Het Tijdsverloop van Fonologische en Frequentie Context Effecten bij Taalproductie
Joost Molenaar
Masterthese Universiteit van Amsterdam Klinische Neuropsychologie 2012 Begeleider: dr. P.A. Starreveld Student: Joost Molenaar collegekaartnr: 8417113
Samenvatting
De Response-Exclusion theorie (RET) van Mahon et al. (2007) stelt dat bij het benoemen van afbeeldingen de lexicale selectie van de plaatjesnaam een nietcompetitief proces is. Dit is in tegenspraak met traditionele opvattingen die stellen dat deze lexicale selectie wel een competitief proces is. In de huidige studie werd een aantal voorspellingen van de RET onderzocht met een plaatjewoord-taak, waaraan dertig participanten deelnamen. De variabelen fonologische gerelateerdheid van het distractorwoord met de plaatjesnaam en de frequentie van het distractorwoord werden factorieel gecombineerd. De distractoren werden vlak voor (86 en 43 ms), gelijktijdig, of vlak na (86 en 43 ms) het plaatje aangeboden. Zo werd het tijdsverloop van de bijbehorende effecten onderzocht in een klein interval rond gelijktijdige aanbieding. Dertig proefpersonen namen deel aan een plaatjewoord-taak. Als resultaten werden er hoofdeffecten van aanbiedingstijd (SOA), fonologische gerelateerdheid en frequentie gevonden. Tevens werd er een interactie tussen SOA en fonologische gerelateerdheid gevonden, en een interactie tussen fonologische gerelateerdheid en frequentie op SOA = 0 ms. De gevonden resultaten zijn voor een deel in overeenstemming met de RET, maar voor een belangrijk deel in strijd met de RET. Dat betekent dat dit onderzoek een aantal belangrijke veronderstellingen van de RET over lexicale selectie bij het benoemen van afbeeldingen in twijfel trekt.
1
Het Tijdsverloop van Fonologische en Frequentie Context Effecten bij Taalproductie Bij het benoemen van afbeeldingen wordt algemeen aangenomen dat behalve het doelwoord ook andere woorden (competitors) die een semantische relatie met het doelwoord kennen worden geactiveerd (Levelt, Roelofs, & Meyer, 1999; Starreveld, La Heij, & Verdonschot, 2011). Om tot een eenduidige benoemrespons te komen wordt in dergelijke modellen aangenomen dat het doelwoord moet worden geselecteerd uit het cohort geactiveerde woorden. Ook wordt aangenomen dat deze selectie een competitief proces is, hoe sterker de competitors geactiveerd zijn, hoe lastiger de selectie van het doelwoord wordt. De Picture-Word taak, waarbij een afbeelding moet worden benoemd, terwijl er tegelijkertijd een distractorwoord wordt getoond, is bijzonder geschikt om dit proces te onderzoeken, omdat binnen deze taak niet alleen competitors worden geactiveerd vanuit het woordproductieproces maar er ook via het woordperceptieproces een hoog geactiveerde competitor kan worden aangeboden. Het aanbieden van een distractor in de Picture-Word taak leidt dan inderdaad ook tot interferentie, een plaatje vergezeld van een ongerelateerd woord wordt langzamer benoemd dan een plaatje dat zonder woord wordt aangeboden (e.g. Glaser & Dungelhoff, 1984). In de Picture-Word taak kunnen twee effecten worden gevonden die eenvoudig kunnen worden verklaard vanuit het idee van lexicale selectie. Het eerste effect is het semantische interferentie effect: distractoren die uit dezelfde categorie komen als het plaatje veroorzaken interferentie ten opzichte van ongerelateerde distractoren. Een plaatje van bijvoorbeeld een appel wordt langzamer benoemd wanneer het vergezeld gaat van het woord peer dan wanneer het vergezeld gaat van het woord fiets. Om dit effect te verklaren wordt aangenomen dat het woord peer niet alleen activatie ontvangt vanuit het woordperceptieproces maar ook vanuit het woordproductieproces
2
omdat bij het benoemen van het plaatje van een appel immers ook altijd een cohort van semantische gerelateerde woorden actief wordt. Uit deze aanname volgt dan dat peer een sterkere competitor is dan fiets, waardoor het semantisch interferentie effect kan worden verklaard uit toegenomen competitie binnen het lexicale selectieproces (e.g. Glaser & Düngelhoff, 1984; Starreveld & La Heij, 1995). Het tweede effect is het fonologisch-orthografisch facilitatie effect 1: distractoren die klank en/of spellingovereenkomst hebben met de naam van het plaatje veroorzaken minder interferentie dan ongerelateerde woorden. Het plaatje van de appel wordt bijvoorbeeld sneller benoemd wanneer het vergezeld gaat van het woord anker dan wanneer het vergezeld gaat van het woord fiets. Ook deze facilitatie kan eenvoudig worden verklaard door aan te nemen dat door aanbieding van een fonologisch gerelateerd woord ook het doelwoord enigszins wordt geactiveerd vanuit het woordperceptie proces. Doordat het doelwoord dan hoger is geactiveerd dan tijdens de benoeming van een plaatje vergezeld van een ongerelateerd woord zal de competitie sneller kunnen worden gewonnen door het doelwoord (e.g., Starreveld & La Heij, 1995). De verklaringen die het lexicale selectie model biedt voor interferentie en facilitatie in de Picture-Word taak gaan er dus vanuit dat de effecten ontstaan door competitie binnen het lexicale niveau. Het mechanisme van competitieve selectie is bovendien een veel voorkomend verschijnsel bij andere vormen van taalverwerking, zoals woordherkenning, zinsverwerking en het omgaan met lexicale ambiguïteiten, maar ook in andere cognitieve domeinen zoals bijvoorbeeld aandachtsverwerking of motoriek-controle (Rahman & Melinger , 2009).
1
(De term fonologisch-orthografisch wordt in het vervolg verkort aangeduid met fonologisch.)
3
Mahon, Costa, Peterson, Vargas en Caramazza (2007) presenteerden een alternatief model voor interferentie bij woordproductie in de Picture-Word taak naar aanleiding van hun onderzoeksresultaten waaruit bleek dat een specifieke semantische relatie van distractorwoorden in de Picture-word taak een kleinere RT tot gevolg had in vergelijking met niet-semantische gerelateerde distractorwoorden. Een afbeelding van een bed werd sneller benoemd bij het distractor-woord slapen dan bij het distractorwoord schieten. Dit model noemen zij de Response-Exclusion Theorie (RET). Volgens deze theorie is woordproductie geen competitief proces, maar een niet-competitief proces waarbij het woord met de hoogste activatie wordt geproduceerd. In dit model is er sprake van een zogenoemde response output buffer, die één woord tegelijkertijd kan bevatten. Voordat een woord geproduceerd kan worden, moet dit in deze buffer terecht komen. Volgens de RET komen distractoren zoals die gebruikt worden in de plaatje-woordtaak, zeer snel en automatische in de respons output buffer terecht als gevolg van het woordperceptieproces. Om dan de plaatjesnaam te kunnen produceren dienen deze distractorwoorden eerst uit de buffer verwijderd te worden. Mahon et al. (2007) stellen twee mechanismen verantwoordelijk voor de mate van interferentie van een distractorwoord in de picture-word taak. Het eerste is de snelheid waarmee een distractorwoord in de buffer terecht komt. Hoe eerder een distractorwoord in de buffer komt, hoe eerder er kan worden begonnen met de verwijdering ervan. Het tweede mechanisme is een postlexicaal exclusie mechanisme waarbij algemene overeenkomstige kenmerken tussen distractorwoord en afbeeldingwoord (zoals bijv. semantische relatie) een rol spelen. Mahon noemt deze kenmerken response relevant criteria (Mahon et al., 2007, p. 524-I). Deze criteria beïnvloeden de moeite die het kost om een woord uit de buffer te verwijderen.
4
De verklaring van dit model heeft als implicatie dat interferentie-effecten op een ander niveau plaatsvinden dan op het lexicaal niveau zoals het lexicale selectie model beschrijft, namelijk op postlexicaal niveau. Daarom is het interessant om dit model aan een toetsing te onderwerpen. In deze studie worden daarom de veronderstellingen van de RET over woordproductie binnen de Picture Word taak onderzocht. Dit onderzoek richt zich specifiek op de vraag of de RET van Mahon et al. (2007) kan worden ondersteund door onderzoek naar de effecten van de frequentie van de distractor en de fonologische relatie tussen distractor en afbeeldingsnaam binnen de Picture-word taak. Tevens wordt daarbij gedifferentieerd in het tijdstip van aanbieding tussen distractor en afbeelding, de stimulus onset asynchrony (SOA). Eerder onderzoek naar frequentie-effecten van distractorwoorden is gedaan door Miozzo en Caramazza (2003). Zij lieten in de picture-word taak afbeeldingen zien waarbij tegelijkertijd ofwel hoogfrequente distractorwoorden ofwel laagfrequente distractorwoorden werden getoond. Uit dit onderzoek bleek dat laagfrequente woorden meer interferentie veroorzaakten bij het benoemen van afbeeldingen dan hoogfrequente woorden. Dit is volgens Miozzo en Caramazza in tegenspraak met een competitiemodel voor woordproductie dat volgens hen het omgekeerde effect zou voorspellen. Hoogfrequente woorden zouden namelijk gedurende de competitie hoger geactiveerd zijn dan laag frequente woorden en daarom meer interferentie moeten veroorzaken (Miozzo & Caramazza, 2003; maar zie Starreveld et al., 2011 voor een alternatieve verklaring). Mahon et al. (2007) zien dit onderzoeksresultaat van Miozzo en Caramazza als een ondersteuning voor de RET. Zij verklaren het distractorfrequentie effect door te stellen dat hoog-frequente distractor-woorden eerder in de buffer komen dan laagfrequente distractor-woorden, en er daarom ook weer eerder uitgehaald kunnen worden om het doelwoord te kunnen produceren.
