Kluwer Online Research
Tijdschrift Recht en Arbeid Cassatierechter en arbeidsovereenkomst: van einde en begin Auteur:
Mr. R.A.A. Duk[1]
Cassatierechter en arbeidsovereenkomst: van einde en begin[2] In deze aflevering van de jaarlijkse kroniek van de cassatierechtspraak op het gebied van het arbeidsovereenkomstenrecht passeren 32 uitspraken uit 2011 de revue. Van die zaken, waarvan ruim de helft (17 van de 32) met toepassing van art. 81 RO is afgedaan, worden er zes als belangrijk gekwalificeerd, en aan de hand van die uitspraken worden aan het slot van deze bijdrage het einde van een ontwikkeling (art. 7:611 BW) en het mogelijke begin van een andere (relativering van de stelplicht van de werknemer) vastgesteld. 1. ‘It was a very bad year.’ In 2011 deed de Hoge Raad niet meer dan 32 uitspraken op het gebied van het individuele arbeidsovereenkomstenrecht. Dat aantal is al wat lager dan normaal, zij het niet erg veel, maar het jaar was vooral slecht omdat zo weinig cassatieberoepen slaagden. Voor de namens werkgevers ingestelde beroepen was de score twee vernietigingen op vijftien beroepen. De werknemersberoepen deden het slechts marginaal beter: van de zeventien daarvan slaagden er drie. Slecht was vooral de overheersing van art. 81 RO. Van de dertien verworpen werkgeversberoepen werden er zes met toepassing van dat artikel en derhalve zonder daadwerkelijke motivering afgedaan. De advocaten van werknemers waren daar in nog grotere mate het slachtoffer van: van ‘hun’ veertien verworpen beroepen werden er maar liefst elf op die manier beslist. 2. Van de zeventien aldus zonder daadwerkelijke motivering afgedane zaken is er slechts één waarvan ik dat enigszins betreur. Dat betreft de zaak waarin aan de orde was of bij een substantiële wijziging van de inhoud van een opvolgende arbeidsovereenkomst de ketenregeling van art. 7:667 BW wordt doorbroken.[3] De wettekst laat op dat punt aan duidelijkheid te wensen over; de wetsgeschiedenis wijst echter ondubbelzinnig in deze richting dat de lopende ‘keten’ dan eindigt. In de andere gevallen waarin art. 81 RO is toegepast, is dat goed te begrijpen. Wel is opmerkelijk dat een aantal in de arbeidsrechtelijke praktijk belangrijke deelgebieden in 2011 geen enkele inhoudelijk gemotiveerde uitspraak heeft opgeleverd, zoals de beëindiging met wederzijds goedvinden[4] en het ontslag op staande voet.[5] Van de twee uitspraken van belang voor de personele werkingssfeer van het arbeidsrecht valt er één in deze categorie.[6] Van de (maar liefst) acht uitspraken op het gebied van de werkgeversaansprakelijkheid geldt dat voor drie.[7] Bij geschillen over kennelijk onredelijke opzegging is dat het geval voor één van de drie uitspraken,[8] bij ontbindingen wegens gewichtige redenen gebeurde dat in twee van de vier gevallen.[9] Er was in de verslagperiode telkens één zaak over de overeenkomst voor bepaalde tijd,[10] de aansprakelijkheid van de werknemer[11] en de ontslagverboden,[12] in al welke zaken art. 81 RO toepassing vond. Ten slotte is één van de drie uitspraken over loonaanspraken langs deze weg afgedaan.[13] 3. Aldus resteren er vijftien uitspraken uit 2011 met een inhoudelijke motivering. Een aantal
-1-
