Kluwer Online Research
EB. Tijdschrift voor scheidingsrecht, Wettelijke rente bij verrekenen en verdelen
EB. Tijdschrift voor scheidingsrecht, Wettelijke rente bij verrekenen en verdelen Mr. E.C.E. Schnackers[1] Auteur: Wettelijke rente bij verrekenen en verdelen 1.Inleiding Op 2 december 2011 heeft de Hoge Raad (LJN BU6591 en RFR 2012/16) een belangrijk arrest gewezen over het niet-nagekomen periodiek verrekenbeding. Op grond van art. 1:141 lid 1 BW wordt een tijdens huwelijk niet-nagekomen periodiek verrekenbeding aan het einde van het huwelijk omgezet in een finale verrekenplicht. De Hoge Raad geeft in dit arrest nieuwe duidelijkheid over de ingangsdatum en verschuldigdheid van wettelijke rente over een dergelijke verrekenvordering. Opvallend is dat de Hoge Raad in dit arrest om gaat ten opzichte van zijn arrest van 6 december 2002 (NJ 2005/125, (Schwanen/Hundscheid I)). De Hoge Raad oordeelde in 2002 dat nakoming van hetgeen kan worden gevorderd op grond van voornoemde finale verrekenplicht, eerst bij het einde van het huwelijk kan worden verlangd. Dit heeft als gevolg dat de wettelijke rente niet eerder verschuldigd kan zijn. De Hoge Raad is thans van mening dat de vordering uit hoofde van de finale verrekenplicht ontstaat op het tijdstip van indiening van het echtscheidingsverzoek, behoudens andersluidende partijafspraak, en direct opeisbaar is. Als vanaf dat moment ook sprake is van verzuim, is de wettelijke rente verschuldigd. Het effect van deze koerswijziging kan groot zijn. In de zaak waarover de Hoge Raad in december 2011 oordeelde bedroeg de verrekenvordering ruim € 1,6 miljoen. Het spreekt voor zich dat de ingangsdatum van de wettelijke rente bij vorderingen van deze omvang uitermate relevant is. Het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2011 is aanleiding om in deze bijdrage op systematische wijze de voorwaarden voor verschuldigdheid van wettelijke rente in kaart te brengen bij afwikkeling van een niet-nagekomen periodiek verrekenbeding en bij verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap in het kader van een echtscheiding. Daarvoor zal eerst worden ingegaan op de voorwaarden die het algemene verbintenissenrecht aan de verschuldigdheid van wettelijke rente verbindt. 2.Algemeen verbintenisrechtelijk kader Volgens art. 6:119 lid 1 BW is de wettelijke rente de schadevergoeding die de schuldenaar verschuldigd is wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Voor het intreden van verzuim is onder meer noodzakelijk dat de vordering opeisbaar is (art. 6:81 BW) en daarvoor dient de vordering uiteraard te bestaan. Uit art. 6:119 lid 1 BW en art. 6:81 BW kunnen derhalve de navolgende cumulatieve voorwaarden voor verschuldigdheid van wettelijke rente worden afgeleid: a. de vordering dient te bestaan; b. de vordering dient opeisbaar te zijn;
-1-
Kluwer Online Research c. de schuldenaar dient in verzuim te zijn. Hierna zal voor zowel de verrekenvordering als de overbedelingsvordering het ontstaansmoment en de opeisbaarheid van de vordering worden toegelicht. De algemene regels voor verzuim verdienen op deze plaats nog enige toelichting. Een schuldenaar is pas in verzuim als ten aanzien van een opeisbare vordering aan de eisen van art. 6:82 BW en art. 6:83 BW is voldaan. Als uitgangspunt is een ingebrekestelling vereist voordat verzuim intreedt (art. 6:82 lid 1 BW). In de gevallen genoemd in art. 6:83 BW treedt verzuim zonder ingebrekestelling in. Dit is overigens geen limitatieve opsomming (MvA II, Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 294). In het huwelijksvermogensrecht zal zich met name ook de situatie van art. 6:83 aanhef en onder a BW voordoen. Het verzuim treedt in zonder ingebrekestelling indien een voor de voldoening bepaalde fatale termijn verstrijkt, zonder dat de verbintenis is nagekomen. Indien nakoming blijvend onmogelijk is, is de regeling van verzuim overigens niet van toepassing. De tekortkoming dient bovendien toerekenbaar te zijn, wil er sprake zijn van verzuim (art. 6:81 BW). 