5
Eerder onderzoek naar fonologische effecten van distractorwoorden is gedaan door meerdere onderzoekers (voor een overzicht zie Starreveld, 1997). Zoals hierboven al besproken blijkt uit alle onderzoeken die naar dit fenomeen zijn gedaan dat woorden die fonologisch gerelateerd zijn aan de plaatjesnaam leiden tot het sneller benoemen van de afbeelding – dus minder interferentie veroorzaakten - dan fonologisch niet-gerelateerde woorden (Starreveld, 1997). Deze bevindingen lijken moeilijk te verklaren door de RET. Het model verklaart de interferentie van semantisch gerelateerde woorden immers door te stellen dat dergelijke woorden op de target lijken, waardoor ze moeilijk uit de buffer te verwijderen zijn. Orthografischfonologisch verwante woorden lijken ook op het doelwoord en zouden daarom, analoog aan de redenering voor semantisch gerelateerde woorden, juist moeilijker uit een buffer te verwijderen moeten zijn. Onderzoek naar woordfrequentie en SOA is eerder gedaan door Starreveld et al. (2011). Starreveld et al. (2011) onderzochten de factoriële combinatie van de variabelen semantische relatie, distractorfrequentie en SOA. Het huidige onderzoek zal zich richten op de invloed van de factoriele combinatie van de variabelen fonologische relatie, distractorfrequentie en SOA. De effecten van een fonologische relatie en woordfrequentie zijn bij gedifferentieerde SOAs niet eerder onderzocht. Ze zijn wel onderzocht bij gelijktijdige aanbieding van het plaatje en de distractor (SOA = 0 ms) door Miozzo en Caramazza (2003). Zij vonden een interactie tussen het de variabelen distractorfrequentie en fonologische gerelateerdheid. Een dergelijke inetractie is een aanwijzing dat beide variabelen op hetzelfde niveau acteren (Sternberg, 1969). De verklaring van Miozzo en Caramazza luidt als volgt: fonologische facilitatie weerspiegelt niet alleen de priming-invloed van het distractorwoord op het doelwoord (dit is de standaard verklaring, e.g., Levelt et al., 1999), maar ook de priming-invloed van de fonologische eigenschappen van het
6
doelwoord op het distractorwoord. Als het doelwoord de verwerking van fonologische gerelateerde distractor woorden beïnvloedt, zou deze interactie kunnen ontstaan (Miozzo & Caramazza, 2003, p. 248-I). Deze verklaring lijkt echter in strijd met de algemene bevinding in de literatuur dat het benoemen van woorden veel sneller gaat dan het benoemen van plaatjes (e.g., Catell, 1886), waardoor een invloed van de verwerking van plaatjes op die van de verwerking van woorden onaannemelijk lijkt. Zoals hierboven besproken verklaren Mahon et al. (2007) het distractorfrequentie-effect door aan te nemen dat HF-distractorwoorden eerder de buffer bereiken dan LF-distractorwoorden en er daardoor ook eerder uit verwijderd kunnen worden. Dit betekent dat de grootte van het frequentie-effect bij de plaatjesbenoemtaak wordt bepaald door het verschil in tijd waarop de HF- en LFdistractorwoorden in de buffer terecht komen. Dit proces wordt schematisch weergegeven in Figuur 1a. Het tweede mechanisme dat volgens Mahon et al. verantwoordelijk is voor de mate van interferentie van een distractor is het al eerder genoemde postlexicaal exclusie mechanisme. Hierbij spelen overeenkomstige kenmerken tussen distractor-woord en afbeelding-woord, zogeheten response relevant criteria (Mahon p. 524-I). Deze criteria zijn verantwoordelijk voor de moeite die het kost om een distractor woord uit de buffer te verwijderen. De RET kan hiermee het semantisch interferentie effect verklaren door aan te nemen dat het moeilijker is om een semantisch gerelateerd woord uit de buffer te verwijderen dan een ongerelateerd woord, dit is schematisch uitgewerkt in Figuur 1b.
7
Tijdstip beschikbaarheid afbeeldingsnaam HF distractor in buffer
a
Latentie benoemen afbeelding met HF and LF distractor
LF distractor in buffer
Tijdstip beschikbaarheid afbeeldingsnaam Latentie benoemen afbeelding met HF and LF distractor
unrel distractor in buffer
b
c
rel distractor in buffer
HF woord is beschikbaar
Lees-latenties van HF and LF woorden
LF woord is beschikbaar
Tijdstip beschikbaarheid afbeeldingsnaam; zoals in (a) HF distractor tijdstip entree buffer van (a)
d
HF distractor in buffer
Latentie benoemen afbeelding met HF and LF distractor
LF distractor in buffer SOA shift
Tijdstip beschikbaarheid afbeeldingsnaam
e
Distractor op SOA = t
Δt
Latentie benoemen afbeelding met distractor op SOA = t en SOA = t + Δt
Distractor op SOA = t + Δt
Δt
8
Figuur 1 (aangepast uit Starreveld et al., 2011). Hypothetisch tijdsverloop van de verwerking van een afbeelding en distractorwoord volgens de RET (tijdverloop van links naar rechts). Het tijdstip waarop het afbeeldingswoord beschikbaar is, wordt aangegeven door de vetgedrukte grote pijl met onderbroken lijn. (a) Het distractor frequentie-effect in de Picture-Word taak; een gebruiksklare representatie van een HF-distractor bereikt eerder de buffer dan die van een LF-distractor. (b) Het semantisch inetrferentie effect in de Picture-Word taak; een gebruiksklare representatie van een semantisch gerelateerd woord blijft langer in de buffer dan dat van een ongerelateerd woord. (c) Het distractor frequentie-effect bij hardop-lezen; het tijdstip waarop gebruiksklare representaties van HFen LF-distractorwoorden beschikbaar zijn, is gelijk aan het tijdstip waarop deze woorden de buffer bereiken zoals in (a). (d) Het distractor frequentie-effect in de Picture-Word taak op een later SOAtijdstip; Zowel HF- als LF-distractorwoorden bereiken later de buffer. (e) Het effect van SOAmanipulatie op de interferentie van een specifiek distractorwoord; op SOA = t + Δt verschuift het tijdstip waarop een distractorwoord de buffer bereikt naar rechts met Δt ms. De lengte van de rechthoeken is een weergave van de benodigde tijd om een distractorwoord uit de response buffer te verwijderen. HF = hoog-frequent; LF = laag-frequent; rel = fonologisch gerelateerd, unrel = fonologisch ongerelateerd.