Kluwer Online Research daarvan brengt echter niet of nauwelijks arbeidsrechtelijk nieuws. Daarbij gaat het in chronologische volgorde om de volgende uitspraken. a. Een eerste – deels met art. 81 RO afgedane – zaak betrof de vraag welke aanspraken een werknemer had na het afblazen van een project in de winst waarvan hij zou delen, waarbij ook de in cassatie besproken vraag rees in hoeverre bij de vaststelling van de schadevergoeding met fiscale aspecten rekening moest worden gehouden.[14] Het belang van die uitspraak overstijgt dat van de individuele zaak niet werkelijk. b. De uitsluiting van rechtsmiddelen van (in dat geval: de Antilliaanse pendant van) art. 7:685 BW doet geen opgeld bij een oproep aan een verkeerd adres, indien dat het gevolg is van een niet aan de verweerder toe te schrijven fout in het door de voor de oproep verantwoordelijke griffie geraadpleegde bevolkingsregister.[15] c. Bijzonder uitgebreid gemotiveerd, maar per saldo niet vernieuwend is een arrest waarin het ging om de gevolgen van blootstelling aan ziektekiemen in grasmonsters.[16] De onderliggende problematiek was interessant. De medische literatuur geeft weinig of geen steun aan de opvatting van de werknemers dat de blootstelling tot blijvende gezondheidsschade kan leiden. Het hof leek in een tussenarrest de ‘omkeringsregel’[17] te hebben toegepast. Daartegen werd in cassatie opgekomen, maar zonder succes omdat de Hoge Raad in het tussenarrest niet meer dan een voorlopig oordeel las, dat uiteindelijk zelfstandig gedragen werd door wat in het eindarrest op basis van een inmiddels uitgebracht deskundigenrapport was beslist, een rapport waaraan het hof meer gewicht had toegekend – en mocht toekennen – dan aan het oordeel van door de werkgever ingeschakelde deskundigen. d. Een uit de lagere rechtspraak bekend probleem is dat van de werknemer die, na deels arbeidsongeschikt te zijn geworden, blijvend werkt in een aangepaste functie zonder dat de arbeidsovereenkomst formeel wordt aangepast.[18] Die problematiek was niet aan de orde in een arrest dat een loonaanspraak in zo’n situatie betrof.[19] Wel speelde daarin in cassatie een beroep op in appel door het hof verwaarloosde subsidiaire grondslagen van de loonvordering, onder meer gebaseerd op (de beperkende werking van) redelijkheid en billijkheid, welke verwaarlozing de werknemer echter niet kon baten.[20] e. Dat een zaak een financieel belang van vele miljoenen betreft, betekent nog niet dat daarin ook interessante juridische vragen aan de orde zijn. Tussen TomTom en een beoogd directeur was in geschil of tussen hen al dan niet een arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen, of door TomTom al dan niet een beroep kon worden gedaan op een opschortende voorwaarde in een riante ontslagregeling-op-voorhand en of redelijkheid en billijkheid al dan niet in de weg stonden aan de uitoefening van – zeer substantiële – optierechten. De Hoge Raad kwam tot verwerping van het beroep van TomTom op grond van even ampele als weinig principiële overwegingen.[21] 4. Wel van enig, zij het niet van groot belang zijn vier van de resterende tien uitspraken. In die uitspraken wordt weliswaar aan het arbeidsrechtelijk forum iets nieuws geleerd, maar zonder dat dat ook maar in de buurt van wereldschokkend komt. Daarbij gaat het om de volgende zaken. a. Het stond al vast dat een ontbindingsbeschikking met succes kan worden aangevallen – als tredend buiten de grenzen van de ontbindingsbevoegdheid – als op het moment dat de ontbinding wordt uitgesproken, de arbeidsovereenkomst niet langer bestaat. Dat was beslist in een geval waarin een ontbindende voorwaarde was vervuld in de periode tussen de dag van de mondelinge behandeling van het verzoek en de dag waarop de
