EB. Tijdschrift voor scheidingsrecht, Het effect van tijdsverloop op behoefte en behoeftigheid Vindplaats: EB 2014/34 Auteur: Mr. M. Van Yperen-Groenleer[1] Het effect van tijdsverloop op behoefte en behoeftigheid Samenvatting Wat doet de tijd met behoefte en behoeftigheid? Veranderen deze naarmate de tijd verstrijkt? Deze vragen komen in deze bijdrage aan de orde. Ik zal eerst ingaan op de referentieperiode bij het vaststellen van de behoefte. Welke periode of welk tijdstip bepaalt de welstand van het huwelijk? Daarna komen de zogenaamde verbleking van de behoefte en de tegenhanger daarvan aan bod. Hoe wordt de behoefte beoordeeld als partijen lange tijd feitelijk gescheiden leven voorafgaand aan de echtscheidingsprocedure en de onderhoudsgerechtigde gedurende deze periode van veel minder heeft moeten rondkomen dan zij gewend was? Hoe zit dat als partijen gedurende deze periode juist hun financiële verwevenheid hebben behouden? Vervolgens bespreek ik de invloed van het tijdsverloop op de behoeftigheid. Wordt meer van de onderhoudsgerechtigde verlangd naarmate de echtscheiding verder in het verleden ligt? Ik rond af met een conclusie. Behoefte Op grond van de Alimentatienormen dient voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Voor het bepalen van de behoefte is echter ook een vuistregel beschikbaar. Deze sluit aan bij het netto te besteden gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, aldus de Alimentatienormen. Wat wordt bedoeld met ‘tijdens het huwelijk’ en ‘voor het uiteengaan’? Referentieperiode Het antwoord op deze vraag is terug te vinden in een drietal uitspraken van de Hoge Raad dan wel de conclusie van de A-G daarbij. In de eerste plaats in HR 24 april 2009, ECLI:NL:(P)HR:2009:BH3186, RFR 2009/79 . Deze zaak is weliswaar met art. 81 RO afgedaan en gaat over kinderalimentatie, maar de conclusie van de A-G is interessant. Hij concludeert dat de welstand waarin gewezen echtgenoten leefden een resultante is van inkomen over een langere periode. Daarom is het gezinsinkomen in een periode voorafgaand aan de feitelijke scheiding, waarin zich geen grote veranderingen hebben voorgedaan, representatiever voor de welstand van het huwelijk dan het inkomen ten tijde van het feitelijk uiteengaan. Voor de bepaling van de welstand van partijen is derhalve een ruimere periode maatgevend dan een gefixeerd moment gelegen vlak voor de feitelijke scheiding. Een andere visie zou niet stroken met HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379 , NJ 2004/140 waarin is bepaald dat de rechter onder meer de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk in aanmerking moet nemen. De Hoge Raad refereert in deze uitspraak dus ook aan een periode en niet aan een momentopname. In de tweede plaats is HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:(P)HR:2009:BI9288, RFR 2009/132 relevant voor het bepalen van de referentieperiode bij het vaststellen van de behoefte. Het hof heeft in die zaak uitsluitend de laatste jaren van de samenwoning van partijen in aanmerking genomen en niet de laatste jaren van het huwelijk waarin partijen al feitelijk gescheiden leefden. De Hoge Raad is van oordeel dat deze benadering van het hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De welstand van partijen moet derhalve worden afgelezen uit de periode van daadwerkelijke huwelijkse samenleving en niet uit de periode daarna, waarin partijen al gescheiden huishoudens voerden. In de derde plaats is de conclusie van de A-G bij HR 23 april 2010, ECLI:NL:(P)HR:2010:BL7642 , RFR 2010/82 interessant. Deze is in lijn met de hierboven aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2009. Partijen zijn in oktober 2001 feitelijk uiteengegaan. In 2006 wordt de echtscheiding uitgesproken. Daar is een aantal jaren overheen gegaan omdat een eerdere echtscheidingsbeschikking niet was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De echtscheidingsprocedure moest derhalve over worden gedaan. Het hof neemt voor de bepaling van de behoefte van de vrouw het inkomen van partijen over 2000 en 2001 als uitgangspunt. Het hof
