als een leerling bereid gevonden wordt de truc uit te voeren, hem/haar daartoe uitnodigen - de truc verwoorden terwijl de leerling deze uitvoert - de truc verklaren door hem nog eens, maar nu ‘zichtbaar’, uit te voeren en uit te leggen - opnieuw enkele/alle leerlingen de truc uit laten proberen - kopieerbladen blz. 33 uitdelen - de tekst overlopen samen met de leerlingen - de daarbij behorende handelingen tegelijk uitvoeren - kort aandacht besteden aan de band tussen gesproken en geschreven woord - een voorbeeld hiervan is uitgeschreven bij taak 4.1 - de leerlingen wijzen op het woord ‘dop’ onderaan de bladzijde - daarna de leerlingen de opdracht geven het woord ‘dop’ in de verschillende tekstjes onder de illustraties groen te kleuren en met groen een cirkel om de dop in de illustraties te zetten - samen met de leerlingen een voorbeeld maken - daarna de leerlingen de taak individueel of in tweetallen af laten maken - eventueel een enkele leerling de truc nog eens voor laten doen
TAALAANBOD
WOORDEN:
groen lichaamsdelen: linker- en rechterarm - (wijs)vinger - hals/nek - hand plaatsaanduidingen: onder - achter - tussen - voor - op - in klasvoorwerpen: stift handelingen: verdwijnen - kijken - zien - voordoen - kleuren - verschijnen tijdsaanduidingen: eerst - dan - daarna
STRUCTUREN:
plaatsaanduidingen: Waar is het dopje? Hier is het weer! vragen: Wie kan de truc zelf voordoen?
44
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 4.2
s differentiatie DOEL
- spreken: verwoorden van handelingen bij een truc - lezen: begrijpen van een eenvoudige tekst - chrijven: woorden op de juiste plaats in een tekst invullen
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 34 - eventueel schaar en lijm
VERLOOP
- gevorderde leerlingen die bereid zijn om de truc voor te doen nadat deze in de klas is voorgedaan, de truc tijdens het uitvoeren ook mondeling laten verwoorden - een andere mogelijkheid is de gevorderde leerling de truc te laten verwoorden die door een andere (minder taalvaardige) leerling wordt uitgevoerd - nadat de truc is verklaard, kopieerbladen blz. 34 uitdelen - de aandacht vestigen op de stippellijntjes in de tekstjes onder de illustraties - uitleggen dat op de stippellijntjes woorden moeten komen om de tekst compleet te maken - de leerlingen uit de woorden onderaan het blad laten kiezen (op, onder en op) niet elk woord moet worden gebruikt - er blijven dus enkele woorden over - de leerlingen de woorden op de juiste plaats laten opplakken of opschrijven - de resultaten kort bespreken
TAALAANBOD
WOORDEN:
zin - woorden handelingen: uitleggen - vertellen - trekken - lezen - plakken - schrijven
4.3 HET DOPJE EN DE ZAKDOEK n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het uitvoeren van een truc - begrijpen van commentaar van een leerkracht bij handelingen - begrijpen van een juiste oplossing
MATERIAAL
- een breed dopje van een stift of een vingerhoed - een zakdoek - een gele stift of kleurpotlood - kopieerbladen blz. 35
ORGANISATIE
- klassikaal - individueel of tweetallen
VERLOOP
- de truc één of meerdere malen uitvoeren - het dopje op de rechterwijsvinger zetten en een zakdoek over de wijsvinger hangen - als het dopje bedekt is, de wijsvinger buigen en de middelvinger strekken - met de linkerhand het doekje goed gladstrijken over de gestrekte middelvinger - in werkelijkheid ongemerkt het dopje van de wijsvinger afnemen en dit er achter het doekje weer opzetten, maar nu met de stof van het doekje erin - met de rechterhand een op- en neergaande beweging maken en hierbij de middelvinger weer buigen en de wijsvinger strekken: de vingerhoed is plotseling door de doek heen gedrongen en zit nu boven de doek op je wijsvinger - de vraag stellen of iemand de truc kent - als een leerling bereid gevonden wordt de truc uit te voeren, hem/haar daartoe uitnodigen - tijdens de uitvoering de
activiteit 4.3
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
45
handelingen van de leerling verwoorden - de verklaring van de truc leveren via de afbeeldingen op de kopieerbladen - de tekst voorlezen en de handeling nog eens tonen - leerlingen die willen, de truc zelf laten doen - kort aandacht besteden aan de band tussen gesproken en geschreven woord - een uitgeschreven voorbeeld hiervan vind je bij activiteit 4.1 - de leerlingen wijzen op het woord ‘dop’ onderaan de bladzijde - daarna de leerlingen de opdracht geven het woord ‘dop’ in de verschillende tekstjes onder de illustraties geel te kleuren en met geel een cirkel om de dop in de illustraties te zetten - samen met de leerlingen een voorbeeld maken - daarna de leerlingen individueel of in tweetallen de andere woorden laten zoeken en omcirkelen
TAALAANBOD
WOORDEN:
stift - zakdoek - geel - netjes plaatsaanduidingen: op - neer - tussen lichaamsdelen: linker- en rechterhand - vinger beschrijvende termen: recht - gebogen handelingen: zetten - verdwijnen - verschijnen - bedekken - buigen - strekken - kijken - kleuren tijdsaanduidingen: eerst - dan - daarna - opnieuw
STRUCTUREN:
plaatsaanduidingen: Waar is het dopje? Onder de zakdoek.
s differentiatie DOEL
- spreken: verwoorden van handelingen bij een truc - lezen: begrijpen van een eenvoudige tekst - schrijven: woorden op de juiste plaats in een tekst invullen
MATERIAAL
- eventueel schaar en lijm - kopieerbladen blz. 36
VERLOOP
- gevorderde leerlingen die bereid zijn om de truc voor te doen nadat deze in de klas is voorgedaan, de truc tijdens het uitvoeren ook mondeling laten verwoorden, eventueel met behulp van open vragen - een andere mogelijkheid is de gevorderde leerling de truc te laten verwoorden die door een andere (minder taalvaardige) leerling wordt uitgevoerd - nadat de truc is verklaard, kopieerbladen blz. 36 uitdelen - de aandacht vestigen op de stippellijntjes in de tekstjes onder de illustraties - uitleggen dat op de stippellijntjes woorden moeten komen om de tekst compleet te maken - de leerlingen uit de woorden onderaan het blad laten kiezen (buig, strek en buig) - niet elk woord moet worden gebruikt - er blijven dus enkele woorden over - de leerlingen de woorden op de juiste plaats laten opplakken of opschrijven - kort de resultaten bespreken
TAALAANBOD
WOORDEN:
46
HANDLEIDING
zin - woorden handelingen: uitleggen - vertellen - lezen - schrijven - plakken
Goochelen met woorden
activiteit 4.3
4.4 DE ZWEVENDE LUCIFERS n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het uitvoeren van een truc - begrijpen van commentaar van een leerkracht bij handelingen - begrijpen van een juiste oplossing
MATERIAAL
- een ‘geprepareerd’ luciferdoosje - een blauwe stift of kleurpotlood - kopieerbladen blz. 37
ORGANISATIE
- klassikaal - individueel of tweetallen
VERLOOP
- vooraf de lucifers in het doosje vastzetten met 1 of 2 gebroken lucifers (zie afbeelding) - zelf de truc één of meerdere malen uitvoeren - het luciferdoosje naar links openschuiven en de lucifers aan de leerlingen laten zien - ervoor zorgen dat ze de dwarse lucifers niet te zien krijgen: Jullie zien het: het doosje zit vol lucifers. - het doosje op dezelfde manier naar rechts openschuiven - het doosje bijna dicht doen en rammelen met de lucifers: Jullie kunnen het horen: het doosje is vol. - mysterieuze gebaren maken, het doosje ondersteboven draaien en langzaam openschuiven tot het omhulsel er helemaal af is : Ik schuif het doosje langzaam open. - ervoor zorgen dat de leerlingen niet in het doosje kunnen kijken: Waar zijn de lucifers nu? Ze zijn weg, het doosje is leeg. - het doosje weer dicht doen en nog eens rammelen met de lucifers: Het doosje is weer vol. De lucifers zijn terug! - de vraag stellen of iemand dat weet: Hoe kan dat? - leerlingen de truc zelf laten proberen - de truc verklaren door eerst de afbeeldingen (kopieerbladen blz. 37) voor te leggen en dan het doosje open te schuiven - de tekst samen met de leerlingen overlopen en de handeling nog eens tonen - leerlingen die willen de truc zelf laten uitvoeren - kort aandacht besteden aan de band tussen gesproken en geschreven woord - een manier om daar aandacht aan te besteden is uitgeschreven in taak 4.1 - de leerlingen wijzen op het woord ‘doosje’ onderaan de bladzijde - daarna de leerlingen de opdracht geven het woord ‘doosje’ in de verschillende tekstjes onder de illustraties blauw te kleuren en met blauw een cirkel om het doosje in de illustraties te zetten - samen met de leerlingen een voorbeeld maken - de rest van de taak individueel of in tweetallen laten maken
TAALAANBOD
WOORDEN:
lucifer - (lucifer)doosje - woord - blauw plaatsaanduidingen: rechts - links beschrijvende termen: vol - leeg - open - dicht - langzaam - kijken - kleuren handelingen: zien - horen - schuiven - plakken
STRUCTUREN:
vragen: Waar zijn de lucifers? Hoe kan dat?
s differentiatie DOEL
activiteit 4.4
- spreken: verwoorden van handelingen bij een truc - lezen: begrijpen van een eenvoudige tekst
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
47
- schrijven: woorden op de goede plaats in een tekst invullen
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 38
VERLOOP
- gevorderde leerlingen die bereid zijn om de truc voor te doen nadat deze in de klas is voorgedaan, de truc tijdens het uitvoeren ook mondeling laten verwoorden - een andere mogelijkheid is de gevorderde leerling de truc te laten verwoorden die door een andere (minder taalvaardige) leerling wordt uitgevoerd - nadat de truc is verklaard, kopieerbladen blz. 38 uitdelen - de aandacht vestigen op de stippellijntjes in de tekstjes onder de illustraties - uitleggen dat op de stippellijntjes woorden moeten komen om de tekst compleet te maken - de leerlingen uit de woorden onderaan het blad laten kiezen (open, open, dicht, open en dicht) - niet elk woord moet worden gebruikt - er blijft een woord over - de leerlingen de woorden op de juiste plaats laten opplakken of opschrijven - kort de resultaten bespreken
TAALAANBOD
WOORDEN:
zin - woord handelingen: vertellen - lezen - schrijven - plakken
4.5 DE GEBROKEN LUCIFER n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het uitvoeren van een truc - begrijpen van commentaar van een leerkracht bij handelingen - begrijpen van een juiste oplossing
MATERIAAL
- een ‘geprepareerde’ zakdoek met een (lange) lucifer in de zoom (bij de meeste zakdoeken moet je de zoom zelf wat breder maken) - een lucifer - kopieerbladen blz. 39 - een rode stift of kleurpotlood - een balpen
ORGANISATIE
- klassikaal - individueel of tweetallen
VERLOOP
- vooraf in een zakdoek met een voldoende grote zoom een lucifer in die zoom schuiven - gebruik eventueel een lange lucifer of meteen een aantal lucifers om de truc vaker te kunnen doen - de truc zelf 1 of 2 maal uitvoeren - de leerlingen de ‘lege’ zakdoek langs alle kanten laten zien - de (andere) lucifer te voorschijn halen en hem in de zakdoek rollen - de lucifer in de zoom breken: Jullie hebben het gehoord: ik heb de lucifer gebroken, de lucifer is kapot. - aankondigen dat je de lucifer weer heel kan maken, een mysterieus gebaar maken en de zakdoek open rollen: De lucifer is weer heel. - de vraag stellen of iemand dat weet: Hoe kan dat? - leerlingen die willen de truc laten uitvoeren - de truc verklaren door eerst de afbeelding voor te leggen en dan de lucifer in de zoom van de zakdoek te tonen en nog eens te breken - leerlingen die willen, de truc uit laten voeren
48
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 4.5
- de neerslag van de truc uitdelen - de tekst samen met de leerlingen overlopen - kort aandacht besteden aan de betekenis van het woord en de band tussen het gesproken en geschreven woord - een manier om hier op in te gaan, staat beschreven bij activiteit 4.1 - de leerlingen wijzen op het woord ‘in’ onderaan de bladzijde - daarna de leerlingen de opdracht geven het woord ‘in’ in de verschillende tekstjes onder de illustraties rood te kleuren - samen met de leerlingen een voorbeeld maken - daarna de leerlingen individueel of in tweetallen de taak laten afmaken
TAALAANBOD
WOORDEN:
lucifer - zakdoek - weer/opnieuw - een andere - rood beschrijvende termen: kapot - heel - open handelingen: nemen - leggen - breken - kleuren
STRUCTUREN:
vragen: Hoe kan dat?
s differentiatie DOEL
- spreken: verwoorden van handelingen bij een truc - lezen: begrijpen van een eenvoudige tekst - schrijven: woorden op de goede plaats in een tekst invullen
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 40
VERLOOP
- gevorderde leerlingen die bereid zijn om de truc voor te doen nadat deze in de klas is voorgedaan, de truc tijdens het uitvoeren ook mondeling laten verwoorden - een andere mogelijkheid is de gevorderde leerling de truc te laten verwoorden die door een andere (minder taalvaardige) leerling wordt uitgevoerd - nadat de truc is verklaard, kopieerbladen blz. 40 uitdelen - de aandacht vestigen op de stippellijntjes in de tekstjes onder de illustraties - uitleggen dat op de stippellijntjes woorden moeten komen om de tekst compleet te maken - de leerlingen uit de woorden onderaan het blad laten kiezen (hele, gebroken) - de leerlingen de woorden op de juiste plaats laten opplakken of opschrijven - kort de resultaten bespreken
TAALAANBOD
WOORDEN:
opdracht - zin - woord handelingen: uitleggen - plakken - schrijven - lezen beschrijvende termen: gebroken
4.6 DE DRIE MUNTEN n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het uitvoeren van een truc - begrijpen van commentaar van een leerkracht bij handelingen - begrijpen van een juiste oplossing
MATERIAAL
- drie muntstukken van dezelfde waarde (3 x 5 fr., 3 x 20 fr. of 3 x 50 fr.) - een gele stift of kleurpotlood - kopieerbladen blz. 41
activiteit 4.6
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
49
ORGANISATIE
- klassikaal - individueel of tweetallen
VERLOOP
- de truc zelf meerdere malen uitvoeren - de munten aan de leerlingen tonen en erop wijzen dat ze alle drie gelijk zijn, namelijk. X fr. - de munten naast elkaar op de tafel leggen - een leerling bij je roepen, je omdraaien en duidelijk maken dat hij/zij één van de munten moet oppakken, tot 10 moet tellen en dan de munt terugleggen - daarbij goed tonen aan de klas welke de munt is, die hij/zij heeft genomen - je terug naar de klas draaien en duidelijk maken dat je precies kan vertellen welke munt de leerling heeft gekozen - aan alle munten voelen (desnoods in de handen nemen): de munt die het warmste aanvoelt, is degene die je zoekt - even wachten vooraleer aan een tweede uitvoering te beginnen, om de munten te laten afkoelen (eventueel andere munten nemen) - vragen of iemand weet hoe de truc gaat: Hoe kan dat? - de leerlingen de truc laten uitvoeren zoals zij denken dat het moet - de truc verklaren door hem nog eens op te voeren en dan een leerling te komen laten voelen aan de munten: Die is warm, en de andere zijn koud. - enkele leerlingen de truc nogmaals laten uitvoeren - de tekst overlopen samen met de leerlingen (eventueel de daarbij horende handelingen tegelijk uitvoeren) - kort aandacht besteden aan de band tussen gesproken en geschreven woord - een manier om hierop in te gaan, staat uitgeschreven in taak 4.1 - de leerlingen wijzen op het woord ‘munt’ onderaan de bladzijde - daarna de leerlingen de opdracht geven het woord ‘munt’ in de verschillende tekstjes onder de illustraties geel te kleuren en met geel een cirkel om de munt in de illustraties te zetten - samen met de leerlingen een voorbeeld maken - de rest van de taak individueel of in tweetallen laten maken
TAALAANBOD
WOORDEN:
vijf-/twintig-/vijftigfrankstuk - munt(stuk) - hand - geel beschrijvende termen: warm - koud - gelijk/hetzelfde handelingen: liggen - nemen - vasthouden - zien - voelen - terugleggen - kiezen - raden - aanduiden - omdraaien - tellen - zoeken - kleuren - kijken structuren: gedragssturing (gebod): gebiedende wijs vragen: Hoe kan dat?
n differentiatie DOEL
- spreken: verwoorden van handelingen bij een truc - lezen: begrijpen van een eenvoudige tekst - schrijven: woorden op de goede plaats in een tekst invullen
MATERIAAL
- eventueel schaar en lijm - kopieerbladen blz. 42
VERLOOP
- gevorderde leerlingen die bereid zijn om de truc voor te doen nadat deze in de klas is voorgedaan, de truc tijdens het uitvoeren ook mondeling laten verwoorden - een andere mogelijkheid is de gevorderde leerling de truc te laten verwoorden die door een andere (minder taalvaardige) leerling wordt uitgevoerd - nadat de truc is verklaard, kopieerbladen blz. 42 uitdelen - de aandacht vestigen op de stippellijntjes in de tekstjes onder de illustraties - uitleggen dat op de stippellijntjes woorden moeten komen om de tekst compleet te maken - de leerlingen uit de woorden onderaan het blad laten kiezen (drie, hand en warmste)
50
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 4.6
- niet elke woord moet worden gebruikt - er blijven dus enkele woorden over - de leerlingen de woorden op de juiste plaats laten opplakken of opschrijven - bespreek de resultaten kort
TAALAANBOD
WOORDEN:
woord - zin handelingen: vertellen - uitleggen - lezen - plakken - schrijven
4.7 HET TOUW GEREPAREERD n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het uitvoeren van een truc - begrijpen van commentaar van een leerkracht bij handelingen - begrijpen van een juiste oplossing
MATERIAAL
- stuk touw van 20 cm lang - stukje touw van 8 cm van identiek dezelfde soort - schaar - een blauwe stift of kleurpotlood - kopieerbladen blz. 43
ORGANISATIE
- klassikaal - individueel of tweetallen
VERLOOP
- de truc zelf eenmaal uitvoeren - het kort stukje touw vooraf in de linkerhand verstoppen zonder dat de klas het merkt - aan de klas duidelijk maken dat je het (lange) stukje in twee gaat knippen - het stukje in de linkerhand nemen zoals op kopieerbladen blz. 43, fig. 2, terwijl de rug van je hand naar de klas is gekeerd - met de schaar het korte stukje naar boven halen en doorknippen (de klas denkt natuurlijk dat het om het andere stukje gaat) - daarbij vertellen dat je het nu knipt - al het touw in de palmen van beide handen nemen - vertellen dat je het hebt doorgeknipt, maar dat je het gaat proberen te repareren - het uiteinde van het lange touw vastnemen en eraan trekken - vertellen dat je het hebt gerepareerd, dat het touw terug heel is - de vraag stellen of iemand de truc kent: Hoe kan dat? - als een leerling bereid gevonden wordt de truc uit te voeren, de leerling daartoe uitnodigen - de handelingen van de leerling tijdens het uitvoeren verwoorden - de truc verklaren door de neerslag te geven en samen met de leerlingen de tekst te overlopen - ook de handelingen herhalen - kort aandacht besteden aan de band tussen gesproken en geschreven woord - een manier om hierop in te gaan staat beschreven in activiteit 4.1 - de leerlingen wijzen op het woord ‘touw’ onderaan de bladzijde - daarna de leerlingen de opdracht geven het woord ‘touw’ in de verschillende tekstjes onder de illustraties blauw te kleuren en met blauw een cirkel om het touw in de illustraties te zetten - samen met de leerlingen een voorbeeld maken - daarna de taak individueel of in tweetallen laten afmaken - achteraf klassikaal kort de resultaten bespreken - daarna de truc laten herhalen door leerlingen die dat willen
TAALAANBOD
WOORDEN:
activiteit 4.7
touw - schaar - hand - stukje - blauw
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
51
beschrijvende termen: lang - kort - heel - kapot - stuk plaatsaanduidingen: de ene (kant) - de andere (kant) handelingen: vasthouden - knippen - leggen - nemen - kijken - kleuren
STRUCTUREN:
ik ga knippen - ik knip verwijzing naar verleden: ik heb geknipt
s differentiatie DOEL
- spreken: verwoorden van handelingen bij een truc - lezen: begrijpen van een eenvoudige tekst
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 44
VERLOOP
- gevorderde leerlingen die bereid zijn om de truc voor te doen nadat deze in de klas is voorgedaan, de truc tijdens het uitvoeren ook mondeling laten verwoorden - een andere mogelijkheid is de gevorderde leerling de truc te laten verwoorden die door een andere (minder taalvaardige) leerling wordt uitgevoerd - de gevorderde leerlingen de oefening onderaan het opdrachtenblad laten maken
TAALAANBOD
WOORDEN:
handelingen: vertellen - uitleggen - maken
4.8 DE SPELD DOOR DE ZAKDOEK n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het uitvoeren van een truc - begrijpen van commentaar van een leerkracht bij handelingen - begrijpen van een juiste oplossing
MATERIAAL
- zakdoek - veiligheidsspeld - zakdoek en veiligheidsspeld per tweetal - een groene stift of kleurpotlood - kopieerbladen blz. 45
ORGANISATIE
- klassikaal - individueel of tweetallen
VERLOOP
- de truc zelf uitvoeren - de veiligheidsspeld tonen en openen: Ik maak de speld open. - aankondigen dat je de speld in de zakdoek zal steken en weer van de zakdoek af kan halen zonder ze open te maken en zonder de zakdoek kapot te maken - de zakdoek dubbelvouwen en de speld op de zakdoek steken, zoals op de tekening: kop naar binnen, rug naar je toe - achter de rug van de speld, de zakdoek nogmaals dubbel vouwen - vanuit die tweede vouw de speld in de zakdoek rollen, terwijl je ondertussen de speld terugdraait - iemand de speld laten vasthouden - de zakdoek snel wegtrekken - de speld laat los, maar blijft dicht en de zakdoek blijft heel - de vraag stellen of iemand de truc kent: Hoe kan dat? - als een leerling bereid
52
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 4.8
gevonden wordt de truc uit te voeren, de leerling daartoe uitnodigen - de handelingen van de leerling tijdens het uitvoeren verwoorden - de truc verklaren door de afbeelding voor te leggen (en eventueel met de nodige commentaar terug uit te voeren) - de leerlingen daarna zelf in tweetallen laten proberen (probeer heterogene tweetallen te vormen met betrekking tot taalvaardigheid) - kort aandacht besteden aan de band tussen gesproken en geschreven woord - in activiteit 4.1 staat een manier om daarop in te gaan beschreven - de leerlingen wijzen op het woord ‘speld’ onderaan de bladzijde - daarna de leerlingen de opdracht geven het woord ‘speld’ in de verschillende tekstjes onder de illustraties groen te kleuren en met groen een cirkel om de speld in de illustraties te zetten - samen met de leerlingen een voorbeeld maken - daarna de taak individueel of in tweetallen laten afmaken
TAALAANBOD
WOORDEN:
zakdoek - (veiligheids)speld beschrijvende termen: open - dicht - kapot - heel handelingen: vouwen - steken - terugdraaien - vasthouden - opengaan - kijken - kleuren
STRUCTUREN:
gedragssturing (intentieverklaring)
s differentiatie DOEL
- spreken: verwoorden van handelingen bij een truc - lezen: begrijpen van een eenvoudige tekst - schrijven: woorden op de goede plaats in een tekst schrijven
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 46
VERLOOP
- gevorderde leerlingen die bereid zijn om de truc voor te doen nadat deze in de klas is voorgedaan, de truc tijdens het uitvoeren ook mondeling laten verwoorden - een andere mogelijkheid is de gevorderde leerling de truc te laten verwoorden die door een andere (minder taalvaardige) leerling wordt uitgevoerd - nadat de truc is verklaard, kopieerbladen blz. 46 uitdelen - de aandacht vestigen op de stippellijntjes in de tekstjes onder de illustraties - uitleggen dat op de stippellijntjes woorden moeten komen om de tekst compleet te maken - de leerlingen uit de woorden onderaan het blad laten kiezen (zakdoek, vouw en los) - niet elke woord moet worden gebruikt - er blijven dus enkele woorden over - de leerlingen de woorden op de juiste plaats laten opplakken of opschrijven - kort de resultaten bespreken
TAALAANBOD
WOORDEN:
woord - zin handelingen: vertellen - uitleggen - lezen - plakken - schrijven
4.9 IS HET GAT GROOT GENOEG? n basistaak DOEL
activiteit 4.9
- luisteren: begrijpen van instructies voor het uitvoeren van een truc - begrijpen van commentaar van een leerkracht bij handelingen - begrijpen van een juiste oplossing
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
53
MATERIAAL
- velletje schrijfpapier - twee munten van verschillende grootte, bijvoorbeeld 1 fr. en 5 fr. - eventueel schaar en lijm - kopieerbladen blz. 47
ORGANISATIE
- klassikaal, de leerlingen in kring en de leerkracht achter de tafel
VERLOOP
- het kleinste muntje met een potlood omtrekken op het vel papier (zie tekening 1, kopieerbladen blz. 47) - die cirkel uitknippen en vragen aan een leerling of hij/zij de grootste munt door het kleine gaatje kan krijgen: dat lukt hem/haar niet, het gat is te klein (nadrukkelijk verwoorden) - duidelijk maken dat jij dat wel kan: het papier op de middellijn van de cirkel dubbelvouwen - de munt tussen het dubbelgevouwen papier schuiven (tekening 2) - heel voorzichtig het papier aan weerskanten van het gaatje naar buiten trekken - de twee helften van de cirkel vormen dan een rechte lijn en het gat is groot genoeg geworden om de munt erdoor te halen (tekening 3) - de tekst overlopen samen met de leerlingen (eventueel de daarbij horende handelingen tegelijk uitvoeren) - de woorden onderaan het opdrachtenblad op de juiste stippellijntjes laten plakken of schrijven (het gaat hierbij om visuele discriminatie)
TAALAANBOD
WOORDEN:
dubbel/helft - munt/geldstuk - erdoor - omtrek - papier - schaar - potlood beschrijvende termen: (te) groot/klein - recht/rond handelingen: erdoor steken - dubbel plooien/vouwen - recht trekken - tekenen - uitknippen
STRUCTUREN:
vragen: Kan dat? Kun je dat? gedragssturing (verbod en gebod)
s differentiatie DOEL
- spreken: verwoorden van handelingen bij een truc - lezen: eenvoudige zinnen begrijpen - schrijven: woorden op de goede plaats bij een tekst schrijven
VERLOOP
- gevorderde leerlingen dezelfde truc laten verwoorden nadat de truc is voorgedaan (het verwoorden kan ook nadat de truc is verklaard) - de gevorderde leerling de truc laten verwoorden terwijl hij de truc zelf uitvoert - een andere mogelijkheid is de gevorderde leerling de truc laten verwoorden die door een andere (minder taalvaardige) leerling wordt uitgevoerd - de gevorderde leerlingen de opdracht geven de labels bij de goede illustraties te plakken/schrijven en ook een lijn te trekken tussen het woord en het bedoelde voorwerp - de resultaten samen met die van de andere leerlingen bespreken
TAALAANBOD
WOORDEN:
54
HANDLEIDING
lijn handelingen: vertellen - uitleggen - maken - schrijven - lezen - (een lijn) trekken
Goochelen met woorden
activiteit 4.9
BLOK
5
BEWEGINGSACTIVITEITEN
DOELSTELLINGEN Bewegingsactiviteiten zijn in dit bronnenboek opgenomen om verschillende redenen. De niet-talige redenen zijn legio. Vele spelen vereisen dat de leerlingen samenwerken. Anders komen ze niet tot het beoogde resultaat of speldoel. Door deze spelen worden de leerlingen dus ook voorbereid op later groepswerk dat zowel op talig als op samenwerkingsvlak veeleisender is. Een opbouw hierin is noodzakelijk. Maar ook de taalverwerving wordt door deze spelen gestimuleerd, al zullen de leerlingen dat soms niet beseffen omdat ze volledig opgaan in het spel. Dat is ook precies de bedoeling. Uiteraard maken handelingsinstructies deel uit van zowat elk spel. Ook het opleggen van beperkingen en het aangeven van mogelijkheden (m.a.w. het afbakenen van grenzen) binnen het spel komen hier op een heel natuurlijke wijze aan bod. Ook organisatorische aanwijzingen, bijvoorbeeld in verband met groepsindeling, komen op natuurlijke wijze aan bod in de activiteiten. Daarnaast komen bepaalde lichaamsdelen, getallen en plaatsaanduidingen bij het uitleggen van spelen veelvuldig voor. In groepen met veel interne conflicten lijken deze activiteiten misschien moeilijk haalbaar. Nochtans bestaat de kans dat deze conflicten juist verminderen als je dergelijke activiteiten wel doet. De meeste activiteiten kunnen zowel uitgevoerd worden in kleine als in grote groepen. Achteraan in het blok zijn een aantal activiteiten (5.11, 5.12 en 5.13) opgenomen die beter geschikt zijn voor grotere groepen. Deze activiteiten kunnen ook door de klastitularis of de leerkracht lichamelijke opvoeding gegeven worden. Ze werken integratie in de klasgroep in de hand. Tegelijkertijd kunnen ze in de onthaalklas echter voor een welkome afwisseling blijven zorgen.
OPMERKINGEN EN RICHTLIJNEN Bij deze spelen wordt veel ruimte ingenomen. De sportzaal of de speelplaats zijn daarom ideale locaties. Bewegingsactiviteit 5.11 vereist de receptieve kennis van de getallen. Vooraf aan deze activiteit worden best eerst de basisactiviteiten uit blok 8 uitgevoerd.
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
55
5.1 COÖRDINATIESPEL MET DEKEN n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van de regels van een spel
MATERIAAL
- deken of laken (eventueel met gat erin), strandbal, enkele kleine ballen
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- een deken op de vloer uitspreiden - de leerlingen om de deken laten staan - aan de leerlingen duidelijk maken dat ze samen de deken bij de rand moeten vasthouden en de strandbal en/of balletjes die in het midden liggen, hoog moeten opgooien en weer opvangen * Vandaag heb ik een deken mee genomen. Ga er allemaal maar omheen staan. Goed zo. X, kun jij nog een beetje naar rechts? Ja, rechts is die kant op. * Nu moeten jullie mij allemaal nadoen. We gaan samen het deken vastnemen. We buigen allemaal voorover. We nemen het deken vast bij de rand. We doen dat met twee handen. enz. * We moeten nu de bal omhoog gooien in de lucht. Als de bal omhoog moet, moet hij dan die kant op? Nee, dat is naar beneden gooien. Moet de bal dan die kant op? Nee, dat is opzij gooien. Welke kant moet de bal dan op? Inderdaad, als je de bal die kant opgooit, gaat hij omhoog. We krijgen de bal omhoog door allemaal dezelfde beweging te doen. Kijk maar naar mijn handen en armen. Ik beweeg mijn armen omhoog. Zien jullie dat? Ze gaan omhoog. Nu moeten we dat samen doen. enz. - het is ook mogelijk dit spel te spelen met een deken met een gat (of meerdere gaten) erin - de leerlingen dan laten proberen om de bal na het opgooien 1 precies in het gat te mikken 2 juist niet in het gat te mikken 3 langs de rand van de deken te laten rollen zonder hem met de handen aan te raken - de leerlingen aan de ene kant moeten de deken omhoog houden - de leerlingen aan de andere kant moeten de deken naar beneden houden - om te zorgen dat de bal niet van de deken valt moeten ze op tijd hun armen weer gewoon houden of ze omhoog of omlaag doen * Zorg ervoor dat de bal niet in het gat rolt. Snel, anders rolt hij naar het midden. Hannan, je armen gelijk met de anderen bewegen. * De bal moet nu langs de rand van de deken rollen. X, wijs jij mij de rand van de deken eens aan. Is dat de rand Y? Inderdaad, dit is de rand van de deken. De bal moet langs de rand van de deken rollen. Dat is niet makkelijk. X en Y steken jullie je handen eens omhoog. Doen ze dat goed? Ja, ze doen hun armen heel hoog. Doe je armen maar weer terug. Nu leg ik de bal in de deken. X en Y, doe jullie armen nu nog eens omhoog. Oeps, de bal rolt naar beneden uit de deken. De bal ligt niet meer in de deken. De bal ligt op de grond. X, kun jij de bal even halen? enz. - wanneer er meer groepen van ongeveer tien leerlingen kunnen worden gemaakt, hen eventueel de bal van de ene deken naar de andere laten overgooien - dit vereist wel een grote concentratie en oefening van de leerlingen * Ik ga zo een teken geven. Het teken is .... mijn hand opsteken. Weet iedereen wat het teken is? X, doe het teken eens voor. Ja, dat is mijn teken. Als ik mijn hand opsteek, moeten jullie de bal naar de anderen gooien. Wat voor beweging moet je maken om de bal omhoog te gooien, X?Doe de beweging maar voor. Heel goed, je beweegt je armen omhoog.
56
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 5.1
* Als de bal naar jullie komt, moeten jullie de bal vangen in je deken. Ik zal de bal gooien. Jullie moeten proberen de bal te vangen. Oei, dat ging niet goed. Iedereen wilde een andere kant op. Je moet naar de bal toelopen met de deken. Let goed op de bal. Ik gooi de bal nog een keer. enz.
TAALAANBOD
WOORDEN:
bal - rand lichaamsdelen: arm - hand beschrijvende termen: hoger - lager - sneller - trager - voorzichtig - goed zo plaatsaanduidingen: naar hier - naar het midden - opzij handelingen: vasthouden - gooien - opvangen - vallen - lopen - staan - bewegen - kijken - opletten
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): gebiedende wijs
s differentiatie DOEL
- spreken: uitleggen van de regels van een spel
VERLOOP
- gevorderde leerlingen een variant op het spel laten bedenken - de regels aan de andere leerlingen laten uitleggen en het spel laten voordoen
5.2 KNOPEN ONTWARREN n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van de regels van een spel
ORGANISATIE
- klassikaal in een kring
VERLOOP
- aan de leerlingen door demonstratie duidelijk maken dat iedereen beide handen naar het midden van de kring moet uitsteken, de ogen moet dichtdoen en een stap naar voren moet zetten - daarna de leerlingen de handen van twee verschillende mensen laten vastnemen, de ogen weer laten openen en zonder de handen los te laten, weer uit de knoop laten proberen te komen - de leerlingen dit laten doen door hen over en onder elkaars armen en benen heen te laten kruipen
TAALAANBOD
WOORDEN:
handelingen: stappen - kruipen - (tussen of uit)steken - vastnemen lichaamsdelen: hand - hoofd - arm - been plaatsaanduidingen: naar voren - naar het midden - onder - tussen - boven - over
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): moeten en gebiedende wijs
activiteit 5.2
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
57
5.3 DRAAIEN MAAR n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van de regels van een spel
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- de leerlingen eerst in een kring laten staan met hun gezicht naar het midden - erop wijzen dat de leerlingen nu naar het midden kijken - de leerlingen laten omdraaien - erop wijzen dat ze nu met hun rug naar het midden staan - de leerlingen elkaars handen laten nemen - zeggen dat ze niet mogen loslaten - de eigenlijke opdracht geven: zonder de handen los te laten, proberen om opnieuw met het gezicht naar het midden te kijken - laten proberen tot dit lukt voor alle leerlingen - als de leerlingen een paar keer geprobeerd hebben, zullen ze waarschijnlijk wel ontdekken dat ze dit alleen kunnen als ze met hun armen gekruist staan
TAALAANBOD
WOORDEN:
kring - niet plaatsaanduidingen: naar het midden - tussen - onder - over lichaamsdelen: rug - gezicht - handen - hoofd handelingen: loslaten - kijken - (om)draaien - (handen) geven
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): gebiedende wijs vragen: Staat iedereen met zijn rug naar binnen?