-2-
Kluwer Online Research ontbindingsbeschikking was gegeven.[22] Die lijn is niet doorgetrokken naar de situatie waarin het einde, in dat geval: door (een desbewust onregelmatige) opzegging, viel na de dag waarop de beschikking gegeven werd, maar voor de (latere) dag waartegen in die beschikking ontbonden was.[23] De Hoge Raad motiveert zijn keuze met een beroep op het uitgesloten zijn van rechtsmiddelen. Dat lijkt te betekenen dat, als de werkgever tussen ontbindingsdatum en einddatum een dringende reden ontdekt, een op die grond terecht gegeven ontslag op staande voet niet afdoet aan de aanspraak op een door de rechter toegekende ontbindingsvergoeding, een resultaat dat niet iedereen redelijk zal voorkomen.[24] b. Weliswaar was voor 2009 al enkele malen door de Hoge Raad geleerd dat bij vorderingen ex art. 7:681 BW geen rekening mag worden gehouden met feiten die zich eerst voordoen na de ingangsdatum van het ontslag, behoudens voor zover die feiten een aanwijzing vormen voor wat voor of op die datum al het geval was,[25] maar de (open) vraag of die leer na Van de Grijp/Stam en Breed/Rutten[26] nog steeds geldend recht was, heeft de Hoge Raad in 2011 – niet geheel onverwacht – bevestigend beantwoord.[27] c. ‘Aardig geprobeerd, jochie.’ Dat kan men zeggen over de klacht dat van werkgeversaansprakelijkheid bij het niet opvolgen van veiligheidsinstructies sprake is, tenzij de werknemer opzettelijk of bewust roekeloos in strijd met die instructies handelt. De Hoge Raad koos, niet verrassend, voor de leer dat een werkgever ook aan zijn zorgplicht kan hebben voldaan als het negeren van gegeven, op zichzelf adequate instructies slechts schuld van de werknemer oplevert.[28] d. Het ontslagverbod van art. 6 BBA geldt niet alleen voor arbeidsovereenkomsten, maar ook voor arbeidsverhoudingen waarin de arbeid persoonlijk dient te worden verricht, mits aan een aantal kwantitatieve eisen is voldaan, zoals die dat de arbeid voor de ‘werknemer’ niet van bijkomende betekenis is. Hoewel het ontslagverbod van art. 6 BBA al meer dan 65 jaar geldt, is over die bepaling niet veel meer beslist dan dat voor toepasselijkheid sprake moet zijn van een verplichting om de arbeid persoonlijk te verrichten en dat, dus, onvoldoende is dat de arbeid in feite persoonlijk verricht is.[29] De Hoge Raad heeft in 2011 geoordeeld dat voor de overige criteria van art. 2 onder b onder 2 BBA een objectieve beoordeling vereist is, in die zin dat het erom gaat wat ten tijde van het einde van de arbeidsverhouding in feite het geval is, zodat het er op die punten niet toe doet wat te dien aanzien de (oorspronkelijke) partijbedoeling was.[30] In dit soort gevallen is vaak, en ook hier, opmerkelijk dat het onderwerp in de rechtspraak en de vakliteratuur in de loop der tijd eigenlijk niet of nauwelijks aandacht heeft gehad.[31] 5. Met dat al is in deze kroniek, zoals gebruikelijk, het lekkerste voor het laatst bewaard. Het lekkerste, dat zijn de in totaal zes uitspraken die het gezicht van het individuele arbeidsrecht hebben vernieuwd. Daarvan zal ik er eerst een op zichzelf, en vervolgens vijf in twee groepen behandelen, en met die groepsgewijze behandeling de titel van deze kroniek verklaren. 