overweegt dat partijen sedertdien een gescheiden huishouding voeren, de man alimentatie aan de vrouw betaalt en niet is gebleken van een intentie tot herstel van de huwelijksband. De A-G meent dat het hof op goede gronden tot zijn oordeel is gekomen door de welstand te relateren aan de jaren 2000 en 2001 in plaats van aan te sluiten bij 2005, de datum van indiening van het (nieuwe) verzoek tot echtscheiding. Ook in deze zaak waren dus de jaren waarin partijen nog als gezin samenleefden maatgevend en niet de jaren daarna waarin het huwelijk nog niet was ontbonden, maar partijen al wel feitelijk uit elkaar waren. Doorgaans wordt deze laatste door de Hoge Raad uitgezette lijn in de lagere rechtspraak gevolgd. Zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam 19 november 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4426 waarin partijen tot maart 2011 een gezamenlijke huishouding hadden gevoerd en het hof de periode 2008-2010 tot uitgangspunt heeft genomen bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw. Zie ook Hof ’sHertogenbosch 11 juli 2013, ECLI:NL:GHSHEL:2013:3014 waarin voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw de jaren 2003 en 2004 maatgevend worden geacht nu partijen in 2005 feitelijk uiteen waren gegaan. Er zijn echter ook uitzonderingen, met name als een grote tijdspanne is gelegen tussen het feitelijk uiteengaan en de echtscheidingsprocedure. Verbleking behoefte De eerste uitzondering schets ik aan de hand van de volgende casus. Partijen wonen al vijf jaar niet meer onder één dak als het verzoek tot echtscheiding wordt ingediend. De vrouw verzoekt in de echtscheidingsprocedure om een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud. De man heeft in de aanloopfase naar de echtscheiding de vrouw op rantsoen gezet. Hij droeg niet of nauwelijks bij in de kosten van de huishouding. Dat kan verschillende oorzaken hebben. Wat daarvan zij, de vrouw heeft de tering naar de nering moeten zetten. De man stelt dat de welstand van de vrouw gedurende de laatste jaren van de feitelijke scheiding bepalend is voor de behoefte, omdat zij immers toen van minder wist rond te komen dan tijdens het huwelijk. De vrouw verzet zich daartegen en voert aan dat zij daartoe gedwongen werd omdat de man zich niet aan zijn zorgplicht hield dan wel zijn draagkracht geen hogere bijdrage toeliet. Zij stelt dat de welstand van partijen gerelateerd moet worden aan de periode dat zij nog als gezin samenleefden. Er is een aantal uitspraken gepubliceerd waarin is overwogen dat de onderhoudsgerechtigde zich inmiddels een eigen welstand (lager dan tijdens het huwelijk) heeft aangemeten en dat deze nieuwe welstand bepalend is voor de behoefte. Deze uitspraken zien met name op de situatie dat al enige jaren zijn verstreken sinds het huwelijk is ontbonden. De in deze uitspraken gehanteerde redenering is ook toepasbaar in situaties waarin het huwelijk nog niet is ontbonden. In deze uitspraken is verbleking van de behoefte aangenomen in afwijking van de hierboven uiteengezette hoofdregel dat de jaren van huwelijkse samenleving bepalend zijn voor de welstand van het huwelijk en niet de jaren daarna, waarin het huwelijk nog niet is ontbonden, maar partijen niet meer samenwonen. Een in het oog springend voorbeeld is Hof ’s-Hertogenbosch 19 september 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BX7969 , RFR 2012/133 . De vrouw vroeg vijf jaar na de echtscheiding voor het eerst partneralimentatie. Het hof overweegt dat is gebleken dat de vrouw vanaf de echtscheiding is rondgekomen van een lager inkomen dan zij thans heeft. Weliswaar heeft de vrouw door in te teren op haar vermogen in haar behoefte voorzien en is dit vermogen thans opgesoupeerd, maar inmiddels beschikt zij over de verkoopopbrengst van haar huis en niet valt in te zien waarom zij niet ook thans zou kunnen interen op haar vermogen. Met andere woorden: sinds de echtscheiding teert de vrouw in op haar vermogen en er is geen reden waarom zij daar niet mee zou kunnen doorgaan. Het staat niet met zoveel woorden in de beschikking, maar onderliggende gedachte zal zijn geweest dat het hof van oordeel is dat de lotsverbondenheid, de basis van partneralimentatie, afneemt naarmate de echtscheiding verder in het verleden ligt. Dit fenomeen wordt ook wel aangeduid als de ‘verbleking’ van de behoefte. Het komt erop neer dat de behoefte niet langer wordt bepaald op basis van de welstand van de onderhoudsgerechtigde gedurende de laatste jaren van de huwelijkse samenleving, maar op basis van de welstand direct voorafgaande aan de procedure waarin vaststelling of wijziging van partneralimentatie wordt verzocht. Hof ’sGravenhage 31 oktober 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY4522 is vergelijkbaar met de zaak van Hof ’s-Hertogenbosch. Hof ‘s-Gravenhage overweegt expliciet dat de huwelijksgerelateerde behoefte als gevolg van tijdsverloop is afgenomen. In Hof ’s-Hertogenbosch 1 november 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BU3154 vroeg de vrouw na verloop van acht jaar na de echtscheiding voor het eerst om een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud.
“Met de rechtbank is het hof van oordeel dat gezien het tijdsverloop sinds de echtscheidingsdatum alsook het feit dat de vrouw al vanaf 2001 haar uitgavenpatroon heeft aangepast en dus voor haar al geruime tijd financiële onafhankelijkheid heeft bestaan, er geen sprake meer is van een band met het huwelijk en dat de vrouw een eigen mate van welstand heeft opgebouwd waaraan haar behoefte gerelateerd zou dienen te worden.” Het hof legt expliciet aan zijn beslissing ten grondslag de omstandigheid dat de vrouw van minder heeft weten rond te komen door haar uitgavenpatroon naar beneden bij te stellen. Dezelfde redenering gebruikte Hof ’s-Hertogenbosch eerder in zijn uitspraak van 14 juni 2005, ECLI:NL:GHSHE:2005:AT7695 , RFR 2005/123 . In Hof ’s-Hertogenbosch 12 september 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:4257 was het huwelijk nog niet ontbonden, maar leefden partijen al wel ruim tien jaar gescheiden en had de vrouw al die tijd een nieuwe relatie. Het hof overweegt dat na ruim tien jaar na het verbreken van de samenwoning in redelijkheid niet meer kan worden gesproken van een uit het huwelijk voortvloeiende lotsverbondenheid. Het is niet altijd redelijk om aan een naar beneden bijgesteld uitgavenpatroon van de onderhoudsgerechtigde de gevolgtrekking te verbinden dat haar behoefte niet meer of minder huwelijksgerelateerd is. Dat zal afhankelijk zijn van de feiten en omstandigheden van het geval. De reden dat geruime tijd geen of weinig huishoudgeld c.q. partneralimentatie is betaald, vind ik relevant. Indien de vrouw gedwongen werd haar uitgavenpatroon aan te passen, omdat de man aan zijn betalingsverplichtingen wist te ontkomen, komt mij voor dat het niet redelijk is dit op het bordje van de vrouw te laten terechtkomen. Zij wilde wellicht proceskosten besparen en/of ging ervan uit dat de situatie tijdelijk was. Indien de man de vrouw op rantsoen heeft gezet, vind ik dat verbleking van de behoefte niet mag worden aangenomen, maar ook