5.4 EVENWICHTSKRING n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van de regels van een spel
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- de leerlingen best horloges en armbanden laten wegbergen of hoger dan de pols hangen - eerst enkele voorbereidende activiteiten doen: duidelijk maken wat de ‘pols stevig vasthouden’ inhoudt, door de pols van een leerling vast te nemen en dan uit elkaar te gaan hangen - ook laten oefenen wat ‘voorover hangen’ betekent door vier leerlingen op een rij te zetten, gezichten af te wisselen naar voor en naar achter, en de middelste twee leerlingen voorover te laten hangen en terug recht te laten komen - dan de leerlingen in een kring laten staan - hen afwisselend met het gezicht naar buiten en naar binnen laten staan (de leerlingen bijvoorbeeld nummeren met 1 - 2 - 1 - 2 - 1 - 2 en alle nummers 1 zich laten omdraaien) - de leerlingen elkaar stevig bij de pols laten vastnemen - dit voor alle veiligheid controleren - enkele leerlingen bij naam noemen en hen voorover laten leunen op een bepaald teken - daarna hetzelfde doen voor de hele groep - duidelijk zeggen dat niemand mag vallen - een teken geven wanneer alle leerlingen terug moeten rechtkomen
58
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 5.3 - 5.4
- dit een paar keer herhalen - wellicht zullen de leerlingen steeds beter aanvoelen wat de ander aankan en zullen ze verder voorover durven hangen - eventueel de leerlingen van plaats laten veranderen en nog eens de opdracht laten doen met andere buren
TAALAANBOD
WOORDEN:
buur - teken - naam - allemaal - kring lichaamsdelen: gezicht - polsen - handen plaatsaanduidingen: naar binnen - naar buiten - voorover handelingen: hangen - vastnemen - rechtstaan - afspreken - omdraaien beschrijvende termen: stevig - afwisselend - zo ver mogelijk
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): gebiedende wijs gedragssturing (intentieverklaring) vragen: Hebben jullie elkaars pols stevig vast?
5.5 VERBINDINGEN MAKEN n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van de regels van een spel
MATERIAAL
- cassettespeler - muziek
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- de muziek aanzetten - de leerlingen door elkaar laten lopen - als de muziek stopt, de leerlingen elk een hand laten geven aan een andere leerling - zo groepjes van twee laten ontstaan - wanneer het aantal leerlingen oneven is, zelf meedoen - de groepjes die zich hebben gevormd bij de eerste keer dat de muziek is stop gezet, wandelen nu samen verder - bij een volgende teken worden er weer handen gegeven, langs beide kanten - de leerlingen weer laten doorlopen tot het volgende teken - handen laten geven aan beide uiteinden - als alle groepjes samenhangen: handen laten geven in een kring, waarop de leerlingen elkaar loslaten - nog eens opnieuw beginnen - in een kleine groep: per teken slechts handen laten geven aan één ander groepje, anders is het spel te vlug gedaan
TAALAANBOD
WOORDEN:
groep - teken - niet - door elkaar - dan lichaamsdelen: handen handelingen: (handen) geven - lopen - (aan)raken - vasthouden - verder gaan - afspreken
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): gebiedende wijs
activiteit 5.5
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
59
5.6 HAGEDIS n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van de regels van een spel
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- de leerlingen achter elkaar in een rij laten staan - de leerlingen elkaar laten vastnemen bij het middel - duidelijk maken dat de eerste leerling moet proberen de kring te sluiten - de andere leerlingen vertellen dat ze hierbij mogen tegenwerken, maar dat ze elkaar niet mogen loslaten - als de eerste leerling bij de laatste geraakt is, wordt de eerste laatste - wie als tweede stond, wordt eerste - die leerling opnieuw laten proberen de kring te maken - eventueel een aantal extra maatregelen nemen om het spel niet te wild te laten worden - eventueel kiezen om vooraf een actief spel te spelen waardoor dit spel wat rustiger kan verlopen
TAALAANBOD
WOORDEN:
rij - elkaar - kring - niet handelingen: vasthouden - lopen - vastnemen - sluiten - tegenhouden - loslaten - vallen telwoorden: eerste - laatste
STRUCTUREN:
gedragssturing (intentieverklaring) vragen: Is het gelukt?
5.7 TOUWTJE SPRINGEN n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van de regels van een spel
MATERIAAL
- een erg lang springtouw
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- eerst de bedoeling van een springtouw duidelijk maken door erin te springen daarna twee draaiers aanduiden en laten oefenen op draaien terwijl een leerling springt - ook enkele andere leerlingen laten draaien - het hele springtouw ontrollen - twee draaiers aanduiden - duidelijk maken dat nu iedereen tegelijk moet springen in het touw en dat zo lang mogelijk - een aantal keren proberen - het aantal sprongen tellen - na een tijdje sneller laten draaien - andere variaties zijn: één na één laten inspringen en als er bijvoorbeeld drie leerlingen springen, de eerste er weer laten uitgaan - alleen de jongens laten springen - alleen de meisjes laten springen - iedereen jonger dan negen jaar laten springen - iedereen ouder dan negen jaar laten springen - daarbij de anderen laten tellen hoeveel sprongen er foutloos gemaakt worden (eventueel door streepjes op een blad te zetten en achteraf de stand te verwoorden) - regelmatig de draaiers vervangen
60
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 5.6 - 5.7
TAALAANBOD
WOORDEN:
niet - zo - mogelijk - allemaal - samen - alleen handelingen: draaien - springen - raken - starten - stoppen - doen beschrijvende termen: samen - tegelijk - lang - kort - traag - snel - hoog - laag - opnieuw telwoorden: 1 t/m 12
STRUCTUREN:
gedragssturing (intentieverklaring) gedragssturing (gebod) vragen: Wie heeft het touw geraakt?
5.8 WEG MET DE STOK n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van de regels van een spel
MATERIAAL
- een stok of een (felgekleurde) lat of liniaal
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- de regels op voorhand duidelijk maken door een klein oefenspelletje te doen: de tikker de speler laten tikken die de stok vastheeft - de stok mag echter doorgegeven worden tussen de spelers onderling - de regels eventueel verstrengen door beperkingen op te leggen aan de zone waarin de stok mag worden doorgegeven of aan het aantal spelers dat naast elkaar mag lopen (per groep te beoordelen) in ieder geval de spelers niet met de stok laten gooien om veiligheidsredenen - het spel een aantal keren spelen
TAALAANBOD
WOORDEN:
beurt - niet - snel - hoek - regel handelingen: doorgeven - verspreiden - vasthouden - gooien - lopen plaatsaanduidingen: van de één naar de ander - in - naar - naast
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): gebiedende wijs vragen: Wie heeft de stok nu?
5.9 SPIEGELSPEL n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van de regels van een spel
MATERIAAL
- eventueel een spiegel - eventueel cassettespeler en muziek
ORGANISATIE
- klassikaal in tweetallen
VERLOOP activiteit 5.8 - 5.9
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
61
- de leerlingen in tweetallen tegenover elkaar laten zitten - de één is de spiegel, de ander de persoon voor de spiegel die de bewegingen aangeeft - eventueel gebruik maken van verschillende soorten muziek - de spiegel zo vlug en getrouw mogelijk laten meebewegen met de aangever - een stopteken afspreken - de leerlingen duidelijk maken dat, als er een teken wordt gegeven, ze doodstil moeten blijven zitten in de houding die ze net hebben aangenomen - dan taalaanbod geven met betrekking tot wat er te zien is - bij een nieuw teken de rollen laten omkeren
TAALAANBOD
WOORDEN:
spiegel - elkaar lichaamsdelen: arm - been - hand - hoofd handelingen: zien - bewegen - zitten - blijven - nadoen - voordoen - kijken plaatsaanduidingen: tegenover beschrijvende kenmerken: precies - gelijk - snel - traag - moeilijk
STRUCTUREN:
vragen: Wat doen zij nu? Wat zien jullie nu?
5.10 BAL IN DE LUCHT n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van de regels van een spel
MATERIAAL
- een bal
ORGANISATIE
- klassikaal - uitleggen dat de klas een spel gaat spelen met een bal - duidelijk maken dat de bal de grond niet mag raken en enkel opgevangen of weggeduwd mag worden met een bepaald lichaamsdeel - bovendien aangeven dat de bal bij zoveel mogelijk verschillende mensen moet komen, maar dat na een afgesproken teken dat lichaamsdeel veranderd kan worden - zelf het nieuwe lichaamsdeel bepalen of dat door een leerling laten doen - de leerlingen laten ondervinden dat ze moeten samenwerken om de bal zo lang mogelijk in de lucht te houden
VERLOOP
TAALAANBOD
WOORDEN:
samen - grond - bal - lucht - teken - snel lichaamsdelen: linkerhand - hoofd - rechtervoet - elleboog - schouder handelingen: omhoog stoten - wegduwen - opvangen - raken - vallen - lopen telwoorden
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): gebiedende wijs vragen: Wie heeft de bal allemaal geraakt? Hoeveel verschillende mensen hebben de bal geraakt?
62
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 5.10
5.11 TREFBAL n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van de regels van een spel
MATERIAAL
- een bal - krijt om het speelveld te verdelen - handleiding blz. 64
ORGANISATIE
- klassikaal, in twee ploegen - geschikt voor grotere groepen op een rechthoekig veld in de sportzaal of op de speelplaats
VERLOOP
- het speelveld verdelen zoals op het schema in handleiding blz. 64 - de leerlingen in twee ploegen verdelen - de ene ploeg laten plaatsnemen op vak A, de andere op vak B - aan één van de leerlingen in vak A de opdracht geven een leerling van de andere ploeg met de bal te raken - als dat lukt, duidelijk maken dat de getroffen leerling in vak C moet gaan staan - die leerling mag vak C pas verlaten wanneer hij de bal te pakken kan krijgen en één van de spelers van vak A kan raken - als het de eerste leerling van vak A niet lukt om iemand te raken in vak B (doordat de leerling in kwestie de bal met de handen opvangt of doordat de bal geen doel treft), de tegenpartij gewoon verder laten spelen met de bal die nu in hun veld ligt, door ook iemand van de andere groep met de bal proberen te raken - door demonstratie duidelijk maken dat het niet is toegestaan met de bal in de handen te lopen - ook duidelijk maken dat je alleen maar iemand mag afgooien met een rechtstreekse worp - de bal mag dus niet de grond of een ander voorwerp geraakt hebben voor hij de speler raakt die het doelwit vormt - ten slotte duidelijk maken dat leerlingen de bal nooit naar het hoofd van iemand mogen richten, omdat dit te pijnlijk is - de ploeg die alle tegenstanders heeft afgegooid, wint tip - er bestaan verschillende varianten van dit spel: 1 je kan trefbal ook spelen zonder een veld op een specifieke manier in te delen - de leerlingen mogen gewoon vrij in de zaal rondlopen, maar de spelers van de ene ploeg hebben een zakdoek of lint rond een arm gebonden - spelers die geraakt worden, moeten van ploeg verwisselen, en dus het lint van hun arm doen of juist een lint aandoen - uiteindelijk is er slechts één grote groep over - deze variant is iets minder competitief en kan eventueel gespeeld worden voordat bovenstaande versie met de leerlingen wordt gespeeld 2 bij een echt grote groep kan je het spel spannender maken door verschillende ballen in het spel te brengen - dit is een vrij competitief spel - daarom niet te veel nadruk leggen op het winnen of verliezen van de ene of de andere groep - eventueel hierna nog een spel spelen waarin weer de hele groep als geheel een opdracht of taak moet uitvoeren
TAALAANBOD
WOORDEN:
activiteit 5.11
ploeg - bal - regel - opnieuw - veld - deel/gebied handelingen: gooien - raken - (op)vangen - (gaan) staan - beginnen - veranderen - verwisselen - winnen - verliezen plaatsaanduidingen: voor - achter
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
63
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod en verbod): moeten speelveld voor trefbal:
5.12 DASSENROOF n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van de regels van een spel
MATERIAAL
- stukje krijt, hoepel of koord om een cirkel te maken op de grond - grote zakdoek
ORGANISATIE
- klassikaal (liefst in de turnzaal of op de speelplaats) - geschikt voor grotere groepen
VERLOOP
- de klas in twee gelijke ploegen verdelen - beide ploegen tegenover elkaar achter een lijn laten staan (tussen beide ploegen moet minstens tien meter afstand zijn) - in het midden is er een cirkel op de grond getekend of ‘gelegd’ waarin een zakdoek ligt - de leerlingen uit beide ploegen elk een nummer geven (in elke ploeg is er dus een nummer één, een nummer twee enzovoort) - het spel als volgt laten verlopen: een nummer noemen (bijvoorbeeld De nummers drie!, en de leerlingen met dat nummer zo snel mogelijk naar de cirkel laten lopen - hen laten proberen met één hand op de rug de zakdoek te pakken en terug te lopen tot achter de lijn van hun ploeg - de leerling die de zakdoek niet heeft kunnen pakken, laten proberen de andere te tikken voor die terug over de lijn is - als beide leerlingen gelijk aan de cirkel met de zakdoek gekomen zijn, kan het gebeuren dat ze een tijdje rond de cirkel blijven hangen (elk met een hand op hun rug!) - daarbij houden ze de ander in het oog om hem of haar te tikken van zodra die een poging onderneemt om de zakdoek alsnog weg te grissen - in dit geval er nog een ander nummer (of zelfs nog meerdere nummers) bij roepen, waarbij elke leerling enkel met zijn eigen nummer kampt
64
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 5.12
- per zakdoek die in het kamp wordt gehaald zonder getikt te worden, verdient een ploeg één punt - ook wanneer iemand een leerling die met de zakdoek aan de haal is, kan tikken voor hij of zij over de meet is, een punt toekennen - eventueel op voorhand afspreken dat de ploeg die eerst 10 punten heeft, gewonnen is tip - dit is een vrij competitief spel - daarom niet te veel nadruk leggen op het winnen of verliezen van de ene of de andere groep - eventueel hierna nog een spel spelen waarin de hele groep een opdracht of taak moet uitvoeren
TAALAANBOD
WOORDEN:
ploeg - nummer - zakdoek - midden - lijn - cirkel - snel - regel - alleen - hetzelfde telwoorden handelingen: wegnemen - tikken - lopen - helpen - achtervolgen - roepen - rennen - luisteren
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod en verbod)
s differentiatie DOEL
- spreken: noemen van getallen
VERLOOP
- wanneer het aantal leerlingen oneven is, een gevorderde leerling de getallen op laten noemen van de leerlingen die een zakdoek moeten halen
5.13 DE CIRKEL IS ALTIJD ROND n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van de regels van een spel
ORGANISATIE
- klassikaal - geschikt voor grotere groepen
VERLOOP
- de spelregels duidelijk maken door een oefenspelletje (bijvoorbeeld twee leerlingen een cirkel laten vormen en één leerling laten proberen over te steken) - de regels zijn als volgt: een viertal spelers een cirkel laten vormen - een sein geven en op het sein de andere spelers het veld laten overlopen - de spelers in de cirkel laten proberen iemand te vangen zonder de cirkel te verbreken - de leerlingen duidelijk maken dat wie gevangen wordt, ook in de cirkel moet - de cirkel wordt dus steeds groter - daarna vier vrijwilligers vragen om de cirkel te vormen (of lotje trekken) - de andere leerlingen allemaal aan één kant van het veld laten staan - bij het sein de leerlingen laten overlopen - tussen elke loopbeurt in wat tijd geven om de spelers in de cirkel te laten overleggen (samenwerking in de cirkel is handig) en om eventuele misverstanden in verband met de spelregels op te helderen - als iedereen gevangen is, het spel eventueel opnieuw spelen met vier andere beginspelers, waaronder de laatst gevangene
TAALAANBOD
WOORDEN:
activiteit 5.13
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
65
cirkel - groep - niet - de ene - de andere - armen handelingen: vangen - loslaten - bijkomen - ontwijken - vermijden - oversteken beschrijvende termen: groter - voorzichtig - snel - vlug plaatsaanduidingen: links - rechts - omhoog
STRUCTUREN:
vragen: Wie wil in de cirkel staan? gedragssturing (gebod): moeten en gebiedende wijs
66
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 5.13
BLOK
6
INSCHOLINGSACTIVITEITEN DOELSTELLINGEN In de eerste drie activiteiten maken de leerlingen kennis met elkaar en het klasleven. Er wordt een veilig klimaat gecreëerd waarin ieder zijn/haar plaats kan vinden. Talig krijgen de leerlingen enkele eenvoudige vormen van belangrijke betekenisstructuren (handelingsinstructies en plaatsbepalingen) en basiswoorden uit de klaswoordenschat aangeboden. Ook worden ze in contact gebracht met het Latijnse schrift. Hierbij heeft de tekst een niet-cruciale functie in het geheel van de taak. De leerlingen krijgen op deze manier echter wel de kans om eigen hypotheses te vormen over het schrift (zie inleiding hoofdstuk 4) De activiteiten 6.5 tot 6.11.2 bevorderen het welbevinden van de leerling in de school. Ze laten de leerling kennismaken met verschillende aspecten van het school- en klasleven. Zo wordt er aandacht besteed aan de omgeving in en rond de school en aan bepaalde essentiële leefregels. Vooral voor leerlingen die nog nooit in een westers schoolsysteem hebben gefunctioneerd, is dat belangrijk. Ook andere leerlingen kunnen echter nood hebben aan extra houvast en structuur. In ieder geval kan men er bij bepaalde groepen anderstalige nieuwkomers niet zonder meer van uitgaan dat ze met de gewoonten op school vertrouwd zijn. Het taalaanbod van de activiteiten 6.5 tot 6.11.2 bevat vooral woordenschat rond de klas, de school en de schoolbuurt. Ook woordenschat en structuren in verband met regels zijn prominent aanwezig. Formuleringen van gebod en verbod zijn daar een voorbeeld van.
OPMERKINGEN EN RICHTLIJNEN Om de grootste effectiviteit te waarborgen, worden de eerste vier activiteiten van dit blok bij voorkeur in de eerste les als één geheel behandeld. De kringactiviteiten (blok 1) 1.1.1 tot en met 1.2.2 sluiten goed aan bij dit blok. Activiteit 6.3 kan voor leerlingen uit de onderbouw te abstract zijn. Zij hebben misschien behoefte aan een duidelijkere visualisering van het geheel. Een goed alternatief is het maken van een maquette. Doordat de leerlingen er samen aan knutselen, zien ze de gelijkenis geleidelijk tot stand komen. De volgorde waarin de activiteiten 6.5 tot 6.11.2 worden afgewerkt, is in principe vrij. Een chronologische afwerking is wel aan te raden omdat er talig toch een zekere stijging in de moeilijkheidsgraad waar te nemen valt. Activiteiten 6.7.1, 6.7.2 en 6.8 horen thematisch bij elkaar. Ook voor 6.9.1 tot 6.11.2 is dit het geval. Ze hoeven niet onmiddellijk na elkaar uitgevoerd te worden, maar bij te grote tussenpozen kan het consoliderende effect van herhaling verloren gaan. Leerlingen zullen de beleefdheidsformules die in activiteit 6.7.1 en 6.7.2 aangebracht worden, gemakkelijk overnemen indien u zelf in dergelijke situaties deze formules nadrukkelijk gebruikt. Ook is het gemakkelijk om het wegwerpen van afval (activiteit 6.6.1 en 6.6.2) en het opsteken van de vinger om het woord te vragen (activiteit 6.8) in te oefenen aan de hand van concrete situaties die zich dagelijks voordoen. Tot slot nog dit. Het is uiteraard zo dat gedragsregels van school tot school verschillen. Daarom is het onmogelijk alles te voorzien. Aanpassingen aan en aanvullingen bij het materiaal voor de eigen schoolsituatie zullen waarschijnlijk noodzakelijk zijn.
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
67
6.1 WAAR KOM JIJ VANDAAN? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van opdrachten - begrijpen van instructies voor het invullen van opdrachtenbladen
MATERIAAL
- een grote, maar indien mogelijk, eenvoudige kaart van België en van de wereld - A4-bladen met de naam van het land van herkomst van elk kind en duidelijke illustraties van het land/de inwoners - tip: de landenreeks van Novib - losse prenten over de verschillende landen (inwoners, voedsel, gebouwen, natuur...) - belangrijk is de herkenbaarheid naar de kinderen toe - naamkaartjes uit kringspel 1 - kopieerbladen blz. 49-50 (ervoor zorgen dat op de wereldkaart zeker alle landen staan aangeduid waaruit de leerlingen afkomstig zijn; niet alle landen staan vermeld - de kaart dus zelf aanvullen)
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
luik 1 - naar de wereldkaart wijzen en duidelijk maken dat we allemaal in België wonen - wijs vervolgens naar de grote kaart van België - hierbij eventueel gebruik maken van prenten * Kijk, ik heb hier een kaart hangen waar de wereld op staat. Wie kan mij aanwijzen waar België ligt? X, kun jij het aanwijzen? Moeilijk hè. Wie kan X helpen? enz. * Heel goed, daar ligt België op de wereldkaart. Kan iedereen het zien? Het is wel heel klein hè. Kijk hier heb ik een grotere kaart van België hangen. Zo kunnen we België beter zien. - aan de leerlingen vragen hoe ze België in hun eigen taal noemen (Belgium, Belgica, enz.) - vervolgens vragen uit welk land de leerlingen komen - hierbij gebruik maken van de wereldkaart om de landen aan te wijzen of eventueel een kaart uit de atlas of een wereldkaart op posterformaat gebruiken - daarna vragen hoe de leerlingen het land waar ze vandaan komen in hun eigen taal noemen (een meer gevorderde leerling kan altijd als tolk fungeren) - de leerlingen het land waar zij vandaan komen, laten inkleuren op de individuele wereldkaart (kopieerbladen blz. 49) - gevorderde leerlingen kunnen hierbij helpen * Nu weten we waar België ligt. Maar ik wil ook graag weten waar jullie vandaan komen. X, waar kom jij vandaan? Uit welk land kom jij? Kun jij het land op de wereldkaart aanwijzen? Is dat je land? Ik zal eens lezen wat daar staat. Turkije. Kom je uit Turkije? Nee, je komt uit Irak hè. Waar ligt Irak? Nog iets meer naar boven? enz. luik 2 - de leerlingen het A4-blad met de naam en foto’s van hun eigen land laten uitzoeken - de naam van het land en de foto’s op het bord onder de naamkaartjes hangen * Kun je je eigen land vinden? Laat je blad eens zien aan de anderen. Er staan veel foto’s op jouw blad. Kijk, hier zie je iemand ... enz. - de leerlingen de schriftelijke neerslag laten invullen (eventueel met hulp van een gevorderde leerling) - hen uit een aantal losse foto’s een exemplaar laten kiezen dat hen aan hun land herinnert - hen die foto op het opdrachtenblad (kopieerbladen blz. 50) laten plakken of hen zelf een tekening laten maken
68
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 6.1
* We kijken samen even naar het blad. Hier staat ‘Waar kom jij vandaan?’. X, waar kom jij vandaan? En hier staat ‘Waar woon je nu?’ Woon je nu in Turkije? Waar woon je nu dan wel? enz. * Kijk eens op je blad. Daar zie je een land. Is dat Turkije? Is het België? We moeten op deze lijn België invullen. Dan staat er ‘Ik woon nu in België’. Ik zal het woord even op het bord schrijven. X, help jij Y even met het schrijven? Schrijf het woord maar in potlood op het blad. Zo X, nu kan je zelf met je pen het woord overschrijven. enz. * Uit welk land kom jij? Zie jij een plaatje dat bij jouw land hoort? Is dat een plaatje van jouw land? Heel goed gezien. Ik zie veel mensen op het plaatje. Dragen ze dezelfde kleding als de mensen in België? Nee hè. enz. opmerking - je doet er goed aan iets te weten te komen over de achtergrond van het kind - mogelijk wekken verwijzingen naar het vroegere thuisland bij sommige leerlingen traumatische herinneringen op - rekening houdend met de specifieke situatie kan je in min of meerdere mate aandacht schenken aan het tweede luik van deze activiteit - een louter vernoemen van het land van herkomst in de eigen taal kan voldoende zijn - het kan echter ook zo zijn dat de leerlingen juist open staan voor vragen over hun land - maak daar dan dankbaar gebruik van door gesloten vragen te stellen met behulp van de meegebrachte foto’s
TAALAANBOD
WOORDEN:
België - land - welk - naam - foto - prent - mooi - lijm - ik - jij - ander handelingen: plakken - zoeken - kiezen - overschrijven - komen uit - aanwijzen - aanduiden - liggen plaatsbepalingen: in - op - boven - van - naast
STRUCTUREN:
vragen: Van waar kom jij? Uit welk land kom jij? gedragssturing (gebod): gebiedende wijs
s differentiatie DOEL
- spreken: vertalen van een landsnaam en verduidelijken van instructies voor het invullen van een blad - schrijven: namen overschrijven
VERLOOP
- sterker taalvaardige leerlingen de anderen laten helpen - hen op hun eigen blad (kopieerbladen blz. 50) ook de namen van de landen van de andere leerlingen van het bord laten overschrijven - hen voor het schrijven van deze landen een andere kleur laten gebruiken dan die voor het schrijven van de naam van hun eigen land
6.2 EEN VASTE ZITPLAATS IN DE KLAS n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van een opdracht om de eigen zitplaats te zoeken
MATERIAAL
- naamkaartjes uit kringspel 1
ORGANISATIE
- klassikaal (minimaal 6 leerlingen)
activiteit 6.2
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
69
VERLOOP
- de naamkaartjes (onwillekeurig of willekeurig) op de lessenaars plaatsen waaraan de leerlingen de rest van de week zullen zitten - de leerlingen zelf laten zoeken, ook de analfabete leerlingen - gevorderde leerlingen slechts in het uiterste geval laten helpen - nadien de analfabete leerlingen een tekeningetje bij hun naam laten maken zodat ze een extra herkenningspunt hebben tip - op de naamkaartjes kun je ook taken aangeven die de leerlingen bijvoorbeeld die week moeten uitvoeren: bordvegen, planten water geven, papiermand leegmaken, bladen uitdelen, bladen ophalen, stof afdoen enz. - bij elke leerling een taak op het naamkaartje schrijven - de taak visueel maken met een prentje
TAALAANBOD
WOORDEN:
kaart(je) - naam - bank - plaats - jou - jij handelingen: zoeken - zitten - helpen
STRUCTUREN:
plaatsaanduidingen: Waar is jouw plaats? Van wie is dit kaartje? Is dit jouw kaartje? Dan is dit jouw plaats. vragen: Moet jij deze week de planten water geven, X?
6.3 EEN PLATTEGROND VAN DE KLAS n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het maken van een zoekopdracht informatie van anderen vergelijken met de eigen oplossing
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 51-52
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- verwijzen naar de afbeelding (kopieerbladen blz. 51) en als commentaar hierbij de termen ‘klas’, ‘lokaal’, ‘leerkracht, ’leerlingen’ aanbrengen - je kunt ook de eigen klas bespreken en op die manier bovenstaande woorden aan bod laten komen - verwijzen naar de plattegrond (kopieerbladen blz. 52) en duidelijk maken dat dit dezelfde klas is als die van de afbeelding - tijdens het bekijken, ingaan op het gegeven dat er twee lege plekken zijn op de plattegrond van de klas - de leerlingen laten nagaan of op de tekening van blz. 52 die plaatsen in de klas ook leeg zijn - uitleggen dat de leerlingen moeten nagaan welke kinderen niet op de plattegrond staan - de oplossingen bespreken - eventueel, indien het niveau van de klas dat toelaat, duidelijk maken dat de leerlingen een plattegrond moeten maken van de eigen klassituatie (beperken tot plaatsing van de leerlingen) - het is ook mogelijk met de leerlingen een maquette te maken van de eigen klas - met name voor leerlingen uit de onderbouw kan een plattegrond te abstract zijn - het maken van een maquette is dan een goed alternatief
TAALAANBOD
WOORDEN:
70
HANDLEIDING
klas - lokaal - leerkracht - leerlingen - plaats - bank - dezelfde beschrijvende termen: aandachtig - groot - klein - hoog - laag
Goochelen met woorden
activiteit 6.3
handelingen: zitten - zien - kijken - vergelijken plaatsaanduidingen: links van - rechts van - achter - voor - naast - tussen
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): moeten en gebiedende wijs vragen: Waar zie je ...? Is dat de plaats van ...?
s differentiatie DOEL
- schrijven: namen overschrijven
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 53 (het blad in tweeën knippen, voor elke leerling één kader)
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen een grote plattegrond van de klas laten maken - alle namen van de leerlingen erin laten schrijven - alle leerlingen in de klas de opdracht geven een zelfportret van hun gezicht te tekenen (kopieerbladen blz. 53) en deze onder de namen laten plakken - de plattegrond kan een plaatsje aan de muur krijgen
TAALAANBOD
WOORDEN:
namen - plattegrond handelingen: schrijven - tekenen - maken lichaamsdelen: gezicht
6.4 WEGWIJS IN DE REFTER n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen hoe een refter functioneert
MATERIAAL
- een appel, een boterham, soep of yoghurt en eventueel wat gekookte pasta of iets dergelijks - kopieerbladen blz. 54
VERLOOP
- in de klas kopieerbladen blz. 54 uitdelen en uitleggen dat op de school waar de leerlingen nu zijn, een plaats is waar kan gegeten worden (uitleg aanpassen aan de eigen schoolsituatie: brood/warme maaltijd, ...) - duidelijk maken dat je de leerlingen die plaats gaat tonen - de groep naar de refter meenemen en daarbij een beperkte uitleg geven - wanneer mogelijk een opdracht geven waardoor de leerlingen de plaatsen van verschillende voorwerpen/voedingsmiddelen in de refter leren kennen - het is per refter afhankelijk wat voor opdracht er aan de leerlingen gegeven kan worden - een beroep doen op de gevorderde leerlingen om eventueel naar de eigen taalgroep toe de nodige uitleg in de moedertaal te geven (bijvoorbeeld over brooden warme maaltijd, de uren van de middagpauze en andere wetenswaardigheden voor het functioneren van de leerlingen in de middagpauze) - verschillende soorten eten meenemen zoals een boterham, een appel, yoghurt of soep en eventueel wat gekookte pasta - samen met de leerlingen bespreken hoe je het meegenomen eten opeet: wel of geen gebruik maken van bestek - welk bestek moet je gebruiken - waar moet je het afval weggooien enzovoort - dit bezoek een kwartier of een halfuur laten doorgaan vóór de andere leerlingen
activiteit 6.4
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
71
de refter binnenkomen - als afsluiting van de activiteit kunnen de nieuwkomers dan meteen zien hoe het er in de refter aan toegaat tip: - eventueel voor elke leerling een hapje en een drankje voorzien en demonstreren hoe ze de refter kunnen gebruiken
TAALAANBOD
WOORDEN:
refter/eetzaal - tafels - stoelen - ... - twaalf - uur - melk - thee - boterhammen tijdsaanduidingen: middag handelingen: eten - drinken - zitten - binnenkomen - blijven
STRUCTUREN:
gedragssturing (intentieverklaring)
6.5 BEZOEK AAN DE SPORTZAAL n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen waarvoor een sportzaal dient - begrijpen van de regels van een spel
MATERIAAL
- voor de activiteit in de sportzaal: - materiaal om de voeten te binden per tweetal (bij voorkeur geen touw omdat dit te pijnlijk is) - één lucifer per tweetal - twee planken (of stukken karton, kranten ...) - sigarettenpapier en rietje per ploeg - een ‘tak’ voor iedereen (een lat of liniaal) - een ballon per tweetal - voor het bezoek: afbeeldingen van sporten die bekend zijn over de hele wereld (handleiding blz. 75 of eigen fotomateriaal) - kopieerbladen blz. 55
ORGANISATIE
- voor het bezoek: klassikale instructie - groepjes met als gids een gevorderde leerling - klassikale bespreking
VERLOOP
- het bezoek aan de sportzaal: - vooraf de afbeelding van de sportzaal aan de leerlingen voorleggen en het woord ‘sport’ introduceren via een afbeelding (zie handleiding blz. 75 of eigen fotomateriaal) - duidelijk maken dat er op de school ook aan sport wordt gedaan en dat er een plaats is (binnen/buiten) waar dat gebeurt - uitleggen dat de gevorderde leerlingen de anderen die plaats gaan tonen - aan de gevorderde leerlingen uitleggen dat ze hun groepje in stilte moeten meenemen en dat ze duidelijk moeten maken aan het groepje dat stil zijn in de gangen de regel is op school - wanneer er geen gevorderde leerlingen in de klas zitten, de groep leerlingen gelijktijdig meenemen naar de sportzaal en hen er zelf op wijzen dat ze in stilte moeten meelopen - als iedereen in de sportzaal is aangekomen, de afbeelding met de sporttoestellen/ disciplines aan de leerlingen voorleggen - de leerlingen laten achterhalen welke van de afgebeelde toestellen aanwezig zijn in de sportzaal (of sportterreinen buiten) van hun school: (eventueel via de gevorderde leerlingen) duidelijk maken dat ze goed moeten rondkijken en een kruis moeten zetten bij de toestellen die ze zien - om de opdracht op gang te brengen eventueel klassikaal één of
72
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 6.5
twee van de aanwezige toestellen bekijken en uitdrukkelijk aankruisen op het opdrachtenblad - de opdracht klassikaal overlopen - de nadruk vooral leggen op de namen van de toestellen of sportdisciplines die wel op school aanwezig zijn of beoefend worden - andere benamingen hebben voor de leerlingen immers weinig belang - in de sportzaal de volgende activiteiten organiseren: (1) hindernissenloop: - met banken, matten, een plint, een bok, enzovoort een parcours maken en aan de leerlingen duidelijk maken dat ze dat parcours in kettingvorm moeten afleggen (iedereen geeft aan elkaar een hand en er mag niet losgelaten worden) (2) de oceaan over: - aan de leerlingen duidelijk maken dat de hele groep moet proberen een afgesproken eindpunt te bereiken met behulp van twee planken zonder de vloer te raken - in plaats van planken kunnen ook karton of kranten gebruikt worden - hen de beperking opleggen dat ze maar per twee op een plank, krant of karton mogen gaan staan - als de leerlingen niet weten hoe ze te werk moeten gaan, ze tips geven - het groepje kan alleen de overkant bereiken als twee leerlingen eerst de oceaan oversteken en een van die twee achteraf terugkomt om een volgende leerling op te halen, tot iedereen de oceaan over is (3) koers met gebonden voeten: - de klas in twee ploegen verdelen en per ploeg koppels laten vormen - de leerlingen per twee met de voeten aan elkaar laten binden (rechtervoet van ene leerling aan linkervoet van andere leerling) - duidelijk maken dat ze zo snel mogelijk aan de lijn moeten geraken (4) koers met lucifer tussen de wijsvingers: - de klas in twee ploegen verdelen en per ploeg koppels laten vormen - duidelijk maken dat de leerlingen een afstand moeten afleggen, de wijsvingers tegen mekaar, met daartussen een lucifer - als de lucifer valt, het koppel opnieuw naar de start laten gaan - het is de bedoeling dat heel de ploeg zo vlug mogelijk aankomt (5) ballonnenloop: - de klas in twee ploegen verdelen en per ploeg koppels laten vormen - duidelijk maken dat de leerlingen een afstand moeten afleggen met een ballon tussen hen in en dat die ballon niet mag vallen - hen zeggen dat ze de ballon niet met de handen mogen aanraken of in de mond mogen nemen - als de ballon valt, het koppel opnieuw naar de start laten gaan (6) vooruit-achteruit-vooruit: - de klas in twee ploegen verdelen en per ploeg drietallen laten vormen - duidelijk maken dat de leerlingen een afstand moeten afleggen op de volgende manier: de twee buitenste spelers steken hun hoofd onder de armen van de middelste speler - de middelste speler staat echter andersom, tegen de looprichting in - de middelste speler moet dus achteruit lopen (7) hinkelvoet: - de klas in twee ploegen verdelen en per ploeg drietallen laten vormen - duidelijk maken dat de leerlingen een afstand moeten afleggen op de volgende manier: bij de start pakt de middelste leerling de linkervoet van de voorste leerling met zijn linkerhand vast en legt zijn rechterhand op diens rechterschouder - de achterste leerling doet hetzelfde bij de middelste leerling (8) draaien: - de leerlingen in een kring laten staan, met de rug naar het midden - hen elkaar een hand laten geven - hen laten proberen om, zonder de handen los te maken, zich met het gezicht naar het midden te draaien (9) het sigarettenpapiertje: - duidelijk maken dat de leerlingen een sigarettenpapiertje met het rietje moeten doorgeven aan elkaar door het papiertje tegen het rietje te zuigen - dit kan in kring of in twee groepen als estafette gebeuren activiteit 6.5
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
73
(10) van tak naar tak: - alle leerlingen in één rij laten staan - met die rij een kring laten vormen - de kring groter laten worden tot de leerlingen telkens op twee meter afstand van de leerling voor hen staan - laat elke leerling een ‘tak’ verticaal vasthouden, langs de buitenkant van de kring - bij een afgesproken signaal laat iedereen zijn ‘tak’ los en probeert de ‘tak’ van de leerling voor hem te onderscheppen - de leerlingen er indien nodig na een tijdje op wijzen dat wanneer ze hun ‘tak’ in de lucht gooien in plaats van hem gewoon los te laten, de leerling achter hen een grotere kans heeft om hem op te vangen
TAALAANBOD
WOORDEN:
regel - gang - stilte - groep - tweetal - drietal - per lichaamsdelen: hand - gezicht - enz. namen van turntoestellen (enkel terloops vermelden): lange mat - valmat - plint - bok - bank - sportraam - touwen - enz. plaatsaanduidingen: links - rechts - in - achter - voor - naast - boven - op - onder - vooruit - achteruit handelingen: zitten - staan - lopen - houden - vallen - gooien - doorgeven - zwijgen - fluisteren beschrijvende termen: samen - vlug - voorzichtig - los - snel
STRUCTUREN:
plaatsaanduidingen: Je moet tot aan de lijn gaan. X, duid eens aan tot waar je moet gaan? X, waar moet je naartoe? tijdsaanduidingen: Eerst doen jullie X en dan Y. Nu gaan jullie ... gedragssturing (gebod en verbod)
s differentiatie DOEL
- spreken: verduidelijken van de spelregels van de tien zopas vermelde sportactiviteiten - kort antwoord geven op vragen in verband met deze spelregels - schrijven: de naam van een toestel opschrijven
VERLOOP
- gevorderde leerlingen telkens het woord voor een toestel laten opschrijven en laten zeggen aan de andere leerlingen - hen betrekken bij de uitleg van de verschillende spelen, als eerste slachtoffer, of door hen af en toe een vraag te stellen - eventueel de leerlingen de naam van de spelen laten opschrijven en de stand laten bijhouden
74
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 6.5
activiteit 6.5
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
75
6.6 AFVAL 6.6.1 DROOPY EN DE PAPIERMAND n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van de instructie voor het uitvoeren van een ordeningsopdracht - vergelijken van informatie van anderen met de eigen oplossing
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 56 (de schriftelijke opdracht enkel laten uitvoeren door gevorderde leerlingen) - vergrote versie van kopieerbladen blz. 56 voor aan het bord
ORGANISATIE
- klassikale instructie - uitvoering in tweetallen - klassikale bespreking
VERLOOP
- het opdrachtenblad voorleggen en duidelijk maken dat de strip niet in de juiste volgorde ligt - aangeven dat het prentje rechtsboven het eerste prentje is en dat de leerlingen de rest in de goede volgorde moeten proberen te leggen: Hoe moeten de afbeeldingen liggen? - de leerlingen in tweetallen naar de juiste volgorde laten zoeken - de oplossing bespreken: Hoe heb je de afbeeldingen gelegd? Welke afbeelding komt eerst/dan/daarna/na de tweede/...?