6. Meer dan alleen maar aardig is het arrest over de vraag of aan de eis van schriftelijkheid van art. 7:613 BW is voldaan als het stuk waarin de regeling-met-wijzigingsbeding is neergelegd, niet door de werknemer is ondertekend. De Hoge Raad heeft die vraag bevestigend beantwoord in een geschil over de eenzijdige wijziging van een bij Wegener geldende winstdelingsregeling.[32] De argumentatie van de Hoge Raad, in r.o. 3.6.4. van zijn arrest, is eerder grammaticaal dan overtuigend. Grammaticaal is het betoog omdat naar de letter juist is dat er in zo’n geval een schriftelijk stuk (de bedrijfsregeling) is waarin het wijzigingsbeding voorkomt. Niet overtuigend is de argumentatie omdat het in de rede ligt de eis van
-3-
Kluwer Online Research schriftelijkheid zo te begrijpen dat deze ertoe strekt dat de werknemer door het plaatsen van een handtekening zijn instemming betuigt. Van belang is, uiteraard, ook wat uit de parlementaire geschiedenis blijkt van de ‘wil’ – de bedoeling – van de wetgever. Die wetsgeschiedenis (van een amendement) wijst, zonder ondubbelzinnig te zijn, toch wel in de richting van de eis van het opnemen in de schriftelijke arbeidsovereenkomst, maar een daarop gebaseerd betoog vond de Hoge Raad onvoldoende dwingend. Het arrest is onduidelijk, omdat het oordeel van de Hoge Raad (mede) gebaseerd is op de toepasselijkheid van het instemmingsrecht van art. 27 lid 1 WOR op de regeling in kwestie. Dat roept vragen op, zoals: geldt de leer ook als het instemmingsrecht niet van toepassing is, en zo nee: geldt de leer dan weer wel als dan onverplicht instemming wordt gevraagd, althans met de medezeggenschap wordt overlegd? In de visie van A-G Timmerman is in zo’n geval voldoende dat de regeling in kwestie is ‘geïncorporeerd in de individuele arbeidsovereenkomst’, maar dat roept de vraag op wanneer een collectieve regeling wel en niet geacht mag worden geïncorporeerd – géén wettelijk begrip – te zijn. 7. Met twee arresten van 11 november 2011 is een einde gekomen aan jaren rechtsontwikkeling, lees: verwarring, op het punt van de op art. 7:611 BW te baseren verzekeringsplicht van werkgevers voor schade als gevolg van ongevallen die werknemers in werktijd overkomen.[33] Op de cassatierechtspraak op dit terrein is heftige kritiek geuit.[34] Die kritiek had A-G Spier, die in veel van deze zaken heeft geconcludeerd, al van de onjuistheid van zijn oorspronkelijke opvatting – een verregaande verzekeringsplicht – overtuigd,[35] en de Hoge Raad nam de kritiek met een ‘tot hier en niet verder’ ter harte, waardoor de verzekeringsplicht is beperkt tot ongevallen van aan het openbaar verkeer deelnemende weggebruikers. De door deze beide uitspraken tot een eindpunt gebrachte jurisprudentiële ontwikkeling geeft vooral aan welke grenzen bij rechterlijke rechtsvinding in acht moeten worden genomen.[36] 8. Van een einde naar een begin. Een van de in de vorige alinea bedoelde twee arresten betrof een postbode die bij het bezorgen was uitgegleden, het andere een medewerker van een tbs-instelling die door een patiënt mishandeld was. In de eerste uitspraak was in cassatie uitsluitend het beroep op art. 7:611 BW aan de orde, in de tweede speelde, via een incidenteel beroep van de werknemer, ook art. 7:658 BW een rol. In die uitspraak en in de drie andere hier nog te bespreken arresten spelen kwesties van stelplicht en bewijslast een belangrijke rol. Ik vat eerst die vier uitspraken, voor zover daarop toegespitst, samen en geef daarna aan wat er naar mijn oordeel nieuw in is. a. Een vordering van een werknemer uit kennelijk onredelijke opzegging vond bij de appelrechter geen gehoor. De conclusie P-G van Spier strekte tot verwerping; hij gaf zelfs afhandeling op de voet van art. 81 RO in overweging. De Hoge Raad vernietigde op alle aangevoerde gronden.