In dit onderzoek zal de RET worden geëvalueerd door de invloed van de variabelen fonologische gerelateerdheid en distractorfrequentie binnen de PictureWord taak tijdens gedifferentieerde SOAs te onderzoeken. Daartoe zullen in de huidige studie een aantal voorspellingen van de RET worden getoetst. Aangezien de RET stelt dat het distractor frequentie-effect geheel ontstaat uit verschillen in het tijdstip waarop een distractor woord in de buffer komt (Mahon et al, 2007) is een eerste voorspelling dat het distractor frequentie effect in de PictureWord taak hetzelfde zou moeten zijn als het frequentie-effect dat optreedt bij het hardop lezen van deze distractorwoorden. Een schematische voorstelling van de logica achter deze voorspelling is gepresenteerd in Figuur 1c. Om te controleren of een eventueel te vinden distractorfrequentie-effect daadwerkelijk ontstaat doordat HF woorden sneller in de buffer komen dan LF woorden, werd in het huidige onderzoek een leestaak afgenomen waarin de productietijd van de distractoren werd gemeten. Deze leestaak maakt een directe meting van de verwerkingssnelheid van HF en LF distractoren mogelijk. Volgens de RET is het frequentie-efect geheel het resultaat van de snelheid waarmee HF- en LF-woorden in de buffer komen. Hieruit volgt dat het mechanisme
9
van het distractorfrequentie-effect onafhankelijk is van het tijdsverschil tussen de presentatie van de afbeelding en die van het distractorwoord (SOA). Dit is schematisch weergegeven in Figuur 1a en 1d. Een tweede voorspelling die dan kan worden gedaan is dat dit frequentie-effect volgens de RET niet zal verschillen voor verschillende SOAs. Om dit te onderzoeken werden in het huidige onderzoek de distractorwoorden zowel voor, gelijktijdig, als na de afbeeldingen getoond. De voorspelling geldt uiteraard alleen voor SOA-tijdsverschillen waarbij de distractorwoorden in de buffer zitten wanneer de afbeelding wordt getoond. Bij grote negatieve SOAs is het aannemelijk dat de buffer al geleegd is, en bij grote positieve SOAs zou het doelwoord al geproduceerd kunnen zijn voordat de distractorwoorden in de buffer verschijnen. In dit onderzoek werden daarom alleen kleine SOAs tussen 86 ms en 86 ms gehanteerd. Ten derde geldt volgens de RET dat de grootte van de interferentie die een woord veroorzaakt direct gerelateerd is aan het tijdstip waarop het de buffer betreedt. De RET voorspelt dus dat wanneer hetzelfde distractorwoord y ms eerder of later wordt aangeboden, de interferentie van dat woord respectievelijk y ms minder of meer zal moeten zijn. Dit is schematisch weergegeven in Figuur 1e: wanneer dezelfde distractor wordt gepresenteerd op SOA = t ms en op SOA = t +Δt ms, zal het interferentie-effect op de tweede SOA Δt ms groter moeten zijn dat op de eerste SOA. Deze derde voorspelling is ook weer alleen van toepassing op SOA-tijdsverschillen waarbij distractorwoorden nog in de buffer zitten wanneer een afbeelding wordt getoond. De RET geeft geen directe verklaring voor het fonologisch facilitatie-effect. Een redelijke veronderstelling lijkt echter te zijn dat volgens deze theorie de fonologische relatie een response relevant criterium is dat van invloed is op de snelheid waarmee woorden uit de buffer kunnen worden verwijderd. De RET stelt dan dat een SOA
10
manipulatie en een fonologische manipulatie onafhankelijke mechanismen beïnvloeden (het eerste mechanisme werkt op de snelheid waarmee een woord in de buffer komt, het tweede op de snelheid waarmee een woord uit de buffer gehaald kan worden) waardoor de RET additieve effecten van SOA en fonologische relatie voorspelt. Uit eerder onderzoek van Starreveld et al.(1996) bleek een interactie tussen fonologische relatie en SOA. Als deze interactie weer gevonden wordt is dat in strijd met bovengenoemde verklaring van de RET. Tot slot worden in dit onderzoek zowel het effect van distractorfrequentie als van fonologische gerelateerdheid geanalyseerd. De RET stelt dat het distractor-frequentie effect van invloed is op het tijdstip dat een distractor in de buffer komt. Zoals hierboven geschetst zou de RET veronderstellen dat het fonologisch effect kan worden verklaard door de moeite waarmee een woord uit de buffer kan worden verwijderd (bijvoorbeeld doordat fonologisch gerelateerde woorden voldoen aan een response relevant criterium dat van invloed is op de snelheid waarmee woorden uit de buffer kunnen worden verwijderd). In dat geval zijn beide effecten werkzaam op verschillende niveaus. Aangezien beide effecten verbonden zijn met verschillende eigenschappen van de distractor en veroorzaakt worden door volgens de RET onafhankelijke mechanismen, kan de vijfde voorspelling gedaan worden dat het frequentie-effect en het effect van fonologische gerelateerdheid onafhankelijk van elkaar werken en dus additief zouden moeten zijn. Volgens het lexicale selectiemodel werken de effecten op hetzelfde niveau en kunnen zo interacteren. Uit eerder onderzoek van Miozzo en Caramazza (2003) bleek ook een interactie tussen fonologische relatie en distractorfrequentie, dit onderzoek was echter alleen gedaan bij SOA 0 ms. Als deze interactie weer gevonden wordt is dat in strijd met bovengenoemde verklaring van de RET.
11
Om deze voorspellingen van de RET te onderzoeken werd deelnemers een plaatjewoord-taak aangeboden waarin de variabelen distractorfrequentie en fonologische gerelateerdheid (tussen distractor en plaatjesnaam) factorieel werden gekruist. Om ook de voorspellingen over het tijdsverloop te kunnen onderzoeken werden alle condities in vijf SOAs aangeboden: (-86, -43, 0, 43 en 86 ms). Om de derde en de vierde voorspelling goed te kunnen evalueren werd er een controleconditie toegevoegd waarbij de distractor een onuitspreekbare tekenstring was (#!/+&). Deze controleconditie dient om vast te stellen of de distractoren in het huidige onderzoek daadwerkelijk in de door Mahon et al. (2007) veronderstelde buffer terecht zijn gekomen. In dat geval wordt een interferentie-effect ten opzichte van deze controleconditie verwacht; de tekenstring uit deze conditie is immers niet uitspreekbaar en zou daarom niet in de buffer kunnen terechtkomen. De voorspelling van de RET hierbij is dat er een verschil in interferentie is tussen de controleconditie en de overige condities. Bovendien werd de deelnemers gevraagd de HF- en LF-distractorwoorden (zonder afbeeldingen erbij) hardop te lezen om het relatieve tijdstip waarop de gebruiksklare representaties van deze woorden beschikbaar waren, te kunnen bepalen. Om te controleren of er een effect van de plaatjewoord-taak was op het hardoplezen, werd de helft van de participanten de leestaak voor de plaatjewoord-taak aangeboden en de andere helft erna.
Methode Proefpersonen Vijfendertig proefpersonen hebben deelgenomen aan het onderzoek. Proefpersonen werden geworven onder studenten van de Universiteit van Amsterdam, die voor deelname aan het onderzoek een colloquiumpunt ontvingen, en onder
12
inwoners van Edam (woonplaats van de onderzoeker), die vrijwillig deelnamen en verder geen vergoeding ontvingen. De eerste vijf deelnemers hebben 180 afbeeldingen per conditie aangeboden gekregen in plaats van de vereiste 150 afbeeldingen. Aangezien zij zo meer afbeeldingen gezien hebben voordat ze aan een volgende conditie begonnen, zou dit van invloed geweest kunnen zijn op de gemiddelde RT voor volgende condities. De data van deze vijf proefpersonen zijn daarom niet meegenomen in de analyse. De overige dertig participanten bestonden uit vijftien mannen en vijftien vrouwen. De gemiddelde leeftijd van de participanten was 35.3 jaar (SD = 10,3). Alle proefpersonen hadden het Nederlands als moedertaal, en bezaten een normaal of gecorrigeerd tot normaal (m.b.v. bril of contactlenzen) gezichtsvermogen.
Materialen Het onderzoek werd gepresenteerd met behulp van Presentation software (versie 16.1, www.neurobs.com). De afbeeldingen werden gepresenteerd op een LCDmonitor (IIyama Prolite X486), met een beeldbuis-refresh rate van 70 Hz. Responstijden werden gemeten met behulp van een microfoon (Labtec AM-22) en afgerond tot op milliseconden. Voor het stimulusmateriaal zijn dertig afbeeldingen uit een verzameling zwartwit tekeningen gebruikt van Székely et al. (2003). Elke afbeelding werd in de volgende vijf condities gepresenteerd: (a) HF-fon rel: hoogfrequente distractorwoorden met fonologische relatie met doelwoord, (b) HF-fon nietrel: hoogfrequente distractorwoorden zonder fonologische relatie met doelwoord, (c) LFfon rel: laagfrequente distractorwoorden met fonologische relatie met doelwoord, (d) LF-fon niet-rel: laagfrequente distractorwoorden zonder fonologische relatie met doelwoord en (e) een Controle conditie: een onuitspreekbare rij tekens (#!/+&). De
13
gebruikte lijst met afbeeldingen en de lijst met fonologisch gerelateerde en ongerelateerde HF- en LF-distractorwoorden is weergegeven in Appendix 1. Bij de samenstelling van de lijst met fonologisch ongerelateerde HF- en LFdistractorwoorden is telkens een combinatie van twee afbeeldingen gemaakt, waarbij de fonologisch gerelateerde HF- en LF-distractorwoorden zijn omgewisseld. Zo zijn bijvoorbeeld aan de afbeelding ‘aap’ de fonologisch gerelateerde HF- en LFdistractorwoorden (hoek en hoef) van de afbeelding ‘hoed’ gekoppeld en vice versa aan de afbeelding ‘hoed’ (aarde en aanrecht). De frequentie-eigenschap van de distractorwoorden is bepaald aan de hand van gegevens van het Instituut voor Nederlandse lexicologie zoals die beschreven zijn in CELEX (Burnage, 1990). De database van CELEX bevat woordfrequentie-gegevens van schriftelijke Nederlandstalige bronnen. De gemiddelde woordfrequentie (per miljoen) voor de HF en LF distractorwoorden was respectievelijk 76.3 (SD = 84.2) en 3.2 (SD= 1.8). Het verschil tussen deze gemiddelden was significant, t(29) = 4.7, p <.001. De manipulatie om twee in frequentie verschillende groepen distractorwoorden samen te stellen, lijkt hiermee te zijn gewaarborgd. De HF en LF distractorwoorden verschilden niet in woordlengte, t(29) = -0.3, p =.74; de gemiddelde scores waren 5.1 (SD = 1.8) en 5.2 (SD = 1.3). Evenmin als in het aantal lettergrepen, t(29) = -1,4, p = .18; de gemiddelde scores waren 1.4 (SD = 0.6) en 1.5 (SD = 1.5). Het verschil in woordlengte met het woord van de afbeelding was gelijk voor de HF en de LF distractorwoorden, t(29) = .3, p = .74. Ook het verschil in lettergrepen met het woord van de afbeelding was gelijk voor de HF en de LF distractorwoorden, t(29) = 1.4, p = .18. De voorstelbaarheid van de HF en de LF distractorwoorden verschilden niet van elkaar (de voorstelbaarheidgegevens zijn afkomstig van Loon-Vervoorn, 1985), t(29) = .85, p = .41. De gemiddelde scores waren 6.34 (SD = .45) en 6.28 (SD = .32).