3.Wettelijke rente bij verrekening en verdeling I.Verrekening Wanneer is wettelijke rente verschuldigd over de finale verrekenvordering, die ontstaat door omzetting van een niet-nagekomen periodiek verrekenbeding? a.Ontstaan vordering Volgens de Hoge Raad ontstaat deze finale verrekenvordering in beginsel op het in art. 1:142 lid 1 aanhef en onder b BW vermelde tijdstip, waarop behoudens andersluidende partijafspraak ook de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen wordt bepaald. Dit is het tijdstip van indiening van het echtscheidingsverzoek. De vraag is waarom de Hoge Raad terug is gekomen van zijn arrest van 6 december 2002 wat betreft het ontstaansmoment van de vordering. De Hoge Raad is thans van mening dat het met de aard van het periodieke verrekenbeding en de maatstaven van redelijkheid en billijkheid strookt om wat betreft het ontstaansmoment van de vordering uit de door omzetting ontstane finale verrekenplicht, zo veel mogelijk aan te sluiten bij de oorspronkelijke partijbedoeling. En volgens de Hoge Raad brengt die partijbedoeling mee dat aansluiting wordt gezocht bij art. 1:141 lid 2 BW jo. art. 1:142 lid 1 aanhef en onder b BW. b.Opeisbaarheid vordering De vordering is opeisbaar op het moment van haar ontstaan op grond van art. 6:38 BW. Een vordering kan ook opeisbaar zijn indien haar omvang nog niet is vastgesteld, aldus de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.5.2 van zijn arrest van 2 december 2011 onder verwijzing naar HR 30 mei 2008, NJ 2008/400. c.Verzuim In de huwelijkse voorwaarden is meestal een termijn opgenomen binnen welke de periodieke verrekenplicht moet worden uitgevoerd. De Hoge Raad beschouwt die termijn als een fatale termijn in de zin van art. 6:83 aanhef en onder a BW. Volgens de Hoge Raad treedt in dat geval het verzuim ter zake van de door omzetting ontstane finale verrekenplicht aanstonds en zonder ingebrekestelling in op het moment waarop die vordering ontstaat en opeisbaar is geworden (in beginsel op datum indiening echtscheidingsverzoek). Het feit dat voor die
-2-
Kluwer Online Research finale verrekenplicht niet een dergelijke termijn is overeengekomen doet daar niet aan af. Zulks vloeit voort uit de aard van de door omzetting ontstane finale verrekenplicht. De Hoge Raad verwijst hierbij naar de wetsgeschiedenis bij art. en 6:82 en art. 6:83 BW. Het gaat in deze artikelen niet om het geven van strakke regels die de schuldeiser naar de letter zal kunnen toepassen, maar om artikelen die de rechter veeleer de mogelijkheid verschaffen in de gegeven omstandigheden tot een redelijke oplossing te komen (MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 289). Van deze mogelijkheid heeft de Hoge Raad hier gebruikgemaakt. Indien geen termijn als bedoeld in art. 6:83 aanhef en onder a BW in de huwelijkse voorwaarden is opgenomen, is een ingebrekestelling vereist voor het intreden van verzuim. II.Verdeling In veel gevallen dient één van de ex-echtgenoten in het kader van een verdeling een overbedelingsvergoeding aan de ander te betalen. Wanneer is daarover wettelijke rente verschuldigd? a.Ontstaan vordering Allereerst moet het ontstaansmoment van de overbedelingsvordering worden vastgesteld. Zolang de verdeling van een tot de gemeenschap behorende bate niet is vastgesteld, kan volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad een op de verdeling gebaseerde vordering niet worden beschouwd als een vordering tot betaling van een geldsom ter zake waarvan de debiteur in verzuim is (zie o.a. HR 20 oktober 2000, NJ 2002/436; HR 15 februari 2008, NJ 2008/108). De vordering tot betaling van een geldsom wegens overbedeling ontstaat immers pas door de verdeling zelf, als duidelijk is welke goederen aan welke deelgenoot worden toebedeeld. Een deelgenoot kan geen wettelijke rente verschuldigd zijn over de periode die voorafgaat aan de verdeling. Er moet derhalve een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de vordering tot verdeling en de overbedelingsvordering die het resultaat is van de verdeling. De overbedelingsvordering ontstaat ten tijde van de verdeling. Op welk moment is dit? Volgens art. 3:182 BW is de verdeling de rechtshandeling krachtens welke een deelgenoot een goed uit de gemeenschap met uitsluiting van de andere deelgenoot verkrijgt. Indien partijen in onderling overleg verdelen, is het moment van wilsovereenstemming over aan wie een goed wordt toebedeeld het moment van verdeling. Indien de rechter op grond van art. 3:185 BW verdeelt, is de dag van zijn uitspraak de dag van verdeling. Het moment waarop aan het leveringsvereiste van art. 3:186 lid 1 BW is voldaan, waardoor de verdeling goederenrechtelijk effect krijgt, is aldus niet doorslaggevend. Ook is niet