TAALAANBOD:
WOORDEN:
papier - (papier)mand/vuilbak - afbeelding - volgorde - per twee - oplossing handelingen: gooien - zoeken - ordenen - vinden beoordelende termen: goed - fout - juist - moeilijk plaatsaanduidingen: in - naast tijdsaanduidingen: eerst - dan - daarna - ten slotte telwoorden: eerste - tweede - derde - vierde - vijfde - zesde - zevende
STRUCTUREN:
vragen: Hoe moeten de afbeeldingen liggen? Hoe heb je de afbeeldingen gelegd? Welke afbeelding komt na de eerste/de tweede/...? Welke afbeelding komt daarna/dan?
s differentiatie DOEL
(afhankelijk van het niveau van de leerlingen) - spreken: een eenvoudig verhaal vertellen bij prenten - lezen: de juiste volgorde van een eenvoudige, door elkaar gehaalde tekst opnieuw ontdekken - het verband ontdekken tussen een zin en een bijbehorend prentje - schrijven: eenvoudige zinnen overschrijven - eenvoudige zinnen schrijven bij prenten
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 56-57
VERLOOP
- er zijn verschillende vormen van differentiatie mogelijk naargelang het niveau van de leerlingen: 1 - de leerlingen de prenten in de juiste volgorde geven en een tekst met het verhaal van de strip in de verkeerde volgorde - daarna de leerlingen de juiste tekst bij het juiste prentje laten plakken of overschrijven, ofwel de juiste letter bij het juiste cijfer laten zetten
76
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 6.6
- de leerlingen de prenten in de verkeerde volgorde geven en een tekst met het verhaal van de strip in de juiste volgorde - hen de prenten in de juiste volgorde laten leggen en de juiste zin of het juiste cijfer onder het juiste prentje laten plakken of overschrijven - de leerlingen de prenten en de tekst in de verkeerde volgorde geven en hen zowel de prenten als de tekst in de goede volgorde laten leggen 2 - de leerlingen de prenten in de verkeerde volgorde geven - hen de strip in de juiste volgorde laten leggen - de leerlingen daarna zelf het verhaal laten vertellen - de andere leerlingen laten luisteren en laten vertellen of het goed is of niet 3 - de leerlingen de prenten in de verkeerde volgorde geven - hen de prenten in de juiste volgorde laten leggen - hen daarna zelf bij elk prentje een zin laten schrijven, waardoor je weet wat er met het papiertje gebeurt
6.6.2 PAPIER EN AFVAL IN DE MAND n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van een leefregel - begrijpen van de instructie voor het maken van een opdracht - vergelijken van informatie van anderen met de eigen oplossing
MATERIAAL
- verschillende soorten afval meebrengen - kopieerbladen blz. 58-59
ORGANISATIE
- klassikale instructie - individuele uitvoering - klassikale bespreking
VERLOOP
- de leerlingen de afbeeldingen laten nemen op bladzijde 55 van de kopieerbladen - verwoorden dat papier en afval niet op de grond thuis horen - uitdrukkelijk en positief verwoorden wat er dan wel met papier en afval moet gebeuren, namelijk het in de vuilbak gooien - de verschillende benamingen lezen en uitleggen - hierbij het meegebrachte afval gebruiken om te verduidelijken - eventueel de speelplaats overlopen op zoek naar soorten afval - daarna de leerlingen de doolhofoefening laten oplossen - de oplossing met de leerlingen bespreken - telkens als de gelegenheid zich voordoet, naar deze regels verwijzen opmerking - de oefening zoveel mogelijk aanpassen aan de werkelijke situatie op school
TAALAANBOD
WOORDEN:
papier - afval - papiermand/vuilbak - grond handelingen: gooien - kijken - oprapen - vallen plaatsaanduidingen: in - op - naast beschrijvende termen: schoon - netjes - vuil - vies
STRUCTUREN:
gedragssturing (verbod en gebod)
s differentiatie DOEL
activiteit 6.6
- lezen: de namen van voorwerpen begrijpend lezen
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
77
MATERIAAL
- (in de mate van het mogelijke) het afval dat op kopieerbladen blz. 60 vermeld staat - kopieerbladen blz. 58 en 60
VERLOOP
- tijdens de klassikale instructie de gevorderde leerlingen de verschillende benamingen bij de afbeeldingen op kopieerbladen blz. 58 laten lezen - zelf de benamingen indien nodig herhalen en eventueel uitleggen - terwijl de andere leerlingen de doolhofoefening oplossen, de gevorderde leerlingen de verschillende benamingen van soorten afval laten verbinden met de juiste bak of mand (kopieerbladen blz. 60) - de oplossingen met de hele klas bespreken - (in de mate van het mogelijke) het afval dat op kopieerbladen blz. 60 vermeld staat, door de leerlingen in de juiste afvalbak laten deponeren
6.7 BELEEFD ZIJN 6.7.1 WIE KOMT ER VOORBIJ ? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van de instructies voor het kiezen van het juiste einde van een strip - begrijpen van een leefregel
MATERIAAL
- handleiding blz. 79 - kopieerbladen blz. 61-62
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- de strip voorleggen en door de leerlingen laten bekijken - hen ook kopierbladen blz. 62 geven - vragen of zij weten wie de volgende voorbijganger is: Wie komt er nu? De persoon met het nummer 1, 2, 3 of 4? Als de leerlingen gevonden hebben dat de slager de volgende voorbijganger is, kan je hen een kopie geven van het laatste prentje van de strip zodat ze het verhaal kunnen vervolledigen. (handleiding blz. 79) - de leerlingen laten voordoen hoe ze in hun eigen taal groeten - even ingaan op wat je het best zegt in een bepaalde situatie: tegen de directeur zeg je: Dag mijnheer de directeur, maar tegen je vriendin is Dag Fatima al beleefd genoeg
TAALAANBOD
WOORDEN:
persoon - schoenen - hond - mijnheer - dag - goedendag handelingen: zeggen - kijken - geven - krijgen - bedanken gevoelens: vrolijk - boos - kwaad beschrijvende termen: beleefd - onbeleefd - aardig
STRUCTUREN:
vragen: Welke meneer komt er nu aan? Waarom is Bollie opeens zo aardig? gedragssturing (gebod): moeten en gebiedende wijs
78
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 6.7
s differentiatie DOEL
- spreken: de pointe van een stripverhaal verklaren - vertellen over gewoonten in het land van herkomst - lezen: een schriftelijke meerkeuzevraag begrijpen
VERLOOP
- de volgende zinnen op het bord laten schrijven en de gevorderde leerlingen het juiste einde laten kiezen en overschrijven: 1 De volgende voorbijganger is een burgemeester. 2 De volgende voorbijganger is een slager. 3 De volgende voorbijganger is een dokter. 4 De volgende voorbijganger is een mevrouw met bloemen. - de gevorderde leerlingen laten vertellen waarom Billie precies zo vriendelijk is tegen de volgende voorbijganger - ervoor zorgen dat ook de andere leerlingen voldoende betrokken blijven door te controleren of ze het begrijpen - de gevorderde leerlingen eerst in het Nederlands laten vertellen hoe ze in hun eigen land groeten en ze het daarna laten voordoen - hen ook vragen of er speciale regels zijn om familieleden te begroeten en die laten uitleggen - hierbij kunnen zij eventueel andere taalgenoten betrekken
© SPRL Jean Roba
© Dargaud Benelux N.V.
6.7.2 WAT MOET JE ZEGGEN? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van verschillende leefregels - begrijpen van instructies voor het maken van een mondelinge meerkeuzevraag - vergelijken van de informatie van anderen met de eigen oplossing
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 63-64
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- situatieschetsen introduceren door kort te verwijzen naar de strip van activiteit 6.7.1 (kopieerbladen blz. 61) - een situatie spelen waarbij je zelf een leerling ontmoet en groet - de leerlingen weten waarschijnlijk wat je moet zeggen als iemand iets geeft - zo niet geeft de strip van Bollie bij de zoo (kopieerbladen blz. 63) daarover informatie - na het lezen van de strip een leerling iets aan jou
activiteit 6.7
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
79
laten geven en dankuwel zeggen - hierna samen met een leerling de volgende situaties spelen: eerst zelf je verontschuldigingen aanbieden voor iets (bijvoorbeeld het blad van een leerling laten vallen, ...) - daarna een situatie spelen waarbij de leerling bijvoorbeeld jouw blad laat vallen - de leerling een gebaar laten maken dat het per ongeluk was - zelf antwoorden met Het is niet erg. - bij deze situatieschetsen de beleefdheidsformules voldoende herhalen - mondelinge meerkeuzevraag: de drie situatieschetsen (kopieerbladen blz. 64) voorleggen en één voor één de volgende uitspraken voorlezen: Het is niet erg. - Sorry! - Dag meneer. - Goeiemorgen. - Alstublieft, mevrouw Biyo. - Bedankt. - Excuseer. - Dankuwel, meneer Bela. - de leerlingen telkens laten aanwijzen voor welke van deze situatieschetsen ze geschikt is - vermelden dat het niet beleefd is als je in dergelijke situaties niet zegt wat je zonet hebt voorgelezen: Je moet ‘goeiedag’ zeggen. Je moet ‘dankuwel’ zeggen als je iets krijgt. Je moet ‘excuseer/sorry’ zeggen als je iets van iemand anders laten vallen hebt of als je iemand per ongeluk pijn hebt gedaan. - laat de situaties op het leerlingenblad uitspelen of laat ze soortgelijke situaties spelen ter verduidelijking - eventueel ook de uitdrukking Wat zegt u? aanbrengen: Als je niet begrijpt wat ik zeg, wat moet je dan zeggen? opmerking - het is niet de bedoeling van deze oefening om de leerlingen te verplichten zelf onmiddellijk deze beleefdheidsformules actief te gebruiken - deze oefening geldt als een eerste receptieve kennismaking
TAALAANBOD
WOORDEN:
persoon - per ongeluk handelingen: zeggen - geven - krijgen - bedanken - excuseren - niet begrijpen - horen - verontschuldigen - groeten beschrijvende termen: beleefd - onbeleefd - aardig
STRUCTUREN:
vragen: Zeg je sorry als ...?
s differentiatie DOEL
- spreken: gebruiken van standaardformules om iemand te groeten, iets te geven, te bedanken en om zich te verontschuldigen - lezen: standaardformules begrijpen om iemand te groeten, iets te geven, te bedanken en om zich te verontschuldigen
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 63 en 65
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen de situatieschetsen (kopieerbladen blz. 65) laten voordoen in de klas - de gevorderde leerlingen de zinnen van kopieerbladen blz. 65 via een pijl laten verbinden met de juiste afbeelding - de gevorderde leerlingen hieraan zelfstandig laten werken terwijl de anderen de oefening klassikaal maken (zoals hierboven beschreven) - achteraf de oefening van de gevorderde leerlingen verbeteren met de hele klas - daarbij ook de anderen aan bod laten komen door zelf een zin voor te lezen en te vragen of die met de juiste afbeelding verbonden is
80
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 6.7
6.8 DE HAND OPSTEKEN n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van verschillende leefregels - begrijpen van instructies voor het vervolledigen van een verhaal
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 66 (zonder de vragen onderaan de bladzijde kopiëren)
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- de strip voorleggen en voldoende becommentariëren om de leerlingen duidelijk te maken dat de leerling in kwestie iets niet weet, iets niet begrijpt en daarom wil vragen of de leerkracht hem kan helpen - aan de leerlingen vragen welke afbeelding ontbreekt tussen afbeeldingen 2 en 4: Wat moet de leerling doen om de leerkracht te roepen? - duidelijk maken dat als leerlingen in de klas iets aan de leerkracht willen vragen of zeggen, ze dan eerst hun hand moeten opsteken - indien gewenst, informatie geven over andere gedragsregels die in de klas moeten worden nageleefd: kloppen om binnen te mogen, ... - hierbij uitgaan van gedragsregels die ook in de reguliere klassen in de school worden gehanteerd - deze gedragsregels de volgende dagen inoefenen, telkens wanneer een leerling vergeet zijn vinger op te steken of op de deur te kloppen
TAALAANBOD
WOORDEN:
afbeelding - verhaal - probleem lichaamsdelen: hand - vinger - hoofd - vuisten handelingen: weten - begrijpen - helpen - ontbreken - vragen - opsteken - kloppen - rechtstaan - binnenkomen gevoelens: kwaad beoordelende termen: niet - wel
STRUCTUREN:
vragen: Welk prentje ontbreekt? Welk prentje past op de juiste plaats? gedragssturing (gebod)
s differentiatie DOEL
- spreken: verwoorden van veelvoorkomende gedragsregels - gebruiken van beleefdheidsformules - lezen: een schriftelijke meerkeuzevraag begrijpen - schrijven: een letter of een eenvoudige zin overschrijven
MATERIAAL
- kopieerbladen blz . 63 (de hele bladzijde kopiëren)
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen het juiste antwoord voluit laten opschrijven - in plaats van op het einde zelf informatie te geven over andere gedragsregels, de gevorderde leerlingen hierover laten vertellen - ze ondertussen ook de handeling laten voordoen - enkele veel voorkomende gedragsregels op het bord schrijven en ze op een groot papier laten overschrijven door enkele gevorderde leerlingen - er tekeningen bij laten maken door de andere leerlingen - het papier aan de muur hangen en ernaar verwijzen als het nodig is
activiteit 6.8
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
81
6.9 DE SCHOOL EN DE BUURT 6.9.1 WANDELING n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het maken van een zoektocht in de buurt - begrijpen van de belangrijkste verkeersregels
MATERIAAL
- handleiding blz. 83 (voorbeeld van een opdrachtenblad met tekeningen van mogelijke voorwerpen, gebouwen uit de buurt) - bij voorkeur een eigen opdrachtenblad maken met foto’s van de buurt rond de school
ORGANISATIE
- vooraf een klassikale zoektocht opzetten in de schoolomgeving - de tocht kan gemaakt worden door de hele klas of door heterogene groepjes met de hulp van extra begeleiders (bijvoorbeeld vaders en moeders)
VERLOOP
- de leerlingen vertellen dat ze een wandeling in de buurt gaan maken - de opdrachten uitdelen - uitleggen dat op elk blad een aantal dingen staan die ze mogelijk op hun wandeling gaan tegenkomen en dat het de bedoeling is al wandelend deze voorwerpen in de volgorde te zetten waarin ze gezien worden, door ze een nummer te geven - de aandacht van de leerlingen zoveel mogelijk op de verkeerssituatie vestigen: oversteken aan het zebrapad, wachten aan een rood licht, ... - daarnaast de aandacht richten op herkenningspunten, straatnamen enzovoort
TAALAANBOD
WOORDEN:
buurtwoordenschat: auto - winkel - bus - fiets - verkeerslicht - zebrapad - voetpad - bushalte - boom - straatnaambordje - straat - lantaarnpaal - verkeer - regel handelingen: zoeken - vinden - volgen - voorop lopen - oversteken - wachten - stoppen - kijken - herkennen - vertellen telwoorden tijdsaanduidingen: eerst - dan - daarna
STRUCTUREN:
vragen: Staat er een winkel op ons blad? En wat is dit? gedragssturing (gebod): moeten en gebiedende wijs
s differentiatie DOEL
- spreken: een eenvoudige wegbeschrijving kunnen geven - lezen: een naam lezen - een eenvoudige wegbeschrijving begrijpen
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen mondelinge opdrachten of leesopdrachten geven naar aanleiding van wat er in de buurt te zien is (hen een bord laten lezen, hen een wegbeschrijving geven, hen zelf de weg laten beschrijven, hen een verkeersregel laten uitleggen, enz.)
82
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 6.9
VOORBEELDBLAD WANDELING Nummer de voorwerpen in de volgorde waarin je ze ziet.
verkeerslicht
huis
zebrapad
lantaarnpaal
activiteit 6.9
bus
winkel
auto
straatnaambordje
politieagent
fiets
bushalte
boom
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
83
6.9.2 EEN MAQUETTE n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het maken van een maquette
MATERIAAL
- een zandbak of een stevige grote plank - knutselmateriaal: allerlei lege verpakkingen en doosjes, papier, schaar, lijm, mesje, plantjes, verf, ... - woordkaartjes
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- de leerlingen duidelijk maken dat ze nu plastisch vorm gaan geven aan wat ze in activiteit 6.9.1 gezien hebben - hen met de nodige creativiteit een maquette laten maken van de school en de buurt rond de school - de verschillende gebouwen en voorwerpen die moeten gemaakt worden, over de leerlingen verdelen - zoveel mogelijk de handelingen van de leerlingen verwoorden - eventueel bij de maquette van de school laten aangeven waar de refter en de sportzaal zijn
TAALAANBOD
WOORDEN:
buurtwoordenschat: winkel - bus - fiets - verkeerslicht - zebrapad - voetpad - bushalte - boom - straatnaambordje - straat - lantaarnpaal handelingen: uitknippen - lijmen - schrijven - vouwen - plakken plaatsbepaling: naast elkaar - daarnaast - tussen - op de hoek - tegenover voor
STRUCTUREN:
vragen: En wat stond er naast het bushokje, een lantaarnpaal? gedragssturing (gebod): gebiedende wijs
s differentiatie DOEL
- schrijven: de naam van een voorwerp of gebouw opschrijven
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen maken met behulp van het opdrachtenblad woordkaartjes die ze bij de verschillende gebouwen en voorwerpen moeten plaatsen
6.9.3 ZOEKOPDRACHT n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van de instructie voor het vergelijken van twee tekeningen - vergelijken van informatie van anderen met de eigen oplossing
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 67-68 (de schriftelijke opdracht enkel laten uitvoeren door gevorderde leerlingen)
ORGANISATIE
- klassikale instructie - tweetallen - klassikale bespreking
VERLOOP
- de straattaferelen voorleggen en duidelijk maken dat er weer een paar verschil-
84
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 6.9
len zijn tussen de afbeeldingen en dat die aangekruist moeten worden op de bladen - verbanden leggen tussen deze taak en de taken 6.9.1 en 6.9.2 - tijdens de bespreking van de oplossing de volgende termen uitdrukkelijk gebruiken: huis - winkel - gebouw - straat - bus - fiets - auto - verkeerslicht - zebrapad - voetpad - enz. - de leerlingen tijdens de bespreking de verschillen laten aanwijzen
OPLOSSING
- bovenramen versus geen bovenramen in het huis op de hoek van de zijstraat - vrouw versus geen vrouw voor de winkel achteraan - vrachtwagen versus bus in de straat achteraan links - bus versus geen bus in de hoofdstraat - geen auto versus een bijkomende auto in de hoofdstraat - geen fiets versus wel een fiets tegen de muur van het gebouw op de hoek van de hoofdstraat - voetpad vol mensen versus een leeg voetpad rechts in de hoofdstraat - verkeerslicht versus geen verkeerslicht op de hoek van de hoofdstraat met de zijstraat - verkeerslicht versus politieagent in de hoofdstraat - geen zebrapad versus wel een zebrapad voor het gebouw achteraan
TAALAANBOD
WOORDEN:
buurtwoordenschat: huis - raam - vrouw - winkel - straat - bus - fiets - muur - auto - verkeerslicht - politieagent - zebrapad - voetpad plaatsaanduidingen: links - rechts - vooraan - achteraan - voor - naast - in - in de plaats van handelingen: zoeken - aanduiden - vinden
STRUCTUREN:
vragen: Wat zijn de verschillen? Waar zie je verschillen? ontkenning: Op tekening A staat geen...
s differentiatie DOEL
- spreken: verwoorden van verschillen tussen twee tekeningen - lezen: de naam van een aantal voorwerpen en een persoon begrijpen - schrijven: de naam van een aantal voorwerpen en een persoon overschrijven
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 67-68 - eventueel schaar en lijm
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen de labels op de juiste plaats laten schrijven of plakken - tijdens de bespreking de meer taalvaardige leerlingen enkele verschillen laten verwoorden, met ondersteuning door vragen - ook dan de andere leerlingen regelmatig de verschillen laten aanwijzen
6.10 WELKE WEG BRENGT JE NAAR HUIS? n basistaak DOEL
activiteit 6.10
- luisteren: begrijpen van de instructie voor het maken van een doolhofoefening - vergelijken van informatie van anderen met de eigen oplossing
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
85
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 69
ORGANISATIE
- klassikale instructie - tweetallen - klassikale bespreking
VERLOOP
- het opdrachtenblad voorleggen en de vraag stellen: Welke weg moet X volgen om thuis te geraken? - in de bespreking de volgende termen gebruiken: huis - winkel - bushalte - weg
TAALAANBOD
WOORDEN:
oplossing - lijm - potlood buurtwoordenschat: huis - winkel - bushalte - weg handelingen: zoeken - volgen - kijken - aanduiden - tekenen beoordelende termen: de goede weg
STRUCTUREN:
vragen: Welke weg? Langs welke weg?
s differentiatie DOEL
- spreken: uitleggen wat er fout is - lezen: begrijpen van een eenvoudige wegbeschrijving
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 70 + één vergrote versie van het kaartje op die bladzijde
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen eerst individueel een eenvoudige wegbeschrijving geven (kopieerbladen blz. 70) en ze laten controleren of die goed of fout is - bij de bespreking de vergrote versie van het plannetje op het bord hangen - een gevorderde leerling de wegbeschrijving mondeling laten geven terwijl een andere gevorderde leerling de weg met zijn vinger volgt op het plannetje aan het bord - een gevorderde leerling laten formuleren wat er fout is aan de wegbeschrijving (Het huis staat niet aan de linkerkant, maar aan de rechterkant van de baan.)
6.11 VERVOER 6.11.1 HOE KAN JE JE VERPLAATSEN? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het oplossen van een zoekopdracht
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 71-72
ORGANISATIE
- klassikale instructie - tweetallen - klassikale bespreking
VERLOOP
- kopieerbladen blz. 71 voorleggen en de vraag stellen: Wat denken jullie dat hier op het blad staat? - verduidelijken dat er vijf verschillende voorwerpen kunnen gevonden worden - aangeven dat de leerlingen best de verschillende vakjes uitknippen en kijken of ze de stukjes bij elkaar kunnen leggen op het tweede
86
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 6.11
opdrachtenblad (kopieerbladen blz. 72) - in de bespreking de volgende termen uitdrukkelijk gebruiken: auto - fiets - trein - tram - bus - te voet - koppelen aan opdracht 6.11.2
TAALAANBOD
WOORDEN:
oplossing - door elkaar - stuk - deel - vijf handelingen: kijken - uitknippen - leggen - zoeken - oplossen - vinden vervoermiddelen: auto - fiets - tram - trein - bus - te voet
STRUCTUREN:
vragen: Welke voertuigen hebben jullie gevonden? Wie heeft er wel eens in een trein gezeten?
s differentiatie DOEL
- lezen: namen van een aantal voorwerpen herkennen
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 73
VERLOOP
- de leerlingen die Nederlands kunnen lezen, de termen in het zoekrooster laten zoeken en doorstrepen - aangeven dat de woorden zowel horizontaal als verticaal en diagonaal staan - de opdracht verbeteren
TAALAANBOD
WOORDEN:
beschrijvende termen: recht - schuin handelingen: doorstrepen
6.11.2 HOE GA JIJ NAAR SCHOOL? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van een vraaggesprek - begrijpen van instructies voor het omcirkelen van het juiste voorwerp
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 74-75
ORGANISATIE
- klassikale uitleg - individuele uitvoering - klassikale bespreking
VERLOOP
- als inleiding de tekening van het meisje op de fiets tonen - vragen waar het meisje naartoe fietst - wijzen op het gebouw in de verte - besluiten dat het meisje naar school gaat met de fiets - de tekening met het meisje te voet nemen - gelijkaardige bespreking voeren - de tekening met de twee meisjes op de fiets nemen - ook kort bespreken - vragen hoe de leerlingen zelf naar school komen - laten omcirkelen op het blad met de verschillende verplaatsingsmiddelen - nagaan hoe de leerlingen naar school komen door bijvoorbeeld te zeggen Ik zie dat X met de fiets naar school komt. Wie komt er nog allemaal met de fiets?
TAALAANBOD
WOORDEN:
activiteit 6.11
welke - manier - hoe - naar - school vervoermiddelen: voertuigen - bus - tram - trein - te voet - auto - fiets - brom-
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
87
mer - bromfiets handelingen: komen - rijden - lopen - fietsen - plakken plaatsaanduidingen: op - in - naar
STRUCTUREN:
vragen: Hoe ga jij naar school? Wie komt met de fiets naar school? gedragssturing (gebod): gebiedende wijs
s differentiatie DOEL
- spreken: korte vragen stellen over wie met welk vervoermiddel naar school komt - lezen: namen van een aantal voorwerpen begrijpen - schrijven: namen van een aantal voorwerpen overschrijven
MATERIAAL
- eventueel schaar en lijm - kopieerbladen blz. 76
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen het juiste label onder de verschillende vervoermiddelen laten schrijven of plakken - de meer gevorderde leerlingen aan de hand van vragen aan de andere leerlingen op het bord een tabel laten opstellen waarin een overzicht komt van wie op welke manier naar school komt - ook de andere leerlingen hieraan laten deelnemen door telkens naar de juiste afbeelding te verwijzen wanneer een bepaald vervoermiddel ter sprake komt
88
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 6.11
BLOK
7
KLASVOORWERPEN
DOELSTELLINGEN Een belangrijke doelstelling de eerste dagen in de onthaalklas is het ontwikkelen van praktische redzaamheid in de klas. Leerlingen moeten op eenvoudig aangeven van de leerkracht weten welke voorwerpen ze nodig hebben voor een opdracht, of ze naar het bord moeten gaan … In dit blok komen klasvoorwerpen en handelingen die zo’n heldere communicatie bevorderen veelvuldig aan bod: niet als losse elementen, maar ingebed in structuren die de leerlingen evengoed moeten begrijpen om praktisch redzaam te zijn in de klas. De opdrachten zijn ook heel dankbaar om plaatsaanduidingen op een natuurlijke manier aan te bieden. Door het vele gebruik van zoekprenten, wordt ook de vaardigheid om details visueel te discrimineren geoefend. Vele leerlingen zullen hier geen probleem mee hebben, maar vooral voor analfabete leerlingen die er misschien problemen mee hebben is het een zinvolle oefening.
OPMERKINGEN EN RICHTLIJNEN Het aantal woorden dat aangeboden wordt, is vrij groot. Daarom is zeker in het begin een geïsoleerd gebruik van een activiteit zinloos. Dezelfde woorden moeten in verschillende opeenvolgende activiteiten herhaald worden, om de leerling voldoende kansen te bieden om de betekenis van de aangeboden woorden en structuren te vatten. Het is daarom aan te raden om de eerste keer meteen drie activiteiten te doen en de dag erna weer twee of drie. Bij activiteiten 7.9 en 7.10 is de kennis van beschrijvende termen van belang. Voer ze daarom niet uit voordat de basisoefeningen uit blok 9 aan bod zijn gekomen. In activiteit 7.12 spelen getallen een rol. De leerlingen moeten hiervoor in staat zijn te tellen. Het is daarom aan te raden eerst de basistaken van blok 8 te doen.
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
89
7.1 BASISACTIVITEITEN 7.1.1 WAT IS ER WEL? WAT IS ER NIET? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het vergelijken van twee afbeeldingen - begrijpen welk voorwerp bedoeld is - vergelijken van informatie van de leerkracht met eigen oplossing
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 77-78 - kopieerbladen blz. 77-78 vergroot op A3-formaat
ORGANISATIE
- klassikale instructie - individuele uitvoering - klassikale bespreking
VERLOOP
- de twee tekeningen aan de leerlingen voorleggen en hen de opdracht geven goed te kijken * Kijk eens goed naar de twee tekeningen. Lijken ze op elkaar? Ja, want op deze tekening zitten kinderen in een klas en op deze tekening ook. Maar er zijn ook dingen anders. Kijk maar eens mee. - de leerlingen op weg helpen door, met de vergrote tekeningen aan het bord, hun aandacht te vestigen op een voorwerp dat op de ene tekening wel staat en op de andere niet (dat voorwerp ook al benoemen) - zelf een kruis zetten op de plaats waar er iets ontbreekt * Zie je hier het boek liggen? Ja? Heeft iedereen het boek gezien? Kijk nu eens naar de andere tekening. Ligt dat boek nog altijd op de stoel? Nee? Je hebt gelijk. Het ligt niet meer op de stoel. Er staat alleen een lege stoel. Ik zet een kruisje op de stoel. Dan zie ik goed waar er iets ontbreekt. - de opdracht geven om een kruis te zetten op alle plaatsen waar er iets ontbreekt * Kijk eens naar de gieter. Staat er op de ander afbeelding ook een gieter? Wat moeten jullie dan doen? Als jullie goed kijken, dan zullen jullie zien dat er nog dingen zijn die op de ene tekening wel staan, maar op de andere niet. Elke keer als er iets niet is, moeten jullie een kruisje zetten, zoals hier op de stoel. Dan zie je goed dat er iets ontbreekt. Doe nu de rest zelf. - het resultaat bespreken door stuk voor stuk de verschillende voorwerpen te controleren via de afbeeldingen aan het bord - daarbij de volgende routine aanhouden: Ik zie hier een X. (aanwijzen) * Staat die ook op de andere afbeelding? Nee/ja, de X staat hier niet/ook.
OPLOSSING
- dingen die alleen op tekening 1 staan: waslijn met tekeningen, gieter, lopende kraan, twee keukenhanddoeken, vuil(nis)bak (of papiermand), potlood op lessenaar, boek open onder bank - dingen die alleen op tekening 2 staan: klok, tweede schrift op lege lessenaar, boek van Frans op stoel, bal, slijper
TAALAANBOD
WOORDEN:
90
HANDLEIDING
kruis - teken - ook - niet klasvoorwerpen: koord (waslijn) - tekening - gieter - kraan water - keukenhanddoek - vuil(nis)bak (papiermand) - bal slijper - potlood - bank - boek - klok - schrift - stoel beschrijvende termen: open - leeg plaatsaanduidingen: op - onder
Goochelen met woorden
activiteit 7.1
telwoorden: twee(de) handelingen: staan - kijken - aankruisen - ontbreken
STRUCTUREN:
plaatsaanduidingen: Waar staat X op dit blad? Kijk nu op het andere blad. Waar staat X? Staat X op dit blad? Nee, X staat niet op dit blad. Waar staat het kruis? Op de stoel. verwijzingen naar het verleden: Waar heb je een kruis gezet? Heb je (nog) iets gevonden dat ontbreekt? vragen: Hoeveel kruisen heb je gezet? Hoeveel voorwerpen ontbreken er? gedragssturing (gebod): moeten en gebiedende wijs
s differentiatie DOEL
- spreken: benoemen van voorwerpen - kort antwoord geven op vragen - schrijven: woorden schrijven
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen schrijven op welke voorwerpen er niet staan op tekening 1 of 2, in plaats van de voorwerpen in de tekening aan te kruisen - bij de klassikale bespreking van de resultaten, de gevorderde leerlingen hun antwoorden zelf mondeling laten geven terwijl de andere leerlingen hun antwoorden kunnen aanduiden op de vergrote versie op het bord
7.1.2 WAT LIGT ER OP DE TAFEL? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van de instructies voor het aanduiden van de juiste voorwerpen - vergelijken van informatie van de leerkracht met eigen oplossing - begrijpen welk voorwerp bedoeld is
MATERIAAL
- reële klasvoorwerpen (zie taalaanbod: klasvoorwerpen) - een doek (grote handdoek of laken) - kopieerbladen blz. 79
ORGANISATIE
- klassikale instructie - uitvoering in tweetallen - klassikale bespreking
VERLOOP
- de klasvoorwerpen op een tafel vooraan uitstallen (zonder ze te benoemen) aan de leerlingen duidelijk maken dat ze de voorwerpen goed moeten bekijken - na een bepaald aantal minuten de voorwerpen met een doek bedekken - de leerlingen het blad met de afbeelding voorleggen en ze een kruis laten zetten bij de afgebeelde voorwerpen die ook op de tafel staan - het bespreken van de antwoorden aangrijpen om de voorwerpen op de tafel heel duidelijk en herhaaldelijk te benoemen - eventueel ook de naam van de aangekruiste voorwerpen op het bord schrijven - de eerste keer is het aan te raden maar enkele voorwerpen neer te leggen daarna kan de activiteit herhaald worden met meer voorwerpen - de leerlingen kunnen nu bijvoorbeeld met een andere kleur een kruisje zetten of het voorwerp omcirkelen
TAALAANBOD
WOORDEN:
activiteit 7.1
wel - niet - op - tekening - voorwerp - kruis - minuut - doek klasvoorwerpen: potlood - balpen - (meet)lat - schrift - handdoek - pennenzak Goochelen met woorden
HANDLEIDING
91
- gom - map - boek - schaar - vulpen - slijper - tafel - plakband - lijm - liniaal - passer - stift - bordveger - papier - sleutel handelingen: kijken - bedekken - (met een kruis) aanduiden - noemen - liggen - nakijken beschrijvende termen: aandachtig - goed
STRUCTUREN:
vragen: Welke dingen zitten onder het doek? Wat zit onder het doek? gedragssturing (gebod): gebiedende wijs
s differentiatie DOEL
- spreken: benoemen van voorwerpen - kort antwoord geven op gesloten vragen - schrijven: een lijstje maken
VERLOOP
- gevorderde leerlingen de voorwerpen laten benoemen in plaats van de leerkracht - gevorderde leerlingen de voorwerpen laten benoemen bij de bespreking - gevorderde leerlingen de namen van de voorwerpen zelf laten opschrijven of op het bord noteren, al dan niet met behulp van blz. 79 van de kopieerbladen
7.1.3 BINGO MET KLASVOORWERPEN n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het spelen van een spel - begrijpen welk voorwerp bedoeld is - spreken: benoemen van voorwerpen
MATERIAAL
- tot kaartjes te verknippen versie: telkens voorwerp + woord (handleiding blz. 95-106) - washandje of zakje om de kaartjes in te doen - kopieerbladen blz. 80-91
ORGANISATIE
- klassikaal - klassikaal
VERLOOP
- zelf de rol van spelleider opnemen - de bingokaarten over de leerlingen verdelen - duidelijk maken dat de leerlingen een spel gaan spelen waarbij ze om het snelst hun grote kaart vol moeten krijgen met kleine kaartjes - dat gaat op de volgende manier: een kaartje nemen en de naam van het voorwerp noemen - als er geen herkenning is, het kaartje tonen aan de deelnemers en de benaming nog eens herhalen - de leerlingen die het voorwerp op hun bingokaart hebben en dit opmerken, steken zo snel mogelijk hun hand op - de snelste leerling het kaartje geven - de leerling dit kaartje op hetzelfde voorwerp op de bingokaart laten leggen - het toeval beslist wie het eerst klaar is
TAALAANBOD
WOORDEN:
92
HANDLEIDING
klasvoorwerpen: tafel - bordveger - vulpen - kapstok - map - plant - slijper - stift - vuilbak - schrift - potlood - klok - deur - liniaal - pennenzak - sleutel - stoel gom - papier - balpen - schaar - klaslokaal - boekentas - bureau - lijm - wasbak - boek - plakband - passer - bord - lat - handdoek handelingen: zoeken - kijken - vinden - krijgen - luisteren - bedekken
Goochelen met woorden
activiteit 7.1
STRUCTUREN:
vragen: Wie heeft een X? Heeft niemand een X? bezitsaanduidingen: Het kaartje is voor jou. gedragssturing (gebod)
s differentiatie DOEL
- spreken: voorwerp benoemen - aanduiden wie een kaart krijgt - vragen stellen om te ontdekken wie een bepaald voorwerp heeft
VERLOOP
- nadat het spel enkele keren klassikaal is gedaan, de gevorderde leerlingen over groepjes verdelen en de rol van spelleider geven - de gevorderde leerlingen erop wijzen dat de spelleider de afbeelding niet meteen mag laten zien - dit mag pas in tweede instantie
7.2 WAT STAAT ER OP EEN ANDERE PLAATS? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het vergelijken van twee afbeeldingen - begrijpen welk voorwerp bedoeld wordt - vergelijken van informatie van de leerkracht met eigen oplossing
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 92-93 - kopieerbladen blz. 92-93 vergroten tot A-3 formaat
ORGANISATIE
- klassikale instructie - heterogene groepjes - klassikale bespreking
VERLOOP
- de leerlingen de klas goed laten observeren - hen zeggen dat je iets op een andere plaats gaat leggen - dit demonstreren door een voorwerp van plaats te veranderen - een leerling laten buitengaan - een voorwerp van plaats veranderen - de leerlingen terug in de klas laten en hem laten zoeken wat veranderd is - dit spel een paar keer herhalen met telkens andere leerlingen - blz. 92-93 van de kopieerbladen aan de leerlingen voorleggen en hen de opdracht geven de afbeeldingen goed te bekijken - de leerlingen op weg helpen door, met de afbeeldingen aan het bord, hun aandacht te vestigen op een voorwerp dat op de eerste afbeelding op een andere plaats staat dan op de tweede afbeelding, of niet op de tweede afbeelding staat - uitleggen dat er nog meer voorwerpen van plaats zijn veranderd of zijn verdwenen - de opdracht geven om te kijken naar de andere voorwerpen, telkens op de twee afbeeldingen, en de verschillen te omcirkelen op de afbeeldingen - het resultaat bespreken door stuk voor stuk de verschillende voorwerpen te controleren via de afbeeldingen aan het bord - daarbij de volgende routine aanhouden: Op afbeelding 1 zie ik XX staan (aanwijzen). Waar staat de X op afbeelding 2? Staat de X op dezelfde plaats op de andere afbeelding? Nee/ ja, op afbeelding 1 staat de X ...