14
Wat wel verschilde tussen de HF en LF distractorwoorden was de vertrouwdheid van de woorden (vertrouwdheidgegevens zijn afkomstig van De Vries, 1986; van 14 woordparen ontbrak van een of beide woorden deze gegevens), t(15) = 6.64, p <.001. De gemiddelde scores waren 8.29 (SD = .24) en 7.12 (SD = .59). De correlatie tussen woordfrequentie en vertrouwdheid is bij HF-woorden rs = .61, p <.01 en bij LFwoorden rs = .25, p = ,32. In de discussie wordt hier verder op ingegaan. Verder is ter controle op eventuele verschillen in spelling tussen HF en LF woorden een schatting gemaakt van de orthografische overeenkomst tussen de HF en de LF woorden. Deze schatting is verricht volgens de procedure van Van Orden et al. (1988). Hierin bleek geen verschil tussen de HF en LF woorden, t(29) = 1.6, p=.12. De gemiddelde scores waren .50 (SD = .07) en .48 (SD = .07).
Operationalisatie Een picture-word taak werd gebruikt, waarbij de variabelen orthografischfonologische relatie tussen plaatje en distractor-woord, frequentie (distractor-woord) en SOA als within-variabelen in een 2 x 2 x 5 within subjects cross-factorieel design werden geplaatst. De fonologische relatie tussen plaatje en distractor-woord werd geoperationaliseerd door middel van een overeenkomst van eerste medeklinkerklinker tussen afbeeldingswoord en distractor-woord, bijv. afbeelding van een kast en het distractorwoord kan. Een woord zonder deze fonologische relatie dat bijvoorbeeld bij de afbeelding van een kast kan worden geplaatst is het woord pen. De frequentie van de distractorwoorden werd geoperationaliseerd door een onderscheid te maken tussen hoogfrequente en laagfrequente woorden. De frequentieeigenschap van de distractorwoorden werd bepaald aan de hand van een databestand dat samengesteld is door het Instituut voor Nederlandse lexicologie en beschikbaar is
15
vanuit CELEX (Burnage (1990), in Starreveld et al., 2011). De categorie hoogfrequente woorden bestond uit woorden die gemiddeld 76,3 keer per miljoen woorden voorkomen en de categorie laagfrequente woorden bestond uit woorden die gemiddeld 3,2 keer per miljoen woorden voorkomen. SOAs van -86 -43 0 +43 en +86 ms werden gehanteerd, om een grote kans te hebben dat distractor-woorden zich nog in de buffer bevinden als een afbeelding wordt getoond. De volgorde wordt gecounterbalanced volgens een Latijns vierkant (zie Appendix 2). Er werd een controleconditie opgenomen, waarbij geen woorden maar alleen een serie tekens werd getoond (bijvoorbeeld: #!/+& ). Deze controleconditie diende om vast te stellen of de distractoren in het huidige onderzoek daadwerkelijk in de door Mahon et al. (2007) veronderstelde buffer terecht zijn gekomen. De leestaak om te controleren of een eventueel te vinden distractorfrequentie effect daadwerkelijk ontstaat doordat HF woorden sneller in de buffer komen dan LF woorden, werd gecounterbalanceerd gepresenteerd: voor of na de PW- taak. Proefpersonen kregen op het computerscherm afzonderlijke woorden te zien die zij hardop dienden op te lezen. Procedure Bij deze studie werden de onderzoeksgegevens verzameld aan de hand van een Picture-Word taak. Proefpersonen werden in een kamer met gedimd gelicht op ongeveer 50 cm van een computerscherm geplaatst en kregen daarop de afbeeldingen en distractorwoorden gepresenteerd. Het experiment bestond uit drie fasen. De eerste fase was een trainingssessie. De proefpersonen kregen vier keer een serie afbeeldingen gepresenteerd, die gedurende deze vier series random werden aangeboden. De proefpersonen werd gevraagd deze afbeeldingen te benoemen. In de eerste serie werden bij alle afbeeldingen ook de
16
naam van de afbeelding getoond. In de tweede serie werd deze naam weggelaten. In de derde serie werd de afbeelding vergezeld van een aantal onuitspreekbare tekens en in de laatste serie werden bij de afbeeldingen distractor-woorden getoond die vergelijkbaar waren met die in de experimentele opzet. Tijdens de trainingssessie werden fouten gecorrigeerd en afbeeldingen die onjuist werden benoemd, werden nog eens gepresenteerd aan het eind van de serie. In de eerste twee trainingsseries mochten proefpersonen de afbeeldingen benoemen zonder voorgeschreven tempo. Voorafgaand aan de derde en vierde serie werd de proefpersonen verzocht de afbeeldingen te benoemen zo snel als mogelijk zonder fouten te maken, net zoals dat werd gedaan bij de experimentele series. Daarbij werd tevens gevraagd de vertoonde tekens (3e trainingsserie) en de distractorwoorden (4e trainingsserie) te negeren bij het benoemen van de afbeelding. De tweede fase bestond uit vijf experimentele series met de vijf verschillende SOAs. De volgorde van deze series werd gecounterbalanceerd aan de hand van een Latijns vierkant om voor volgorde effecten te controleren. Op deze wijze kwam de presentatie van een afbeelding in combinatie met een van de vijf SOAs even vaak voor op elke mogelijke positie van de serie afbeeldingen. Daarbij was het ook het geval dat juist voorafgaand aan de presentatie met een bepaalde SOA, de presentatie van elke andere SOA even vaak voorkwam. De presentatie van de afbeeldingen bij elke SOA begon met vijf oefentrials, die random gekozen werden uit het materiaal van de laatste (vierde) oefenserie. Om beïnvloeding van repetitie-effecten te voorkomen was hierbij de volgorde van de afbeeldingen pseudo-random, zodat afbeeldingen niet binnen twee trials werden herhaald. Indien proefpersonen in de experimentele series een fout maakten, of wanneer er bij een trial de microfoon niet goed werkte, werd een extra trial aan de lopende serie toegevoegd, die random gekozen werd uit de laatste serie trainingsseries.
17
De instructie die aan de proefpersonen werd gegeven bij de experimentele trials is zo goed en snel mogelijk de afbeelding te benoemen met één woord. Tevens werden de proefpersonen geïnstrueerd de vertoonde distractor-woorden te negeren bij het benoemen van de afbeelding. Een trial zag er uit als volgt: eerst verscheen er een fixatiepunt ( + ) in het midden van het scherm. Na 500 ms werd er gedurende 200 ms een leeg scherm getoond. Vervolgens werd er bij negatieve SOAs op de plaats van het fixatiepunt een distractor-woord getoond en op een tijdstip corresponderend met de desbetreffende SOA, verscheen ook de afbeelding op het beeldscherm. Bij positieve SOAs was de volgorde van afbeelding en distractor-woord omgekeerd en bij SOA = 0 ms. verschenen beide gelijktijdig. De combinatie van afbeelding en distractor-woord bleef zichtbaar op het scherm totdat de proefpersoon een responswoord had gegeven, of nadat 2500 ms waren verstreken na de aanbieding van het plaatje. De proefleider typte daarna een code in de computer die aangeeft of het responswoord juist of onjuist was, of dat de microfoon niet goed werkte (een response wordt te vroeg of te laat geregistreerd, of helemaal niet). Na 500 ms. begon de volgende trial. Om te controleren of een eventueel te vinden distractor frequentie-effect daadwerkelijk ontstaat doordat HF woorden sneller in de buffer komen dan LF woorden, werd een leestaak gecounterbalanceerd gepresenteerd: voor of na de PWtaak. In de leestaak kregen proefpersonen de HF- en LF-distractorwoorden random gepresenteerd, zonder afbeeldingen erbij, in vijf maal dertig trials. De taak was het woord zo snel en goed mogelijk te lezen en het plaatje te negeren. Hierbij werd in de trials met de onuitspreekbare rij tekens deze rij vervangen door het woord test. Deze laatste trials worden niet verder geanalyseerd. De verwachting is dat de afbeeldingen geen invloed hebben op de leessnelheid; deze verwachting zal geëxploreerd worden.