als een (tijdelijk) mindere draagkracht van de man de vrouw noodzaakt haar uitgavenpatroon aan te passen ben ik van mening dat voorzichtigheid is geboden. De specifieke feiten en omstandigheden van het geval lijken mij doorslaggevend voor de vraag hoeveel gewicht bij het vaststellen van de behoefte moet worden toegekend aan een aangepast bestedingspatroon. Aanwas behoefte De spiegelbeeldige situatie kan zich ook voordoen. Partijen zijn in 2002 feitelijk gescheiden. Eerst in 2011 is het verzoek tot echtscheiding ingediend en heeft de vrouw verzocht partneralimentatie vast te stellen. Het salaris van de man is tot 2011 op de gezamenlijke rekening gestort zodat de vrouw en de kinderen in de woning konden blijven wonen en de kinderen zo min mogelijk zouden merken van de echtscheiding. Moet de behoefte van de vrouw worden gerelateerd aan de welstand van het huwelijk in 2011, het jaar waarin de echtscheiding is verzocht of aan de welstand van het huwelijk in 2002, het laatste jaar waarin partijen als gezin samenleefden? Daarover gaat Hof Amsterdam 18 juni 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2276 , RFR 2013/117 . De vrouw bepleitte aan te sluiten bij de welstand van partijen in 2011. Dat gaf voor haar een gunstiger resultaat omdat de man meer was gaan verdienen ten opzichte van 2002. Het hof volgt haar. Het hof overweegt dat het een gezamenlijke keuze van partijen was om zo lang te wachten met indiening van het verzoek tot echtscheiding en acht het daarom niet reëel om aan te knopen bij de welstand in 2002. Het hof had anders kunnen oordelen. In situaties als deze laat de onderhoudsplichtige de zaak niet zelden met de beste bedoelingen op zijn beloop om de verstandhouding tussen partijen goed te houden. Hij gaat ervan uit dat het een tijdelijke oplossing is en is mede daarom bereid een stap terug te doen in het belang van de vrouw en de kinderen. Zeker bij verstoorde verhoudingen is het niet ondenkbeeldig dat hij onder het mom van ‘pappen en nathouden’ alle kosten van de huishouding ruimschoots blijft doorbetalen in de hoop zijn kinderen te kunnen blijven zien. Vervolgens wordt hij aan deze – in zijn visie tijdelijke – financiële regeling opgehangen. Ik vind dat niet redelijk. Dat zou anders kunnen zijn als er aanwijzingen zijn dat een verzoening nog tot de mogelijkheden behoorde in die tussenliggende periode. Dat was in de zaak die bij Hof Amsterdam speelde echter niet aan de orde. Het hof zoekt desondanks aansluiting bij 2011 (een gefixeerd moment), terwijl partijen al tien jaar een gescheiden huishouding voeren. Dat komt niet overeen met het hierboven geformuleerde uitgangspunt van de Hoge Raad dat de periode van daadwerkelijke huwelijkse samenwoning bepalend is en niet de laatste jaren van het huwelijk waarin partijen al gescheiden leefden. Datzelfde geldt voor Hof ’s-Gravenhage 9 januari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6853 , maar dat betrof een heel bijzondere zaak. Partijen woonden namelijk al 29 jaar met wederzijds goedvinden feitelijk gescheiden voordat in 2012 het verzoek tot echtscheiding werd ingediend. De man betoogde dat er inmiddels geen sprake van lotsverbondenheid meer is. Het hof volgt de man daarin niet. Het feit dat partijen gedurende het grootste deel van hun huwelijk niet hebben samengeleefd