OPLOSSING
- volgende voorwerpen en personen staan op een verschillende plaats op tekening 1 en 2: plant, tekening aan de muur, boek van de leerkracht, boekentas, schaar, meisje en jongen (van plaats verwisseld), twee potloden, pennenzak,
activiteit 7.2
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
93
schrift met balpen, meetlat, stapel papier
TAALAANBOD
WOORDEN:
andere - dezelfde - plaats klasvoorwerpen: plant - tekening - boek - boekentas - schaar - meisje - jongen - potlood - pennenzak - schrift - balpen - meetlat - papier - bureau - bank - kast - muur - bord - vensterbank - verwarming - grond plaatsaanduidingen: op - tegen - aan - in - links - rechts handelingen: zoeken - aanduiden
STRUCTUREN:
vragen: Waar staat ...? Waar is ...? Welke zijn de verschillen?
s differentiatie DOEL
- lezen: lijst met woorden begrijpen - spreken: benoemen van voorwerpen - kort antwoord geven
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 94
VERLOOP
- de namen van de voorwerpen en personen die de leerlingen hebben gevonden, op het bord noteren - gevorderde leerlingen omcirkelen de voorwerpen en personen in de lijst - de antwoorden samen met die van de andere leerlingen klassikaal bespreken
94
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 7.2
Bingo het bord
de stift
het papier
de deur
de boekentas
activiteit 7.2
de lijm
de ringmap
het liniaal
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
95
de gom
de wasbak
de pennenzak
de meetlat de tafel
de kapstok
96
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
de balpen
het schrift
activiteit 7.2
de sleutel
de vulpen
het bureau
de handdoek
de slijper
activiteit 7.2
de schaar
de vuilbak
het boek
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
97
de boekentas
de slijper
de passer
de deur
de pennenzak
98
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
de handdoek
de schaar
de ringmap
activiteit 7.2
de bordveger
de kapstok
de klok
het schrift
de kleefband
de gom
de balpen
de wasbak
activiteit 7.2
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
99
de tafel
de lijm
het boek
de vulpen
de stoel
het papier
de vuilbak het potlood
100
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 7.2
het bureau
de stift
het liniaal
het bord
de sleutel
het klaslokaal
de plant
de meetlat
activiteit 7.2
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
101
de klok
de plant
de passer de stoel
het klaslokaal
de bordveger
de kleefband het potlood
102
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 7.2
de wasbak
de lijm
het boek
de kleefband
de tafel
de passer
het bord
de meetlat
activiteit 7.2
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
103
de gom de stoel
de balpen
het papier
het klaslokaal
de schaar
de boekentas
104
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
het bureau
activiteit 7.2
het schrift
de vuilbak
de klok het potlood
de deur
de pennenzak
activiteit 7.2
het liniaal
de sleutel
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
105
de tafel
de bordveger
de kapstok
de vulpen
de ringmap
de plant
de slijper
de stift
106
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 7.2
7.3 MEUBELS EN ANDERE KLASVOORWERPEN n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het tekenen van ontbrekende voorwerpen - vergelijken van informatie van de leerkracht met eigen oplossing - begrijpen welk voorwerp bedoeld wordt
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 95-96 (enkel laten uitvoeren door gevorderde leerlingen)
ORGANISATIE
- klassikale instructie - individuele uitvoering - klassikale bespreking
VERLOOP
- blad met twee klastaferelen uitdelen (kopieerbladen blz. 95) en duidelijk maken dat tekening 2 nog niet af is - sommige voorwerpen en meubels worden nog gemist - uitleggen dat ze op tekening 1 kunnen zien welke voorwerpen en meubels er nog worden gemist in tekening 2 - de leerlingen moeten de twee tekeningen dus vergelijken - in zoverre het meubilair en bepaalde voorwerpen al aan de orde zijn geweest: de leerlingen de dingen laten benoemen als ze dit kunnen, of zelf enkele benamingen aanbieden en de leerlingen laten aangeven welke de juiste is - in zoverre bepaalde dingen nog niet aan de orde zijn geweest: de naam van het voorwerp aanbieden - opdrachtenblad uitdelen (kopieerbladen blz. 96) - de leerlingen de voorwerpen die op tekening 2 ontbreken, op het opdrachtenblad laten tekenen (de meubels en de voorwerpen hoeven niet hetzelfde getekend te worden als op de afbeelding, als de tekeningen maar duidelijk zijn) – er kan ook voor gekozen worden om de ontbrekende meubels in tekening 2 te laten tekenen - in de bespreking de plaatsaanduiding van elk meubelstuk en voorwerp zelf nog eens uitdrukkelijk verwoorden - je kan hier ook verwijzen naar het concrete meubilair en de klasvoorwerpen in de eigen klas tip - als er naar aanleiding van activiteit 6.3 een maquette gemaakt is, kan je deze bij de bespreking betrekken
TAALAANBOD
WOORDEN:
klasvoorwerpen: deur - raam - kast - tafel - bureau - stoel - vuilbak/papiermand - wasbak - bord - lamp - klok plaatsaanduidingen: naast - tegen - vooraan - achteraan - links (van) - rechts (van) - in het midden - bij
STRUCTUREN:
gedragssturing: gebiedende wijs vragen: Waar hoort de kast in de tekening? Heb jij ook de stoel getekend? Hoeveel stoelen zijn er niet op de andere tekening?
s differentiatie DOEL
- lezen: woorden begrijpend lezen - schrijven: woorden overschrijven
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 95-96 - eventueel schaar en lijm
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen moeten bij hun tekeningen de juiste woorden plakken
activiteit 7.3
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
107
of schrijven - aangeven dat niet alle woorden bij een tekening passen: er blijven enkele woorden ongebruikt
TAALAANBOD
WOORDEN:
handelingen: plakken - schrijven - lezen
7.4 WAT ZIT ER IN DE TAS? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het aangeven van de juiste voorwerpen - begrijpen welk voorwerp bedoeld wordt - spreken: benoemen van voorwerpen
MATERIAAL
- klasvoorwerpen die op het opdrachtenblad van de leerlingen staan (liefst meerdere exemplaren van bepaalde soorten zodat er voor elke leerling minstens één voorwerp voorradig is) - ondoorzichtige tas of zak - kopieerbladen blz. 97
ORGANISATIE
- klassikaal in kring
VERLOOP
- de voorwerpen in de tas steken - de tas waarin alle verzamelde klasvoorwerpen zitten, op de knieën nemen en met afgewend hoofd een voorwerp in de tas vastnemen - zonder het uit de tas te nemen het voorwerp benoemen - het voorwerp na die poging onmiddellijk tonen en de juistheid van het antwoord met de klas controleren - het betreffende voorwerp uit de tas verwijderen - laat de leerlingen daarna het voorwerp op het opdrachtenblad aankruisen of omcirkelen - de tas doorgeven aan de buur, met de opdracht hetzelfde te doen, tot de tas de hele kring is rondgegaan - telkens als een leerling een voorwerp heeft genoemd, uitdrukkelijk vragen of je het mag zien: Laat eens kijken? Mag ik zien wat je hebt? Mogen we zien wat je hebt? - de leerlingen indien nodig helpen bij het benoemen van het voorwerp - de leerling hiervoor hetzelfde voorwerp in de klas laten aanwijzen, dat dan benoemen en aan de leerling vragen of je de juiste benaming hebt gegeven
TAALAANBOD
WOORDEN:
tekening de betreffende klasvoorwerpen handelingen: nemen - voelen - doorgeven - noemen – aankruisen – tonen beoordelende termen: juist - fout
STRUCTUREN:
vragen: Wat is het? Mag ik zien wat je hebt? gedragssturing (toelating)
s differentiatie DOEL
108
HANDLEIDING
- schrijven: woorden (over)schrijven - spreken: beschrijven hoe een voorwerp aanvoelt
Goochelen met woorden
activiteit 7.4
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 98
VERLOOP
- voor je de voorwerpen in de tas steekt, de gevorderde leerlingen laten beschrijven hoe de klasvoorwerpen aanvoelen: Het is puntig, langwerpig, smal enzovoort - hen die beschrijvingen ook laten geven tijdens de uitvoering van de opdracht - gevorderde leerlingen die kunnen schrijven, het voorwerp op hun opdrachtenblad laten zoeken en er de naam van het voorwerp laten bijschrijven - wanneer dit te moeilijk is, eventueel de voorwerpen die uit de zak worden gehaald, op het bord schrijven zodat de leerlingen de woorden kunnen overschrijven
7.5 IN DE BOEKENTAS OF IN DE SPORTTAS? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het omcirkelen van de goede voorwerpen - vergelijken van informatie van de leerkracht met eigen oplossing - begrijpen welk voorwerp bedoeld is
MATERIAAL
- een sporttas - een schooltas - een aantal voorwerpen die in de schooltas of sporttas kunnen (deze voorwerpen mogen niet op kopieerblad blz. 99 staan) - alle voorwerpen die op kopieerblad blz. 99 staan - een groen en een blauw potlood of stift - kopieerbladen blz. 99
ORGANISATIE
- klassikale instructie - individuele uitvoering
VERLOOP
- nagaan of de leerlingen weten wat een sporttas is (een echte sporttas als voorbeeld nemen, kort ingaan op wat de leerlingen moeten meenemen als ze naar de turnles gaan) - een aantal voorwerpen noemen en tonen die niet op het papier staan - vragen of die voorwerpen in de boekentas thuishoren - vragen of ze in de sporttas thuishoren – de leerlingen de voorwerpen in de goede tassen laten steken - daarna het opdrachtenblad laten nemen - de boekentas groen laten kleuren - de sporttas blauw laten kleuren - duidelijk maken dat wat in de boekentas hoort, met groen omcirkeld moet worden en wat in de sporttas hoort, met blauw - dingen die in geen van beide thuishoren, moeten niet omcirkeld worden - de leerlingen krijgen de nodige tijd om de opdracht uit te voeren - daarna klassikaal bespreken door vragen te stellen en de leerlingen de meegenomen voorwerpen in de tassen laten steken: Waar staat de passer op jullie blad? In welke tas hoort de passer? X, weet jij dat? Doe de passer in de tas die jij hebt aangegeven op je blad. Hoort de passer in de sporttas? Hoort hij dan in de boekentas? Heeft iedereen de passer met groen omcirkeld?
TAALAANBOD
WOORDEN:
activiteit 7.5
kleur - verschillende - blauw - groen klasvoorwerpen: gom - vulpen - handdoek - sokken - ringmap - pennenzak schaar - penseel - meetlat (liniaal) - T-shirt - short - stift - sportschoenen - passer Goochelen met woorden
HANDLEIDING
109
handelingen: omcirkelen - kijken - (erbij) horen – meebrengen - wegstoppen
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): gebiedende wijs vragen : Stop jij sokken in je boekentas?
s differentiatie DOEL
- lezen: begrijpen waar de woorden in een lijst naar verwijzen - begrijpen van instructies voor het aangeven van de goede voorwerpen - spreken: voorwerpen benoemen - kort antwoord geven
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 100
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen de voorwerpen onder de juiste tas in de tabel laten schrijven - ze de voorwerpen die in de schooltas horen, in de kolom onder de schooltas laten schrijven - ze de voorwerpen die in de sporttas horen, in de kolom onder de sporttas laten schrijven - klassikaal bespreken samen met de opdracht van de andere leerlingen, door de tabel op het bord te tekenen
7.6 WIE HEEFT EEN ...? WIE HEEFT GEEN ...? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het aanduiden van de goede leerling(en) - begrijpen welk voorwerp bedoeld wordt - vergelijken van informatie van de leerkracht met de eigen oplossing - begrijpen van eenvoudige vragen
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 101-102
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- opdracht geven de kaartjes van kopieerbladen blz. 102 op karton te kleven en uit te knippen - duidelijk maken dat de leerlingen de afbeelding goed moeten bekijken en dat de leerlingen er vragen over moeten beantwoorden - ze kunnen antwoord geven door gebruik te maken van de bijgeleverde kaartjes - mogelijke vragen: Wie heeft er een schaar? Wie heeft er een gom? Wie heeft er een pennenzak? Wie heeft een lat en een schaar? Wie heeft een gom en lijm? Wie heeft er geen lat? Wie heeft er geen boek? Wie heeft er geen potlood? Wie heeft er geen potlood, maar wel een passer? Wie heeft er geen schrift, maar wel een boek? Wie heeft er een gom en geen lat? Wie heeft er wel plakband? Wie heeft er geen plakband? Wie heeft er geen map, maar wel een pen? Wie heeft er geen pennenzak?
TAALAANBOD
WOORDEN:
wel - geen - maar - en - afbeelding - kaartje klasvoorwerpen: gom - schaar - slijper - passer - plakband - pennenzakje - balpen - liniaal - map - schrift - lat - potlood - vulpen -lijm - boek handelingen: (be)kijken - hebben - tonen - opsteken - antwoorden
STRUCTUREN:
110
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 7.6
vragen: Wie heeft een X? ontkenning: Inderdaad, Nora heeft geen X.
s differentiatie DOEL
- spreken: verwoorden wie welke voorwerpen heeft - schrijven: een korte beschrijving noteren
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 101
VERLOOP
- elk van de gevorderde leerlingen een van de kinderen op de afbeelding van blz. 101 van de kopieerbladen toewijzen - hen laten opschrijven wat het kind wel of niet op zijn of haar bank heeft liggen - hen achteraf voor de hele klas laten opsommen wat er op de bank van het kind ligt - de andere leerlingen laten raden aan wie de bank toebehoort die beschreven wordt door hen de naam van het juiste kind in de lucht te laten steken
7.7 HALVE PORTRETTEN n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van de instructies voor het verzamelen van de juiste delen van een afbeelding - begrijpen van eenvoudige vragen
MATERIAAL
- handleiding blz. 113 - 117 (de zinnen op de afbeeldingen zijn alleen bedoeld voor gevorderde leerlingen)
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- vooraf de afbeeldingen op karton plakken en in stukken knippen zoals staat aangegeven op de afbeeldingen - een bepaald aantal afbeeldingen in omloop brengen, zodat alle leerlingen één van de stukken van een afbeelding in handen krijgen (als er bijvoorbeeld zes leerlingen in de klas zitten, moeten er twee voorwerpen ingezet worden, aangezien die telkens in drie delen zijn verknipt) - duidelijk maken dat ze dat stuk goed moeten bekijken en daarna zorgen dat de anderen het niet te zien krijgen - uitleggen dat ze de andere stukken van de afbeelding moeten vinden door aan de klasgenoten te vertellen wat voor voorwerp ze denken te hebben (Ik heb een X? Jij ook?) - de aangesproken leerling moet antwoorden met ‘ja’ of ‘nee’ - de leerlingen moeten elkaar dan uitdrukkelijk vragen: Mag ik eens kijken? - wanneer de leerlingen nog niet toe zijn aan spreken, kunnen ze ook hun voorwerp aanwijzen voor de andere leerlingen om zo te achterhalen wie nog een deel van het voorwerp heeft - zodra de afbeelding samengesteld is, moeten ze samen naar je toekomen - controleren of de combinatie klopt en/of volledig is (Dat is (niet) juist) - zo niet opdracht geven om opnieuw te beginnen of verder te zoeken naar een bijkomende partner - als iedereen zijn voorwerp heeft gevonden, eventueel nieuwe voorwerpen in omloop brengen en op dezelfde manier te werk gaan
activiteit 7.7
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
111
TAALAANBOD
WOORDEN:
stuk - niet helemaal klasvoorwerpen: boekentas - deur - vulpen - plant - potlood - passer - schaar - sleutel - tafel - lijm - plakband - wasbak - klok - bordveger - slijper handelingen: geven/krijgen - wegstoppen - vinden - vragen - komen - kijken - passen - tonen - zoeken beoordelende termen: juist - niet juist - fout
STRUCTUREN:
vragen: Ik heb een X. Jij ook? gedragssturing (toelating)
s differentiatie DOEL
- lezen: begrijpen van losse zinsdelen die samen tot een zin gecombineerd moeten worden
VERLOOP
- op elk stukje van de afbeelding staat een deel van een zin - de gevorderde leerlingen moeten achterhalen welke zin er wordt gevormd wanneer de juiste stukken bij elkaar zijn gevonden - deze zin moeten ze opschrijven en samen met de combinatie van de verschillende stukken van de afbeelding aan de leerkracht voorleggen - zinnen bij de afbeeldingen: (boek): ik heb/een/boek (slijper): waar/is/het potlood? (bordveger): maak/het bord/schoon (balpen): hoe/schrijf je/jouw naam? (wasbak): mag ik/mijn/handen wassen? (lat): mag ik jouw/lat/gebruiken? (klok): hoe/laat is/het? (papier): iedereen/krijgt/een blad papier (plant): de plant staat/niet/op de grond (deur): doe de/deur/dicht (potlood): is/de punt/scherp? (passer): ik/teken/een cirkel (sleutel): ik/heb/een sleutel (schaar): het papier/is in stukken/geknipt (plakband): ik/plak/de prent aan de muur (lijm): mag/ik/jouw lijm gebruiken? (stoel): dit is niet/mijn/stoel (vulpen): ik/kan/schrijven (boekentas): dit/is/een grote boekentas (tafel): kom/rond de tafel/staan
112
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 7.7
BOEK
SLIJPER waar
ik
he
b
een
het potlood?
is
boek
PEN
BORDVEGER
ik
sch
rijv
en
maak
het bord
kan
schoon
activiteit 7.7
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
113
WASBAK
LAT
ik jouw
mijn handen
lat gebruiken?
wassen?
mag
mag ik
KLOK
PAPIER
la at het?
is 114
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
papier
iedereen
krijgt een blad
hoe
activiteit 7.7
PLANT
DEUR
de
staat niet op
deur dicht
nt pla de de grond
doe
POTLOOD
alsjeblieft
PASSER ik
punt
activiteit 7.7
is de
teken
scherp?
een circel
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
115
SLEUTEL ik
SCHAAR de schaar is
eb
h
ipt
kn ge
sleutel
e
PLAKBAND n
HANDLEIDING
ke Goochelen met woorden
bru i
ik plak de
ge
de muur
pr
jouw lijm
n?
aa ent
LIJM mag ik
en
116
in stukken
activiteit 7.7
PEN
dit
is niet
naam?
je jouw
mijn stoel
STOEL
hoe schrijf
een
grote boekentas
activiteit 7.7
dit is
TAFEL kom
BOEKENTAS
rond
de tafel staan
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
117
7.8 WAT STAAT ER OP DE TWEE TEKENINGEN? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het vergelijken van twee afbeeldingen - begrijpen welk voorwerp bedoeld is - vergelijken van informatie van de leerkracht met eigen oplossing
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 103-104
ORGANISATIE
- klassikale instructie - uitvoering in tweetallen - klassikale bespreking
VERLOOP
- de twee opdrachtenbladen voorleggen (kopieerbladen blz. 103-104) en duidelijk maken dat de leerlingen de bladen goed moeten bekijken - uitleggen dat sommige voorwerpen op beide bladen staan - de leerlingen deze voorwerpen laten aankruisen - de antwoorden achteraf klassikaal bespreken oplossing schaar - slijper - bordveger - plant - vuilbak - tafel - kast - wastafel - vulpen
TAALAANBOD
WOORDEN:
allebei - alleen - zowel - op klasvoorwerpen: deur - bordveger - raam - passer - stoel - boekentas - bureau - potlood - tafel - vuilbak - slijper - schaar - wasbak - klok - kast - plakband - gom - boek - lat - plant - pen - handdoek handelingen: bekijken - zoeken - aanduiden - aankruisen
STRUCTUREN:
vragen: X, kun jij wat staat er zowel op blad 1 als op 2? gedragssturing: gebiedende wijs
s differentiatie DOEL
- spreken: benoemen van voorwerpen - lezen: lijst met woorden begrijpend lezen
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 103-105
VERLOOP
- gevorderde leerlingen krijgen naast de twee bladen met voorwerpen, ook het blad met de tabel - in plaats van de afbeeldingen aan te kruisen, de leerlingen de voorwerpen die op beide bladen voorkomen, in de tabel laten aankruisen
7.9 WAT IS ER VERANDERD? n basistaak DOEL
118
HANDLEIDING
- luisteren: begrijpen van instructies voor het vergelijken van twee afbeeldingen - begrijpen welk voorwerp bedoeld is - vergelijken van informatie van de leerkracht met eigen oplossing
Goochelen met woorden
activiteit 7.8 - 7.9
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 106-107 - een potlood of balpen
ORGANISATIE
- klassikale instructie - uitvoering in tweetallen - klassikale bespreking verloop - de afbeeldingen voorleggen en vermelden dat de twee afbeeldingen niet gelijk zijn - de leerlingen de opdracht geven om met een kruisje op de afbeelding aan te duiden wat er niet gelijk is op de twee afbeeldingen - in de bespreking van de opdracht ofwel de verschillen zelf duidelijk verwoorden, ofwel de leerlingen die dat willen, bepaalde dingen laten verwoorden oplossing - 2 versus 4 planten op de boekenkast achter de juf - 3 versus 2 planten op de vensterbank - de tekening naast het raam schuin versus recht - geen kind versus kind achter het bureau - kalender aan een andere muur - lange jassen versus korte jassen aan de kapstok in de gang - geen lamp versus wel een lamp op de kast links - meisje versus jongen voor de kast links - klein boek versus groot boek in de handen van de jongen voor de kast links - verschillende vuilbakken - donker haar versus licht haar van het meisje vooraan links - geen potloden versus potloden in het potje links op de tafel vooraan rechts - 1 schaar versus 2 scharen op de tafel vooraan rechts - geen lat versus wel een lat in het potje rechts op de tafel vooraan rechts - lang haar versus kort haar van het jongetje vooraan rechts
TAALAANBOD
WOORDEN:
verschil - verschillend - gelijk klasvoorwerpen: plant - vensterbank - vloer - muur - gang - jas - kapstok - kast - lamp - jongen/meisje - boek - plank - vuilbak/papiermand - tafel - potlood - potje - lat - schaar - kalender - lamp - haar - bureau - leerling/kind - doos - touw plaatsaanduidingen: voor - achter - op - onder - voor - vooraan - in - naast beschrijvende termen: gelijk - verschillend - ander - weinig/veel - klein/groot - open/dicht - donker/licht - links/rechts - lang/kort - klein/groot - recht/schuin handelingen: kijken - aanduiden - zeggen - zoeken - vinden
STRUCTUREN:
vragen: Wat is er verschillend? Waar zijn de verschillen? Wie heeft er een verschil gevonden?
s differentiatie DOEL
- spreken: benoemen van voorwerpen - kort antwoord geven op gesloten vragen
VERLOOP
- gevorderde leerlingen mondeling laten antwoorden
activiteit 7.9
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
119
7.10 ZOEK DE TIEN VERSCHILLEN n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het vergelijken van twee afbeeldingen - begrijpen welk voorwerp bedoeld is - vergelijken van informatie van de leerkracht met eigen oplossing
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 108-109
ORGANISATIE
- klassikale instructie - uitvoering in tweetallen - klassikale bespreking
VERLOOP
- het opdrachtenblad voorleggen en duidelijk maken dat de twee afbeeldingen weer eens niet helemaal gelijk zijn: er zijn 10 verschillen: Kunnen jullie die verschillen vinden? - bij de klassikale bespreking eerst vragen hoeveel verschillen de leerlingen hebben gevonden oplossing - deur dicht versus deur open - trui korter versus langer - boek dikker versus dunner - kast meer open versus minder open - andere balpen op de bank van de leerling - boek versus geen boek op de bank van de leerling - geen lat versus wel lat op de bank van de leerling - kopje voller versus leger op het bureau - grotere versus kleinere tekening aan het bord - wel nietmachine versus geen nietmachine op het bureau
TAALAANBOD
WOORDEN:
verschil - afbeelding - trui klasvoorwerpen: pen - lat - bord - tekening - boek - deur - kast - nietmachine - bank - bureau - trui beschrijvende termen: verschillend/gelijk - kort - lang - groot - klein -open - dicht - dik - dun plaatsaanduidingen: naast - op - aan telwoorden: 1 t/m 10 meer/minder
STRUCTUREN:
vragen: Hoeveel ...? gedragssturing (uitnodiging)
s differentiatie DOEL
- spreken: benoemen van voorwerpen - kort antwoord geven op gesloten vragen
VERLOOP
- gevorderde leerlingen mondeling laten antwoorden
120
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 7.10
7.11 WIE RAADT HET VOORWERP? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen welk voorwerp bedoeld wordt - begrijpen van eenvoudige vragen - begrijpen van instructies voor het uitbeelden van een handeling met een denkbeeldig klasvoorwerp
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 79 (de volgende afbeeldingen gebruiken: slijper, plakband, bordveger, gom, liniaal, pen, lijm, schaar, passer, schrift, sleutel, boek - eventueel zelf afbeeldingen van voorwerpen toevoegen)
ORGANISATIE
- klassikale instructie - individuele uitvoering - klassikale bespreking
VERLOOP
- vooraf kaartjes uitknippen met afbeeldingen van verschillende voorwerpen - een bepaald klasvoorwerp van het opdrachtenblad van activiteit 7.10 onder de aandacht brengen en vragen wat je ermee kan doen - de handeling laten uitbeelden - zelf een handeling uitbeelden die aan een ander klasvoorwerp gekoppeld is en de leerlingen vragen om welk voorwerp het gaat: Welk voorwerp gebruik ik nu? - aan een leerling een kaartje overhandigen en de opdracht geven de handeling gekoppeld aan het betreffende voorwerp uit te beelden, zodat de andere leerlingen kunnen raden wat op het kaartje staat afgebeeld en hoe de bijbehorende handeling heet - het raden kan gebeuren door het voorwerp in de realiteit aan te wijzen - alle leerlingen aan bod laten komen - de leerlingen om de beurt laten uitbeelden en raden
TAALAANBOD
WOORDEN:
klasvoorwerpen: slijper - plakband - bordveger - gom - liniaal - pen - lijm schaar - passer - schrift - sleutel - boek handelingen: kijken - doen - gebruiken - raden - geven/krijgen - schrijven gommen
STRUCTUREN:
vragen: Welk voorwerp gebruik ik nu? Wat doe ik nu?
s differentiatie DOEL
- spreken: een voorwerp beschrijven zodat iemand kan raden wat het is - lezen: een woord begrijpend lezen
MATERIAAL
- kaartjes (handleiding blz. 122); eventueel extra kaartjes
VERLOOP
- vooraf kaartjes uitknippen en eventueel zelf extra kaartjes maken - gevorderde leerlingen een kaartje geven met enkel een woord erop - de leerlingen het woord laten lezen en laten uitbeelden om welk voorwerp het gaat - leerlingen die al over een voldoende taalvaardigheid beschikken, kan je ook het voorwerp zelf laten omschrijven, zodat de andere leerlingen kunnen raden wat het is (door het bijvoorbeeld aan te wijzen)
activiteit 7.11
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
121
Kaartjes met klasvoorwerpen
122
slijper
plakband
bordveger
gom
liniaal
pen
lijm
schaar
passer
schrift
sleutel
boek
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 7.11
7.12 HOE VAAK KOMEN DE VOORWERPEN VOOR? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het zoeken van bepaalde voorwerpen in een afbeelding - vergelijken van informatie van de leerkracht met eigen oplossing - begrijpen welk voorwerp bedoeld wordt
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 110-112
ORGANISATIE
- klassikale instructie - uitvoering in tweetallen - klassikale bespreking
VERLOOP
- een opdrachtenblad per tweetal voorleggen - de leerlingen laten zoeken naar het eerste voorwerp (de balpen) - hen laten tellen hoeveel keer het voorkomt - hen duidelijk maken dat ze een kruisje moeten zetten in de eerste kolom als het voorwerp één keer voorkomt - als het twee keer voorkomt, moeten ze een kruisje zetten in de tweede kolom - komt het drie keer voor, dan moet er een kruisje in de derde kolom - sommige voorwerpen komen vier keer voor - dan moet er een kruisje in de vierde kolom - de balpen komt drie keer voor, dus moet er een kruisje in de derde kolom - de leerlingen de tabel laten invullen de leerlingen daarna laten zoeken naar het tweede voorwerp (de ringmap) - hen laten tellen hoeveel het voorwerp voorkomt en opnieuw een kruisje laten zetten in de juiste kolom - hen duidelijk maken dat ze op dezelfde manier moeten aanduiden hoeveel elk voorwerp voorkomt - achteraf de antwoorden klassikaal bespreken tip - afhankelijk van het niveau van de leerlingen kan je beslissen om hen bijvoorbeeld alleen kruisjes te laten zetten voor voorwerpen die een bepaald aantal keer voorkomen (bijvoorbeeld alleen die voorwerpen die één en vier keer op de tekening staan) - zo kan je de opdracht korter maken oplossing balpen (3) - ringmap ( 1) - potlood (3) - krijt (3) - boek (1) - schrift (2) - papier (3) - liniaal (3) - meetlat (1) - lijm (2) - gom (2) - pennenzak (3) - sleutel (2) - schaar (4) - handdoek (3) - slijper (4) - passer (3) - bordveger (1) - klok (3) - plakband (3) - verf (3) - kapstok (2) - wasbak (2) - papiermand (3) - boekentas (3) - rapport (3) - vulpen (3) - penseel (3)
TAALAANBOD
WOORDEN:
voorwerp - afbeelding - aantal klasvoorwerpen: balpen - ringmap - potlood - krijt - boek - schrift - papier liniaal - meetlat - lijm - gom - pennenzak - sleutel - schaar - handdoek - slijper - passer - bordveger - klok - plakband - verf - kapstok - wasbak - papiermand - boekentas - rapport - vulpen - penseel handelingen: kijken - zoeken - vinden - aankruisen telwoorden: 1 t/m 10 plaatsaanduidingen: staan op
STRUCTUREN:
gedragssturing: moeten en gebiedende wijs vragen: Welke voorwerpen staan maar X keer op het blad? Waar zie je een vierde ...?
activiteit 7.12
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
123
s differentiatie DOEL
- spreken: benoemen van voorwerpen - lezen: lijst met woorden begrijpend lezen - begrijpen van instructies voor het aankruisen van bepaalde woorden en het verbinden van woorden met afbeeldingen
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 110 en 113
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen laten tellen hoe vaak de voorwerpen voorkomen op het opdrachtenblad (kopieerbladen blz. 110) en het aantal in de tabel invullen met cijfers of streepjes (kopieerbladen blz. 113) - hiervoor moeten ze de woorden in de tabel lezen - als de voorwerpen geteld zijn, moeten de gevorderde leerlingen de onderlijnde woorden verbinden met de afbeeldingen die naast de tabel staan - de resultaten mondeling laten verwoorden door de gevorderde leerlingen tip - hier geldt dezelfde tip als voor de basistaak : afhankelijk van het niveau van de leerlingen kan je beslissen om hen bijvoorbeeld alleen voorwerpen te laten tellen die een bepaald aantal keer voorkomen (bijvoorbeeld alleen die voorwerpen die één en vier keer op de tekening staan) - zo kan je de opdracht korter maken
7.13 SIMON ZEGT ... n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het uitvoeren van handelingen - begrijpen welke handeling bedoeld is
MATERIAAL
- afhankelijk van de opdrachten
ORGANISATIE
- in twee ploegen
VERLOOP
- de klas in de ploegen opstellen, zodat ze vrij genoeg staan om bewegingen uit te voeren, maar ook goed bij hun eigen spullen (op hun bank of in hun boekentas) kunnen - duidelijk maken dat alle leerlingen onmiddellijk moeten doen wat je zegt - bijvoorbeeld de volgende opdrachten geven: - ogen dichtdoen - ogen terug openen - de twee handen opsteken - de rechter/ linkerhand opsteken - op de knieën gaan zitten - een stap naar voor/achter/links/ rechts doen - de handen op het hoofd leggen - de handen op de rug leggen - het hoofd naar rechts/links draaien - de twee oren vastnemen - op een stoel/bank/ tafel gaan zitten - naar het raam kijken - naar de vloer kijken - naar het bord/de deur/het raam/de kast komen - een potlood/gom/balpen/... uit hun pennenzak nemen - het potlood/de gom/... aan hun rechter/linkerbuur geven - hun map/... uit hun tas halen - hun map/... op de vloer leggen - voor de leerlingen die niet doen wat wordt gevraagd, de betreffende groep een streepje geven - eventueel kan hierdoor een winnende ploeg aangeduid worden - de nadruk echter niet te zeer op het competitieve leggen - duidelijk maken dat de regels nu veranderen: de leerlingen mogen alleen maar doen wat wordt
124
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 7.13
gevraagd als de opdracht wordt voorafgegaan door de formule: ‘Simon zegt ...’- als die formule niet wordt gebruikt, moeten de leerlingen doodstil blijven staan - de opdrachten bij voorkeur zo nauw mogelijk laten aansluiten bij het taalaanbod van de voorafgaande periode
TAALAANBOD
WOORDEN:
lichaamsdelen: ogen - rechterhand - linkerhand - voet - hoofd handelingen: dicht doen - openen - opsteken - leggen - draaien - komen - zitten plaatsaanduidingen: naar voor/achter - naar links/rechts - op - onder klasvoorwerpen: stoel - tafel - raam - bord - deur - kast - potlood - gom
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): moeten gedragssturing (verbod)
s differentiatie DOEL
- spreken: verwoorden van handelingen
VERLOOP
- een gevorderde leerling na enkele voorbeelden opdrachten laten geven aan de andere leerlingen - de gevorderde leerlingen elkaar laten afwisselen
activiteit 7.13
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
125
126
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
BLOK
8
GETALLEN DOELSTELLINGEN Activiteiten 8.1 tot en met 8.8 leggen zich, naast de schooltaal met betrekking tot klasvoorwerpen, plaatsaanduidingen en dergelijke, toe op het aanbrengen van de getallen 1 tot 12, in zowel gesproken als geschreven vorm. Om het schrijven te vergemakkelijken is het mogelijk vooraf aandacht te besteden aan het oefenen van de fijne motoriek door onder andere een aantal tekenactiviteiten te doen uit blok 2. In activiteiten 8.9 tot en met 8.16 wordt er gewerkt aan rekenvoorwaarden, zoals inzicht krijgen in de relatie tussen de maat en het aantal, leren werken met verschillende eenheden, het oefenen van het conservatiebegrip van volumes, het classificeren (sorteren volgens een bepaald kenmerk), het corresponderen (niet meten, maar vergelijken van aantallen) en seriatie. De doelen die hierbij worden gegeven met betrekking tot de vaardigheid rekenen zijn ontwikkelingsdoelen, maar geen taaldoelstellingen. Let erop dat de taaldoelstellingen niet aan aandacht verliezen. De ontwikkelingsdoelstellingen rond rekenen zullen misschien niet voor alle leerlingen nodig zijn, maar de taaldoelstellingen wel.