noodzakelijk dat de waarde van het verdeelde goed vaststaat (L.H.M. Zonnenberg, ‘Het verrekenbeding’, in de Serie Recht en Praktijk Personen- en Familierecht (2e druk), p. 238). De verdeling kan pas plaatsvinden nadat de gemeenschap ontbonden is. Onder huidig recht is dit het moment van indiening van het echtscheidingsverzoek (art. 1:99 lid 1 aanhef en onder b BW). Indien partijen al voor de ontbinding van de gemeenschap afspraken maken over de verdeling – bijvoorbeeld in een echtscheidingsconvenant – heeft de verdeling pas effect met de ontbinding. b.Opeisbaarheid vordering De overbedelingsvordering is eerst opeisbaar ten tijde van de verdeling, tenzij partijen anders overeenkomen of de rechter anders bepaalt op grond van art. 3:185 lid 3 BW (Klaassen-Eggens Huwelijksgoederen- en erfrecht, eerste gedeelte huwelijksgoederenrecht, herschreven door E.A.A. Luijten en W.R. Meijer, dertiende druk, nr. 355).
-3-
Kluwer Online Research c.Verzuim Op basis van art. 6:82 lid 1 BW is als uitgangspunt een ingebrekestelling nodig voor het intreden van verzuim. Indien de rechter die de verdeling vaststelt een termijn voor betaling heeft gesteld of partijen deze overeenkomen, kan het verzuim intreden door het enkele verloop van deze fatale termijn. Geen wijziging als gevolg van Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen Het bovenstaande blijft onverkort van toepassing na 1 januari 2012, de datum waarop de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen in werking is getreden. Deze wetswijziging verandert immers niets aan het uitgangspunt van de Hoge Raad dat de overbedelingsvordering pas ontstaat door de verdeling zelf. De verdeling zal alleen eerder kunnen plaatsvinden, nu de datum van ontbinding van de gemeenschap is vervroegd. 4.Uitzonderingen Op de hiervoor geschetste hoofdregels voor verschuldigdheid van wettelijke rente bij verdeling en verrekening zijn uitzonderingen mogelijk. In zijn arrest van 2 december 2011 heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk ruimte gelaten voor uitzonderingen in gevallen waarin 1. partijen anders zijn overeengekomen; of 2. uit de aard van de overeenkomst; of 3. uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Mijns inziens moet worden aangenomen worden dat de onder 1 en 3 genoemde uitzonderingen zich ook bij verdeling van een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap kunnen voordoen. Art. 3:166 lid 3 BW jo. art. 6:2 BW brengt toepasselijkheid van de redelijkheid en billijkheid bij de ontbonden gemeenschap immers reeds met zich mee. De mogelijkheid van een afwijkende partijafspraak bij een verrekenbeding verdient nadere toelichting. Ten aanzien van een periodieke verrekenplicht geldt dat partijen bij op schrift gestelde overeenkomst kunnen afwijken van de datum waarop het verrekentijdvak eindigt en bijgevolg de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen wordt vastgesteld (art. 1:141 lid 2 BW jo. art. 1:142 lid 2 BW). In veel gevallen hebben partijen in hun huwelijkse voorwaarden een afwijkende afspraak gemaakt en voor het einde van de periodieke verrekenplicht aansluiting gezocht bij de datum waarop de samenleving wordt verbroken. Mijns inziens dient het arrest van de Hoge Raad zo te worden begrepen, dat in dat geval de wettelijke rente verschuldigd raakt vanaf deze datum. Dit strookt met de opvatting van de Hoge Raad dat zo veel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij de oorspronkelijke partijbedoeling en met de verwijzing van de Hoge Raad naar de mogelijkheid van een andersluidende partijafspraak. Volgens Nuytinck (Ars Aequi februari 2012, p. 127) is zelfs in de casus, waarover de Hoge Raad op 2 december 2011 oordeelde, sprake van een andersluidende partijafspraak omdat partijen een afwijkende peildatum voor de omvang van het te verrekenen vermogen waren overeengekomen in verband met de echtscheiding. Er is volgens Nuytinck veel voor te zeggen dat de ingangsdatum van de wettelijke rente gelijk had moeten zijn aan deze peildatum. Voor meer informatie over uitzonderingen op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid ten aanzien van bijvoorbeeld de eis van ingebrekestelling wordt verwezen naar B. Breederveld, ‘Wettelijke rente bij verdeling, verrekening en vergoeding’, in: In dienst van het recht grenzen verleggen, Liber Amicorum, aangeboden aan prof. mr. G. Van der Burght 2009, p. 28 en 29.