18
Alle distractorwoorden werden twee keer getoond, net zoals bij elke SOA in de tweede fase van het experiment. De volgorde binnen een trial was hetzelfde als die in de tweede fase. Het onderzoek kent een 2 x 2 x 5 design. De reactietijden uit elke cel van het design worden onderworpen aan twee repeated measures factoriële ANOVAs waarmee hoofdeffecten en interactie-effecten van de variabelen kunnen worden getoetst. Voor beide analyses zijn alle variabelen binnen-proefpersoon variabelen. Er worden te weinig fouten verwacht voor een zinvolle analyse, mochten er toch zoveel fouten worden gemaakt dat een analyse zinvol is, worden dezelfde ANOVAs gebruikt voor een analyse van de foutenpercentages.
Resultaten Plaatje-benoemtijden De bewerking van de data voor de uitvoering van de analyse van de reactietijden op de plaatjewoord-taak omvatte de volgende stappen. Om te beginnen werden alle RTs > 2000 ms en < 200 ms verwijderd uit de analyse. Daarna werden de RTs van foute antwoorden en van antwoorden waarbij door de voicekey duidelijk een onjuiste RT werd geregistreerd, verwijderd. Dit gold voor respectievelijk 0.07%, 2.3% en 0.6% van de data. Vervolgens werden van elke participant per conditie de RT’s die meer dan drie standaarddeviaties afweken van het gemiddelde, verwijderd. Dit betrof 1.8% van de data. De overgebleven RTs werden gebruikt voor de analyse van de gemiddelde RT-waarden.
Tabel 1
19
Gemiddelde Reactietijd van Proefpersonen (ms) per SOA en per Conditie en Aantal Fouten (tussen haakjes) SOA Conditie FonHF FonLF UnrelHF UnrelLF Control SOA totaal Fon effect HF Fon effect LF Freq effect Fon Freq effect Unrel
-86
-43
0
43
86
634,6 (17) 640,1 (15) 634,1 (22) 645,7 (15) 599,1 (10) 639
634,4 (25) 637,3 (24) 645,2 (12) 659,1 (25) 606,7 (11) 644
647,9 (18) 654,1 (23) 674,5 (19) 699,0 (25) 606,3 (16) 669
591,0 (21) 607,4(28) 654,0 (31) 666,2 (36) 560,1 (9) 630
541,2 (22) 546,7 (20) 584,9 (27) 592,9 (37) 517,4 (13) 566
- 0,5 5,6 5,5 11,6
10,8 21,8 2,9 13,9
26,6 44,9 6,2 24,5
63,0 58,8 16,4 12,2
43,7 46,2 5,5 8,0
Noot, SOA: Stimulus Onset Asynchroniciteit; FonHF: fonologisch gerelateerd, hoog frequent; FonLF: fonologisch gerelateerd, laagfrequent; UnrelHF: fonologisch ongerelateerd, hoogfrequent; UnrelLF: fonologisch ongerelateerd, laagfrequent; Control: controleconditie (tekenstring); SOA totaal: (FonHF + FonLF + UnrelHF + UnrelLF)/4; Fon effect HF: het fonologisch facilitatie-effect voor hoogfrequente woorden, berekend als UnrelHF FonHF -; Fon effect LF: het fonologisch facilitatie-effect voor laagfrequente woorden, berekend als UnrelLF FonLF; Freq effect Fon: het distractor-frequentie effect voor fonologisch gerelateerde woorden, berekend als FonLF - FonHF; Freq effect Unrel: het distractor-frequentie effect voor fonologisch ongerelateerde woorden, berekend als UnrelLF - UnrelHF.
Het effect van de woorddistractoren ten opzichte van de controle conditie. Verklaringen gebaseerd op de RET zijn alleen van toepassing indien de distractorwoorden daadwerkelijk in de buffer terecht zijn gekomen. Een manier om te bepalen of dit het geval was, is om de RT van de niet-lexicale controleconditie (tekenstring) te vergelijken met die van de vier condities waarbij de distractorwoorden werden getoond. Uit een analyse van simpele contrasten gebaseerd op een 5 x 5 repeated measures Anova (SOA x Conditie) bleek er voor alle SOA’s een significant verschil tussen de controleconditie en alle andere condities te zijn (p <.001). Ook bij de itemanalyse was dit het geval. Dat er in beide analyses een significant verschil in RT is gevonden tussen de controleconditie en de vier distractorcondities, maakt het aannemelijk dat er, althans volgens de REA, daadwerkelijk distractorwoorden in de buffer hebben gezeten die verantwoordelijk waren voor de additionele interferentie. De effecten van SOA, fonologische gerelateerdheid en frequentie. Een 5 x 2 x 2 repeated measures ANOVA is uitgevoerd met SOA, fonologische gerelateerdheid en
20
frequentie als binnen-proefpersoon variabelen (F1). Een Greenhouse-Geisser correctie is gebruikt wanneer Mauchly’s Sphericiteitstest een p-waarde <.1 vertoonde. Dezelfde analyse werd ook gedaan over de itemgemiddelden (F2). Ter exploratie is gekeken of de variabelen sekse en leeftijd invloed hadden op de resultaten. Beide variabelen bleken geen significante effect te hebben en deze zijn daarom verder buiten de analyse gehouden. De drie hoofdeffecten bleken significant. Allereerst bleek er een hoofdeffect van SOA, F1 (4, 116) = 60.5, MSE = 2886.6, p <.001; Greenhouse-Geisser gecorrigeerde F2 (2.8, 82.1) = 294.6, MSE = 585.2, p <.001. De plaatjes werden op SOA 0 ms het langzaamst benoemd. Ten tweede bleek er een hoofdeffect van fonologische gerelateerdheid, F1 (1, 29) = 93,7, MSE = 1653.9, p <.001; F2 (1, 29) = 41.5, MSE = 3728.6, p <.001. Afbeeldingen vergezeld van fonologisch gerelateerde distractoren werden sneller benoemd dan afbeeldingen vergezeld van ongerelateerde distractoren. Ook bleek er een hoofdeffect van frequentie van de distractorwoorden, F1 (1, 29) = 21.9, MSE = 788.3, p <.001; F2 (1, 29) = 13.9, MSE = 1252.3, p < .01. Afbeeldingen vergezeld van hoogfrequente distractoren werden sneller benoemd dan afbeeldingen vergezeld van laagfrequente distractoren. Verder was de interactie tussen SOA en fonologische gerelateerdheid significant, Greenhouse-Geisser gecorrigeerd, F1 (2.4, 68.8) = 22.8, MSE = 1185.4, p <.001; F2 (4, 116) = 38.8, MSE = 421.7, p <.001. Inspectie van Tabel 1 laat zien dat de fonologische effecten bij de negatieve SOAs kleiner waren of ontbraken. De interactie tussen fonologische gerelateerdheid en frequentie vertoonde een trend in de participantanalyse, F1(1, 29) = 3.4, MSE = 496.8, p = .077. Verderop in deze sectie wordt deze trend nader geëxploreerd. Deze interactie bleek niet significant in de itemanalyse, F2(1, 29) = 1.3, MSE = 1073.2, p = .27. De interactie tussen SOA en frequentie bleek zowel in de participant- als de itemanalyse niet significant. Deze
21
interactie werd ook nog afzonderlijk geëxploreerd voor fonologisch gerelateerde en fonologisch ongerelateerde distractorwoorden in een 5x2 repeated measures design met SOA en frequentie als within subjects variabelen. Ook bij deze exploratieve analyse werd zowel bij fonologisch gerelateerde als bij fonologisch ongerelateerde distractorwoorden in de participant-analyse en in de itemanalyse geen interactie gevonden tussen SOA en frequentie. Dat betekent dat er tussen alle SOAs geen verschil in het gevonden frequentie-effect bestond. De drieweginteractie tussen SOA, fonologische gerelateerdheid en frequentie bleek zowel in de participant- als de itemanalyse niet significant. Bij het verder analyseren van deze geconstateerde trend van de interactie tussen fonologische gerelateerdheid en frequentie is per SOA afzonderlijk een 2 x 2 repeated measures ANOVA uitgevoerd met fonologische gerelateerdheid en frequentie als within participant variabelen (F1). Een Greenhouse-Geisser correctie is gebruikt wanneer Mauchly’s Sphericiteitstest een p-waarde <.1 toonde. Dezelfde analyse werd ook gedaan over de itemgemiddelden (F2). In Tabel 2 staat een schematisch overzicht van de significantie van de resultaten van deze analyses. Voor SOA -43 ms bleek zowel in de participant-analyse als in de item-analyse het hoofdeffect van fonologische gerelateerdheid significant, F1 (1, 29) = 9.6, p = .004, MSE = 843.4; F2 (1, 29) = 9,4, MSE = 845.8, p = .005. Afbeeldingen vergezeld van fonologisch gerelateerde distractoren werden sneller benoemd dan afbeeldingen vergezeld van ongerelateerde distractoren. Het hoofdeffect van frequentie vertoonde in de participant-analyse een trend, F2 (1, 29) = 3.3, MSE = 639.4, p = .079. In de item-analyse was het significant, F1 (1, 29) = 8.5, MSE = 255.2, p = .007. Afbeeldingen vergezeld van hoogfrequente distractoren werden sneller benoemd dan afbeeldingen vergezeld van laagfrequente distractoren.