OPMERKINGEN EN RICHTLIJNEN De basis wordt gelegd door de drie opdrachten onder 8.1. Bij voorkeur wordt daarna de rest chronologisch afgewerkt. De activiteiten 8.9 tot en met 8.16 zijn qua taalaanbod nauw verwant met blok 9. Vaak worden de getallen binnen een activiteit gecombineerd aangeboden met woorden uit de klaswoordenschat (activiteiten 8.3, 8.5, 8.6, 8.7 en 8.8). De nadruk ligt echter op de getallen. Om te voorkomen dat de meeste aandacht naar de klaswoordenschat gaat, is het aan te raden met deze activiteiten te wachten tot de basisopdrachten uit blok 7 afgehandeld zijn. De moeilijkheidsgraad van activiteit 8.6 is vrij hoog. Voor leerlingen uit de onderbouw kan deze oefening te complex zijn. Activiteit 8.11 kan best gebruikt worden als voorbereiding op een tekenactiviteit. Activiteit 8.13 kan als voorbereiding dienen bij activiteit 4.7 van blok 4.
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
127
8.1 BASISACTIVITEITEN 8.1.1 WELK GETAL ZIT ONDERAAN? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van de commentaar bij de handelingen voor het uitvoeren van een truc - begrijpen van de uitleg over hoe een truc werkt
MATERIAAL
- één dobbelsteen per twee leerlingen - kopieerbladen blz. 115-116
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- de truc meerdere malen uitvoeren: 1 twee dobbelstenen gooien en aan de leerlingen vragen hoeveel ogen je hebt gegooid met elke dobbelsteen apart en met de twee samen - samen de telling uitvoeren * Kijk , hier heb ik een dobbelsteen. Een witte dobbelsteen met rode stippen. Ik zal de dobbelsteen eens gooien. X, hoeveel stippen zie je bovenop de dobbelsteen? Vijf stippen. Klopt dat Y, zie jij ook vijf stippen? Inderdaad het zijn vijf stippen. Tel maar mee, één, twee, drie, vier, vijf stippen. Ik heb nog een dobbelsteen meegenomen. X, gooi jij de dobbelsteen maar. Hoeveel stippen zien we nu aan de bovenkant van de dobbelsteen? enz. * Bij de ene dobbelsteen zien we vijf stippen en bij de andere zien we drie stippen. Hoeveel stippen zien we dan samen? Wie weet dat? Zijn er samen zeven of acht stippen, X? enz. 2 hen duidelijk maken dat jij ook weet hoeveel ogen aan de onderkant van elke dobbelsteen zitten (dat bereken je simpelweg door de formule X = 7 - aantal gegooide ogen, m.a.w. als er bovenaan drie ogen liggen, liggen er onderaan vier) * X, wil jij deze dobbelsteen nog een keer gooien? Prima, hoeveel stippen zien we aan de bovenkant van de dobbelsteen? Juist, er zitten twee stippen aan de bovenkant. Ik weet nu hoeveel stippen er ook aan de onderkant van de dobbelsteen zitten. Er zitten vijf stippen onder de dobbelsteen. X, kijk jij eens of ik gelijk heb. Hoeveel stippen zie je aan de onderkant van de dobbelsteen? Ik heb het dus goed geraden. Y, jij mag nu de dobbelsteen gooien. enz. - vragen of iemand de truc kent - als een leerling bereid gevonden wordt de truc uit te voeren, hem/haar daartoe uitnodigen * X, denk jij dat je weet hoeveel stippen er onder de dobbelsteen zitten? Wijs het maar aan met je vingers. Zes stippen. Y, kijk jij eens onder de dobbelstenen. Heeft X gelijk? Zijn het zes stippen? enz. - de truc verklaren door aan te wijzen dat de som van onder- en bovenkant altijd 7 is * We hebben nu al heel vaak geprobeerd te raden welk getal er onder de dobbelsteen zit. Ik zal jullie uitleggen hoe je altijd kunt weten hoeveel stippen er onder de dobbelsteen zitten. X, gooi jij de dobbelsteen maar eens. Hoeveel stippen zien we aan de bovenkant? En hoeveel stippen aan de onderkant? Tel de stippen eens bij elkaar op. Hoeveel stippen heb je dan? Inderdaad, zeven stippen. Y, gooi jij de dobbelsteen nog eens. Hoeveel stippen zie je aan de bovenkant? Hoeveel aan de onderkant? Tel de stippen eens bij elkaar op. Hoeveel stippen heb je dan samen? Alweer zeven? enz.
128
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 8.1
- vervolgens de oefeningen van kopieerbladen blz. 115-116 laten maken - als afsluiting eventueel verschillende spelletjes met dobbelstenen spelen
TAALAANBOD
WOORDEN:
aantal - ogen - raadsel - oplossing - formule - som telwoorden: een - twee - drie - vier - vijf - zes - zeven - acht - negen - tien - elf - twaalf handelingen: gooien - weten - tellen - nemen - kijken - rekenen - raden plaatsaanduidingen: onderaan - bovenaan
STRUCTUREN:
vragen: Hoeveel (ogen heb ik gegooid)? Wie kan dat doen? Wie wil proberen? X, kan je/wil je...?
s differentiatie DOEL
- spreken: verwoorden van de handelingen voor het uitvoeren van een truc - verwoorden hoe een truc werkt - lezen: een schriftelijke meerkeuzevraag begrijpen - schrijven: een eenvoudige zin overschrijven
VERLOOP
- als er een leerling is die snapt hoe de truc in elkaar zit, hem de truc laten verwoorden als hij daartoe in staat is - de volgende zinnen op het bord schrijven en de gevorderde leerlingen de juiste verklaring laten uitkiezen en overschrijven: 1 de som van het aantal ogen op de onderkant en de bovenkant van een dobbelsteen is altijd drie 2 de som van het aantal ogen op de onderkant en de bovenkant van een dobbelsteen is altijd zes 3 de som van het aantal ogen op de onderkant en de bovenkant van een dobbelsteen is altijd zeven
8.1.2 WELKE KAART? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van de commentaar bij de handelingen voor het uitvoeren van een truc - begrijpen van de uitleg over hoe een truc werkt
MATERIAAL
- een kaartspel waaruit de figuurkaarten (heer-dame-boer) zijn verwijderd - eventueel schaar en lijm - kopieerbladen blz. 117
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- de truc meermaals uitvoeren: - één van de leerlingen een kaart laten uitkiezen (bijv. harten 10 zie kopieerbladen blz. 117) - hem/haar vragen die goed te bekijken en aan een paar medeleerlingen te tonen - het kaartspel op een bepaalde plaats openen en de betreffende kaart op die plaats stoppen - op het moment dat je het kaartspel terug sluit, ongemerkt in je opnemen welke kaart er boven de kaart in kwestie komt te zitten (bijv. schoppen 3)
activiteit 8.1
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
129
- het kaartspel met de blinde zijde naar boven op tafel leggen en de kaarten één voor één beginnen afnemen: als je bij de ‘bovenbuur’ van de betreffende kaart bent aanbeland (de schoppen 3), weet je dat de volgende kaart de gezochte is (harten 10) - deze kaart dan uitdrukkelijk benoemen als een 1, 2, 3 of... - de vraag stellen of iemand de truc kent - als een leerling bereid gevonden wordt de truc uit te voeren, hem/haar daartoe uitnodigen - de truc verklaren door hem nog eens uit te voeren en nadrukkelijk naar de bewuste bovenliggende kaart te kijken - kopieerbladen blz. 117 uitdelen - vragen of de leerlingen herkennen wat er staat - de tekst eventueel voorlezen - de leerlingen de labels ‘kaart’, ‘op’ en ‘boven’ bij de juiste afbeelding helpen plaatsen (het gaat hierbij om visuele discriminatie/woordherkenning, niet om begrijpend lezen)
TAALAANBOD
WOORDEN:
kaart(spel) telwoorden: een - twee - drie - vier - vijf - zes - zeven - acht - negen - tien handelingen: nemen - kijken - tonen - leggen - kiezen - raden
STRUCTUREN:
vragen: Welke kaart is het? Staat er een twee of een vier op de kaart? Wie kan dat doen? Wie wil proberen? X, kan je/wil je...? gedragssturing (uitnodiging)
s differentiatie DOEL
- spreken: handelingen verwoorden van diegene die een truc uitvoert - lezen: twee zinnen opnieuw in een tekst inpassen - schrijven: twee eenvoudige zinnen overschrijven
MATERIAAL
- een kopie van kopieerbladen blz. 117 waarop twee instructies weggelaten zijn
VERLOOP
- een gevorderde leerling de handelingen laten verwoorden van een truc die hij/ zijzelf of een andere leerling uitvoert - de gevorderde leerlingen een kopie geven van kopieerbladen blz. 117 waarop twee instructies weggelaten zijn - deze instructies in willekeurige volgorde op het bord schrijven - de gevorderde leerlingen de instructies op de juiste plaats laten invullen - eventueel strookjes voorzien met de instructies voor leerlingen die wel kunnen lezen, maar nog niet kunnen schrijven
8.1.3 VAN 1 TOT 12 n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het invullen van een tabel en voor het maken van een teloefening - vergelijken van informatie van anderen met de eigen oplossing
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 118 (bovenste helft) en blz. 119-120 (de opdracht blz.120 enkel laten uitvoeren door gevorderde leerlingen)
ORGANISATIE
- klassikale instructie - individuele uitvoering (met hulp van gevorderde leerlingen voor analfabeten) - klassikale bespreking en afsluiting
130
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 8.1
VERLOOP
- door de klas lopen en bijvoorbeeld het aantal passers die op de verschillende tafels liggen, samen met de leerlingen tellen - dit bij nog een aantal voorwerpen doen - de cijfers van 1 tot 12 op het bord brengen en samen met de leerlingen de Nederlandse naam noemen - daarbij verwijzen naar de voorwerpen die je daarvoor met de leerlingen in de klas hebt geteld - daarna kopieerbladen blz. 119-120 nemen - de leerlingen individueel de voorwerpen laten tellen en het cijfer erbij laten schrijven - de oplossing op het bord schrijven en uitdrukkelijk het getal noemen - als veel leerlingen fouten hebben, eventueel klassikaal de voorwerpen tellen - vervolgens kopieerblad blz. 118 uitdelen - de leerlingen de bolletjes laten tellen die in de tabel staan - aan de leerlingen duidelijk maken dat ze op hun blad de namen van de getallen vinden en dat ze de 1-2-3-... vorm erbij moeten schrijven in het middelste hokje - de opdracht verbeteren door ze klassikaal te overlopen en de leerlingen telkens op het bord te laten aanwijzen wat het juiste antwoord is opmerking - deze opdracht voor de analfabeten eventueel laten voorafgaan of vervangen door een overtekenopdracht (elk cijfer een aantal keren aanbieden in stippellijntjes en de leerlingen de stippellijntjes laten overtrekken) - eventueel de cijfers met hen in de lucht vormen - voor de duidelijkheid maken we in deze en volgende taken een (wat kunstmatig) onderscheid tussen cijfers (1, 2, 3, ...) en getallen (één, twee, drie, ...) oplossing - 12 passers - 9 stiften - 11 scharen - 1 pennenzak - 8 ringmappen 3 vulpennen - 6 meetlatten - 5 gommen
TAALAANBOD
WOORDEN:
opdracht - tabel - hokje - antwoord - cijfer - getal - aantal beoordelende termen: juist - fout telwoorden: een - twee - drie - vier - vijf - zes - zeven - acht - negen - tien - elf - twaalf handelingen: noemen - zoeken - schrijven - luisteren - verbeteren - tellen beschrijvende termen: meer - minder - te veel - te weinig
STRUCTUREN:
gedragssturing: gebiedende wijs vragen: Hoeveel bolletjes heb jij geteld? Heb jij ook zes passers geteld?
s differentiatie DOEL
- spreken: verduidelijken van instructies voor het invullen van een tabel en voor het tellen van voorwerpen - de getallen van 1 tot 12 noemen - schrijven: de cijfers en getallen van 1 tot 12 kunnen schrijven
MATERIAAL
- eventueel schaar en lijm - kopieerbladen blz. 118 (onderste helft) en blz. 119-120
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen de anderen laten helpen - bij de verbetering van de tabel (onderste helft kopieerbladen blz. 118) een gevorderde leerling aan het bord laten komen om de getallen te noemen bij de cijfers die al op het bord staan - de getallen die de gevorderde leerlingen moesten invullen, op het bord laten schrijven naast de cijfers - bij de tweede taak (kopieerbladen blz. 119-120) de gevorderde leerlingen naast de cijfers ook de getallen voluit op hun blad laten overschrijven of opplakken - bij de verbetering opnieuw de getallen die moesten ingevuld worden, naast de cijfers op het bord laten schrijven
activiteit 8.1
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
131
8.2 CIJFERS VERBINDEN n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het verbinden van cijfers
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 121 (de opdrachten onderaan enkel door gevorderde leerlingen laten uitvoeren)
ORGANISATIE
- klassikale instructie - individuele uitvoering
VERLOOP
- aan de hand van het voorbeeld duidelijk maken dat de leerlingen een tekening kunnen maken door de cijfers te verbinden - zet het voorbeeld dat op kopieerblad blz.121 staat vooraf op het bord - uitleggen dat er een tekening op het bord staat, maar dat je nog niet weet wat het is - vragen aan de leerlingen wat de bedoeling is - diegene die denkt het te weten, aan het bord laten komen en laten proberen - als het fout is, nog enkele leerlingen laten proberen en indien nodig uiteindelijk zelf tonen wat de bedoeling is - kopieerblad blz. 121 uitdelen - de leerlingen het voorbeeld laten afmaken vervolgens samen een tekening maken waarna ze zelf de andere tekeningen kunnen afmaken - laat de leerlingen telkens eerst met potlood de cijfers verbinden - bespreek de tekeningen en benoem de voorwerpen - daarna kunnen de leerlingen de lijnen eventueel met een balpen (en meetlat) verbinden
TAALAANBOD
WOORDEN:
getallen - cijfers - tekening - voorwerp - naam - lijnen - potlood - voorbeeld - welk - wat - volgorde handelingen: verbinden - getallen - trekken - zien - zoeken - volgen op
STRUCTUREN:
gedragssturing: moeten en gebiedende wijs vragen: Welk voorwerp staat er nu? Is dit een stoel of een tafel?
s differentiatie DOEL
- lezen: begrijpen van een eenvoudige losse zin waarin een passend woord moet ingevuld worden - schrijven: een woord overschrijven
MATERIAAL
- eventueel schaar en lijm - kopieerbladen blz. 121
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen de zin laten aanvullen door hen het juiste woord te laten opplakken of overschrijven
132
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 8.2
8.3 TEL DE KLASVOORWERPEN n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van de instructies voor het tellen van voorwerpen en het invullen van een tabel - vergelijking van de informatie van anderen met de eigen oplossing
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 122-124 - vergrote versie van de afbeeldingen (kopieerbladen blz. 122-123) om aan het bord op te hangen
ORGANISATIE
- klassikale instructie - uitvoering in groepjes - klassikale bespreking
VERLOOP
- vooraf de leerlingen materialen die in de klas staan of liggen, laten tellen ervoor zorgen dat de begrippen ‘rechts’, ’links’ en ‘vooraan’ en ‘achteraan’ aan bod komen - kopieerbladen blz. 122-123 aan de leerlingen voorleggen en hen de opdracht geven er goed naar te kijken - via de afbeeldingen aan het bord de leerlingen op weg helpen door hun aandacht te vestigen op een passer die op afbeelding 1 staat - de leerlingen daarop alle passers laten omcirkelen in een bepaalde kleur en de cirkels laten nummeren - hen het aantal laten noteren in het juiste vakje in de tabel (kopieerbladen blz. 124) - verwijzen naar afbeelding 2 en de leerlingen op dezelfde manier te werk laten gaan - de leerlingen telkens op de twee afbeeldingen laten kijken naar de andere voorwerpen - hen elk voorwerp in een andere kleur laten omcirkelen, de cirkels laten nummeren en het juiste aantal laten opschrijven in de tabel - als het nummeren voor sommigen te moeilijk is, die leerlingen streepjes laten trekken in de tabel in plaats van hen het cijfer te laten opschrijven - het resultaat bespreken door stuk voor stuk de verschillende voorwerpen te controleren via de afbeeldingen aan het bord - daarbij de volgende routine aanhouden: Op de lijst zie ik een passer staan (aanwijzen). Hoeveel passers hebben jullie gevonden op afbeelding 1? Staan die ook op de andere afbeelding? Nee/ja, er staan 10 passers op afbeelding 2. oplossing - tekening 1: 10 passers, 8 linialen, 1 klok, 6 boekentassen, 11 balpennen, 2 mappen, 4 planten - tekening 2: 7 passers, 12 linialen, 0 klokken, 4 boekentassen, 9 balpennen, 5 mappen, 3 planten
TAALAANBOD
WOORDEN:
verschil - voorwerp telwoorden: een - twee - drie - vier - vijf - zes - zeven - acht - negen - tien - elf - twaalf - eerste - tweede - derde - vierde klasvoorwerpen : bureau - bank - kast - (in meervoudsvorm) passers - linialen - klokken - boekentassen - balpennen - ringmappen - planten plaatsaanduidingen: op de kast - links - rechts - vooraan - achteraan handelingen: zoeken - aanduiden - voorkomen - schrijven
STRUCTUREN:
vragen: Hoeveel ...? Ligt er bij tekening 1 op de kast achterin de klas een map?
s differentiatie DOEL activiteit 8.3
- lezen: begrijpen van plaatsaanduidingen - een tabel lezen om ze goed te kunnen Goochelen met woorden
HANDLEIDING
133
invullen - schrijven: de cijfers van 1 tot 12 schrijven
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 122-123 en 125-126
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen bij de tekeningen kopieerbladen blz. 125-126 geven de leerlingen met een kruisje, of indien ze dat kunnen, met een cijfer in de tabel laten aanduiden waar en hoeveel de voorwerpen op de verschillende tekeningen voorkomen - achteraf de oplossingen klassikaal bespreken met de oplossingen van de andere leerlingen oplossing TEKENING 1 map
op de kast vooraan links op de kast vooraan rechts op de kast achteraan links op het bureau van de juf op het tafeltje aan het bord op de eerste bank links op de eerste bank rechts op de tweede bank links op de tweede bank rechts op de derde bank links op de derde bank rechts op de vierde bank links op de vierde bank rechts
1 1
totaal
2
passer
balpen
TEKENING 2 liniaal
map 1 3 1
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
1 1 1 2 1 2 1 1 1
1 1 1 1 1 1 1 1
10
11
8
passer
balpen
liniaal
1 1 1 1
1
1
1 1 1 2 1 1 1
1 2 1 1 2 1 2 1
9
12
1 1 1 5
7
8.4 WAAR IS WIM? 8.4.1 WIE IS WIM? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het omcirkelen van de juiste figuur en de juiste voorwerpen - vergelijken van de informatie van anderen met de eigen oplossing
MATERIAAL
- handleiding blz. 136 (één keer vergroot kopiëren) - kopieerbladen blz. 127-128 (voor elke leerling of per tweetal)
ORGANISATIE
- klassikale instructie - tweetallen
VERLOOP
- kopieerbladen blz. 127 uitdelen - de afbeelding met het straattafereel bespreken - de Wim-figuur introduceren via de grote afbeelding (handleiding blz. 136) - duidelijk maken dat Wim ergens op de afbeelding staat: maar waar? - de leerlingen Wim laten zoeken en omcirkelen - de leerlingen bij de zoekplaat ook de beker van Wim laten zoeken
134
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 8.4
- de andere afbeelding (kopieerbladen blz. 128) uitdelen - de leerlingen Wim en het fototoestel van Wim laten zoeken en omcirkelen - in de klas rondgaan en bij de groepen telkens uitdrukkelijk de structuren Waar is Wim? Waar zie je Wim? Waar staat Wim? Waar is zijn beker/fototoestel? gebruiken om de oplossing op te vragen - de oplossingen klassikaal bespreken
TAALAANBOD
WOORDEN:
jongen - voorwerpen - beker - fototoestel - tekening handelingen: omcirkelen - zoeken - vinden - aanduiden - aanwijzen plaatsaanduidingen: op - onder - naast - enz.
STRUCTUREN:
vragen: Waar is ...? Waar zie je ...? Waar staat ...? Heb je hem gevonden? Staat Wim bij de schoenenwinkel? Heeft het meisje bij de telefoon de beker van Wim?
s differentiatie DOEL
- spreken: verwoorden waar de gezochte figuur en voorwerpen zich bevinden
VERLOOP
- gevorderde leerlingen mondeling laten verwoorden waar Wim of de voorwerpen staan
activiteit 8.4
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
135
Wie is Wim?
Hallo mensen. Ik ben Wim. 136
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 8.4
8.4.2 ZIE JE HET OOK? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het omcirkelen van de juiste figuren en voorwerpen - vergelijken van de informatie van anderen met de eigen oplossing
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 127 en 129-131 - uitvergrote versie voor aan het bord
ORGANISATIE
- klassikale instructie - uitvoering in tweetallen
VERLOOP
- aan de leerlingen duidelijk maken dat ze weer bepaalde dingen moeten zoeken op de afbeeldingen van taak 8.4.1 - de leerlingen de afbeelding met het straattafereel voor zich laten nemen - kopieerbladen blz. 129-130 uitdelen - één of twee figuren/voorwerpen samen maken - daarbij eindigen met de vraag: Hoeveel XX kan je hier dus vinden? - vervolgens de leerlingen de andere figuren/voorwerpen laten zoeken - de oplossingen klassikaal bespreken - daarbij de leerlingen laten aanduiden op de uitvergrote kopie aan het bord - de leerling de afbeelding met het museum voor zich laten nemen en kopieerblad blz. 131 uitdelen - de leerlingen zelf de figuren en voorwerpen laten zoeken en omcirkelen - de oplossingen klassikaal bespreken - de leerlingen de oplossingen laten aanduiden op het bord oplossing afbeelding 1: Tel de honden. (4) Tel de katten. (2) Waar is de school? (links bovenaan) Zoek een politieagent. (links vooraan) afbeelding 2: Zoek een dikke man. (links bovenaan op het balkon) Zoek twaalf zaalwachters. (er zijn er zelfs meer) Zoek vier mannen met een hoed. (voor het standbeeld van de denker, links van hetzelfde standbeeld, op het balkon in het midden, links van de Egyptische bak)
TAALAANBOD
WOORDEN:
hond - kat - school - politieagent - man - zaal(wachter) - hoed - schilderij oplossing handelingen: zoeken - kijken - vinden - aanduiden - omcirkelen - nemen - tellen beschrijvende termen: dik telwoorden: een - twee - drie - vier - vijf - zes - zeven - acht - negen - tien - elf - twaalf plaatsaanduidingen: naast - links van - rechts van - (meer naar) onder - (meer naar) boven - onderaan - bovenaan - in het midden van - in de hoek van - achter - voor - bij ...
STRUCTUREN:
vragen: Hoeveel ...? Waar ...?
s differentiatie DOEL activiteit 8.4
- lezen: begrijpen van instructies voor een zoekopdracht - de naam van een aantal voorwerpen begrijpen - schrijven: een aantal cijfers schrijven - woorden overschrijven Goochelen met woorden
HANDLEIDING
137
MATERIAAL
- eventueel schaar en lijm - kopieerbladen blz. 132
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen de opdracht schriftelijk laten oplossen, met veel minder visuele ondersteuning - labels laten opplakken of overschrijven bij de gevonden personen, dieren of voorwerpen
8.5 WAAR OF NIET WAAR? n basistaak DOEL
- luisteren: naar een beschrijving luisteren om een bepaalde tekening te vinden - vergelijken van informatie van anderen met de eigen oplossing
MATERIAAL
- eventueel een grote klok waarvan de wijzers gedraaid kunnen worden - kopieerbladen blz. 133-135
ORGANISATIE
- klassikale instructie - individuele uitvoering - klassikale bespreking
VERLOOP
- vooraf de uitspraken van de verschillende taferelen op het bord schrijven - de leerlingen ondertussen kopieerbladen blz. 135 laten uitknippen - samen met de leerlingen de eigen klas beschrijven - kopieerbladen blz. 133-134 aan de leerlingen voorleggen - duidelijk maken dat ze tafereel 1 goed moeten bekijken - vooraf op het bord genoteerde zinnen zichtbaar maken en één voor één voorlezen (duidelijk aangeven welke zin voorgelezen wordt) - daarbij telkens de vraag stellen of het waar/juist is wat je zegt - de leerlingen laten gebruik maken van de twee helften van kopieerbladen blz.135 om hun antwoord te geven uitspraken voor tafereel 1: Op de afbeelding staat een klaslokaal. (WAAR) Ik zie 7 tafels. (WAAR) Er staan ook 2 kasten. (NIET WAAR) Het is 11 uur. (WAAR) - elke uitspraak meteen bespreken - na de bespreking in de klas waar/niet waar achter de uitspraak noteren - de volgende taferelen op dezelfde manier behandelen: uitspraken voor tafereel 2: Er staan 5 stoelen in de klas. (NIET WAAR) Het is half 12. (NIET WAAR) Er liggen 2 balpennen op de tafel van de leerkracht. (WAAR) Er ligt ook 1 ringmap op die tafel. (NIET WAAR) uitspraken voor tafereel 3: Het is 10 uur. (WAAR) Er staan 4 banken in de klas. (WAAR) Op de tafel van de leerkracht liggen 3 boeken. (NIET WAAR)
138
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 8.5
Op het bord staan 6 namen. (NIET WAAR) uitspraken voor tafereel 4: Er staan 8 planten in de klas. (NIET WAAR) Het is half 12. (WAAR) Je ziet 1 bordveger liggen. (WAAR) Er liggen 9 boeken in de kast. (NIET WAAR) opmerking - als leerlingen problemen hebben met de klok, het uur dat je gevraagd hebt, op een meegebrachte grote klok aantonen (bijvoorbeeld half twaalf) en vergelijken met het uur dat op de tekening staat (bijvoorbeeld half elf) - aan de leerlingen vragen of het hetzelfde is - het hele systeem van klokkijken hoeft hierbij niet uitgelegd te worden
TAALAANBOD
WOORDEN:
klaslokaal - voorwerpen klasvoorwerpen: stoel - klas - balpen - tafel - leerkracht - (ring)map -bank boek - bord - naam - plant - bordveger - kast plaatsaanduidingen: in - op telwoorden: een - twee - drie - vier - vijf - zes - zeven - acht - negen - tien - elf - twaalf
STRUCTUREN:
XX staat/is/ligt ... vragen: Is het waar dat er vier banken in de klas staan? Hoeveel banken staan er dan wel?
s differentiatie DOEL
- lezen: het verband ontdekken tussen een korte beschrijving en de bijbehorende tekening
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen de opdrachten zelfstandig laten maken
8.6 WELKE PRENT BEDOEL JE? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het maken van een luistertaak - begrijpen van een beschrijving om een bepaalde tekening te identificeren - vergelijken van de informatie van anderen met de eigen oplossing
MATERIAAL
- eventueel een grote klok waarvan de wijzers kunnen draaien - voor elke leerling: kopieerbladen blz. 136-137 - kopieerbladen blz. 136-137 één keer vergroten op A3 formaat
ORGANISATIE
- klassikale instructie - uitvoering in groepjes
VERLOOP
- de vergrote afbeelding van kopieerblad blz. 136 op het bord hangen - kopieerblad blz.136 uitdelen - het blad kort bekijken - ingaan op het gegeven dat de verschillende prenten van elkaar verschillen - nog niet te veel ingaan op de verschillen
activiteit 8.6
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
139
- uitleggen dat je iets gaat vertellen over één van de prenten en dat de leerlingen moeten aangeven over welke prent je iets zegt - na elke zin even pauzeren zodat de leerlingen snel de twaalf tekeningen kunnen bekijken - om de leerlingen gewoon te laten worden aan het principe van de oefening, eventueel beginnen met de beschrijving van afbeelding 1 en zeggen dat het een beschrijving is van één van de eerste vier tekeningen voorbeeld: Er staan drie banken in de klas. Er hangt een bord aan de muur. Op de klok is het drie uur. Er staat een papiermand naast het bureau van de leerkracht. Er staan twee stoelen in de klas. Er liggen twee boeken in de kast. De lamp hangt rechts van de deur (= afbeelding 1). - vragen over welke afbeelding je iets hebt gezegd - om de oefening gemakkelijker te maken, de leerlingen bij elke beschrijving de tekeningen laten elimineren die niet aan de beschrijving beantwoorden - dit kunnen ze doen door het cijfer van die tekeningen te doorstrepen in potlood - alles laten uitgommen voor je aan een andere beschrijving begint opmerking - als leerlingen problemen hebben met de klok, het uur dat je gevraagd hebt op een meegebrachte grote klok aantonen (bijvoorbeeld half twaalf) en vergelijken met het uur dat op de tekening staat (bijvoorbeeld half elf) - aan de leerlingen vragen of het hetzelfde is - het hele systeem van klokkijken hoeft hierbij niet uitgelegd te worden - eventueel gebruik maken van kaartjes waar de voorwerpen opstaan die je opnoemt - hiervoor kun je de afbeeldingen die bij activiteit 7.1.3 horen, gebruiken
TAALAANBOD
WOORDEN:
telwoorden: een - twee - drie - vier - vijf - zes - zeven - acht - negen - tien - elf - twaalf klasvoorwerpen: bank (tafel) - stoel - bord - lamp - vuilbak - gordijn - klok boek - kast - papier - bureau - muur plaatsaanduidingen: op - aan - tegen - in - achteraan - vooraan handelingen: kijken - aanwijzen - luisteren - staan - hangen - liggen
STRUCTUREN:
XX staat/ligt op ...
s differentiatie DOEL
- lezen: voorlezen van een korte beschrijving die de andere leerlingen moeten koppelen aan een bepaalde afbeelding
MATERIAAL
- een kopie van handleiding blz. 141
VERLOOP
- aan een gevorderde leerling een beschrijving voorleggen - de leerling deze zinnen eerst stil laten lezen - de leerling daarna de tekst laten voorlezen - hen er vooraf op wijzen dat ze het nummer van de prent niet mogen voorlezen - de andere leerlingen laten raden over welke prent de leerling het heeft - ervoor zorgen dat de gevorderde leerlingen na elke zin die ze voorgelezen hebben, de andere leerlingen voldoende tijd geven om de twaalf tekeningen te bekijken dit geeft hen zelf ook de gelegenheid om de zin die ze moeten lezen, nog eens stil te lezen - deze differentiatie is alleen mogelijk wanneer de uitspraak van de gevorderde leerlingen voldoende duidelijk is en ze met voldoende vlotheid kunnen lezen
140
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 8.6
- een andere mogelijkheid is om alle gevorderde leerlingen handleiding blz. 141 te geven zonder de nummers voor de tekstjes - de leerlingen individueel de goede prenten bij de teksten laten zoeken Welke prent bedoel je? Afb. 2: Er staan drie banken in de klas. Er hangt een bord aan de muur. Er staan ook drie stoelen. Er hangt een gordijn. Er staat een papiermand naast het bureau van de leerkracht. Er staan vijf boeken in de boekenkast. Op de klok is het tien uur. Afb. 4: Er staan drie banken in de klas. Er staan ook drie stoelen. Er hangt een bord aan de muur. Er staat een papiermand naast het bureau van de leerkracht. Er hangt een gordijn. Het is drie uur op de klok. Er staan vijf boeken in de kast. Er hangt geen lamp in de klas. Afb. 7: Er staan drie banken in de klas. Er staan ook drie stoelen. Er hangt een bord aan de muur. Op de klok is het drie uur. Er hangt een lamp links van het raam. Er staat een papiermand naast het bureau van de leerkracht. Er hangt geen gordijn. Er ligt geen papier op het bureau van de leerkracht. Afb. 11: Er staan drie banken in de klas. Er staan ook drie stoelen. Er hangt een bord aan de muur. Er hangt een lamp links van het raam. Er staat een papiermand naast het bureau van de leerkracht. Er hangt een gordijn. Er hangt geen klok.