-4-
Kluwer Online Research 5.Matigingsbevoegdheid De rechter heeft de mogelijkheid om de wettelijke rente te matigen op grond van art. 6:109 lid 1 BW. Binnen het huwelijksvermogensrecht heeft de Hoge Raad al geaccepteerd dat van deze matigingsbevoegdheid gebruik wordt gemaakt (HR 2 maart 2001, NJ 2001/584 (Visserijbedrijf)), met de kanttekening dat terughoudendheid geboden is. 6.Verschillen bij verrekening en verdeling toegelicht; een voorbeeld Na bovenstaande theoretische uitwerking volgt nu een voorbeeld waaruit de verschillen bij verdeling en verrekening blijken. In situatie a. valt bij echtscheiding een huis onder het te verrekenen vermogen als gevolg van een niet-nagekomen periodiek verrekenbeding. In situatie b. valt dit huis in de gemeenschap van goederen en dient dit te worden verdeeld. Op moment van indiening van het echtscheidingsverzoek is in beide situaties het huis € 1 miljoen waard en vrij van hypotheek. Vervolgens ontstaat tussen partijen discussie over de verrekening respectievelijk verdeling. In beide situaties is het huis 2 jaren later nog maar € 600.000 waard en wordt op dat moment door de echtelieden met elkaar verrekend respectievelijk verdeeld. In situatie a. heeft de echtgenoot een verrekenvordering van € 500.000 waarover de wettelijke rente als uitgangspunt verschuldigd raakt vanaf de datum van het echtscheidingsverzoek. In situatie b. krijgt de echtgenoot aan wie het huis niet wordt toebedeeld een overbedelingsvergoeding van € 300.000 waarover vanaf de datum van verdeling rente verschuldigd is, mits sprake is van verzuim. 7.Conclusie Het verschil in ingangsdatum van wettelijke rente bij verrekening en verdeling wordt verklaard door het ontstaansmoment van de vordering. Men kan zich afvragen of dit verschil redelijk is. Dit is mijns inziens het geval als het verschil wordt gezien als gevolg van de keuze van de echtgenoten voor het toepasselijke huwelijksvermogensregime. Een gemeenschap en een verrekenstelsel verschillen fundamenteel van elkaar. Bij een gemeenschap kiezen partijen ervoor dat zij gedurende het bestaan van de gemeenschap tot de verdeling in de waardeontwikkeling van de goederen en eventuele opbrengsten daarvan delen. De peildatum voor waardering van de goederen is als uitgangspunt de datum van verdeling in de zin van art. 3:182 BW als partijen verdelingsafspraken maken of de datum van de rechterlijke uitspraak (zie o.a. HR 8 december 2006, NJ 2006/660). Bij een verrekenbeding spreken partijen met elkaar af dat op enig moment de verrekenplicht eindigt. In die situatie is het delen in waardeontwikkeling na die datum dan ook allesbehalve vanzelfsprekend. De datum waarop de verrekenplicht eindigt, is als uitgangspunt ook de peildatum voor waardering. Zowel bij verdeling als bij verrekening is de ingangsdatum voor de wettelijke rente, mits sprake is van verzuim, het moment waarop tussen partijen de deling in waardeontwikkeling eindigt. Vanuit deze invalshoek bezien, is het verschil in ingangsdatum redelijk. Daar komt overigens bij dat deelgenoten gedurende het bestaan van de gemeenschap en met name in de periode na ontbinding en voor verdeling tegen benadelende handelingen van de andere deelgenoot zijn beschermd op grond van titel 7 Boek 3 BW. Voetnoot [1] Mr. E.C.E. Schnackers is advocaat bij Boels Zanders NV te Maastricht-Airport. Met dank aan mr. R.M.H.H. Tuinstra en mr. dr. N.J.A.P.B. Niessen, eveneens aan dit kantoor verbonden, voor hun medewerking aan de totstandkoming van dit artikel
-5-
Kluwer Online Research Copyright © Kluwer 2012 Kluwer Online Research Dit document is gegenereerd op 05-06-2012
Op dit document zijn de algemene leveringsvoorwaarden van Kluwer van toepassing.
-6-