doet namelijk niets af aan de wettelijke onderhoudsplicht, aldus het hof. Uit de beschikking wordt niet duidelijk hoe de behoefte van de vrouw is vastgesteld, maar er valt wel uit af te leiden dat geen aansluiting is gezocht bij de welstand van 29 jaar geleden. Onverkorte toepassing van de door de Hoge Raad uitgestippelde lijn zou in deze zaak niet tot een realistisch resultaat hebben geleid, dit in tegenstelling tot de procedure die voorlag aan Hof Amsterdam. Behoeftigheid Behoeftigheid gaat over de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde. Ook daarop kan de tijd van invloed zijn. Hoe meer tijd is verstreken na de echtscheiding hoe duidelijker wordt wat haar verdiencapaciteit is, terwijl dat ten tijde van de echtscheiding nog gissen was. De leer van de verbleking van de behoefte zal ook meebrengen dat meer van de onderhoudsgerechtigde wordt verlangd naarmate de echtscheiding verder in het verleden ligt. Limitering De limiteringsuitspraken van de afgelopen jaren zijn reeds uitgebreid geanalyseerd door R.A. Jongerius en L.S. Timmermans in ‘Beperking duur partneralimentatie’, REP 2012, 6 en A. Wakker in ‘Beperking van de alimentatieduur: laten advocaten kansen liggen?’, EB 2013/71 , dat zal ik niet herhalen. Wat opvalt is dat, meer dan tien jaar geleden, het feit dat de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde niet is beïnvloed door het huwelijk, ten grondslag wordt gelegd aan de beslissing een verzoek tot limitering toe te wijzen. Is dat anticipatie op het Wetsvoorstel versobering partneralimentatie dat door VVD en PvdA is ingediend? Dat durf ik niet te zeggen, maar ongetwijfeld zullen de maatschappelijke ontwikkelingen aan deze omwenteling ten grondslag liggen. De beschouwingen over de behoeftigheid in deze bijdrage moeten daarom worden geplaatst in de bredere context van de maatschappelijke discussie die thans gaande is over de alimentatieduur. Het is duidelijk dat het enkele feit dat de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde niet is beïnvloed door het huwelijk niet maakt dat er geen alimentatieplicht bestaat. Dat lijkt wel het geval te worden als het wetsvoorstel in werking treedt. Daarin vormt immers niet langer de lotsverbondenheid de grondslag voor partneralimentatie, maar de compensatie voor het verlies van verdiencapaciteit als gevolg van het huwelijk. Ook al blijft de alimentatieplicht onder huidig recht bestaan als de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde niet is beïnvloed door het huwelijk, limiteringsverzoeken worden in dergelijke situaties wel vaak toegewezen. Rb. Almelo 28 september 2011, ECLI:NL:RBALM:2011:BT6519 , JPF 2011, 152 was daarin de voorloper. Daarna volgde onder meer Hof ’s-Hertogenbosch 14 februari 2013, ECLI:NL:GHSHE:BZ1939, waarin dit feit naast andere omstandigheden een rol speelde in de overwegingen van het hof het verzoek tot limitering toe te wijzen. Datzelfde geldt voor Hof Arnhem-Leeuwarden 21 maart 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8291 en Hof Arnhem-Leeuwarden 5 november 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8779 . Obiter dictum In sommige echtscheidingssituaties wil de rechtbank of het hof nog niet aan limitering omdat dit prematuur wordt geacht. In veel gevallen is het lastig om al ten tijde van de echtscheiding een oordeel te kunnen vormen omtrent de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde. Limitering maakt een definitief einde aan de alimentatieplicht waardoor voorzichtigheid is geboden. Daarom wordt ook geadviseerd subsidiair nihilstelling op termijn te verzoeken. De onderhoudsgerechtigde kan immers na ommekomst van die termijn alsnog wijziging vragen, terwijl het bij limitering einde oefening is. Wat in situaties waarin limitering prematuur is nogal eens voorkomt, is dat een rechtbank of hof een soort obiter dictum formuleert om de onderhoudsplichtige een hart onder de riem te steken. Ik doel op overwegingen als ‘Het hof is met de man van oordeel dat de vrouw zich weliswaar dient in te spannen om haar werkzaamheden uit te breiden, doch dat onder deze omstandigheden op dit moment aan de vrouw geen grotere verdiencapaciteit wordt toegekend. Het hof acht