22
De interactie tussen fonologische gerelateerdheid en frequentie vertoonde in de participant-analyse een sterke trend, F1 (1, 29) = 3.96, MSE = 229.3, p = .056. Laagfrequente distractorwoorden hadden hier iets meer voordeel van fonologische relatie met het afbeeldingswoord dan hoogfrequente distractorwoorden. In de itemanalyse bleek de interactie niet significant, F2(1, 29) = 1.3, MSE = 677.4, p = .26. Voor SOA 0 ms bleek zowel in de participant-analyse als in de item-analyse het hoofdeffect van fonologische gerelateerdheid significant, F1 (1, 29) = 34.2, MSE = 1124.5, p <.001; F2 (1, 29) = 34.5, MSE = 1087.4, p <.001. Ook het hoofdeffect van frequentie bleek in beide analyses significant, F1(1, 29) = 12.3, MSE = 570.7, p = .001; F2 (1, 29) = 34.5, MSE = 789.4, p <.001. De interactie tussen fonologische gerelateerdheid en frequentie bleek significant in de participant-analyse, F1(1, 29) = 5.1, MSE = 497.0, p = .032. Laagfrequente distractorwoorden hadden ook hier meer voordeel van fonologische relatie dan hoogfrequente distractorwoorden. In de itemanalyse vertoonde de interactie een trend, F2(1, 29) = 3.5, MSE = 603, p = .073. Voor SOA -86, SOA 43 ms en SOA 86 ms werd zowel in de participant-analyse als in de item-analyse geen significante interactie gevonden.
Tabel 2. Aanwezigheid van hoofd- en interactie-effecten van fonologische gerelateerdheid en distractorfrequentie per SOA in participant- en itemanalyse. SOA -86 ms part item
-43 ms part
item
0 ms Part
+
+
-
-
item
43 ms part
+ ±
+ +
±
-
item
86 ms part
item
+ +
+ +
+ +
+ +
+ -
+ -
+
±
-
-
-
-
hoofdeffect Fon Freq
interactie Fon x Freq
23
Noot: SOA: Stimulus Onset Asynchroniciteit; Part = participant-analyse; item = item-analyse; Fon = fonologische gerelateerdheid, Freq = frequentie; + = significant (p < .05), - = niet significant, ± = trend (.1 > p >.05).
Hardop Lezen van de Distractorwoorden De dataverwerking was identiek aan die van de plaatjebenoemtijden. De verwijdering van extreme RT’s (200 ms < RT < 2000 ms), RT’s voor onjuiste reacties, RT’s voor aanbiedingen waarin een voice key optrad en RT’s die meer dan 3 SD’s afweken van de celgemiddelden, betrof respectievelijk 0%, 0.34%, 0.42% en 1.1% van alle data. Zoals verwacht kwamen leesfouten zo goed als niet voor en deze zijn daarom niet verder geanalyseerd. Volgorde effecten. Vijftien participanten lazen voorafgaand aan de plaatjewoordtaak hardop de distractorwoorden en vijftien participanten deden dit na de plaatjewoord-taak. Er was geen verschil in RT bij het lezen van alle distractorwoorden tussen deze twee groepen, t(28) = 0.56, p = .58 (M voor = 452 ms, SD = 37.7), M na = 446 ms, SD = 24.7). Bij het afzonderlijk bekijken van de HF- en LF distractorwoorden, bleek er ook geen verschil in RT bij het lezen van HF-distractorwoorden tussen deze twee groepen, t(28) = .46, p = .66 (M voor = 449 ms (SD = 37.5), M na = 444 ms (SD = 24.6)), noch bij het lezen van de LF-distractorwoorden, t(28) = .65, p = .52 (M voor = 456 ms (SD = 38.1), M na = 448 ms (SD = 25.0)). Dit betekent dat zoals verwacht de uitvoering van de plaatjewoord-taak geen significante invloed heeft gehad op het hardop lezen van de distractorwoorden. Frequentie effecten. De gemiddelde leestijd van alle participanten voor HFdistractorwoorden was 446 ms (SD = 31.3), voor LF-distractorwoorden 452 ms (SD = 31.9). Met een paired t-test (participant analsye) werd een significant verschil in RT gevonden tussen het hardop lezen van HF- en LF-distractorwoorden van 6 ms, t(29) = -6.2, p <.005. Hoogfrequente distractorwoorden werden sneller hardop gelezen dan
24
laag-frequente distractorwoorden. Dit verschil was echter in de corresponderende onafhankelijke t-test voor de itemanalyse niet significant, t(58) = -1.03, p = .32.
Invloed van de Leestaak op Plaatjebenoemen Bij het onderzoeken of het vooraf of achteraf uitvoeren van de leestaak invloed had op de uitvoering van de plaatje-woordtaak bleek er uit een Mixed Design Anova analyse met SOA, fonologische gerelateerdheid en frequentie als within-subjects variabelen en leestaak als between-subjects variabele, een sterke trend zichtbaar te zijn in de test-of-between-subjects effects voor het effect van de leestaak, F(1, 28) = 4.2, MSE = 3073.0, p = .051. Participanten die vooraf de leestaak uitvoerden vertoonden in alle SOA’s en alle condities een langzamere RT dan participanten die achteraf de leestaak uitvoerden. De interactie tussen SOA en leestaak vertoonde een trend, F1 (4, 112) = 2.2, MSE = 2768.2, p = .069. Een contrastanalyse wees uit dat er tussen SOA -86 ms en SOA 42 ms geen significante interactie met de leestaak bestond, maar wel bij de overige SOA’s en de leestaak. Op bijvoorbeeld SOA = 0 ms vertoonden deelnemers die vooraf de leestaak hadden uitgevoerd een sterkere interferentie ten opzichte van de andere SOAs dan de deelnemers die de leestaak achteraf hadden uitgevoerd. De interactie tussen fonologische gerelateerdheid en leestaak vertoonde een trend, F1(1, 28) = 3.8, MSE = 1507.4, p = .061. Bij participanten die achteraf de leestaak uitvoerden is het fonologisch effect iets groter. Er bleek geen significante interactie tussen leestaak en frequentie. Verder onderzoek naar het effect van de leestaak wees uit dat er geen significante meerweg-interacties waren tussen leestaak enerzijds en SOA, fonologische gerelateerdheid en frequentie anderzijds. Om er zeker van te zijn of de leestaak enige invloed gehad heeft op de PW-taak is er een nadere exploratie gedaan van de data met een selectie van alleen de proefpersonen die achteraf de
25
leestaak hadden uitgevoerd. Dit leverde geen andere resultaten op. De invloed van de leestaak is daarom niet verder onderzocht.
Voorspellingen van de RET Grootte van de frequentie-effecten. Om te onderzoeken of het frequentie-effect voor fonologisch gerelateerde en ongerelateerde distractorwoorden (zie Tabel 1) groter was dan alleen het verschil in RT van 6 ms tussen fonologisch gerelateerde en ongerelateerde distractorwoorden zoals dat is gevonden bij het hardop lezen van de distractorwoorden, is eerst het gemiddelde frequentie-effect van respectievelijk fonologisch gerelateerde en ongerelateerde distractorwoorden over alle SOAs berekend. Deze waarde is vervolgens door middel van een one-sample t-test vergeleken met die verschilwaarde van 6 ms. Het frequentie-effect voor fonologisch gerelateerde woorden verschilde zowel in de participant-analyse (MFon = 7.1 ms, SD = 13.7) als in de item-analyse (MFon = 7.8 ms, SD = 22.0), niet significant van 6 ms, t1(29) = 0.56, p = .582, t2(29) = 0.435, p = .667. Het frequentie-effect voor fonologisch ongerelateerde woorden verschilde in de participant-analyse (MUnrel = 14.1 ms, SD = 18.1) wel significant van 6 ms, t1(29) = 2.5, p = .021. In de itemanalyse (MUnrel = 13.8 ms, SD = 34.6) was een sterke trend zichtbaar, t2(29) = 2.0, p = .052. Grootte van de SOA effecten. De RET voorspelt dat wanneer dezelfde distractorwoorden worden aangeboden op SOA = t ms en SOA = t + Δt ms, het interferentie-effect op het tweede SOA tijdstip (t + Δt ms) Δt ms groter zal zijn dan op het eerste tijdstip (t ms). Om deze voorspelling te toetsen is voor elke conditie de stijging in RT tussen de SOA’s berekend. Hierbij kan worden gesteld dat niet-lexicale eigenschappen van de distractors invloed kunnen hebben uitgeoefend op de interferentie op andere wijze dan de invloed van de responsebuffer (bijvoorbeeld door
26
een maskerend effect op de afbeeldingen of door een vorm van een waarschuwingssignaal). Om voor deze mogelijke invloed te corrigeren is de RT van de controleconditie (tekenstring) afgetrokken van de RT’s van de andere condities. De aldus verkregen waarden voor de stijging van de RT per SOA is weergegeven in Tabel 3.