[37] Met name oordeelde hij dat het hof niet had mogen voorbijgaan aan de (te bewijzen aangeboden) stellingen 1. dat werk als door de werknemer verricht nog steeds, maar dan elders binnen de groep beschikbaar was; en 2. dat de werkgever de bemiddeling van de werknemer naar ander werk verkeerd had aangepakt door daarbij onvoldoende op diens fysieke beperkingen acht te slaan. b. Een werknemer procedeerde op grond van discriminatie door zijn leidinggevenden. De vorderingen faalden in eerste aanleg en in hoger beroep. De conclusie van Spier strekte tot verwerping van het cassatieberoep: het hof mocht het betoog van de werknemer zo vaag achten dat deze niet aan zijn stelplicht had voldaan. De Hoge Raad vernietigde op een aantal gronden, deels zuiver procesrechtelijk (r.o. 3.4 en 3.5) en deels op een arbeidsrechtelijk
-4-
Kluwer Online Research ‘ingekleurde’ grond. Die grond is dat moet worden aanvaard dat zijdens de werknemer overgelegde schriftelijke verklaringen van collega’s, voor wie het ‘in verband met een voor de hand liggend conflict van loyaliteiten’ in de rede ligt dat zij buiten rechte niet ‘uitvoering schriftelijk verklaren’, zich praktisch tot algemeenheden – zoals: ‘Y liet zich discriminerend over mij uit’ – mogen beperken.[38] c. Een chauffeur raakte gewond toen een deel van een door hem vervoerde machine bij het lossen op hem viel. De werkgever gaf ten verwere aan wat hij zo al uit hoofde van zijn zorgplicht had gedaan. Het hof rekende de werknemer in appel hierop af dat hij niet aan zijn stelplicht zou hebben voldaan door, tegenover het gemotiveerde verweer van de werkgever, niet aan te geven in welke opzichten de werkgever niet aan zijn zorgplicht had voldaan. De Hoge Raad vernietigde (in dit geval conform de conclusie van A-G Spier), met name omdat een werknemer zijn stellingname weliswaar voldoende concreet dient te motiveren, maar aan die motivering niet zulke hoge eisen mogen worden gesteld als het hof in dat geval deed, omdat dan afbreuk wordt gedaan aan de met art. 7:658 BW beoogde verlichting van de processuele positie van de werknemer (r.o. 4.2.1.). Met name kan, aldus de Hoge Raad, van een werknemer niet worden gevergd aan te geven wat de werkgever wél had moeten doen.[39] d. In het al genoemde arrest betreffende de gewelddadige tbs-patiënt[40] had de werkgever in de processtukken omstandig uiteengezet wat hij had gedaan in verband met het risico dat juist de betrokken patiënt gewelddadig zou worden. Dat was niet betwist. Op grond daarvan wees het hof de vordering, voor zover gebaseerd op art. 7:658 BW, af. Spier zag in zijn conclusie ‘nauwelijks’ ruimte om de werknemer te hulp te schieten. Die ruimte zag de Hoge Raad wél: het incidentele beroep is van de werknemer in die zaak gegrond bevonden en de vordering is alsnog integraal toegewezen. Reden: de Hoge Raad stelde zelfstandig vast dat zijdens de werkgever niets was gesteld over door haar genomen algemene maatregelen ter bescherming tegen een risico als zich in dat geval had verwezenlijkt.