het van belang dat de vrouw tracht ook deze werkzaamheden uit te breiden, doch nu dit feitelijk nog niet het geval is, zal het hof vooralsnog rekening houden met de daadwerkelijke inkomsten van de vrouw’. Hof Amsterdam 16 juli 2013 ECLI:NL:GHAMS:2013:2073 . Indien de man in deze zaak over een aantal jaren nog eens aanklopt bij de rechtbank en beëindiging c.q. limitering of nihilstelling op termijn verzoekt, heeft hij met dit obiter dictum in de hand wel een streepje voor op de vrouw. Hof Den Haag overwoog in zijn beschikking van 26 juni 2013 ECLI:NL:GHDHA:2013:2280 : “Bij echtscheidingsbeschikking van 1 juli 2009 is de vrouw een redelijke termijn gegund om haar leven na echtscheiding weer op de rails te zetten. De rechtbank is er daarbij wel van uitgegaan dat de (aanvullende) behoefte van de vrouw op termijn minder zal worden. De rechtbank overwoog daartoe dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij alles in het werk zal stellen om ervoor te zorgen dat zij een gepaste baan vindt waaruit zij meer eigen inkomsten ontvangt dan in haar
(destijds) huidige dienstbetrekking. De rechtbank achtte deze verwachting gerechtvaardigd, gelet op de maatschappelijke opvattingen, de leeftijd van de vrouw en het feit dat zij niet meer de zorg heeft voor de kinderen. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat de vrouw aan deze verwachting van de rechtbank heeft voldaan. De enkele stelling dat zij zich gelet op de echtscheidingsprocedure en de situatie daaromheen onmachtig voelt om op zoek te gaan naar een andere baan, is daartoe onvoldoende.” Een ander voorbeeld is Hof Arnhem-Leeuwarden 7 maart 2013, ECLI:NL:2013:BZ7956 , RFR 2005/54 . In 2001 had het hof reeds overwogen dat van de vrouw gelet op haar leeftijd, haar arbeidsverleden en haar capaciteiten gevergd mag worden dat zij zich op het herintreden op de arbeidsmarkt voorbereidt en dat zij te zijner tijd door deelname aan het arbeidsproces in ieder geval gedeeltelijk in haar levensonderhoud kan gaan voorzien. Onder verwijzing naar deze eerdere beschikking overweegt het hof dat de vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen om deels in haar levensonderhoud te voorzien. Het hof gaat vervolgens uit van een verdiencapaciteit gebaseerd op een 20-urige werkweek op basis van het minimumloon. Het is dus voor onderhoudsplichtigen zinvol om aan te sturen op een dergelijk obiter dictum indien het voor limitering nog te vroeg is. De rebound In de rechtspraak en literatuur ligt de focus tot nu met name op limiteringsverzoeken gedaan in het kader van de echtscheiding. Ik wil in deze bijdrage de aandacht vestigen op de mogelijkheid voor onderhoudsplichtigen om na een aantal jaren van betalen nogmaals limitering of beëindiging te verzoeken. Zoals ik hierboven aangaf hebben onderhoudsplichtigen met een beschikking van een rechtbank of hof op zak, waarin reeds een bepaald verwachtingspatroon ten aanzien van de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde is uitgesproken, een extra argument in handen wanneer zij bijvoorbeeld na vijf jaar te hebben betaald nogmaals om limitering of beëindiging verzoeken. Ook als dat niet het geval is, zal de onderhoudsgerechtigde aannemelijk moeten maken dat zij zich de afgelopen vijf jaar voldoende heeft ingespannen om haar verdiencapaciteit te benutten. Waar ten tijde van de echtscheiding de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde nog lastig vastgesteld kon worden wegens tal van onzekere factoren, kan vijf jaar later vaak wel een gedegen oordeel over de verdiencapaciteit worden gegeven. Tijdsverloop schept duidelijkheid. Wanneer de onderhoudsgerechtigde de afgelopen vijf jaar te weinig pogingen heeft ondernomen om werk te vinden of haar werkzaamheden uit te