8.7. WAT STAAT ER OP DE PRENTEN? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het maken van een zoekopdracht - vergelijken van de informatie van anderen met de eigen oplossing
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 138-139
activiteit 8.7
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
141
ORGANISATIE
- klassikale uitleg - uitvoering in heterogene paren - klassikale correctie
VERLOOP
- vooraf de eigen klas met de leerlingen bespreken waarbij een zelfde soort vragen aanbod moeten komen als bij de opdracht van de kopieerbladen: Hoeveel keer zie je een meetlat in de klas liggen? - het gaat hierbij om het vinden van de genoemde voorwerpen en de aantallen daarvan - kopieerbladen blz. 138-139 uitdelen - de opdracht samen uitvoeren voor een aantal voorwerpen - de andere voorwerpen door de leerlingen zelf laten zoeken - nakijken of iedereen de voorwerpen allemaal heeft gevonden - hierbij ook ingaan op de plaats waar die voorwerpen voorkomen oplossing - 10 banken - 6 boeken - 2 gommen - 7 balpennen - 6 potloden - 6 stoelen
TAALAANBOD
WOORDEN:
voorwerp - hoeveel telwoorden: een - twee - drie - vier - vijf - zes - zeven - acht - negen - tien - eerste - tweede - derde - vierde - vijfde - zesde - zevende - achtste klasvoorwerpen: bank - boek - stoel - gom - balpen - potlood handelingen: tellen - opschrijven - zoeken - vinden plaatsaanduidingen: op de bank - naast het boek - links - rechts - bovenaan - in het midden - onderaan
STRUCTUREN:
vragen: Zien jullie nog ergens een boek? Hoeveel lampen hebben jullie gevonden? Zijn er zes of zeven boeken? gedragssturing (gebod): gebiedende wijs
s differentiatie DOEL
- lezen: de naam van een aantal voorwerpen begrijpend lezen - schrijven: de cijfers van 1 tot 10 schrijven
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 139 (zonder de afbeeldingen kopiëren) en blz. 138
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen het kopieerblad laten invullen
8.8 KIES UIT HET RIJTJE n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het maken van een zoekopdracht - vergelijken van informatie van anderen met de eigen oplossing
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 140 en 142
ORGANISATIE
- klassikale uitleg - uitvoering in heterogene paren - klassikale correctie
VERLOOP
- kopieerbladen blz. 140 en 142 uitdelen - de leerlingen laten tellen hoeveel keer de verschillende voorwerpen op de tekening voorkomen - hen het juiste aantal met de voorwerpen laten verbinden - de opdracht duidelijk maken door een paar voorbeelden samen te maken - de overige items door de leerlingen zelf laten
142
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 8.8
zoeken - klassikaal nagaan of de leerlingen de juiste aantallen voor elk voorwerp gevonden hebben - hierbij ook ingaan op de plaats waar de leerlingen die voorwerpen gevonden hebben oplossing - 6 banken - 7 balpennen - 6 potloden - 6 stoelen - 0 lampen - 1 bord - 9 boeken
TAALAANBOD
WOORDEN:
voorwerp - hoeveel - keer - een lijn - aantal - oplossing telwoorden klasvoorwerpen: bank - boek - stoel - lamp - balpen - potlood - bord plaatsaanduidingen: op de bank - vooraan - achteraan - links - rechts - boven onder handelingen: tellen - zoeken - opschrijven - vinden - verbinden
STRUCTUREN:
vragen: Zien jullie nog ergens een boek? Hoeveel lampen hebben jullie gevonden? Hebben jullie negen of twaalf boeken gevonden? gedragssturing (gebod): gebiedende wijs
s differentiatie DOEL
- lezen: de naam van een aantal voorwerpen begrijpend lezen - de cijfers van 1 tot 10 lezen - schrijven: woorden overschrijven
MATERIAAL
- eventueel schaar en lijm - kopieerbladen blz. 141-142
VERLOOP
- de leerlingen de kopieerbladen laten invullen - de aantallen van de verschillende voorwerpen staan al op het blad - de leerlingen moeten de juiste voorwerpen achter de aantallen plakken of schrijven
8.9 HOE LANG BEN JIJ? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het meten van een leerling - (rekenen: inzicht krijgen in de relatie tussen de maat en het aantal - leren werken met wisselende eenheden)
MATERIAAL
- een aantal korte strookjes papier van dezelfde lengte en dezelfde kleur (dit strookje moet minstens even lang zijn als 1/12 van de lengte van de langste leerling, bijvoorbeeld rode strookjes van 12 cm) - een aantal strookjes die langer zijn dan de korte strookjes en van een andere kleur (bijvoorbeeld blauwe strookjes van 5 cm) - bordkrijt in de kleuren van de strookjes
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- leerling per leerling op de grond laten liggen - naast de leerling de strookjes papier aan elkaar laten leggen - hetzelfde doen met de andere strookjes
activiteit 8.9
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
143
- op het bord in een tabel noteren hoe lang elke leerling is volgens beide soorten strookjes (bijvoorbeeld: tien blauwe strookjes en vijf rode) - ingaan op de verschillende hoeveelheden strookjes per leerling
TAALAANBOD
WOORDEN:
strookje - maat - hoeveel - nodig - lengte - tabel handelingen: meten - leggen - liggen - tellen - opschrijven - vergelijken beschrijvende termen: lang - langer - langst - kort - korter - kortst - even (lang, kort) - meer - minder - dezelfde - verschillend - anders plaatsaanduidingen: op de grond - aan elkaar telwoorden: een - twee - drie - vier - vijf - zes - zeven - acht - negen - tien - elf - twaalf
STRUCTUREN:
vragen: Hoe lang is X? Wie is het langst? Hoeveel rode strookjes hadden we nodig bij X? Hebben we meer strookjes nodig bij Y? gedragssturing (gebod): gebiedende wijs
s differentiatie DOEL
- spreken: de getallen van één tot twaalf gebruiken - schrijven: de cijfers van 1 tot 12 schrijven
VERLOOP
- eventueel de gevorderde leerlingen een schatting laten doen van het aantal strookjes dat nodig zal zijn om aan een gelijke lengte als de leerling te komen - in plaats van zelf op het bord in een tabel te noteren hoe lang elke leerling is, dit door een gevorderde leerling laten doen
8.10 EXPERIMENTEREN MET FLESSEN 8.10.1 VOOR ELK EEN DRANKJE n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het vullen van voorwerpen - (rekenen: inzicht krijgen in de relatie tussen de maat en het aantal - leren werken met wisselende eenheden)
MATERIAAL
- enkele flessen water of sap - een glas voor elke leerling - een trechter
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- afspreken dat iedere leerling een glaasje sap of water krijgt - samen zoeken hoeveel sap of water daar precies voor nodig is - het aantal glazen laten tellen dat nodig is, en het getal op het bord schrijven - dit aantal glazen in lege flessen gieten - ondertussen samen het aantal flessen tellen - besluiten dat dus bijvoorbeeld 2,5 fles voldoende is om iedere leerling een glas te drinken te geven (dit ook op het bord noteren: X glazen = X fles; verduidelijken met een tekening van een glas en een fles) - de proef op de som nemen: precies deze hoeveelheid flessen te voorschijn halen en de leerlingen laten uitschenken in de glazen - de
144
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 8.10
volgende dag nog eens het precieze aantal flessen laten selecteren en glazen vullen
TAALAANBOD
WOORDEN:
glas - fles - nodig handelingen: gieten - vullen beschrijvende termen: leeg - vol plaatsaanduidingen: in de fles telwoorden: een - twee - drie - vier - vijf - zes - zeven - acht - negen - tien - elf - twaalf
STRUCTUREN:
vragen: Hoeveel flessen zijn er nodig? gedragssturing (gebod): gebiedende wijs
s differentiatie DOEL
- schrijven: een eenvoudige formule op het bord schrijven voor de andere leerlingen
VERLOOP
- een gevorderde leerling op het bord laten schrijven hoeveel flessen er nodig zijn om X glazen te vullen (eventueel ook in letters) - als er gevorderde leerlingen zijn die goed kunnen tellen in het Nederlands, zelf niet meetellen
8.10.2 TOCH GENOEG! n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor een proefje - begrijpen van een verklaring - (rekenen: conservatiebegrip oefenen, en de omkeerbaarheid ervan )
MATERIAAL
- flessen van een ander formaat dan de voordien gebruikte flessen en zonder etiket (bij voorkeur hoger maar smaller) - een trechter
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- aan de ene kant van de tafel de gevulde flessen uit de vorige activiteit zetten die nodig zijn om iedereen een drankje te bezorgen - aan de andere kant nieuwe flessen zetten - de flessen uit de vorige activiteit laten overgieten in de nieuwe flessen - leerlingen de vraag stellen of er nu ook nog voldoende drank voor iedereen zal zijn - de proef op de som nemen door de leerlingen glazen te laten inschenken voor iedereen - indien mogelijk kan vóór het inschenken in glazen een tussenmaat gezocht worden (een vat waarin alle vloeistof kan) om visueel te maken dat er evenveel vloeistof is in beide soorten flessen
TAALAANBOD
WOORDEN:
activiteit 8.10
glas - fles - nodig - drank handelingen: overgieten - vullen - inschenken beschrijvende termen: vol - nieuw - ander - evenveel - genoeg - langer - korter
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
145
- dikker - dunner - meer - minder - voldoende plaatsaanduidingen: in de fles telwoorden: een - twee - drie - vier - vijf - zes - zeven - acht - negen - tien - elf - twaalf
STRUCTUREN:
vragen: Zou er genoeg zijn voor iedereen? gedragssturing (gebod): gebiedende wijs
s differentiatie DOEL
- lezen: begrijpen van maatinhouden - schrijven: noteren van maatinhouden
MATERIAAL
- maatbeker met dl. en l. aanduidingen
VERLOOP
- gevorderde leerlingen een tabel of vergelijking op het bord laten maken voor de precieze inhoud van de verschillende soorten flessen - de verschillende inhouden van de flessen in de maatbeker laten schenken en de verschillende inhouden in de tabel laten noteren: de fles met de grootste inhoud ... - als je voldoende flessen voorziet, dan kunnen de leerlingen dit doen terwijl de andere leerlingen aan het overgieten zijn van de ene fles in de andere
8.10.3 WIE HEEFT HET MEEST? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het overgieten van water - begrijpen van de verklaring - (rekenen: conservatiebegrip oefenen)
MATERIAAL
- twee gelijke glazen en een bokaal - een fles water
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- een leerling vragen om voor de leerkracht en zichzelf water in te schenken vragen om in de twee gelijke glazen water te gieten zodat er voor ieder evenveel in zit - één van de glazen laten overgieten in de bokaal voor een andere leerling - vragen of die nu evenveel, meer of minder te drinken heeft
TAALAANBOD
WOORDEN:
glas - water - vorm handelingen: overgieten - vullen - inschenken beschrijvende termen: vol - evenveel - meer - minder - hoogte - breedte - gelijk - verschillend plaatsaanduidingen: in het glas
STRUCTUREN:
vragen: Zit hier evenveel water in? gedragssturing (gebod): gebiedende wijs
146
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 8.10
s differentiatie DOEL
- spreken: uitgebreid antwoorden op open vragen
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen telkens laten verwoorden waarom er meer of minder in de glazen zit nadat het in een glas of bokaal is geschonken - ervoor zorgen dat de uitleg ook duidelijk is voor de andere leerlingen
8.11 EEN POTLOOD VOOR ELK n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het groeperen en tellen van potloden - (rekenen: conservatiebegrip oefenen)
MATERIAAL
- evenveel potloden als leerlingen, liefst allemaal dezelfde
ORGANISATIE
- klassikaal en groepjes van drie of vier
VERLOOP
- zeggen dat je voor elke leerling een potlood wilt - leerlingen laten tellen en een even groot aantal potloden laten selecteren - allerlei handelingen met de potloden uitvoeren, daarbij telkens de vraag stellen of je nog steeds evenveel/ voldoende potloden hebt: potloden vlak naast elkaar leggen, potloden verder uit elkaar leggen, potloden bij elkaar in een pot zetten, potloden in groepjes verdelen - daarbij ook regelmatig de potloden laten tellen - de klas in groepjes verdelen en een groepsleider aanwijzen - de potloden ongelijk over de groepjes verdelen - uitleggen dat elk groepje moet zorgen dat ze voor iedereen een potlood hebben - als ze te weinig potloden hebben, moet de groepsleider er bij andere groepjes gaan vragen door het ontbrekend aantal potloden aan te wijzen - de andere leden van de groepjes moeten zorgen dat als andere leerlingen potloden komen vragen, zij het goede aantal potloden weggeven of dat ze duidelijk maken dat ze geen extra potloden hebben - zelf door de klas lopen en verwoorden wat de leerlingen nodig hebben als ze de potloden aanwijzen: Hoeveel potloden hebben jullie nodig? Jullie hebben nog één potlood nodig. X, hebben jullie één potlood over?
TAALAANBOD
WOORDEN:
handelingen: tellen beschrijvende termen: evenveel - voldoende - meer - minder klasvoorwerpen: potlood plaatsaanduidingen: uit elkaar - naast elkaar - bij elkaar
STRUCTUREN:
vragen: Hoeveel potloden zijn er nu nog? gedragssturing (gebod): gebiedende wijs
s differentiatie DOEL
- spreken: verwoorden van handelingen - eenvoudige vragen stellen
VERLOOP
- andere klasvoorwerpen nemen en een gevorderde leerling daarmee hetzelfde laten doen als je hebt gedaan met de potloden - de gevorderde leerling zelf
activiteit 8.11
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
147
laten verwoorden hoeveel voorwerpen hij uitdeelt - andere gevorderde leerlingen mogen daarbij helpen of mogen opdrachten geven - de overige leerlingen moeten aangeven of ze voldoende van de voorwerpen hebben voor elk
8.12 VORMEN KNEDEN n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het kneden van verschillende vormen - (rekenen: conservatiebegrip oefenen)
MATERIAAL
- klei, plasticine, marsepein, ...
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- een leerling vragen twee gelijke bollen te maken - vragen of ze even zwaar zijn - één van de bollen laten vervormen (platte schijf, worst) - vragen of er nog evenveel plasticine zit in de nieuwe vorm - laten terugkeren naar de beginsituatie - deze activiteit kan makkelijk gecombineerd worden met een knutselactiviteit
TAALAANBOD
WOORDEN:
bol - schijf - worst handelingen: kneden beschrijvende termen: groot - zwaar
STRUCTUREN:
vragen: Is het nog even zwaar? gedragssturing (gebod): gebiedende wijs Die twee zijn even groot.
8.13 WIE MAAKT DE LANGSTE KETTING? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het inkleuren van een kaartje - (rekenen: classificeren oefenen)
MATERIAAL
- kaartjes om in te kleuren (eventueel met een eenvoudige tekening erop) - kleurpotloden (of ander kleurmateriaal)
ORGANISATIE
- in groepjes van twee
VERLOOP
- de leerlingen een kaartje laten maken - hen het kaartje laten inkleuren met vier kleuren - er mag echter geen enkel identiek kaartje zijn - leerlingen zelf laten bepalen wanneer ze klaar zijn, ook al maken ze fouten - als iedereen klaar is, identieke kaartjes eruit laten zoeken - de opdracht geven de kaartjes aan elkaar te leggen volgens opgegeven regels (slechts één verschil tussen twee kaartjes, of slechts één gemeenschappelijk kenmerk, ...) - na een bepaalde tijd laten stop-
148
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 8.12 - 8.13
pen - vragen stellen in verband met de lengte van de rijen en vragen of de regels altijd gevolgd werden
TAALAANBOD
WOORDEN:
geel - groen - rood - blauw - kaart - regel handelingen: leggen - kijken - kleuren - passen - vergelijken - verschillen - kloppen beoordelende termen: juist beschrijvende termen: verschillend - gelijk/hetzelfde - precies - anders plaatsaanduidingen: op de juiste plaats - voor - achter - volgende
STRUCTUREN:
vragen: Ligt dit kaartje goed? Wie heeft de langste rij? gedragssturing (gebod): gebiedende wijs
s differentiatie DOEL
- spreken: verwoorden van verschillen en overeenkomsten
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen de verschillen en overeenkomsten tussen de kaartjes laten verwoorden - als er fouten zijn gemaakt de gevorderde leerlingen laten verwoorden waarom bepaalde kaartjes niet in de reeks mogen liggen
8.14 KLEURENKWARTET n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het zelf samenstellen van een kleurenkwartet - (rekenen: classificeren oefenen)
MATERIAAL
- 5 blanco kaarten per leerling - kleurpotloden, stiften of verf
ORGANISATIE
- groepjes van vier
VERLOOP
- de leerlingen met hun tafels in groepjes van vier laten zitten - elke leerling vijf blanco kaarten geven - de leerlingen één, twee of drie kleuren laten uitkiezen en hiermee één kaart laten inkleuren (duidelijk maken dat iedereen zijn kaart dus anders moet inkleuren in het groepje) - daarna de leerlingen hun andere vier kaarten precies hetzelfde als de eerste kaart laten kleuren - als alle kaarten ingekleurd zijn, iedereen in de verschillende groepjes 1 kaart in het midden op de tafel van het groepje laten leggen - dit worden de aanwijskaarten - per groepje een spelleider aanwijzen - deze leerlingen de kaarten van het groepje bij elkaar laten nemen en goed door elkaar laten mengen - vervolgens de spelleiders de kaarten laten uitdelen - ze moeten ervoor zorgen dat elke leerling (ook de spelleider) vier kaarten krijgt - vervolgens de leerlingen kwartetten laten maken met de kaarten die zij in hun handen hebben - de leerlingen kunnen duidelijk maken welke kaart ze willen vragen, door de kaart die in het begin van het spel op tafel is gelegd (de vijfde kaart) aan te wijzen - nadat ze duidelijk hebben gemaakt welke kaart ze willen, kunnen ze aanwijzen aan wie ze die kaart vragen - zo is er geen mondeling taal-
activiteit 8.14
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
149
gebruik nodig bij het spel - wie de meeste reeksen heeft, is gewonnen - tijdens het spel rondlopen en commentaar geven op de handelingen van de leerlingen
TAALAANBOD
WOORDEN:
kleur - groep - reeks - geel - groen - rood - blauw - kaart - hoop handelingen: leggen - nemen - kiezen - kleuren - vragen - krijgen - geven - aanwijzen - winnen beschrijvende termen: andere - dezelfde - door elkaar - volledig plaatsaanduidingen: in het midden
STRUCTUREN:
vragen: Welke soort wil jij? gedragssturing (gebod): gebiedende wijs
s differentiatie DOEL
- spreken: beschrijven van de kaarten
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen moeten de kaarten waarom zij zelf of anderen vragen, beschrijven voor de leerlingen - eventueel de gevorderde leerlingen samen zetten - zij mogen de kaarten die ze vragen niet laten aanwijzen, maar moeten ze beschrijven
8.15 ZIJN ER GENOEG? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies - begrijpen van vragen bij het leggen van paren - (rekenen: correspondentie oefenen)
MATERIAAL
- doos met stiften zonder dopjes, doos met (gekleurde) dopjes
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- leerlingen laten onderzoeken of er voor elke stift een dopje is - stiften en dopjes steeds één voor één naast elkaar in paren laten leggen (= corresponderen) - vraag stellen: Hoeveel meer of hoeveel minder dopjes zijn er nodig? - deze activiteit kan ook gebeuren met andere voorwerpen en kan geïntegreerd worden in bijvoorbeeld een kookles (voor elk bord een vork, een mes, voor elk eierdopje een ei, enz.), of bij het uitdelen van bladen, schriften, ... - telkens vragen: Hoeveel meer/minder moeten erbij/moeten er weg? - een andere mogelijkheid is de opdracht geven aan een leerling om precies genoeg bladen, potloden, ... mee te brengen
TAALAANBOD
WOORDEN:
dop klasvoorwerpen: stift handelingen: leggen - tellen plaatsaanduidingen: naast elkaar
STRUCTUREN:
vragen: Welke soort wil jij? gedragssturing (gebod): gebiedende wijs
150
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 8.15
8.16 IK WIL DE GROOTSTE HEBBEN ... n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het nemen van voorwerpen - (rekenen: oefenen van seriatie)
MATERIAAL
- staafjes, kubussen, potjes, ...
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- een doos laten rondgaan met de opdracht dat de leerlingen er iets uit moet nemen dat telkens weer groter is - na enkele keren zullen leerlingen niet meteen de grootste nemen
TAALAANBOD
WOORDEN:
voorwerp - doos handelingen: leggen - tellen plaatsaanduidingen: uit de doos
STRUCTUREN:
vragen: Is die ... groter dan ...? Dat is de grootste. gedragssturing (gebod): gebiedende wijs
activiteit 8.16
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
151
152
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
BLOK
9
BESCHRIJVENDE TERMEN
DOELSTELLINGEN Leerlingen mogen dan al benoemingen voor handelingen en klasvoorwerpen begrijpen, ze moeten ook begrijpen of daar specifieke kenmerken aan gegeven worden die belangrijk zijn. Het is meestal niet om het even welk schrift je vraagt aan de leerlingen: een gelijnd of een geruit schrift of een dik of een dun schrift... Daarom moeten leerlingen ook beschrijvende termen leren begrijpen. Daaraan wordt in dit blok gewerkt. Beschrijvende termen komen overigens nooit geïsoleerd aan bod, maar in combinatie met andere nuttig taalaanbod zoals handelingen, klasvoorwerpen... Naast het aanbieden van beschrijvende termen dragen de activiteiten 9.4, 9.5 en 9.6 ook bij aan de vorming van een positieve groepsgeest. De activiteiten 9.7, 9.8, 9.9, 9.10, 9.11 en 9.12 vereisen het gebruik van de trappen van vergelijking en graderende termen.
OPMERKINGEN EN RICHTLIJNEN Activiteiten 7.9 en 7.10 uit blok 7 ‘Klasvoorwerpen’ bevatten ook een aantal beschrijvende termen. Deze activiteiten kunnen worden tussengeschoven in blok 9 nadat de activiteiten 9.1.1 t/m 9.1.3 van blok 9 in de klas zijn uitgevoerd. In de bespreking van de tekeningen die de leerlingen maken bij blok 2 zullen waarschijnlijk ook veel beschrijvende termen aan bod komen. Daardoor lenen de activiteiten uit blok 2 zich goed om afwisselend met activiteiten van blok 9 gegeven te worden.
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
153
9.1 BASISACTIVITEITEN 9.1.1 RECHT OF KROM? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor opdrachten met lijnen - vergelijken van informatie van de leerkracht met eigen oplossing
MATERIAAL
- handleiding blz. 155 - kopieerbladen blz. 143 - uitvergroot blad van kopieerbladen blz. 143
ORGANISATIE
- klassikale instructie - individuele uitvoering - klassikale bespreking
VERLOOP
- vooraf de vergrote versie van kopieerbladen blz. 143 achter op het bord hangen zodat deze bij de bespreking van de figuren te voorschijn kan worden gehaald - met een liniaal een lijn trekken op het bord en vermelden dat die lijn recht is - de leerlingen zelf een rechte lijn laten tekenen in hun schrift (of op een los vel papier) - ook een kromme lijn op het bord trekken en vermelden dat die lijn krom is - de leerlingen zelf een kromme lijn laten tekenen in hun schrift (of op het papier) * Kijk, ik teken een lijn op het bord met een wit krijtje. Is dit een kromme lijn? Nee hé. Dit is geen kromme lijn. Is dit dan een rechte lijn? Inderdaad X, dit is een rechte lijn. Nu neem ik een ander krijtje. Wat voor kleur heeft dit krijtje? Ik teken met dit rode krijtje nog een lijn op het bord. Is dit ook een rechte lijn? Nee, dit is een kromme lijn. - de afbeeldingen uit de kopieerbladen voorleggen en vragen of er ook lijnen recht zijn of krom - noteer eventueel op het bord in een klein tabelletje hoeveel leerlingen denken dat de lijnen recht zijn en hoeveel leerlingen denken dat de lijnen krom zijn - doe dit voor beide figuren - laat nu de leerlingen met een liniaal nagaan of de lijnen recht of krom zijn - de leerlingen zullen ontdekken dat de lijnen recht zijn - kijk vervolgens terug naar de tabel op het bord en vergelijk die met de antwoorden die de leerlingen geven na het meten met de liniaal * Ik deel nu een blad uit. Kijk alvast naar de tekeningen op het blad. Goed, heeft iedereen een blad? X, heb jij een blad? Boven aan het blad zie je een tekening met cirkels. Kijk, allemaal cirkels die steeds groter worden. Is deze cirkel groter of kleiner? In de cirkels zie je nog meer lijnen. Het lijkt wel een vierkant. Kijk maar, het heeft één, twee, drie, vier kanten. Kijk eens goed naar die lijnen. Zijn dat rechte of kromme lijnen? Hebben jullie goed gekeken? X, zijn het rechte lijnen? Nee? enz. * Pak nu allemaal je liniaal. Heeft iedereen zijn liniaal gepakt? X, laat je liniaal eens zien. Nu gaan we controleren of de lijnen recht of krom zijn bij deze tekeningen. Leg je liniaal allemaal langs deze lijn. Is de lijn net zo recht als de liniaal? Ja, dan is dat dus een rechte lijn. Probeer nu zelf of de andere lijnen ook rechte lijnen zijn. enz. - het blad in de handleiding bevat nog enkele voorbeelden van gezichtsbedrog - deze kunnen eventueel ook in de klas besproken worden - naast deze extra voorbeelden uit de handleiding eventueel zelf extra voorbeelden voorzien
TAALAANBOD
WOORDEN:
154
HANDLEIDING
lijn - cirkel - liniaal - afbeelding - dus - alsof - ook beschrijvende termen: recht - krom/gebogen
Goochelen met woorden
activiteit 9.1
handelingen: tekenen - kijken - denken - lijken - controleren - nakijken
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod) vragen: Is het ...? Waarom lijkt de lijn krom? Heb je de liniaal langs de lijn gelegd?
s differentiatie DOEL
- luisteren: begrijpen van eenvoudige open- en gesloten vragen - spreken: antwoord geven op open- en gesloten vragen
VERLOOP
- gevorderde leerlingen de kans geven om de verklaring te verwoorden aan de hand van ondersteuning via open en gesloten vragen
activiteit 9.1
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
155
9.1.2 WAT HOORT ER NIET BIJ? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het herkennen van afwijkende voorwerpen - vergelijken van informatie van anderen met eigen oplossing
MATERIAAL
- klasvoorwerpen (zie instructie; afhankelijk van wat beschikbaar is)
ORGANISATIE
- klassikaal in kring
VERLOOP
- telkens een viertal klasvoorwerpen in de kring leggen - de leerlingen laten aanwijzen (eventueel zeggen) welk er niet bijhoort en hen dit laten verklaren - de leerlingen hierbij helpen door gesloten vragen te stellen suggesties: - oud/nieuw: een nieuw potlood, een oude lat, een oude balpen en een oude gom - weinig/veel: een grote stapel papier, een twintigtal paperclips, ongeveer evenveel balpennen, slechts twee slijpers - zwaar/licht: een zware boekentas, een zwaar boek, een zware plant, een plastieken zakje met enkel wat blaadjes papier in - leeg/vol: een lege boekentas, een lege vuilbak, een lege plastieken zak, een volle pennenzak - hard/zacht: een spons, een boterham, een handdoek, een houten stoel - open/dicht: een open boekentas, een open boek, een open stift, een gesloten pennenzak - lang/kort: een lange lat, een lang touw, een lange sjaal, een kort stukje krijt - enz.
TAALAANBOD
WOORDEN:
handelingen: bekijken - nadenken - horen bij - vergelijken (klas)voorwerpen beschrijvende termen: oud/nieuw - weinig/veel - zwaar/licht - leeg/vol - hard/ zacht - open/dicht - lang/kort - hetzelfde/verschillend - enz. beoordelende termen: goed - fout
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): gebiedende wijs vragen: Wat hoort er niet bij? Is dit een nieuwe lat? Welke voorwerpen zijn er nog hard?
s differentiatie DOEL
- spreken: uitgebreid antwoord geven op open vragen - benoemen van voorwerpen - voorwerpen omschrijven
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen mondeling laten verwoorden welk voorwerp er niet bijhoort en waarom
156
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 9.1
9.2 WELKE IS ANDERS? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het onderscheiden van voorwerpen - vergelijken van informatie van anderen met eigen oplossing - begrijpen welk voorwerp bedoeld wordt
MATERIAAL
- een balpen of schaar en lijm - kopieerbladen blz. 144-145
ORGANISATIE
- klassikale instructie - uitvoering in tweetallen - klassikale bespreking
VERLOOP
- de afbeeldingen van reeks 1 voorleggen en duidelijk maken dat er één voorwerp is dat niet past in de reeks - eventueel zelf de oplossing aanbieden en dan vragen waarom het voorwerp niet thuishoort in die reeks - hierbij gebruik maken van gesloten vragen - eventueel ook de tweede reeks nog klassikaal maken zodat duidelijk is op welke basis de buitenstaander moet worden bepaald - de opdracht geven aan te duiden wat er niet past in de andere reeksen - in de bespreking van de opdracht de reden (van het niet thuis horen in de reeks) zelf duidelijk verwoorden oplossing: - de buitenstaanders onderscheiden zich van de andere dingen doordat ze respectievelijk (niet in deze volgorde) koud, laag, traag, smal, licht, recht zijn - soms is de oplossing echter dubbelzinnig, bij ‘traag’ kan ook geopperd worden dat dit het enige dierlijke vervoermiddel is
TAALAANBOD
WOORDEN:
voorwerp - reeks - kenmerk - oplossing beschrijvende termen: donker/licht - breed/smal - traag/snel - hoog/laag warm/koud - schuin/recht handelingen: horen bij - passen - zoeken - verschillen - besluiten
STRUCTUREN:
ontkenning: Waarom (niet)? Waarom denk je dat deze erbij hoort? Heeft die jongen het warm?
s differentiatie DOEL
- spreken: antwoord geven op open vragen - voorwerpen omschrijven - schrijven: woorden schrijven
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen de antwoorden mondeling laten verwoorden - de gevorderde leerlingen eventueel helpen met behulp van open vragen en het geven van tips - sterk gevorderde leerlingen onder alle afbeeldingen in de verschillende reeksen de passende kenmerken laten noteren
activiteit 9.2
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
157
9.3 HANDELINGSOPDRACHTEN IN DE KRING n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het uitvoeren van handelingen - begrijpen welke handeling bedoeld wordt
MATERIAAL
- klasvoorwerpen (afhankelijk van wat beschikbaar is)
ORGANISATIE
- klassikaal in kring
VERLOOP
- in het midden van de kring liggen een aantal voorwerpen met bepaalde kenmerken (lang, kort, open, kapot, rond, enz.) - verschillende leerlingen opdrachtjes geven die ze met de voorwerpen moeten uitvoeren suggesties: - Neem de lege pennenzak en stop de kleine gom erin. - Doe het dikke boek open. - Geef het kapotte schrift aan X. - Zet het volle glas onder de stoel van Y. - enz.
TAALAANBOD
WOORDEN:
(klas)voorwerpen beschrijvende termen: leeg - klein - dik - open - kapot - enz. plaatsaanduidingen: in - onder - op - enz. handelingen: nemen - open doen - geven - stoppen - zitten
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): leg - neem - geef - zet - enz.
s differentiatie DOEL
- spreken: verwoorden van handelingen - lezen: een woord of eenvoudige zin begrijpend lezen
VERLOOP
- gevorderde leerlingen zelf opdrachten laten formuleren die een andere leerling moet uitvoeren - eventueel aan de gevorderde leerlingen kaartjes uitdelen - op elk kaartje staat een andere opdracht - een gevorderde leerling aanwijzen die zijn/haar kaartje zelf mag voorlezen waarna een andere leerling de opdracht moet uitvoeren
9.4 POETS WEDEROM POETS! n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het vervolledigen van een stripverhaal - vergelijken van informatie van anderen met eigen oplossing - begrijpen van de bespreking van het volledige stripverhaal
MATERIAAL
- verschillende ballen: voetbal, bowlingbal (of illustratie), tennisbal, strandbal - schaar en lijm - kopieerbladen blz. 146-147
158
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 9.3 - 9.4
ORGANISATIE
- klassikale instructie - individueel - klassikale bespreking
VERLOOP
- verschillende ballen aan de leerlingen tonen - uitleggen waar de ballen voor worden gebruikt - de leerlingen de ballen laten vasthouden en aangeven of de ballen licht of zwaar, hard of zacht zijn - wanneer er geen echte bowlingbal voorhanden is, met behulp van een zwaar voorwerp duidelijk maken dat een bowlingbal erg zwaar is met behulp van een zwaar voorwerp - kopieerbladen blz. 146 en 147 voorleggen en aangeven dat de strip over ballen gaat en dat de leerlingen de strip (blz. 146) goed moeten bekijken - erop wijzen dat het laatste plaatje van de strip ontbreekt - het is dus niet duidelijk hoe de strip zal eindigen - uitleggen dat de leerlingen het juiste plaatje voor het einde van de strip moeten kiezen (blz. 147) door een cirkel om de letter A of B te zetten - wanneer alle leerlingen de strip bekeken hebben en een plaatje hebben gekozen, de strip klassikaal bespreken samen met de antwoorden van de leerlingen - aan de keuze van het plaatje onmiddellijk de vragen koppelen: Is de bal zwaar? Is de bal licht? en Is de bal hard? Is de bal zacht? - uitdrukkelijk verwoorden: De bal is (veel) te hard/zwaar, want het is een bowlingbal. - achteraf plaatje B in het lege vakje plakken - eventueel de strip achteraf laten inkleuren en andere strips lezen met de leerlingen
TAALAANBOD
WOORDEN:
bal - verf - penseel - lijm - schaar beschrijvende termen: hard/zacht - licht/zwaar handelingen: kijken - kiezen - schoppen - wisselen - verven - knippen - plakken plaatsaanduidingen: tegen
STRUCTUREN
vragen: Is de bal zwaar? Waarom kan A niet?
s differentiatie DOEL
- spreken: een eenvoudig verhaal vertellen bij prenten - de pointe van een stripverhaal verklaren - schrijven: eenvoudige passende tekst schrijven bij een prent
VERLOOP
- een gevorderde leerling laten vertellen wat er in de strip gebeurt - verklaring mondeling laten geven - in de klassikale bespreking naar het argument voor de keuze vragen: Waarom kan A niet en B wel? Is de bal zwaar of licht? - achteraf bij het laatste plaatje een zin laten schrijven - de leerlingen de zin eventueel eerst in hun eigen taal laten opschrijven - daarna de zin in het Nederlands laten vertalen en opschrijven - wanneer de leerlingen dat willen, ook bij andere plaatjes zinnen laten schrijven
activiteit 9.4
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
159
9.5 DAAR IS IETS BIJZONDER AAN! n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van de instructies voor het aanduiden van figuren en voorwerpen - begrijpen welk voorwerp bedoeld wordt
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 148-149 - vergrote versie van kopieerbladen blz. 148-149 voor aan het bord
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- de afbeeldingen aan de klas voorleggen en duidelijk maken dat ze de verschillende figuren aandachtig moeten bekijken - de vraag stellen (ofwel in het algemeen, ofwel met betrekking tot een bepaald figuur) wat ze vinden van de dingen die ze zien in de eerste reeks - eventueel door meer specifieke vraagstelling (Vinden jullie dat een gewone ...?) de leerlingen op gang brengen - zodra de leerlingen de bedoeling doorhebben na het bespreken van de eerste reeks, de opdracht zelf laten afmaken - de leerlingen moeten aankruisen welke tekening bijzonder is in elke reeks - de reeksen achteraf bespreken - ingaan op de kenmerkeren van de voorwerpen/ figuren door ze te omschrijven en er vragen over stellen
TAALAANBOD
WOORDEN:
vrouw - man - jongen - meisje - papier - kenmerken beschrijvende termen: lang - kort - groot - klein - zwaar - licht - veel - weinig - hoog - laag - dik - dun - oud - nieuw - vol - leeg - opvallend beoordelende termen: normaal - lelijk - slordig - gewoon
STRUCTUREN:
Dat is (veel) te lang/kort/...! vragen: Vind je het haar van die jongen bijzonder? Heeft hij veel of weinig haar? Vind je het mooi? Zou je het graag zelf willen hebben?
s differentiatie DOEL
- spreken: voorwerpen/figuren beschrijven - lezen: begrijpend lezen van woorden - schrijven: woorden overschrijven op de juiste plaats
MATERIAAL
- eventueel schaar en lijm - kopieerbladen blz. 148-150
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen de labels van het opdrachtenblad bij de goede illustraties laten plakken of schrijven - bij de klassikale bespreking de gevorderde leerlingen de figuren en voorwerpen mondeling laten beschrijven en laten aangeven wat er bijzonder aan is
160
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 9.5
9.6 BIJ WIE HOORT WELK HOOFD? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het verbinden van lichaamsdelen begrijpen welk lichaam bedoeld is - vergelijken van informatie van anderen met de eigen oplossing
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 151 - vergrote versie van kopieerbladen blz. 151 voor aan het bord
ORGANISATIE
- klassikaal - individueel - klassikaal
VERLOOP
- het opdrachtenblad voorleggen en de afgebeelde personen voorstellen - daarna de lichamen bekijken en ze kort bespreken - hierbij gebruik maken van gebaren om dik - dun - lang - klein en groot visueel te maken - ook ingaan op kleding voor het onderscheid tussen een man en een vrouw - één voor één de beschrijvingen voorlezen - hierbij weer gebruik maken van gebaren - de leerlingen aan de hand van de beschrijving een lijn laten trekken tussen het hoofd van de persoon die wordt omschreven en het lichaam dat erbij hoort - de beschrijving van Bert eerst klassikaal doen zodat de opdracht voor alle leerlingen duidelijk is - daarna de andere beschrijvingen geven - achteraf de antwoorden bespreken - eventueel vooraf foto’s van mensen uit tijdschriften knippen - de hoofden eraf knippen en de leerlingen laten raden welk hoofd bij welk lichaam hoort - bij de beschrijving van de lichamen kun je ingaan op de kleuren en kledingstukken en beschrijvende kenmerken als dik - dun - klein - groot enz. beschrijvingen van de lichamen: Bert is nogal groot en niet dik. Vera is heel klein en heel dik. Wim is klein en heel dik. Jan is klein en niet dik. Rita is heel groot en niet dik. Maria is nogal groot en nogal dik.
TAALAANBOD
WOORDEN:
niet - lijn beschrijvende termen: groot - dik - klein - heel (dik) - nogal (klein) - verschillen telwoorden: eerste - tweede - derde - vierde - vijfde - zesde persoon - mens - hoofd - lichaam handelingen: luisteren - kijken - verbinden - denken - aanwijzen
STRUCTUREN:
vragen: Welk lichaam is van ...?
s differentiatie DOEL
- lezen: met behulp van eenvoudige zinnen afbeeldingen identificeren - schrijven: namen overschrijven
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 152
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen luisteren mee naar de klassikale beschrijving van de
activiteit 9.6
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
161
taak - aan de gevorderde leerlingen uitleggen dat zij de zinnen moeten lezen en dan de namen van de personen boven de juiste lichamen moeten schrijven - de leerlingen die nog niet kunnen schrijven, de letter van het lichaam bij het juiste hoofd laten schrijven of een lijn laten trekken tussen de hoofden en de lichamen - de resultaten klassikaal bespreken samen met de andere leerlingen
9.7 EVEN GROOT OF KLEINER? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het aanduiden van verschillen - begrijpen welk voorwerp bedoeld is - vergelijken van informatie van anderen met eigen oplossing
MATERIAAL
- verschillende voorwerpen in verschillende grootte - kopieerbladen blz. 153
ORGANISATIE
- klassikale instructie in kring - uitvoering in tweetallen - klassikale bespreking
VERLOOP
- vier dezelfde voorwerpen in het midden van de kring leggen die enkel op één kenmerk verschillen (bijvoorbeeld 3 lange potloden en 1 korte) (zie ook activiteit 9.1.2)- de voorwerpen bespreken en het ene verschil zoeken - daarna vier andere voorwerpen in de kring leggen enz. - het opdrachtenblad voorleggen en vragen of de figuren van de eerste reeks telkens allemaal even groot zijn - daarna de leerlingen de andere reeksen per twee zelf laten oplossen - klassikale bespreking van de overige reeksen - ervoor zorgen dat de leerlingen niet tot taalproductie gedwongen worden
TAALAANBOD
WOORDEN:
veer - zak klasvoorwerpen: potlood - krijt - verftube - boek beschrijvende termen: anders/verschillend - groot/klein - hoog - kort/lang meer/minder handelingen: kijken - denken - lijken - (in werkelijkheid) zijn
STRUCTUREN:
X is groter/kleiner/smaller/langer/... X heeft meer/minder ... Nee, X is even groot/klein/... Nee, X heeft even veel ...
s differentiatie DOEL
- spreken: voorwerpen omschrijven - antwoord geven op open en gesloten vragen - lezen: begrijpen hoe eenvoudige losse zinnen aangepast moeten worden
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen eventueel tweetallen laten vormen met ongeschoolde leerlingen - gevorderde leerlingen de foute woorden onder de afbeeldingen laten doorstrepen
162
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 9.7
- bij de klassikale bespreking de gevorderde leerlingen de antwoorden mondeling laten verwoorden
9.8 WAT PAST NIET IN DE REEKS? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het aangeven van de afbeelding die niet in de reeks past - begrijpen welk voorwerp bedoeld is - vergelijken van informatie van anderen met eigen oplossing
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 154-155
ORGANISATIE
- klassikale instructie - individueel - klassikaal
VERLOOP
- het blad met de reeksen uitdelen - reeks 1 samen met de leerlingen maken - de leerlingen de letter bij het voorwerp dat afwijkt laten omcirkelen - de leerlingen duidelijk maken dat ze de rest individueel moeten doen - nadien verbeteren en daarbij talig ingaan op de voorwerpen en hun onderscheidende kenmerken - de reden van verschil op het bord noteren oplossing reeks 1: één potlood is kleiner (korter én dunner) reeks 2: één agenda is dunner reeks 3: één rapport is slechter (slechtere cijfers) reeks 4: één bureau is groter/breder reeks 5: één pot is leger reeks 6: één rolletje plakband is breder reeks 7: één bordveger is korter reeks 8: één stoel is lager
TAALAANBOD
WOORDEN:
thuis - reeks - morgen klasvoorwerpen: lijm - bureau - plakband - stoel - bordveger - potlood - agenda - rapport beschrijvende termen: breder - smal - leger - vol - lager - hoog - korter - lang - kleiner - groot - slechter - beter handelingen: horen bij - zoeken - kijken
STRUCTUREN
vragen: Wat hoort niet in deze reeks? gedragssturing: gebiedende wijs
s differentiatie DOEL
- spreken: antwoord geven op gesloten vragen - lezen: begrijpend lezen van eenvoudige losse zinnen die aangevuld moeten worden - begrijpend lezen van woorden - schrijven: woorden overschrijven
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 154-156
activiteit 9.8
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
163
- opdrachtenblad voor schriftelijke beantwoording (kopieerbladen blz. 156) uitdelen samen met de illustraties (kopieerbladen blz. 154-155) - samen een voorbeeld maken - de leerlingen de woorden laten overschrijven of uitknippen en opplakken - klassikaal bespreken samen met de resultaten van de andere leerlingen
VERLOOP
9.9 DINGEN ZOEKEN n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het omcirkelen van bepaalde voorwerpen - begrijpen welk voorwerp bedoeld wordt - vergelijken van informatie van de leerkracht met eigen oplossing
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 157
ORGANISATIE
- individueel - klassikale correctie
VERLOOP
- deze opdracht is een zoekactiviteit op basis van een afbeelding - één voor één de voorwerpen en personen die de leerlingen moeten zoeken, opnoemen - hierbij eventueel gebarentaal gebruiken om de woorden kort - groot - dik en klein te visualiseren - de leerlingen voldoende tijd geven om het voorwerp te zoeken - als alle leerlingen het voorwerp hebben gevonden, het volgende voorwerp noemen - het eerste voorbeeld samen zoeken - daarna de leerlingen de bewuste voorwerpen en personen zelf laten omcirkelen - de oplossingen klassikaal overlopen - de leerlingen van de afbeelding gebruik laten maken om te antwoorden gezochte voorwerpen: - de kortste jas - de grootste plant - het dikste boek - de kleinste plant - de grootste lamp oplossingen - de kortste jas: de jas die half achter de deur verborgen is - de grootste plant: de middelste plant op de vensterbank - het dikste boek: het boek uit het boekenrek van de leerkracht, op de onderste plank in het midden, achter de schoolbel - de kleinste plant: uiterst rechts op de vensterbank - het stoutste kind: het meisje dat door de leerkracht naar buiten gestuurd wordt (vlak voor haar bureau)
TAALAANBOD
WOORDEN:
handelingen: zoeken - zich bevinden - aanduiden - verbeteren beschrijvende termen: kortste - onderste - kleinste - zwaarste - lichtste - grootste - dikste beoordelende termen: stoutste klasvoorwerpen: boek - plant - kind - jas plaatsaanduidingen: onderste - midden - achter - middelste termen van gradatie
STRUCTUREN:
vragen: Waar is/zie je de ...ste ... ?