Tabel 3 Stijging in RT (in ms) Tussen SOAs per Conditie, Gerelateerd aan de Controleconditie
Stijging tussen SOA’s Conditie
-86 en -43
-43 en 0 #
0 en 43 #
43 en 86
HFfon
-8*
#
14*
-11*
-7*#
HFunrel
-4*#
30#
26◊#
-26*#
LFfon
-10*#
17*#
-1*#
-18*#
LFunrel
6*#
40
13*#
-31*#
Noot: SOA: Stimulus Onset Asynchroniciteit; HFfon: hoog frequent, fonologisch gerelateerd, HFunrel: hoog frequent, fonologisch ongerelateerd; LFfon: laagfrequent, fonologisch gerelateerd, LFUnrel: laagfrequent, fonologisch ongerelateerd; Volgens de REA zou de verwachte stijging in RT tussen SOA’s gelijk moeten zijn aan 43 ms voor elke cel. Elke celwaarde is getest op deze waarde met een one-sample t-test. Discrepanties tussen waarden in Tabel 1 en 2 zijn veroorzaakt door afronding. *p < .05 in de participant-analyse, ◊p < .1 in de participant-analyse, #p < .05 in de itemanalyse.
Aangezien de verschillende SOA-tijden steeds 43 ms van elkaar verschilden, zou volgens de RET elke waarde van elke cel die waarde moeten hebben. In Tabel 2 is te zien dat dit niet het geval is. De kans dat, zoals in dit onderzoek, alle waarden kleiner dan 43 zijn, is 2-16 (.000015). Een andere manier om de voorspelling van de RET te testen, is door de gemiddelde RT-waarde in Tabel 2 te bekijken. Volgens de RET zou deze waarde 43 ms dienen te zijn. De gevonden waarde in dit onderzoek is gemiddeld 2.6 ms. Deze waarde wijkt zowel in de participant- als de itemanalyse significant af van de testwaarde 43 ms, t1(29) = -23,5, p <.001; t2(29) = -36,3, p <.001. Deze voorspelling van de REA is duidelijk niet uitgekomen.
27
Exitvragen. Op de exitvraag of de participanten opgemerkt hadden dat er verschillende SOA-manipulaties waren tussen afbeeldingen en distractorwoorden antwoordden 21 participanten ontkennend en 9 bevestigend. Op de open exitvraag wat er verder was opgevallen bij de taak, vertelden 14 participanten spontaan dat ze opgemerkt hadden dat soms de distractorwoorden en afbeeldingwoorden dezelfde beginletters hadden. Opvallend was dat vijf van hen opmerkten dat ze het dan lastiger vonden om de afbeelding te benoemen; de resultaten wezen uit dat dit juist faciliterend werkte. Eén vond het dan juist makkelijker. De overigen zeiden hier niet iets over. Zes anderen vertelden spontaan dat ze met opzet niet naar de woorden hadden probeerden te kijken.
Discussie In dit onderzoek zijn een aantal voorspellingen van de RET geëvalueerd. Daarbij is allereerst duidelijk geworden dat inderdaad in termen van de RET woorden in de zogeheten responsebuffer terecht moeten zijn gekomen. Dit was aantoonbaar doordat er een verschil in benoemtijd is gevonden tussen de combinatie van de afbeeldingen met een onuitspreekbare tekenrij en de combinatie van de afbeeldingen met de distractorwoorden. In alle condities en op alle SOAs was de benoemtijd langer wanneer een afbeelding werd gecombineerd met een woord dan wanneer een afbeelding werd gecombineerd met een tekenrij. De distractorwoorden hebben dus op een of andere manier invloed gehad op het uitspreken van het afbeeldingwoord. De manipulaties van het onderzoek staan daarom een interpretatie in termen van de RET toe. Voorspellingen van de RET Uit de resultaten bleek dat er een invloed was van SOA op de snelheid van het benoemen van de afbeeldingen. De grootste interferentie werd gevonden bij SOA 0
28
ms. Er werd een fonologisch facilitatie-effect gevonden, plaatjes vergezeld van fonologisch gerelateerde woorden werden sneller benoemd dan plaatjes vergezeld van ongerelateerde woorden. Dit facilitatie-effect van fonologisch gerelateerde distractorwoorden is in tegenspraak met de RET, aangezien de RET veronderstelt dat fonologisch gerelateerde meer overeenkomsten vertonen met het doelwoord. Om met de termonilogie van de RET te spreken: fonologisch gerelateerde distractorwoorden delen meer response relevante kenmerken met het doelwoord en zijn daardoor moeilijker uit de buffer te verwijderen dan fonologisch ongerelateerde distractorwoorden. Ook werd er een distractorfrequentie effect gevonden, plaatjes vergezeld van hoogfrequente woorden werden sneller benoemd dan plaatjes vergezeld van laagfrequente woorden. Dit frequentie-effect is in lijn met de RET en in tegenspraak met het lexicale selectiemodel. De RET stelt immers dat hoogfrequente distractorwoorden eerder in de buffer komen dan laagfrequente distractorwoorden en daardoor onder overige gelijke omstandigheden ook weer sneller eruit verwijderd kunnen worden. Het lexicale selectiemodel zoals dat beschreven is in Levelt et al (1999) daarentegen stelt dat hoogfrequente distractorwoorden een sterkere activatie kennen dan laagfrequente distractorwoorden kennen en daardoor meer interferentie veroorzaken dan laagfrequente distractorwoorden. In de discussie wordt verder ingegaan beide effecten. Wat is er verder op grond van de gevonden resultaten over de voorspellingen van de RET te op te merken? Voor de eerste voorspelling dat het frequentie-effect in de PW-taak gelijk is aan dat van de leestaak is het eerst van belang om te zien of er een frequentie-effect werd gevonden bij het hardop lezen: hoog-frequente distractorwoorden werden inderdaad sneller hardop gelezen dan laag-frequente distractorwoorden. Dit frequentie effect was 6 ms. Starreveld et al. (2011) vonden geen verschil in leestijd tussen HF- en LF-distractorwoorden. De verhouding tussen
29
de gemiddelden van HF- en LF-distractorwoorden in het onderzoek van Starreveld et al. (2011) was 8:1, in dit onderzoek is die verhouding 24:1. De frequentie-manipulatie is in dit onderzoek dus sterker en daarin kan de oorzaak gelegen zijn dat hier wel een verschil in leestijd wordt gevonden. Het is tevens mogelijk dat de grotere power van dit onderzoek door het grotere aantal proefpersonen (30 vs 20) en het grotere aantal items (30 vs 22) ertoe heeft geleid dat nu wel een verschil in leestijd gevonden is. De RET voorspelling dat het frequentie-effect bij hardop lezen hetzelfde zou moeten zijn als in de Picture-Word taak kwam niet uit voor fonologisch ongerelateerde woorden, waarbij het frequentie-effect groter was dan het verschil in leestijd bij het hardop lezen (participant-analyse) ofwel het vertoonde een sterke trend (item-analyse). Voor fonologisch gerelateerde woorden kwam de voorspelling van de RET wel uit. Hier was het frequentie-effect in de Picture-Word taak statistisch gelijk aan het frequentie effect bij hardop lezen. De tweede voorspelling die afgeleid is van de RET is dat het frequentie-effect volgens de RET niet zou verschillen per SOA. De resultaten van dit onderzoek wezen aan dat er geen interactie was tussen frequentie en SOA. Ook bij de afzonderlijke exploratieve analyse van fonologisch gerelateerde en ongerelateerde woorden werd geen interactie gevonden. Dat is in lijn met de voorspelling van de RET. De derde voorspelling die afgeleid werd van de RET was een toename van SOA (latere presentatie van het distractorwoord) zou resulteren in een gelijke toename van de interferentie van dat distractorwoord. Dit zou bijvoorbeeld betekenen dat bij een SOA toename van 43 naar 86 ms de interferentie van een distractor in vergelijking met die van een onuitspreekbare tekenstring ook zou moeten toenemen met 43 ms. Dit is niet wat de resultaten lieten zien. Vrijwel alle verschillen waren kleiner dan 43 ms en voor de helft van de vergelijkingen was het verschil zelfs negatief. Deze uitkomst is sterk in strijd met de voorspellingen van de RET.
30
De vierde voorspelling die werd opgesteld volgens de RET was dat de interferentie van fonologische gerelateerdheid en van SOA van invloed zijn op verschillende mechanismen en dus onafhankelijk van elkaar zouden zijn. De resultaten lieten daarentegen een duidelijke interactie zien tussen fonologische gerelateerdheid en SOA. De algemene tendens was dat het fonologisch effect groter werd bij toenemende SOAs, met de aantekening dat het in de laatste SOA (86 ms) weer kleiner werd. Ook deze uitkomst is sterk in strijd met de voorspellingen van de RET. Deze uitkomst is wel in overeenkomst met de observatie van Hall (2011), die stelt dat eerdere onderzoeken hebben uitgewezen dat fonologische gerelateerde distractoren meestal hun maximale effect uitoefen als ze na de afbeelding worden gepresenteerd., maar niet met de resultaten van Starreveld en La Heij (1996). Starreveld en la Heij, 1996 vonden sterke fonologische facilitatie op de SOAs -200 ms en -100 ms. Een verschil tussen de huidige studie en die van Starreveld en la Heij (1996) was dat de presentaties van de stimulusafbeeldingen en distractorwoorden in de huidige studie gepaard gingen met offsets op het beeldscherm (de stimuli werden gepresenteerd in zwart op een witte achtergrond), terwijl de presentaties van de stimuli in de studie van Starreveld en La Heij (1996) gepaard gingen met onsets (wit op een zwarte achtergrond). Onset stimuli trekken sterker de aandacht dan offset stimuli (Miller, 1984; Jonides & Yantis, 1988). Deelnemers aan de PW-taak kregen zowel in dit onderzoek als in het onderzoeken van Starreveld en La Heij de instructie om de woorden zoveel mogelijk te negeren. Als deze woorden door hun verschijningsvorm in het onderzoek van Starreveld en La Heij (1996) meer aandacht trokken, dan zou dit een mogelijke verklaring kunnen geven voor het feit dat zij bij negatieve SOAs wel fonologische facilitatie vonden terwijl dat in deze studie bij een SOA van -86 ms niet het geval bleek.