[41] Weliswaar maakt één zwaluw geen zomer, maar een vlucht van vier doet dat misschien wél. In deze vier arresten relativeert de Hoge Raad de stelplicht van de werknemer en accentueert hij juist die van de werkgever. Vanuit de algemeen-procesrechtelijke optiek is de vraag of een partij aan zijn stelplicht heeft voldaan, normaliter van (overwegend) feitelijke aard, zodat de beslissing daarover in cassatie niet op juistheid, maar slechts (marginaal) op begrijpelijkheid is te toetsen. In zeker drie van de hier behandelde vier gevallen was een ander oordeel dan dat van de Hoge Raad zeer wel mogelijk geweest; de conclusies P-G in die zaken zijn daarvoor voldoende bewijs. Deze arresten vormen daarmee een voorbeeld van procesrechtelijke ongelijkheidscompensatie. Dat is niet radicaal nieuw in die zin dat zoiets nog nooit vertoond is. Het is wél nieuw dat in een enkel kalenderjaar in vier van de door mij belangrijk geachte zes arresten die invalshoek een doorslaggevende rol speelt. Dat vormt een aardig begin voor de arbeidsrechtelijke cassatierechtspraak in het tweede decennium van de eenentwintigste eeuw.[42] Voetnoot [1] Mr. R.A.A. Duk is advocaat te Den Haag en redacteur van dit tijdschrift. [2] De vorige aflevering van deze kroniek is gepubliceerd in TRA 2011/59. [3] HR 8 juli 2011, JAR 2011/2010. [4] HR 1 april 2011, JAR 2011/110 – concl. P-G van A-G Wissink, die een mooi overzicht
-5-
Kluwer Online Research geeft van de stand van het recht op dit deelgebied –; HR 20 mei 2011, JAR 2011/171 (uitleg verleende kwijting) en HR 8 juli 2011, JAR 2011/211 (vaststellingsovereenkomst niet volledig). [5] HR 22 april 2011, JAR 2011/138 (uitleg opgegeven ontslaggrond); HR 16 september 2011, JAR 2011/261 (werkweigering?) en HR 14 oktober 2011, JAR 2011/291 (ontslag niet onverwijld gegeven). [6] HR 11 februari 2011, JAR 2011/75 (gebruik vermoeden van art. 7:610a BW). Uit de conclusie voor het arrest van A-G Keus (onder 2.5 en 2.6) blijkt dat in die zaak een rechtsvraag aan de orde was, zij het dat het antwoord daarop voor de hand lag. [7] HR 8 april 2011, JAR 2011/132; HR 8 april 2011, JAR 2011/134 (in beide gevallen ging het om een vergeefse poging tot het aanvullen van de rechtsgrondslag via het cassatieberoep) en HR 9 september 2011, JAR 2011/260 (onvoorzien ongeval: geen aantoonbare gezondheidsconsequenties). [8] HR 24 juni 2011, JAR 2011/193 (belang achteraf gebleken omstandigheden). [9] HR 28 oktober 2011, JAR 2011/298 (afwijzing herroeping ontbindingsbeschikking) en HR 9 december 2011, JAR 2012/18 (geen doorbrekeningsgrond voor uitsluiting rechtsmiddelen gesteld). [10] HR 8 juli 2011, JAR 2011/2010. [11] HR 8 april 2011, JAR 2011/133 (de vraag was of het feit dat de vordering op art. 7:661 BW gebaseerd was, toewijzing uitsloot bij gebreke van opzet of bewuste roekeloosheid). [12] HR 2 september 2011, JAR 2011/259 (rechtsgeldige opzegging tijdens ziekte wegens gebrek aan medewerking werknemer bij re-integratie). [13] HR 23 december 2011, JAR 2012/36 (betekenis verlies status van manager voor aanspraken uit hoofde van Shareholders Agreement). [14] HR 4 maart 2011, JAR 2011/90. [15] HR 15 april 2011, JAR 2011/137; zie concl. P-G van A-G Wesseling-Van Gent voor de uitspraak, met verwijzing naar uitspraken in vergelijkbare gevallen. [16] HR 8 juli 2011, JAR 2011/209. [17] HR 12 november 2000, NJ 2001/596 en HR 23 juni 2006, NJ 2006/354; vgl. ook HR 9 januari 2009, JAR 2009/39. [18] Vgl. bijv. CRvB 28 juli 2010, LJN BN2796. De raad stelt een door de wetgever op te lossen (mogelijke) lacune vast. [19] HR 30 september 2011, JAR 2011/277, m.nt. F.G. Laagland. [20] In haar annotatie onder het arrest constateert Laagland een omissie omdat het primaire