breiden, zal zij daarop worden afgerekend. Zij moet zich realiseren dat de onderhoudsplichtige altijd de mogelijkheid heeft – bij een wijziging van omstandigheden – nogmaals limitering of beëindiging te vragen. Zij kan na een eenmaal vastgestelde partneralimentatie derhalve niet op haar lauweren rusten. Na verloop van een aantal jaren is er vaak wel een rechtens relevante wijziging van omstandigheden die de onderhoudsplichtige kan aangrijpen om de vastgestelde partneralimentatie open te breken, zodat de behoeftigheid opnieuw beoordeeld kan worden. De onderhoudsgerechtigde moet inzichtelijk kunnen maken op welke wijze zij zich de afgelopen vijf jaar heeft ingespannen om in eigen middelen van bestaan te voorzien. Tot nu toe zijn weinig wijzigingsverzoeken ingediend om de behoeftigheid na verloop van een aantal jaren ter discussie te stellen. Hof Arnhem-Leeuwarden overwoog in zijn beschikking van 7 maart 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7956 dat de vrouw haar stelling dat zij de jaren na echtscheiding waarin zij partneralimentatie ontving alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar verlangd kan worden om geheel dan wel gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien, niet althans onvoldoende met feiten heeft onderbouwd. In Hof Leeuwarden 12 april 2011, ECLI:NL:2011:GHLEE:BQ2729 vroeg de man na ommekomst van vijf jaren beëindiging van de partneralimentatie. Het hof overweegt: “De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in de tussentijd voldoende beschikbaar is geweest voor de arbeidsmarkt, laat staan dat zij actief bezig is geweest om haar werkzaamheden uit te breiden.” Het lijkt erop dat meer onderhoudsplichtigen nadat zij een aantal jaar partneralimentatie hebben betaald, limitering of beëindiging zouden kunnen verzoeken. Daar liggen voor hen kansen. Een wijziging van omstandigheden is snel gevonden om dit verzoek ontvankelijk te achten. Zelfs een wijziging in de draagkracht van de onderhoudsplichtige die niet maakt dat de partneralimentatie niet meer (deels) betaald kan worden, breekt de partneralimentatie open, zodat de behoeftigheid opnieuw onder de loep kan worden genomen. De onderhoudsgerechtigde die de jaren voorafgaande aan het verzoek heef stil gezeten, terwijl zij wel verdiencapaciteit heeft, zal de rekening gepresenteerd krijgen. Conclusie
Voor het vaststellen van de behoefte van een onderhoudsgerechtigde is niet een gefixeerd moment bepalend, maar een zekere bestendige periode. Maatgevend is in de hoofdregel niet de periode rondom het feitelijk uiteengaan van partijen, maar de laatste jaren van de huwelijkse samenleving. Uitzonderingen daarop zijn uitspraken waarin enerzijds verbleking en anderzijds aanwas van de behoefte is aangenomen. In beide gevallen beïnvloedt tijdsverloop de behoefte, omdat aansluiting wordt gezocht bij het jaar of de jaren vlak voor de feitelijke scheiding van partijen in plaats van bij de jaren waarin partijen nog samenwoonden. Ik heb daar vraagtekens bij. De tijd heeft ook zijn weerslag op de behoeftigheid. Hoe meer de echtscheiding in het verleden ligt, hoe meer van de onderhoudsgerechtigde wordt verlangd en hoe duidelijker ook wordt wat de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde is. Het loont voor alimentatieplichtigen om na jaren betaling in de herkansing nogmaals limitering, beëindiging of nihilstelling op termijn te verzoeken. Dat geldt temeer wanneer rechtbank of hof in de beschikking, waarbij de partneralimentatie is vastgesteld of gewijzigd, in een soort obiter dictum een inspanningsverplichting aan de onderhoudsgerechtigde heeft opgelegd en zij deze verwachtingen niet waarmaakt. Voetnoten [1] Mr. M. van Yperen-Groenleer is advocaat te Den Haag (GMW Advocaten).