164
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 9.9
s differentiatie DOEL
- lezen: begrijpend lezen van eenvoudige zinnen
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen de voorwerpen die op het blad staan beschreven, in de tekening laten opzoeken - de gevorderde leerlingen de voorwerpen laten omcirkelen en een lijn laten trekken tussen het voorwerp in de tekening en de beschrijving van het voorwerp - de resultaten klassikaal met de andere leerlingen bespreken - de gevorderde leerlingen hun antwoorden mondeling laten beschrijven
9.10 OUD EN JONG n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het ordenen van personen naar leeftijd - begrijpen welke persoon bedoeld wordt - vergelijken van informatie van anderen met eigen oplossing
MATERIAAL
- vel papier per leerling - lijm - kopieerbladen blz. 158 (de opdracht onderaan enkel door de gevorderde leerlingen laten uitvoeren)
ORGANISATIE
- klassikaal - tweetallen
VERLOOP
- samen met de leerlingen aanduiden op het opdrachtenblad wie oud en wie jong is - daarna de leerlingen de figuren (vierkantjes) laten uitknippen - de figuren van jong naar oud laten opplakken op een vel papier (eventueel per geslacht) - de verwerkingen klassikaal bespreken - eventueel de leerlingen als afsluiting zichzelf in de verschillende stadia laten tekenen
TAALAANBOD
WOORDEN:
jongen - meisje - meneer - mevrouw - kind - lijm - schaar - leeftijd beschrijvende termen: oud - jong - ouder - jonger handelingen: ordenen - inkleuren - uitknippen - opplakken
STRUCTUREN:
vragen: Wie is ouder? Wie is jonger? ...
s differentiatie MATERIAAL
- eventueel schaar en lijm - kopieerbladen blz. 158
DOEL
- spreken: antwoord geven op open vragen - lezen: woorden begrijpend lezen - schrijven: woorden overschrijven
activiteit 9.10
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
165
- na het klassikale gesprek, waarbij de leerlingen op het opdrachtenblad aanduiden wie oud en wie jong is, aangeven dat de gevorderde leerlingen de figuren per leeftijdscategorie moeten opplakken - de leerlingen daarna onder elke categorie (groep) een label laten plakken - ze laten kiezen uit de labels onderaan de bladzijde - de labels mogen ook geschreven worden - de bespreking klassikaal laten verlopen samen met de resultaten van de andere leerlingen
VERLOOP
9.11 WELK DIER WORDT HET OUDST? n basistaak DOEL
- luisteren: - begrijpen van instructies voor het aangeven van de juiste dieren begrijpen welk dier bedoeld wordt - eenvoudige vragen begrijpen - vergelijken van informatie van anderen met eigen oplossing
MATERIAAL
- eventueel enkele boeken met dierenprenten en informatie over dieren - kopieerbladen blz. 159-160 (de opdracht onder de leeftijdswijzer enkel door de gevorderde leerlingen laten uitvoeren)
ORGANISATIE
- individuele uitvoering - klassikale bespreking
VERLOOP
- vooraf op het bord een tabel tekenen met drie kolommen - in elke kolom een van de drie dieren tekenen - de leerlingen het blad met de drie dieren laten nemen - vragen welk dier volgens hen het oudst kan worden - de leerlingen laten aankruisen welk dier volgens hen het oudst wordt - nagaan hoeveel leerlingen de olifant hebben genomen, hoeveel de krokodil en hoeveel de neushoorn door per leerling een streepje te zetten in de kolom van het dier dat de leerling heeft gekozen - als alle leerlingen hebben aangegeven welk dier volgens hen het oudst wordt, kan in de tabel worden nagegaan welk dier het meeste en welk dier het minste is gekozen - daarna het blad met de leeftijdswijzer uitdelen - de leerlingen daarop hun oplossing laten controleren - wijzen op enkele opmerkelijke leeftijden in de leeftijdswijzer - na de bespreking van de leeftijdswijzer, uitleggen dat je een aantal vragen gaat stellen over de dieren in de leeftijdswijzer en dat de leerlingen telkens het goede antwoord in de leeftijdswijzer moeten opzoeken en omcirkelen met potlood - de antwoorden direct kort bespreken en de antwoorden nog eens op het bord noteren vragen: 1. Welk dier wordt het oudst, een paard of een dolfijn? 2. Welk dier kan ouder worden dan 10 jaar, een vis of een konijn? 3. Welk dier kan ouder worden dan de mens, een olifant of een schildpad? 4. Welke twee dieren worden bijna even oud? - als afsluiting de leerlingen eventueel informatie laten opzoeken in meegebrachte dierenboeken over hun lievelingsdieren
TAALAANBOD
WOORDEN:
166
HANDLEIDING
dier - leeftijd beschrijvende termen: oud - ouder - oudst - even oud telwoorden: tientallen tot 100 handelingen: kiezen - aanduiden - oplossen - controleren
Goochelen met woorden
activiteit 9.11
STRUCTUREN:
vragen: Hoe oud kan een ... worden? Wat is het goede antwoord? Wie wordt het oudst? vergelijking en gradatie van kwaliteit: oud - ouder - oudst
s differentiatie DOEL
- spreken: antwoord geven op gesloten vragen - lezen: woorden begrijpend lezen om het antwoord te kunnen vinden
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 159-160
VERLOOP
- na de klassikale bespreking van de leeftijd van de olifant, krokodil, nijlpaard, kopieerbladen blz. 160 uitdelen - de opdracht is dezelfde als die voor de rest van de klas, alleen moeten de gevorderde leerlingen hun antwoorden lezen en het goede antwoord omcirkelen - de bespreking is gelijk met de resultaten van de andere leerlingen
activiteit 9.11
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
167
168
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
BLOK
10
GEVOELENS
DOELSTELLINGEN In onderstaande activiteiten worden woorden en uitdrukkingen aangeboden die gevoelens verwoorden. Gevoelens spelen een belangrijke rol in de onthaalklas. Om de leerling een veilig gevoel te geven in de klas, is het van belang dat de leerling ook zijn eigen gevoelens kan uiten en de gevoelens van anderen begrijpt. Om de leerlingen hun gevoelens te laten uitdrukken ben je niet alleen afhankelijk van de aangeboden activiteiten. Speel hier ook op in als er zich situaties in de klas voordoen waarbij gevoelens een duidelijke rol spelen. De tekenopdracht in activiteit 10.4 vormt daarnaast een goede voorbereiding op het schrijven door het oefenen van de fijne motoriek.
OPMERKINGEN EN RICHTLIJNEN Dit blok bestaat slechts uit 4 activiteiten. De eerste twee worden bij voorkeur na elkaar uitgevoerd. Activiteit 10.2 is een geschikte herhalingsopdracht.
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
169
10.1 HOE VOEL JE JE? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen welke gevoelens worden bedoeld - begrijpen van een opdracht om bij elkaar horende zaken te verbinden
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 161-163 (de opdracht onderaan blz. 161 enkel door de gevorderde leerlingen laten uitvoeren)
ORGANISATIE
- klassikale instructie - individuele uitvoering - klassikale bespreking
VERLOOP
- kopieerbladen blz. 161 voorleggen en de verschillende gevoelens bespreken aan de hand van de situaties in het midden van het blad - zelf de namen van de gevoelens bij de prentjes in de hoeken schrijven - de leerlingen deze prentjes met de strips in het midden laten verbinden - vervolgens zoveel mogelijk een verband leggen met de eigen ervaringen van de leerlingen * Ben jij ook wel eens bang, Tibor? Ben jij bang in het donker? Weet je nog, Stephanie, waarom jij gisteren boos was? Ja hè. Je was boos omdat X je pen had afgepakt. Weet je nog hoe je toen keek? Kun je het nog een keer voordoen. Dat is toch wel een erg boos gezicht. X, kun jij ook zo boos kijken? Laat maar eens zien. - de leerlingen blz. 162 van de kopieerbladen geven en hen de opdracht geven naar de gezichtjes in de vier hoeken van het blad te kijken - duidelijk maken welk gevoel bij welk gezichtje hoort - de leerlingen de opdracht geven elk gezichtje een andere kleur te geven - hen daarna de voorwerpen of situaties in dezelfde kleur laten kleuren als het gezichtje dat het gevoel uitdrukt -voorwerpen of situaties waar ze geen speciaal gevoel bij hebben, moeten ze niet kleuren - achteraf klassikaal bespreken - er bij de bespreking rekening mee houden dat bepaalde voorwerpen of situaties bij verschillende kinderen verschillende gevoelens kunnen oproepen * Zie je dat gezicht hier in de linkerbovenhoek? Voelt die jongen zich verdrietig? Is hij bang? Ja, hij is bang. Je mag nu zijn gezicht kleuren met een kleur die je zelf kiest. * Ben jij bang van slangen? Heb je wel eens een echte slang gezien? Als je zelf bang bent van slangen, mag je de slang in dezelfde kleur kleuren als het gezichtje van de jongen die bang is. Sasja, jij hebt de bange jongen geel gekleurd. Als je bang bent van slangen, mag je de slang ook geel kleuren. - de strips van Boes uitdelen (kopieerbladen blz. 163) - de leerlingen naar de strips laten kijken - samen met hen de gevoelens die de figuren ervaren, benoemen en verklaren * Kijkt deze vogel verdrietig? Of kijkt hij boos? Zou jij ook boos zijn als je iets gemaakt had en iemand anders het van je afnam? - laat de leerlingen als afsluiting het volgende spelletje spelen: iemand in de klas trekt een blij, boos, verdrietig of bang gezicht en de andere leerlingen moeten raden wat voor gevoel bij dat gezicht hoort? * Wie denkt dat hij nu bang kijkt?
TAALAANBOD
WOORDEN:
170
HANDLEIDING
gezicht - zelf - welk - anders plaatsaanduidingen: linkerbovenhoek - rechterbovenhoek - linkerbenedenhoek - rechterbenedenhoek - links - recht - boven - in het midden - naast - bovenaan - onderaan tijdsaanduidingen: eerst - dan - daarna
Goochelen met woorden
activiteit 10.1
handelingen: aanduiden - bekijken - ergens bijhoren - kleuren - voelen gevoelens: blij - bang - boos - verdrietig telwoorden: eerste - tweede - derde - vierde
STRUCTUREN:
vragen: Ben jij blij als je een ijsje krijgt? gedragssturing (gebod)
s differentiatie DOEL
- spreken: aanduiden welke gevoelens worden bedoeld - uitgebreid antwoord geven - over eigen ervaringen in verband met gevoelens vertellen - lezen: begrijpend lezen van zelfgeschreven tekst voor andere leerlingen - schrijven: woord overschrijven - een korte notitie over een eigen ervaring schrijven
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 161-163
VERLOOP
- bij de bespreking van de gezichtsuitdrukkingen in het begin van de les kunnen de gevorderde leerlingen een grote rol spelen - hen stimuleren aan de hand van gesloten en open vragen * Waarom is hij aan het bibberen? Waarom zou hij bang zijn? - de gevorderde leerlingen de namen van de gevoelens zelf bij de prentjes laten schrijven - hen eventueel (als ze hier al aantoe zijn) ook in één zin laten opschrijven waarom de jongen blij, bang, boos en verdrietig is - de woorden en eventueel de zin op het bord schrijven zodat het overgenomen kan worden - terwijl de andere leerlingen kopieerbladen blz. 162 invullen, de gevorderde leerlingen laten opschrijven in welke situatie ze zelf blij, bang, boos of verdrietig zijn geweest - afhankelijk van hun niveau kunnen ze dit doen in enkele trefwoorden of in volledige zinnen * Schrijf nu op waarvoor je zelf bang bent. Je mag ook een lijstje maken. En maak daarna ook een lijstje van dingen waarvoor je boos, verdrietig of blij bent. - de gevorderde leerlingen tijdens de bespreking laten voorlezen wat ze zelf geschreven hebben - bij het bekijken van de strips van Boes de gevorderde leerlingen mondeling de gevoelens laten verklaren van de stripfiguren: De vogels zijn boos want ... - hen de verschillende gevoelens bij de strip laten schrijven - de gevorderde leerlingen bij het afsluitende spelletje zelf de uitgebeelde gelaatsuitdrukking laten benoemen tip - prentenboeken bieden een goed aanknopingspunt om gevoelens bespreekbaar te maken - voorbeelden van titels zijn: ALIKI, Wat je voelt, De Vries-Brouwers, Antwerpen 1987. FOX-DAVIES, S., Kleine bever en de echo, Lemniscaat, Rotterdam 1990. GRINDLEY, S. & UTTON, P., Sssst!!, Altamira, Heemstede 1991. SENDAK, M., Max en de maximonsters, Lemniscaat, Rotterdam 1968. SHOOK HAZEN, B. & ROSS, T., De ridder die bang was in het donker, Sjaloom, Amsterdam 1992. WILLEMS, L., Pol de muis is bang, Infodok, Leuven 1982.
activiteit 10.1
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
171
10.2 BEN JE BLIJ, DAN HOOR JE ERBIJ n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het vinden van gezichtsuitdrukkingen die niet in een reeks passen - begrijpen welke gevoelens worden bedoeld - vergelijken van informatie van de leerkracht met eigen oplossing
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 164 (de opdracht onderaan enkel door de gevorderde leerlingen laten uitvoeren)
ORGANISATIE
- klassikale instructie - uitvoering in tweetallen - klassikale bespreking
VERLOOP
- kopieerbladen blz. 164 voorleggen en duidelijk maken dat er in elke kolom figuren staan die niet bij de rest passen - de opdracht verduidelijken door in kolom A klassikaal de figuren die er niet bijhoren, met een kruisje aan te duiden - het woord ‘bang’ uitdrukkelijk gebruiken in de loop van de uitleg - de leerlingen daarna per twee de andere kolommen laten bekijken - hen een kruis laten zetten bij de figuren die niet bij de rest passen - in de klassikale bespreking de woorden ‘verdrietig-boos/kwaad- blij-bang’ uitdrukkelijk gebruiken, evenals de termen ‘anders’ of ‘verschillend’ - bij elke leerling deze woorden bovenaan in de tabel schrijven op de daartoe voorziene plaats
TAALAANBOD
WOORDEN:
anders - verschillend - kolom gevoelens: blij - verdrietig - boos/kwaad - verbaasd - bang telwoorden handelingen: passen bij - thuishoren in - aanduiden - zoeken - voelen
STRUCTUREN:
X past er niet bij.
s differentiatie DOEL
- spreken: gevoelens omschrijven - vertellen van eigen ervaringen - lezen: begrijpend lezen van woorden - schrijven: overschrijven van woorden
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 164
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen ook laten aankruisen welke figuren er niet bijhoren - hen vervolgens laten nagaan welk gevoel overheerst per kolom - hen het label van dat gevoel boven de kolom laten plakken of overschrijven - in de klassikale bespreking kunnen de gevorderde leerlingen een grote rol spelen - de leerlingen eventueel zelf laten vertellen over de ervaring van bepaalde gevoelens
172
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 10.2
10.3 DE HUMEURBAROMETER n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het maken van een humeurbarometer - begrijpen van commentaar bij handelingen van de leerkracht - begrijpen van eenvoudige gesloten vragen
MATERIAAL
- een schaar, plakband, een stokje (van een ijsje, ...) en kleurpotloden voor elke leerling - een breekmes - een al ineengeknutselde humeurbarometer die als voorbeeld kan dienen - kopieerbladen blz. 165-167
ORGANISATIE
- klassikale instructie, individuele uitvoering (heterogene paren)
VERLOOP
- enkele leerlingen vragen hoe ze zich voelen vandaag: blij, bang, boos of verdrietig - daarbij in je voorbeeldbarometer telkens de strook met de overeenstemmende gelaatsuitdrukking schuiven - verduidelijken dat alle leerlingen nu zo’n humeurbarometer mogen maken - kopieerbladen blz. 165-167 uitdelen - de instructies voor het maken van de humeurbarometer mondeling geven - de uitleg verder verduidelijken door bepaalde handelingen ondertussen voor te doen - als afsluiting iedereen zijn humeur laten aangeven - dat ook de volgende dagen nog doen
TAALAANBOD
WOORDEN:
gleuf - strook - stippellijn - voorbeeld - gevoelen - humeur tijdsaanduidingen: vandaag lichaamsdelen: ogen - neus - mond - gezicht gevoelens: boos - bang - blij - verdrietig handelingen: zien - voelen - knippen - erin stoppen - schuiven - tekenen - inkleuren
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): gebiedende wijs vragen: Hoe voel je je vandaag? Ben je blij?
s differentiatie DOEL
- spreken: gevoelens benoemen - gevoelens omschrijven - verduidelijken van instructies voor het maken van een humeurbarometer
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen de knutselinstructies zelfstandiger laten uitvoeren en hen de andere leerlingen laten helpen - de gevorderde leerlingen een belangrijke rol geven bij het spreken over de gevoelens die de leerlingen aangeven met hun humeurbarometer - eventueel helpen door open en gesloten vragen te stellen: Waarom ben je boos vandaag? Wilde je met X meespelen?
activiteit 10.3
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
173
10.4 WIE IS DAT? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het tekenen van een gezicht - naar een beschrijving luisteren om een bepaalde tekening te vinden
MATERIAAL
- tekenpapier (half A4 of kleiner) - fijne zwarte stiften
ORGANISATIE
- klassikaal - individueel - klassikaal
VERLOOP
- alle leerlingen van een blad tekenpapier voorzien - de leerlingen uitleggen dat ze hierop een gezicht moeten tekenen dat een bepaald gevoel uitdrukt - achteraf de tekeningen ophalen - de tekeningen verkleinen en op een blad plakken - dit blad voor elke leerling kopiëren - het gekopieerde blad uitdelen aan de leerlingen - één van de gezichten beschrijven - de leerlingen moeten aan de hand van de beschrijving achterhalen over welk gezicht het gaat - de leerlingen een kruisje bij dat gezicht laten zetten opmerking - deze les kan in twee delen worden opgesplitst - in de eerste les kunnen de tekeningen worden gemaakt - in de tweede les kan de opdracht worden uitgevoerd met het beschrijven van de gezichten - zo heeft de leerkracht de tijd om het opdrachtenblad met de getekende gezichten te maken
TAALAANBOD
WOORDEN:
deze - andere lichaamsdelen: gezicht - ogen - oren - neus - mond handelingen: tekenen - luisteren - aankruisen - kijken beschrijvende termen: blij - bang - boos - verdrietig - ...
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod) vragen: Welk gezicht bedoel ik? Welk gezicht heb jij aangekruist?
s differentiatie DOEL
- spreken: gezicht omschrijven - schrijven: woorden (over)schrijven
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen tijdens de tweede opdracht zelf enkele gezichten mondeling laten beschrijven - de gevorderde leerlingen de gevoelsuitdrukking van de gezichten onder de gezichten laten schrijven - als het nodig is de woorden ‘blij, verdrietig, bang en boos’ op het bord schrijven, zodat de leerlingen deze kunnen overschrijven
TAALAANBOD
WOORDEN:
174
HANDLEIDING
handelingen: bedenken - vertellen - beschrijven - schrijven plaatsaanduidingen: erbij - naast - onder
Goochelen met woorden
activiteit 10.4
BLOK
11
HET LICHAAM DOELSTELLINGEN In verband met elementaire sociale redzaamheid in een vreemd land is het belangrijk dat de anderstalige nieuwkomers aan een dokter of hulpverlener kunnen uitleggen dat ze zich ziek voelen of ergens pijn hebben. In dit blok worden de eerste stappen gezet om dit mogelijk te maken door alvast aan een receptieve basis rond lichaamswoordenschat, hulpverleners, ziek zijn, ... te bouwen. De lichaamswoordenschat staat hier dus niet op zichzelf, maar in functie van. Bij de activiteiten 11.1.1 tot en met 11.1.5 kan er veelvuldig gebruik gemaakt worden van beoordelende termen. Benut deze kans om de leerlingen hier nog eens mee te confronteren. Activiteiten 11.3 en 11.4 stimuleren de vertrouwdheid met het Latijnse schrift, activiteiten 11.5 en 11.9 dragen bij tot de ontwikkeling van de fijne motoriek. In de laatste vier activiteiten (11.10 tot en met 11.14) wordt woordenschat rond ziekte en pijn aangeboden.
OPMERKINGEN EN RICHTLIJNEN In dit blok werd niet van de eerste activiteit het taalaanbod uitgeschreven, omdat deze nogal kort is, maar wel van activiteit 11.2. Het nauwkeurig respecteren van onderstaande rangschikking is in dit blok van heel groot belang. De basisactiviteiten 11.1.1 tot en met 11.1.5 leggen het fundament. De volgende opdrachten bouwen hierop verder, waarbij een geleidelijke consolidering van het schriftbeeld wordt nagestreefd. Beoordelende termen zijn relevant voor de activiteiten 11.1.1 tot en met 11.1.5 en voor de activiteiten 11.5, 11.6 en 11.11 tot en met 11.14. Activiteit 11.9 wordt idealiter vóór kringactiviteit 1.11 van blok 1 uitgevoerd. Kringactiviteit 1.11 is namelijk een variant op activiteit 11.9. Presenteer de activiteiten 11.11 tot en met 11.14 bij voorkeur als één geheel.
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
175
11.1 BASISACTIVITEITEN 11.1.1 WRIJVEN EN KLOPPEN n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het uitvoeren van bepaalde handelingen met de handen - begrijpen van commentaar van de leerkracht bij de handelingen
ORGANISATIE
- klassikaal in kring
VERLOOP
- aan de leerlingen de vraag stellen of ze de volgende beweging kunnen uitvoeren - de beweging voordoen: met de rechterhand op de borst kloppen en ondertussen, in kleine cirkels (van ongeveer 10 cm doorsnede), met de linkerhand over de buik wrijven - de leerlingen de beweging laten uitvoeren - daarbij telkens goed de instructies herhalen - proberen om het sneller en sneller te doen
TAALAANBOD
WOORDEN:
cirkel - klein - beweging lichaamsdelen: hand - borst - maag - rechterhand - linkerhand handelingen: kloppen - wrijven - nadoen beoordelende termen: moeilijk - gemakkelijk
STRUCTUREN:
vragen: Kunnen jullie dat? gedragssturing: (verbod en gebod): Je mag niet ... Je moet het zo doen. uitdrukken van oordeel: Dat is te moeilijk.
11.1.2 OOR- EN NEUSSPELLETJE n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het uitvoeren van bepaalde handelingen met de handen - begrijpen van commentaar van de leerkracht bij die handelingen
ORGANISATIE
- klassikaal in kring
VERLOOP
- de beweging voordoen: gaan zitten - met de rechterhand het linkeroor vastpakken en met de linkerhand de neus - linkeroor en neus loslaten, met beide handen tegelijkertijd op de knieën slaan, de rechterhand naar de neus brengen en de linkerhand naar het rechteroor - op de knieën slaan en opnieuw beginnen - de leerlingen de beweging laten uitvoeren - daarbij telkens goed de instructies herhalen - de bedoeling is dat ze dit hoe langer hoe vlugger doen
TAALAANBOD
WOORDEN:
176
HANDLEIDING
lichaamsdelen: linker-/rechterhand - neus - linker-/rechteroor - knie handelingen: vastnemen - loslaten - slaan op - opnieuw beginnen - verwisselen beoordelende termen: moeilijk - gemakkelijk
Goochelen met woorden
activiteit 11.1
STRUCTUREN:
vragen: Kunnen jullie dat? gedragssturing (verbod en gebod)
11.1.3 HANDEN- EN KNIEËNSPEL n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het uitvoeren van bepaalde handelingen met handen en knieën - begrijpen van commentaar van de leerkracht bij die handelingen
ORGANISATIE
- klassikaal in kring
VERLOOP
- de beweging voordoen: gaan zitten, de knieën bij elkaar houden en de handen op de knieën leggen - de knieën spreiden, met de handen er nog steeds op - de knieën sluiten en op het moment van samenkomst, de hand van het rechterdijbeen op het linkerdijbeen leggen en de hand van het linkerdijbeen op het rechterdijbeen - de knieën spreiden en de rechterhand mee laten gaan met het linkerbeen, de linkerhand met het rechterbeen - de knieën sluiten, de handen weer van plaats wisselen en laten meegaan met de knieën die weer uiteengaan (zoals in de charleston) - hoe vlugger de handeling gebeurt, hoe grappiger het effect - de leerlingen de handeling laten uitvoeren - daarbij telkens goed de instructies herhalen
TAALAANBOD
WOORDEN:
lichaamsdelen: linker-/rechterknie - linker-/rechterhand - been handelingen: spreiden/opendoen - sluiten - wisselen - samenkomen - proberen beoordelende termen: moeilijk - gemakkelijk
STRUCTUREN:
vragen: Kunnen jullie dat? gedragssturing (verbod en gebod): Je mag niet ... Je moet het zo doen. uitdrukken van oordeel: Dat is te moeilijk
11.1.4 OVERSTAPJE n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het uitvoeren van bepaalde handelingen met handen en benen - begrijpen van commentaar van de leerkracht bij die handelingen
ORGANISATIE
- klassikaal in kring
VERLOOP
- de handeling voordoen: de handen ineen vouwen en eerst met het linkerbeen en daarna met het rechterbeen over de gevouwen handen heenstappen - daarna weer terug stappen, zonder de handen los te laten en zonder te vallen - de leerlingen de handeling laten uitvoeren - daarbij telkens goed de instructies herhalen
activiteit 11.1
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
177
TAALAANBOD
WOORDEN:
over (elkaar) - niet lichaamsdelen: hand - linker-/rechterbeen handelingen: vouwen - stappen - vallen - loslaten - proberen beoordelende termen: moeilijk - gemakkelijk
STRUCTUREN:
vragen: Kunnen jullie dat? gedragssturing (verbod en gebod) uitdrukken van oordeel: Dat is te moeilijk.
11.1.5 LENIGE VINGERS n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het uitvoeren van bepaalde handelingen met de vingers - begrijpen van commentaar van de leerkracht bij die handelingen
ORGANISATIE
- klassikaal in kring
VERLOOP
- de handeling (geheel of gedeeltelijk) voordoen: de middelvinger van de linkerhand met de rechterhand over de wijsvinger leggen, de ringvinger weer over de middelvinger en de pink over de ringvinger - de leerlingen de handeling laten uitvoeren en daarbij telkens goed de instructies herhalen - eventueel ook de vingers van de rechterhand op dezelfde manier laten plaatsen
TAALAANBOD
WOORDEN:
lichaamsdelen: hand - vinger beschrijvende termen: linker - rechter handelingen: leggen/plaatsen - (niet) loslaten beoordelende termen: moeilijk - gemakkelijk plaatsaanduidingen: over (elkaar)
STRUCTUREN:
vragen: Kunnen jullie dat? gedragssturing (verbod en gebod) uitdrukken van oordeel: Dat is te moeilijk. Dat kan niet op die manier.
11.2 IS DIT MOGELIJK OF NIET? n basistaak MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 169
ORGANISATIE
- klassikaal in kring
VERLOOP
1 Been zijwaarts heffen - de handeling gedeeltelijk voordoen:
178
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 11.2
- zijdelings tegen een muur gaan staan en ondertussen de beide voeten tegen elkaar houden (en tegen de muur) - heup en schouder moeten de muur ook raken * Kijk goed hoe ik ga staan. Ik ga met mijn zijkant tegen de muur staan. Ik hou mijn voeten goed tegen elkaar. Zien jullie dat? Er is geen ruimte tussen mijn voeten. Mijn ene voet staat ook tegen de muur. - een leerling deze houding laten aannemen - daarbij goed de instructies herhalen - vragen of de leerling het buitenste been gestrekt zijwaarts kan heffen (daarbij zelf eventueel, weg van de muur, deze handeling uitvoeren) - meerdere leerlingen dezelfde vraag stellen - besluiten dat deze beweging niet mogelijk is * X, kun jij ook zo tegen de muur staan? Kom maar naar de muur. Je moet met de zijkant tegen de muur staan. Komt je schouder ook tegen de muur? * Probeer nu je been dat niet tegen de muur staat, omhoog te bewegen. Kijk, zo. Lukt je dat, X? Nee? Het is te moeilijk. Je valt bijna om. Y, wil jij het eens proberen? 2 Tenen raken - de handeling gedeeltelijk voordoen: - met de rug tegen een muur gaan staan, de beide voeten tegen elkaar (en tegen de muur) * Nu ga ik op een andere manier tegen de muur staan. Let goed op. Ik ga met mijn rug tegen de muur staan. Dat is niet zo moeilijk. Kijk eens naar mijn voeten. Ik heb ze dicht tegen elkaar staan. - een leerling deze houding laten aannemen - daarbij goed de instructies herhalen - vragen of de leerling met rechte/gestrekte benen zijn tenen met de vingers kan raken (daarbij zelf eventueel, weg van de muur, deze handeling uitvoeren) - meerdere leerlingen dezelfde vraag stellen - besluiten dat deze beweging niet mogelijk is * A, kun jij ook zo tegen de muur staan? Kom maar naar de muur. Kijk goed hoe ik sta. Heb je goed gekeken? Ga nu ook maar zo staan. Goed zo, met je rug tegen de muur. Kijk eens naar je voeten. Staan je voeten tegen elkaar? Nee, hè. Ja, nu staan ze goed. Je voeten moeten dicht tegen elkaar. Kun je nu met je vingers je tenen raken? Kijk, zo (voordoen terwijl je niet tegen de muur staat). Lukt dat? Nee? Val je bijna? B, wil jij het eens proberen? 3 Schuin en recht - de handeling gedeeltelijk voordoen: - op ongeveer 30 cm van de muur gaan staan en het voorhoofd tegen de muur leggen - de rug daarbij kaarsrecht houden en de armen langs de zijden houden * Let goed op. Ik ga nu hier staan. Nu zet ik mijn voorhoofd tegen de muur. Ik leun met mijn voorhoofd tegen de muur. Zie je hoe ik mijn armen heb? Mijn armen hangen langs mijn lichaam. - een leerling deze houding laten aannemen - daarbij goed de instructies herhalen - vragen of de leerling rechtop kan gaan staan zonder de handen te gebruiken - meerdere leerlingen dezelfde vraag stellen - besluiten dat deze beweging niet mogelijk is * X, kan jij zo staan? Kom maar eens hier. Weet je nog hoe ik stond? Ik zal je helpen. Heel goed, je moet met je hoofd tegen de muur leunen. Heb je je handen langs je lichaam? Goed zo. Nu moet je proberen om weer rechtop te gaan staan. Je mag je handen niet gebruiken. Probeer maar. Oef, dat is moeilijk, hè? Lukt het? Wie wil het ook eens proberen? Kom maar naar de muur, Y. - kopieerbladen blz. 169 uitdelen - het blad met de leerlingen doornemen - het blad kan als neerslag van de taak functioneren * Hier hebben jullie een blad. Bekijk het maar eens goed. Zien jullie wat er opstaat? Inderdaad, de oefeningen die we net zelf gedaan hebben. Deze jongen
activiteit 11.2
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
179
staat met de zijkant tegen de muur. Heeft hij zijn voeten goed tegen elkaar? Wie heeft deze oefening geprobeerd? Jij, X? Wat moest je doen? Lukte het om je been op te tillen?