-6-
Kluwer Online Research punt in cassatie niet aan de orde was gesteld. Dat is niet gebeurd – zo heb ik van de behandelend advocaat begrepen – in verband met het feitelijke (en begrijpelijke) karakter van de beslissing dat geen gewijzigde arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen. [21] HR 9 december 2011, JAR 2012/16. In de concl. P-G achtte A-G Timmerman gegrond de klacht dat het hof voor de uitleg van de litigieuze regeling de cao-norm had gehanteerd. De Hoge Raad verwierp (in r.o. 3.7.2) die klacht wegens gebrek aan belang: in de feitelijke instanties was onvoldoende aangevoerd dat kon leiden tot een andere uitleg dan die van het hof. [22] HR 6 maart 1992, NJ 1992/509. [23] HR 1 april 2011, JAR 2011/112. [24] Reeds in die zin HR 21 maart 1997, NJ 1997/380, maar (iets) anders dan concl. A-G Vranken voor die uitspraak; zie ook Van der Grinten Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 463. [25] Zie bijv. HR 3 maart 1995, NJ 1995/451 en HR 13 april 2001, NJ 2001/408. [26] HR 27 november 2009, JAR 2009/305 en HR 12 februari 2010, JAR 2010/72. [27] HR 8 april 2011, JAR 2011/131. [28] HR 24 juni 2011, JAR 2011/192. [29] HR 21 maart 1969, NJ 1969/321. [30] HR 9 december 2011, JAR 2012/17. [31] In concl. P-G van A-G Strikwerda wordt een uitputtend beeld van de relevante literatuur geschetst, maar daarin komt de berechte problematiek niet dan en passant aan de orde; die literatuur concentreerde zich vooral op (de juistheid van) de eis van een ‘persoonlijke’ verplichting. Zie ook Van der Grinten Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 340-342. [32] HR 18 maart 2011, JAR 2011/108. Zie over dat onderwerp ook A.R. Houweling, ‘Schriftelijke bedingen in het arbeidsrecht en de noodzakelijke devaluatie van het schriftelijkheidsvereiste’, in: J.H. Even e.a. (red.), Arbeidsrechtelijke bedingen, Den Haag: Sdu 2012. [33] HR 11 november 2011, JAR 2011/315 en HR 11 november 2011, JAR 2011/136. Zie voor de ontwikkeling in de rechtspraak tot aan die twee arresten bijv. S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, Deventer: Kluwer 2009, p. 98-114. [34] HR 20 februari 2009, NJ 2009/335, m.nt. T. Hartlief. [35] Zie diens conclusie voor HR 26 november 2011, JAR 2012/16 (onder 3.39-3.69). [36] Zie daarover recent O. de Savornin Lohman, in: S.F. Sagel (red.), Vrienden door Duk en
-7-
Kluwer Online Research dun (Duk-bundel), Deventer: Kluwer 2011, p. 119-124, die het primaat van de (formele) wetgever benadrukt. Zie over beide arresten uitgebreid S.D. Lindenbergh, ‘Begrenzing van de verzekeringsplicht van de werkgever’, AA 2012, p. 204-211. [37] HR 11 maart 2011, JAR 2011/91. [38] HR 27 mei 2011, JAR 2011/175. [39] HR 10 juni 2011, JAR 2011/190. [40] HR 11 november 2011, JAR 2011/315. [41] HR 11 november 2011, JAR 2011/315. [42] Ter relativering zij opgemerkt dat niet alleen op het gebied van het arbeidsrecht een zekere weerzin valt aan te wijzen van de Hoge Raad tegen het door de appelrechter al te gemakkelijk via (het niet voldoen aan) de stelplicht ‘kortsluiten’ van zaken. Zie T.H. Tanja-van den Broek, ‘Stelplicht en bewijsaanbod: hoe streng mag/moet je zijn?’, in: B. van der Wiel e.a. (red.), Uit de praktijk (Von Schmidt auf Altenstadt-bundel) 2012, p. 252-264.
Copyright © Kluwer 2012 Kluwer Online Research Dit document is gegenereerd op 19-06-2012
Op dit document zijn de algemene leveringsvoorwaarden van Kluwer van toepassing.
-8-