TAALAANBOD
WOORDEN:
voor 1: niet lichaamsdelen: voet - been - schouder - heup handelingen: tegen elkaar zetten - raken - strekken/recht houden - hebben - proberen beoordelende termen: mogelijk voor 2: niet lichaamsdelen: rug - voet - been - vinger - teen handelingen: tegen elkaar zetten - raken - strekken/recht houden - proberen beoordelende termen: mogelijk - onmogelijk voor 3: niet lichaamsdelen: rug - hoofd - arm - hand handelingen: tegen elkaar zetten - raken - strekken/recht houden - rechtop gaan staan - proberen beoordelende termen: mogelijk - onmogelijk structuren: vragen: Kunnen jullie dat? Kun je dat? gedragssturing (verbod en gebod) uitdrukken van oordeel: Dat is te moeilijk.
s differentiatie DOEL
- lezen: begrijpend lezen van een eenvoudige zin - schrijven: een eenvoudige zin overschrijven
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 170
ORGANISATIE
- individueel of in tweetallen
VERLOOP
- na de handelingsopdrachten kopieerbladen blz. 170 uitdelen aan de gevorderde leerlingen - de leerlingen de zinnen onderaan de bladzijde bij de goede illustratie laten plakken of overschrijven
11.3 LICHAAMSDELEN n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het tonen van de juiste woordkaartjes - vergelijken van informatie van de leerkracht met eigen oplossing
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 171
VERLOOP
- de leerlingen krijgen elk kopieerbladen blz. 171 - de leerlingen het blad tot
180
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 11.3
kaartjes laten verknippen (langs de dubbele lijnen) - op elk kaartje staat een lichaamsdeel + label - daarna de leerlingen de kaartjes voor zich op tafel laten leggen - nu telkens een naam van een lichaamsdeel noemen - de leerlingen het kaartje met het lichaamsdeel omhoog laten steken - wanneer dit nog te moeilijk is, tegelijk met het noemen van het lichaamsdeel het betreffende kaartje opsteken of het lichaamsdeel bij jezelf aanwijzen tip - je kan de aangeleerde woordenschat eventueel inoefenen door het maken van een papieren aankleedpop
TAALAANBOD
WOORDEN:
deel - lichaam - woord - bedoeling beschrijvende termen: snel beoordelende termen: goed de lichaamsdelen: hoofd - arm - been - oog - teen - hand - buik - duim - neus - haar - mond - vinger - oor - knie - voet handelingen: (een kaart op tafel) leggen / neerleggen - zoeken - kijken
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): gebiedende wijs
s differentiatie DOEL
- lezen: begrijpend lezen van woorden
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 172
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen krijgen kopieerbladen blz. 172 - de kaartjes met woorden laten uitknippen - de gevorderde leerlingen de kaartjes voor zich op tafel laten leggen - de activiteit klassikaal met de andere leerlingen laten meedoen
11.4 HET LICHAAM n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het verbinden van lichaamsdelen en lichaam op een tekening - begrijpen welk lichaamsdeel bedoeld is - vergelijken van informatie van de leerkracht met eigen oplossing
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 173
ORGANISATIE
- individueel (eventueel per twee)
VERLOOP
- de leerlingen krijgen kopieerbladen blz. 173 - een lichaamsdeel noemen - uitleggen dat de leerlingen een pijl moeten trekken van elk afzonderlijk lichaamsdeel naar het corresponderende lichaamsdeel op de tekening van de man - één lichaamsdeel met iedereen samen doen - daarna de namen opnoemen van de lichaamsdelen die de leerlingen moeten verbinden met het lichaam van de man - als de leerlingen klaar zijn, volgt een klassikale correctie - de leerlingen daarbij elkaars neus, hand, vinger, ... laten aanwijzen - zorgen voor een duidelijke band tussen de betekenis, de verklanking van een woord en het schriftbeeld - extra aandacht besteden aan de nieuwe woorden (schouder en hals)
activiteit 11.4
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
181
TAALAANBOD
WOORDEN:
tekening - woorden - lichaamsdeel lichaamsdelen: oog - oor - mond - neus - haar - hals - schouder - arm - hand - vinger - buik - been - knie - voet - teen handelingen: kijken - (een lijn) tekenen beoordelende termen: goede - verkeerde
STRUCTUREN:
vragen: Wat is dat? Hoe heet dat? Is dat een ...? gedragssturing (gebod): gebiedende wijs
s differentiatie DOEL
- lezen: losse woorden begrijpend lezen
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 173 (de prentjes naast de lichaamsdelen niet mee kopiëren)
VERLOOP
- kopieerbladen blz. 173 aan de gevorderde leerlingen uitdelen - duidelijk maken dat ze een lijn moeten trekken tussen de woorden en de daarbij behorende lichaamsdelen van de man - een woord als voorbeeld nemen - de leerlingen deze activiteit alleen of per twee laten uitvoeren - nadien de taak klassikaal samen met de resultaten van de andere leerlingen bespreken
11.5 TOUWSPELLETJES SPELEN n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het maken van figuren met een touw - begrijpen van commentaar van de leerkracht bij de handelingen - begrijpen welk voorwerp bedoeld wordt
MATERIAAL
- voor de leerkracht afbeeldingen met aanwijzingen voor de figuren (handleiding blz. 183-185) - touw van +/- 140 cm voor elk tweetal - kopieerbladen blz. 174-176 (per twee- of viertal)
ORGANISATIE
- klassikale instructie - gelijktijdige uitvoering in tweetallen
VERLOOP
- vooraf met twee leerlingen de figuren oefenen - deze leerlingen kunnen tijdens de activiteit model staan - als voorbeeld eerst een figuur voor de klas beschrijven en door de ‘modelleerlingen’ laten voordoen - daarna duidelijk maken dat de leerlingen de instructies van de leerkracht met hun touw moeten uitvoeren - hen voor extra hulp naar de leerlingen laten kijken die model staan, of op het kopieerblad laten kijken - zelf door de klas lopen en hulp bieden waar nodig - nadien kunnen leerlingen die zelf andere figuren weten te maken, deze voordoen
TAALAANBOD
WOORDEN:
182
HANDLEIDING
touw - hand - tekeningen - lus - lijn - beide lichaamsdelen: hand - vinger
Goochelen met woorden
activiteit 11.5
beschrijvende termen: lang - schuin handelingen: kijken - doen - luisteren - vastnemen - overnemen - kruisen - loslaten plaatsaanduidingen: onder - boven - tussen - in - uit - om(heen) - rond - naar binnen/buiten - omhoog - omlaag - over
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): gebiedende wijs
s differentiatie DOEL
- spreken: herhalen van instructies voor het maken van figuren met touw - verwoorden van handelingen - verduidelijken van instructies voor minder taalvaardige leerlingen
VERLOOP
- heterogene paren vormen zodat de taalvaardige leerlingen de andere leerlingen kunnen helpen - eventueel twee taalvaardige leerlingen als model voor de klas de instructies laten uitvoeren - van te voren de figuren oefenen met deze leerlingen
TAALAANBOD
WOORDEN:
handelingen: helpen - vertellen - uitleggen Touwspelletjes Dit is een oud en bekend spelletje voor twee personen. De hier afgebeelde figuren zijn de bekendste. Je kunt zelf echter eindeloos variëren met nieuwe figuren wanneer je de basisbewegingen eenmaal goed onder de knie hebt.
1 2
3
4
5
6
activiteit 11.5
7
8
1 Speler 1 maakt een lus om beide polsen, waarbij hij de beide luslijnen parallel houdt. 2 Hij steekt de rechterwijsvinger onder het touwtje aan de binnenkant van de linkerpols. 3 Hij steekt dan de linkerwijsvinger onder het touwtje rond de rechterpols. 4 Hij spant de figuur en heeft nu ‘de wieg’ (ondersteboven). 5 Speler 2 pakt de lijnen die elkaar tussen de handen van speler 1 kruisen, tussen duim en wijsvinger. 6 Hij trekt de lijnen naar buiten, omlaag en onder de parallelle lijnen tussen de polsen van speler 1 door. 7 Hij duwt de lijnen omhoog, tussen de parallelle lijnen. 8 Speler 1 laat los en speler 2 strekt duimen en wijsvingers en heeft nu een ‘dubbelkruis’
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
183
9 11
10
12
15 13
16 14
17 19 20
18
21
23
24 22
184
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
9 Speler 1 pakt de draad van bovenaf tussen duim en wijsvinger, op de plaats waar de lange lijnen elkaar kruisen. 10 Hij trekt de lijnen omhoog, naar buiten en naar beneden. 11 Dan duwt hij ze tussen de lange, parallelle lijnen naar boven. 12 Speler 2 laat los, terwijl speler 1 zijn handen uit elkaar trekt en de duimen en wijsvingers strekt. Hij heeft nu een ‘straatje’. 13 Speler 2 trekt de enkele lijnen links met zijn rechterpink naar rechts. 14 Hij trekt de enkele lijnen rechts met zijn linkerpink naar links. 15 Hij brengt de handen omlaag (en wel zodanig dat duimen en wijsvinger naar binnen wijzen) en brengt ze tussen de dubbele lijnen weer omhoog, die dan over zijn duimen en wijsvingers komen te liggen. 16 Speler 1 laat het touwtje los en speler 2 strekt duimen en wijsvingers en kijkt nu van bovenaf op de ‘strijkplank’.
17 Speler 1 pakt de lijnen die elkaar aan de zijkant kruisen tussen duim en wijsvinger. 18 Hij trekt ze naar buiten en naar boven en tussen de parallelle lijnen weer omlaag. 19 Daarbij strekt hij zijn duimen en wijsvingers en brengt zijn handen uit elkaar, waardoor het touw van speler 2 wordt overgenomen. 20 Speler 2 laat het touw los en speler 1 spreidt zijn duimen en wijsvingers en laat nogmaals een ‘dubbelkruis’ zien.
21 Speler 2 pakt het kruispunt van de touwtjes van bovenaf beet en trekt ze omhoog, naar buiten en naar beneden. 22 Hij steekt ze dan van onderaf tussen de parallelle lijnen door, spreidt duimen en wijsvingers en neemt over. 23 Speler 1 laat los. Speler 2 strekt de duimen en wijsvingers en heeft nu de ‘zoute drop’.
activiteit 11.5
25
24
27
26
28
29
30
24 Speler 1 pakt het touwtje vast op de punten waar de parallelle en diagonale lijnen elkaar kruisen en trekt ze naar buiten. 25 Speler 2 laat los. 26 Hij pakt van bovenaf de kruispunten beet. 27 De lijnen gaan onder de parallelle lijnen door, die speler 2 rond zijn gestrekte duimen en wijsvingers neemt.
28 Speler 1 laat los. 29 Speler 1 pakt het touwtje op de plaats waar de lange parallelle lijnen de diagonale lijnen kruisen van bovenaf vast, draait duimen en wijsvingers naar binnen en naar boven, waarna hij ze zo ver mogelijk spreidt. 30 Speler 2 laat los. Speler 1 brengt zijn handen uit elkaar en heeft nu een ‘slapende man’.
11.6 KUNSTWERKEN MET TOUWEN n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het maken van figuren met een touw - begrijpen van commentaar bij de handelingen van de leerkracht - begrijpen welk voorwerp bedoeld wordt
MATERIAAL
- touw van +/- 140 cm voor elke leerling - kopieerbladen blz. 177
ORGANISATIE
- klassikaal in een kring
VERLOOP
- de handelingen voordoen:
activiteit 11.6
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
185
1
2
3
4
kop en schotel: 1 het touw op de handen nemen zoals op de prent 2 met de wijsvinger van de linkerhand het touw op de handpalm van de rechterhand opnemen en het touw naar de linkerhand trekken - dan met de wijsvinger van de rechterhand het touw voor de wijsvinger van de linkerhand opnemen - ervoor zorgen dat het touw zo diep mogelijk om de vingers zit - met de duimen het verste touw rond de wijsvingers opnemen, over het dichtstbijzijnde touw dat rond de wijsvingers zit - handen spreiden, duimen naar het lichaam toe - met de tanden het onderste touw rond de duimen over de duimtoppen heen wippen en het touw van de pinken laten schieten 3 het touwweefsel strak trekken: daar is de kop en schotel de Eiffeltoren: 4 eerst een kop en schotel maken - de bovenkant van de ‘kop’ met de tanden beetnemen - het touw links en rechts over de duimen loslaten - de beide einden die rond de wijsvinger zitten, naar beneden trekken: daar is de Eiffeltoren - nu samen met de leerlingen kopieerbladen blz. 177 bekijken - de leerlingen de overeenkomsten tussen een voorwerp uit de realiteit en een figuur laten zien - eventueel de leerlingen zelf wat laten oefenen met het maken van figuren - sommige leerlingen zullen zelf al andere figuren kennen - leerlingen die willen, hun figuur aan de klas laten tonen - de andere leerlingen kunnen deze figuur eventueel proberen na te maken
TAALAANBOD
WOORDEN:
figuur - touw tijdsaanduidingen: eerst - dan - daarna plaatsaanduidingen: links - rechts - bovenkant - beneden - boven - voor - achter lichaamsdelen: (rechter/linker)hand - vinger - duim - wijsvinger - mond - tanden handelingen: opnemen - trekken - spreiden - halen over - kijken - noemen
STRUCTUREN:
vragen: Kan iedereen dat zien? Begrijpen jullie dat/wat ik toon? gedragssturing (gebod): moeten en gebiedende wijs gedragssturing (intentieverklaring)
s differentiatie DOEL 186
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 11.6
- spreken: herhalen van instructies voor het maken van figuren met een touw - verwoorden van handelingen - verduidelijken van instructies voor minder taalvaardige leerlingen
ORGANISATIE
- in heterogene paren - klassikaal
VERLOOP
- heterogene paren vormen zodat de taalvaardige leerlingen de andere leerlingen kunnen helpen - eventueel twee taalvaardige leerlingen voor de klas de instructies laten uitvoeren - zij kunnen zo als voorbeeld dienen - wanneer gevorderde leerlingen hun eigen figuur voor de klas tonen, kunnen ze tegelijkertijd hun handelingen verwoorden - wanneer de andere leerlingen hun figuur tonen, kan een taalvaardige leerling de handelingen van die leerling verwoorden
TAALAANBOD
WOORDEN:
handelingen: helpen - vertellen - uitleggen
11.7 JE EIGEN HAND n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van de opdracht die voortvloeit uit het klassegesprek over de hand - begrijpen welke vinger bedoeld wordt
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 178 (de opdracht onderaan enkel door de gevorderde leerlingen laten uitvoeren)
ORGANISATIE
- individuele uitvoering (heterogene paren)
VERLOOP
- de leerlingen de opdracht geven hun hand eens goed te bekijken - vragen wat ze aan hun hand zien (vingers) - vragen of die vingers een naam hebben in hun eigen taal - zeggen welke namen de vingers in het Nederlands hebben (bij ‘wijs’, ‘midden’ en ‘ring’ kan je de betekenis duidelijk maken) - eventueel een paar aftelrijmpjes met de vingers in verschillende talen beluisteren (hiervoor beroep doen op de leerlingen) - duidelijk maken dat de leerlingen nu hun eigen hand moeten tekenen (let op verschil linker- en rechterhand bij verbeteren) opdrachtenblad uitdelen - de vingers laten spreiden - achteraf zelf zowel een linker- als een rechterhand op het bord zetten en er de juiste namen aan laten geven door de leerlingen, met behulp van gesloten vragen: Is dit de wijsvinger? tip - bij de jongste leerlingen kan er ook voor gekozen worden om de leerlingen met vingerverf een afdruk van de eigen hand te laten maken - een leuke manier om de namen van de verschillende vingers aan bod te laten komen, is de leerlingen vingerafdrukken te laten maken en er eventueel een opdracht of een spel aan te verbinden
TAALAANBOD
WOORDEN:
activiteit 11.7
naam - tekening - woorden - ring(vinger) handelingen: wijzen - tekenen - verbinden - (een lijn) trekken lichaamsdelen: vinger - hand - duim - pink plaatsbepalingen: midden(vinger) Goochelen met woorden
HANDLEIDING
187
STRUCTUREN:
gedragssturing: gebiedende wijs vragen: Welke vinger steek ik nu op? Hoeveel vingers heb je aan één hand?
s differentiatie DOEL
- lezen: begrijpend lezen van losse woorden - schrijven: woorden overschrijven bij de juiste lichaamsdelen
MATERIAAL
- eventueel schaar en lijm - kopieerbladen blz. 178
VERLOOP
- na het klassikale gesprek over de hand het opdrachtenblad uitdelen - bij de zelfgetekende hand de labels van de vingers laten plakken of schrijven - wanneer achteraf nogmaals de linker- en rechterhand klassikaal worden besproken, de benamingen van de vingers op het bord bij de vingers schrijven - zo kunnen de gevorderde leerlingen controleren of zij de labels bij de goede vingers hebben geplakt of geschreven
11.8 DOMINOSPEL n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het spelen van een dominospel - begrijpen welk lichaamsdeel bedoeld wordt - begrijpen van eenvoudige vragen - vergelijken van informatie van de leerkracht met eigen oplossing
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 179-183 (per groepje; verknipt) - kopieerbladen blz. 171 (per groepje; volledig blad)
ORGANISATIE
- klassikale instructie - uitvoering in groepjes van vier
VERLOOP
- vooraf kopieerbladen blz. 179-183 tot kaartjes knippen, zodat op elk kaartje een woord en een afbeelding staat (langs de dubbele lijnen knippen) - al die kaartjes vormen samen één dominospel - de leerlingen in groepjes rond een tafel/bank laten plaatsnemen - per groep een spel voorleggen, evenals een kopie van kopieerbladen blz. 171 die ze als hulp kunnen gebruiken - duidelijk maken dat de kaartjes moeten verdeeld worden - vragen welke leerling de kaart met het woord ‘hoofd’ en de afbeelding ‘hoofd’ heeft - duidelijk maken dat hij die kaart op tafel moet leggen - als de leerling links van de eerste een kaart heeft met het woord of de afbeelding ‘hoofd’, moet hij/zij die eraan leggen, zo niet gaat de beurt over naar de volgende leerling - winnaar is degene die het eerst geen kaarten meer heeft - telkens bij een nieuw kaartje het woord en de afbeelding verwoorden tip - je kan de aangeleerde woordenschat eventueel herhalen door het liedje ‘hoofd, schouders’ aan te leren
188
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 11.8
Hoofd, schouders
TAALAANBOD
WOORDEN:
lichaamsdelen: hoofd - arm - been - oog - teen - hand - buik - duim - neus - haar - mond - vinger - oor - knie - voet handelingen: een kaart op tafel leggen - aanvullen - volgen op - kijken - zoeken - vinden
STRUCTUREN:
vragen: Wie heeft de kaart met het hoofd? Welke tekening/welk woord hoort bij ...? Heb jij de goede kaart? plaatsaanduidingen: Leg je kaart tegen/naast de kaart op de tafel. Ligt die kaart aan de goede kant?
s differentiatie DOEL
- spreken: lichaamsdeel benoemen - lezen: begrijpend lezen van losse woorden
VERLOOP
- gevorderde leerlingen verdelen over de andere groepjes in de klas zodat elke groepje minstens één lezer heeft - de gevorderde leerlingen zonder de hulp van kopieerbladen blz. 179 laten werken
11.9 TEKENMACHINE n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het maken van een tekening - begrijpen welk lichaamsdeel bedoeld wordt
MATERIAAL
- per persoon een vel papier en een aantal potloden - kopieerbladen blz. 173
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- bij deze opdracht fungeren de leerlingen als kleine radertjes in een grote machine: bij elke opdracht schuiven de tekenbladen één plaats door naar de linkerbuur
activiteit 11.9
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
189
- tekenbladen uitdelen - de leerlingen hun blad over de breedte in drieën laten vouwen - hen duidelijk maken dat je opdrachten gaat geven - als extra steun de leerlingen hun blad met het lichaam laten gebruiken (activiteit 11.4, kopieerbladen blz. 173) - ervoor zorgen dat de leerlingen het bovenste deel van het blad voor zich hebben liggen - zeggen dat de leerlingen na elke opdracht het tekenblad naar links moeten doorschuiven - aangeven wanneer het eerste deel opgevouwen moet worden, zodat er op het tweede deel getekend kan worden - het eerste deel moet weggevouwen worden, zodat dit niet meer zichtbaar is, op de lijnen van de hals na - de leerlingen mogen het eerste deel niet meer bekijken - dit zorgt voor een verrassingseffect wanneer alle opdrachten zijn getekend en het blad wordt opengevouwen - op deze manier ook aangeven wanneer het tweede deel omgevouwen moet worden en de leerlingen op het derde deel verder moeten tekenen - het is belangrijk dat er bij het omvouwen aan de bovenkant van het nieuwe vlak nog een klein stukje van de tekening van de vorige leerling te zien is - anders is de kans zeer groot dat bij het openplooien van de tekening enkel onderdelen van een lichaam te zien zijn die niet op elkaar aansluiten - de opdrachten zijn: deel 1 - Teken bovenaan in het midden een hoofd. Teken het groot genoeg. - Teken een hals aan het hoofd. De lijnen van de hals moet je iets verder dan de eerste vouw doortrekken. - Teken nu ogen in het hoofd. - Teken oren aan het hoofd. - Teken een neus aan het hoofd. - Teken een mond in het hoofd. deel 2 (deel 1 omvouwen) - Teken een romp aan de hals. De romp is het stuk tussen de hals en de benen, maar zonder de armen. Ze moet tot aan de tweede vouw komen. (als dit te moeilijk is, zeg dan gewoon: Teken een buik ...) - Teken de armen aan het lichaam. - Teken de handen aan de armen. deel 3 (deel 2 omvouwen) - Teken de benen aan het lichaam. - Teken de voeten aan de benen. - nadat de tekening opengevouwen is, de volgende opdrachten geven: - Teken het haar of iets anders op het hoofd, bijvoorbeeld een hoed. - Geef het figuurtje kleding. - Teken een bril of een paraplu voor het figuurtje. - ... - de leerlingen na afloop de gemeenschappelijke resultaten laten bewonderen - eventueel bespreken of de mannetjes op elkaar lijken of net niet
TAALAANBOD
WOORDEN:
iedereen - resultaat - opdracht - deel - stap handelingen: maken - knutselen - tekenen - doorschuiven - luisteren - uitvoeren
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod) gedragssturing (uitnodiging)
190
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 11.10
s differentiatie DOEL
- spreken: een tekenopdracht geven aan andere leerlingen
VERLOOP
- de laatste opdrachten die slaan op de afwerking van de tekening, laten geven door de gevorderde leerlingen - ze mogen die opdrachten zelf verzinnen
11.10 WELK LICHAAMSDEEL ONTBREEKT? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van de instructies voor het tekenen van ontbrekende lichaamsdelen - begrijpen welk lichaamsdeel bedoeld wordt
MATERIAAL
- potlood of balpen - kopieerbladen blz. 184-185 (de opdracht onderaan blz. 184 enkel door de gevorderde leerlingen laten uitvoeren)
ORGANISATIE
- klassikale instructie - individuele uitvoering
VERLOOP
- blz. 184 en 185 van de kopieerbladen uitdelen - één of twee tekeningen als voorbeeld nemen - duidelijk maken dat de leerlingen de ontbrekende lichaamsdelen op de tekeningen moeten aanvullen - achteraf de opdracht bespreken - de leerlingen naar de eigen lichaamsdelen laten wijzen bij het bespreken van de tekeningen tip - een leuke manier om de les te beginnen of af te sluiten is de leerlingen een collage te geven met stukken uit foto’s van de gezichten van de verschillende leerlingen en hen te laten ontdekken van wie de neus, mond, ... is
TAALAANBOD
WOORDEN:
woord - tekening - niet - thuis handelingen: aanvullen - zoeken - tekenen - meebrengen beschrijvende termen: af - onvolledig lichaamsdelen tijdsaanduidingen: morgen
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): gebiedende wijs vragen: Wat heb jij aangevuld?
s differentiatie DOEL
- lezen: begrijpend lezen van losse woorden - schrijven: woorden overschrijven bij de goede prentjes
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 184-185
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen de ontbrekende lichaamsdelen laten tekenen - daarna de labels bij de getekende lichaamsdelen laten plaatsen - de woorden laten uitknippen en opplakken of laten overschrijven
activiteit 11.11
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
191
11.11 BEWEGINGSLES n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het uitvoeren van bepaalde handelingen - begrijpen van commentaar van de leerkracht bij die handelingen
ORGANISATIE
- klassikaal in een kring
VERLOOP
- opdrachten geven tot de uitvoering van bepaalde handelingen: een gebaar maken en doorgeven in een bepaalde richting - de leerlingen volgen elkaar zo snel mogelijk op - mogelijke gebaren zijn: linkervoet vooruit / rechtervoet vooruit / klappen in de handen in linkse richting / in rechtse richting / linkerarm vooruit steken / omhoog steken / hurken / op rechterbeen alleen staan/ weer op beide benen springen / met het hoofd knikken / met de heupen draaien ... - door een bepaald teken kan het gebaar van richting veranderen - de leerlingen ook zelf gebaren laten verzinnen om door te geven - tempo is belangrijk om deze oefening boeiend te houden - alle gebaren gelijktijdig ook talig uitdrukken
TAALAANBOD
WOORDEN:
lichaamsdelen: hand - voet - been - arm - hals - heupen - ... handelingen: draaien - klappen - (vooruit/omhoog) steken - springen - ... plaatsaanduidingen: linker/rechter - naar links/rechts - omhoog/omlaag vooruit/achteruit - naar boven/naar beneden
STRUCTUREN:
vragen: Ziet iedereen wat ik doe? Kunnen jullie die beweging nadoen? gedragssturing (gebod): gebiedende wijs
s differentiatie DOEL
- spreken: verwoorden van handelingen
VERLOOP
- gevorderde leerlingen kunnen in plaats van de leerkracht de gebaren talig uitdrukken - hen hardop laten zeggen of ze de beweging naar links of naar rechts willen doen vertrekken
11.12 EEN PIJNLIJK HOOFD VOOR BRUNO n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het vervolledigen van een stripverhaal - vergelijken van informatie van de leerkracht met eigen oplossing - begrijpen van een bespreking van vervolledigde stripverhalen
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 186
ORGANISATIE
- individueel
VERLOOP
- kopieerbladen blz. 186 uitdelen - de leerlingen de strip laten bekijken - opmerken dat er een prentje ontbreekt - de leerlingen zelf laten bedenken wat er in dat
192
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
activiteit 11.12
lege vakje gebeurd is - de leerlingen een tekening in het lege vakje laten maken - de leerlingen aan laten geven naar wie Bruno is geweest voor hulp - nagaan in hoeverre de leerlingen met de hulpverleners vertrouwd zijn - achteraf de vervolledigde strips van de leerlingen bespreken
TAALAANBOD
WOORDEN:
dokter - tandarts - apotheker - jongen - verhaal - prent - gewond - vakje - ongeluk handelingen: lachen - botsen - vallen - kiezen - verzorgen - tekenen - verzinnen - gebeuren beschrijvende termen: pijn(lijk) - leeg
STRUCTUREN:
verwijzing naar verleden: Bij wie is Bruno geweest? vragen: Wat is er gebeurd?
s differentiatie DOEL
- spreken: vertellen wat er in een stripverhaal gebeurt - schrijven: eenvoudige passende zin schrijven bij een prent
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen eveneens een tekening laten maken in het lege vakje over wat er volgens hen gebeurd is - hen daarna een zin of korte tekst laten schrijven onder het vakje met de zelfgemaakte tekening - hen deze zin/tekst eerst in hun eigen taal laten schrijven voordat ze deze in het Nederlands onder de tekening schrijven - de sterk gevorderde leerlingen een korte tekst laten schrijven (eventueel eerst in de eigen taal) over wat er volgens hen gebeurd is in het lege vakje - de gevorderde leerlingen tot slot laten vertellen wat er volgens hen gebeurd is
11.13 VAN WIE KRIJG JE HULP? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het beantwoorden van eenvoudige vragen met behulp van kaarten - begrijpen van eenvoudige vragen - vergelijken van informatie van de leerkracht met eigen oplossing
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 187
ORGANISATIE
- klassikaal
VERLOOP
- de leerlingen kopieerbladen blz. 187 voorleggen, waarop allerlei kwalen en ziekteverschijnselen zijn afgebeeld - op het blad staan ook drie kaarten met de dokter, apotheker en tandarts afgebeeld - de leerlingen de kaarten laten uitknippen - alle afbeeldingen één voor één afgaan - de leerlingen vragen bij wie de persoon op de afbeelding hulp kan krijgen - de leerlingen laten antwoorden door de kaart met de goede hulpverlener op te steken - eventueel nagaan wie er voor dit soort kwalen helemaal niet naar de dokter/tandarts gaat
TAALAANBOD
WOORDEN:
activiteit 11.13
dokter - tandarts - apotheker - hoofdpijn - pijn - ziek
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
193
handelingen: genezen - kiezen - aanduiden
STRUCTUREN:
vragen: Waar ga je naartoe als ...? Wat doen jullie als ...? Wat moet je doen als ...? Kennen jullie de ...?
s differentiatie DOEL
- lezen: keuze maken uit een drietal geschreven woorden
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 187-188 (van blz. 187 de prenten van de dokter, tandarts en apotheker niet mee kopiëren)
VERLOOP
- de gevorderde leerlingen laten meedoen met de klassikale opdracht - hen met de kaarten met de namen van de hulpverleners laten antwoorden (kopieerbladen blz. 188) in de plaats van de kaarten met de afbeeldingen
11.14
WAT MAG WEL ALS JE ZIEK BENT? WAT MAG NIET? n basistaak
DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het selecteren van goede en foute activiteiten bij ziekte - vergelijken van informatie van de leerkracht met eigen oplossing
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 189
ORGANISATIE
- individueel - klassikaal bespreken
VERLOOP
- de leerlingen een aantal afbeeldingen van activiteiten voorleggen (kopieerbladen blz. 189) - de leerlingen laten beslissen of het goed is of slecht dat je die dingen doet als je ziek bent - uitleggen dat ziek zijn hier slaat op een flinke verkoudheid - de leerlingen laten aangeven of het een goede of slechte activiteit is als je ziek bent, door een + of - onder de afbeeldingen met activiteiten te laten plaatsen - de antwoorden klassikaal bespreken
TAALAANBOD
WOORDEN:
plaatsaanduidingen: buiten - binnen beschrijvende termen: koud - nat - vermoeiend beoordelende termen: goed/plus - slecht/min handelingen: aanduiden - (iets) doen
STRUCTUREN:
gedragssturing: (gebod en verbod) uitdrukken van oordeel: Dat mag niet. Dat is goed. Dat is niet goed/slecht. Dat mag je niet doen.
s differentiatie DOEL 194
HANDLEIDING
- spreken: antwoord geven op gesloten vragen - zelf dingen verzinnen
Goochelen met woorden
activiteit 11.14
- lezen: begrijpen van eenvoudige zinnen die bij de juiste afbeelding geplaatst moeten worden
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 189-190
VERLOOP
- gevorderde leerlingen eerst het opdrachtenblad voorleggen met de verschillende zinnen die activiteiten beschrijven (dezelfde activiteiten als die die op de afbeeldingen staan van kopieerbladen blz. 189) - hen aan het eind van de zin een + of - laten zetten om aan te geven of het een goede of slechte activiteit is als je ziek bent - daarna het blad uitdelen met de afbeeldingen (kopieerbladen blz. 189) - de leerlingen de nummers van de zinnen bij de corresponderende afbeelding laten zetten - de antwoorden klassikaal met de antwoorden van de andere leerlingen bespreken - de gevorderde leerlingen als afsluiting zelf dingen laten verzinnen die wel of niet mogen als je ziek bent en hen vragen om te vertellen waarom iets wel of niet mag
11.15 WAAR HEB JE PIJN? n basistaak DOEL
- luisteren: begrijpen van instructies voor het raden van bepaalde lichaamsdelen - begrijpen van instructies voor het uitbeelden van pijn aan lichaamsdelen - begrijpen welk lichaamsdeel bedoeld wordt - begrijpen van eenvoudige vragen
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 171
ORGANISATIE
- klassikaal in kring
VERLOOP
- doen alsof je ergens pijn hebt, de leerlingen moeten raden waar - daarna de leerlingen laten doen alsof ze ergens pijn hebben - de andere leerlingen laten raden waar - de leerlingen zelf laten kiezen waar ze pijn hebben of kaartjes geven met lichaamsdelen die pijn doen (zie kopieerbladen blz. 171)
TAALAANBOD
WOORDEN:
handelingen: kijken - bedenken - uitbeelden - voordoen - raden lichaamsdelen pijn in/aan
STRUCTUREN:
gedragssturing (gebod): moeten vragen: Waar doet het pijn? Doet het pijn aan/in je ...?
s differentiatie DOEL
- lezen: begrijpend lezen van losse woorden - een eenvoudige opdracht lezen om deze uit te voeren - spreken: korte zinnen uitspreken - eenvoudige vragen stellen
MATERIAAL
- kopieerbladen blz. 172
activiteit 11.15
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
195
VERLOOP
196
HANDLEIDING
- de gevorderde leerlingen bij dit spel kaartjes geven waar het pijnlijke lichaamsdeel dat de leerling moet uitbeelden, enkel op geschreven staat - het is ook mogelijk om voor de gevorderde leerlingen kaartjes te maken met daarop een hele situatieschets die de leerlingen moeten uitbeelden - gevorderde leerlingen eventueel een kort toneelstukje laten uitvoeren over een bezoek bij de dokter
Goochelen met woorden
Bronnenlijst Goochelen met woorden ALIKI, Wat je voelt. De Vries- Brouwers, Antwerpen 1987. AMERY, H. & CARTWRIGHT, S., Les mille premiers mots en Anglais. Pélican, Parijs 1979. De afbeeldingen uit dit werk werden overgenomen met toestemming van Usborne Publishing Ltd. 83-85 Saffron Hill, London EC1N 8RT, UK (1995, 1979 Usborne Publishing Ltd. BOEN, B., Leesboek voor beginners. De Ballon, Antwerpen 1989, blz. 23. BOGAERT, N., e.a., Taalpakket. Introductiecursus voor Buitenlandse Leerkrachten. Cursistenboek. Deel 1 en II. Pedagogisch didactisch centrum voor migranten, [s.l.], [s.a]. CIVARDI, A. & KING, C., Geïllustreerd woordenboek voor de jeugd. Cantecleer, de Bilt 1985, blz. 9 (ISBN 90 213 0219 5). Door Spelen. Een speels antwoord op conflict, macht en geweld. Centrum informatieve spelen, Leuven 1995, blz. 40. Droopy 1. De leukste thuis. Albatros/De Vrijbuiter, Gilze 1992. Ensemble pédagogique pour l’enseignement de la langue Arabe er de la culture marocaine, Livret d’exercice. Lecture. Première année. Tome 2. 1994. Het gezin. De gezelschapsspelen. ECM, [s.l] 1971, blz. 25. HADFIELD, J., Harrap’s communication games: a collection of games and activities for elementary students of English.. Harrap, London 1984. ( Addison Wesley Longman. HAMM, J., Stripfiguren tekenen. Gaade, Houten 1982. HILLMAN, D., De leukste spelletjes van de wereld. Zomer & Keuning, Ede 1992/1993, blz. 16. JESPERS, G., e.a., Buiten spelen in één ploeg. Chirojeugd Vlaanderen, Antwerpen. (s.a.(. Junior omnibus. Reader’s Digest, Brussel 1985, blz. 122. Magic show Hocus Pocus. 40 Tricks. Goochelboek. Koninklijke Hausemann en Hötte/Jumbo, Amsterdam, 1988, (truc 15, 16). MEER, J. v.d., BAKKER, P., DE RUYTER, I., e.a., Ander Spel. Speel anders dan anders. Janzeuven/Centrum voor Informatieve Spelen, Den Haag/Leuven 1991, blz. 9, 14, 46-47. Mijn grote hobbyboek. Marshall Cavendish, [s.l.] 1978, idee 214, 241. MODLEY, R., Handbook of pictorial symbols. Dover, New York 1976.
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
197
NEUVILLE, C., Toveren (Drie Sterren boek), Ploegsma, Amsterdam 1976, blz. 32-33.© Editions Gallimard. NYS, J., Jommekes speelboek, Het Volk, [Gent] 1983, blz. 57. OKER, E., Het grote spellenboek voor jong en oud. Lannoo, Tielt/Bussum 1983, blz. 147, 205, 211. PULLEN, W., www.magitech.com/ cruiser1/labyrnth/maze/cruiser1.gif en unicursl.gif ROBA, J., Pas op! Daar zijn Bollie & Billie!, (nr. 22), Dargaud, Brussel 1988, blz. 6, 20. SCHEEPMAKER, N., Het grote jonge vadersboek. Spelletjes en zo voor kinderen. Bert Bakker, Amsterdam 1993, blz. 230-231. SHANNON, G. & SIS, P., Hoe Aap en zijn 99 familieleden door Vuurvlieg verslagen worden en andere raadsels uit de hele wereld. Ploegsma, Amsterdam 1992, blz. 11-14. Spelletjes op reis. Van Holkema & Warendorf/Unieboek, Houten 1994, blz. 229-242. Stipkrant. V.U.M., Groot-Bijgaarden, 25/08/90, 22/01/91, 04/02/92, 18/07/95 en 28/11/95. VAN COILLIE, J., Kom maar dichter. 200 gedichten voor kinderen samengezocht. Altiora, Averbode 1990, blz. 110. VAN DER KRAAN, R. & STORM, A., De glasbak.( Mini-informatie 214). De Ruiter, Gorinchem 1990, blz. 6. VAN EGMOND-VAN HELTEN, H.M., Docentenboek Nederlands voor anderstaligen in het voortgezet onderwijs. Wolters-Noordhoff, Groningen 1981, blz. 27. VAN RANST, W., Het nieuwe België. (Wolters flash, nummer 1, september ‘94, derde graad basisonderwijs). Wolters, Leuven 1994, blz. 9. WATSON, P., Proeven met beweging. Gottmer, Haarlem 1982, blz. 27. Extracts from Super Motion. Text ( 1982 Philip Watson. Illustrations (1982 Clive Scruton. Reproduced by permission of Walker Books Ltd., London. WILLE, R., Hanne Panne Ponika. Altiora, Averbode 1992, blz. 81. WILMS, TH. & RAYMAKERS, W., Boes 1. William Dickens, Roermond 1981. WRIGHT, A., 1000 Pictures for Teachers to copy. Collins, London 1984. Zo zit dat 11/95, blz. 48. Zonnekind. Altiora, Averbode 12/01/90 en 27/09/91. Zorg voor gezondheid. Keesings Blikopener n°5, jan 1987 198
HANDLEIDING
Goochelen met woorden
Uitgeverijen, organisaties of personen die hun medewerking verleenden - Altiora - Bert Bakker - Cantecleer - Dargaud Benelux - De Ballon - De Vries-Brouwers - Denoo, Joris - Dirix, Katleen - Dover Publications - Ebury Press - Educatieve Partners Nederland - Gallimard - Het Volk, stripuitgeverij - Keesing Uitgevers - Koninklijke Hausemann en Hötte NV-Jumbo International - Longman ELT Group - Ploegsma - Pullen, Walter - Reader’s Digest - Royaume du Maroc, Ministère de l’éducation nationale - Unieboek B.V./Van Holkema & Warendorf - Usborne Publishing - V.U.M., De Standaard - Walker Books - Wolters Plantyn Educatieve uitgevers - Wilms, Thijs - Zo zit dat
Goochelen met woorden
HANDLEIDING
199