31
De laatste voorspelling die uit de RET werd afgeleid was dat de effecten van distractorfrequentie en fonologische gerelateerdheid additief zouden moeten zijn, omdat ook deze – net als hierboven omschreven het effect van SOA en van fonologische relatie – van invloed zijn op verschillende mechanismen. Uit de resultaten bleek dat er een interactie was op SOA = 0 ms. Ook bij SOA -43 ms werd er een marginale interactie gevonden. In de andere SOAs werden geen interacties gevonden. Dit resultaat is daarmee niet in lijn van de RET, die voorspelt dat er geen interactie tussen distractorfrequentie en fonologische relatie zal optreden. De hier gevonden interactie tussen distractorfrequentie en fonologische relatie bij SOA 0 ms werd ook gevonden in het onderzoek van Miozzo en Caramazza (2003) en deze is hier dus gerepliceerd. Stimuli en taak Eerder is in de methodesectie bij de vergelijking tussen de hoogfrequente en laagfrequente distractorwoorden opgemerkt dat de vertrouwdheid van beide verschilde. De correlatie tussen woordfrequentie en vertrouwdheid is bij hoogfrequente woorden hoog (.62); ze was bijna drie maal hoger dan die bij laagfrequente woorden. Verder waren de woorden gematcht op orthografie, woordlengte en aantal lettergrepen. Over het verschil in vertrouwdheid is aan te voeren dat het aannemelijk is dat deze samenhangt met de eigenschap woordfrequentie. Wanneer een woord vaker voorkomt in een taal, dan raakt een taalgebruiker daar eerder en meer mee vertrouwd. Dit uit zich in de hoge correlatie tussen woordfrequentie en vertrouwdheid bij hoogfrequente woorden. Het is daarom niet eenvoudig te vermijden dat hoogfrequente en laagfrequente distractorwoorden niet verschillen in de eigenschap vertrouwdheid. Een mogelijke reden voor het feit dat niet in alle condities een interactie tussen fonologische gerelateerdheid en woordfrequentie van de distractoren is gevonden, zou
32
kunnen zijn dat het uitspreken van een plaatjesnaam in deze studie soms een invloed zou kunnen hebben gehad op het uitspreken van een direct aansluitende plaatjesnaam. In deze studie zaten bijvoorbeeld zes plaatjesnamen die begonnen met de letter k, vier met de letter b en vier met de letter s. Daardoor zijn er geregeld afbeeldingen met dezelfde beginletter na elkaar gepresenteerd. Dit kan een faciliterende werking hebben gehad bij het uitspreken van het tweede afbeeldingswoord met dezelfde beginletter. Hierdoor is het mogelijk dat in deze gevallen de invloed van de verschillende condities kleiner werd dan de oorspronkelijke opzet was. Of deze invloed werkelijk een rol speelde zou verder kunnen worden onderzocht in een nieuwe experimentele studie door te bezien of er binnen dezelfde conditie interferentieverschillen zijn tussen afbeeldingen die wel en niet voorafgegaan werden door een afbeeldingen met dezelfde beginletter. Indien dit wel het geval zou zijn, zou bij volgend nieuw onderzoek naar fonologie-effecten bij de PW-taak de keuze voor de afbeeldingswoorden en bij de volgorde van de afbeeldingen hiermee rekening dienen te worden gehouden. Samenvattend, wat betekenen de uitkomsten nu voor het doel van dit onderzoek: evalueren van de RET? Een aantal uitkomsten zijn in overeenstemming met de RET, namelijk dat hoogfrequente woorden leidden tot minder interferentie dan laag frequente woorden. De RET kan dit verklaren door haar aanname dat hoogrequente woorden eerder in de buffer komen dan laagfrequente woorden. Het frequentie-effect voor fonologisch gerelateerde woorden in de Picture-Word taak was, zoals de RET voorspelde, hetzelfde als het frequentie effect bij hardop lezen. Verder verschilde, zoals de RET voorspelde, het frequentie-effect voor fonologisch gerelateerde woorden niet per SOA en voor fonologisch ongerelateerde woorden niet per SOA. Andere uitkomsten waren niet in overeenstemming met de RET, zoals dat een toename van SOA (latere presentatie van het distractorwoord) niet resulteerde in een
33
gelijke toename van de interferentie van dat distractorwoord. Dit is een zeer belangrijke premisse die uit de RET geconcludeerd kan worden en gegeven de bevinding dat deze in dit onderzoek niet is aangetoond vormt een probleem voor de aanname van deze theorie. Een andere belangrijke bevinding in dit onderzoek was dat er - in tegenstelling tot wat de RET voorspelde - een interactie zichtbaar was tussen fonologische gerelateerdheid en SOA en tussen distractorfrequentie en fonologische gerelateerdheid op SOA = 0 ms. Ook volgens Mulatti en Coltheart (2012) kan de RET geen afdoende verklaring geven voor de interactie tussen distractorfrequentie en fonologische gerelateerdheid, omdat deze twee volgens de RET op twee verschillende niveaus plaatsvinden. De RET zou dit alleen kunnen verklaren als het inderdaad zo zou zijn, zoals Miozzo en Caramazza (2003) stelden, dat het targetwoord invloed uitoefent op het distractorwoord. En hierbij zou dan aangenomen dienen te worden dat laagfrequente distractorwoorden meer van profiteren dan hoogfrequente distractorwoorden. Maar waarom dit zo zou zijn blijft onduidelijk (Mulatti & Coltheart, 2012). Mahon et al. (2012) pareerden de kritiek van Mulatti en Coltheart (2012) door te zeggen dat hun uitgangspunten gebaseerd zijn op overdreven voorstelling van de RET. Volgens Mahon et al. (2012) is het niet noodzakelijk dat niet-seriële processen altijd parallel verlopen. Deze verdediging blijft verder wat onduidelijk; Mahon et al. (2012) richten zich in dit artikel meer op de weerlegging van een competitief selectie-model dan dat zij een ondersteuning geven voor de RET. De resultaten van dit onderzoek zijn dus niet eensluidend, maar het is wel het geval dat een aantal belangrijke veronderstellingen van de RET niet kunnen worden ondersteund met de gevonden resultaten in dit onderzoek. Met name de gevonden interacties zijn in duidelijke tegenspraak met het uitgangspunt van de RET dat er twee mechanismen werkzaam zijn bij taalproductie zoals die kan worden geobserveerd in
34
de PW-taak. Ook het feit dat er geen gelijke toename van interferentie is bij een bepaalde toename van SOA pleit tegen het basisidee van de RET dat de interferentie alleen afhankelijk is van het tijdstip waarop distractorwoorden in de responsebuffer komen. Dit laatste resultaat vormt een replicatie van de bevindingen van Starreveld et al. (2011). De resultaten van deze twee studies samen lijken daarmee meer te pleiten voor lexicale selectie modellen die stellen dat taalproductie een competitief proces is, zoals bijvoorbeeld dat van Levelt et al. (1999). Zo’n model heeft nog wel wat problemen om het frequentie-effect voor laagfrequente distractorwoorden te verklaren, aangezien volgens dit model juist hoogfrequente distractoren meer interferentie zouden moeten veroorzaken (Hall, 2011), maar in de literatuur zijn meerdere verklaringen te vinden voor deze bevindingen in termen van een competitief selectie model. Roelofs, Piai en Schriefers (2011) opperden bijvoorbeeld dat de uitdoving van de activatie van hoogfrequente woorden sneller verloopt dan die van laagfrequente woorden en dat daardoor de interferentie in de PW-taak wordt verminderd. Starreveld et al. (2011) opperden dat hoog frequente woorden sneller herkend zouden kunnen worden dan laag frequente woorden omdat voor hoogfrequente woorden de herkenningsdrempel lager zou kunnen zijn dan voor laag frequente woorden. Hun verklaring is verder uitgewerkt in het zogeheten Differential Threshold model. Dit model voorspelt echter ook een toenemend frequentie effect naarmate woorden later worden aangeboden, hiervan was in het huidige onderzoek geen sprake Het model voorspelt verder een interactie tussen distractorfrequentie en fonologische gerelateerdheid, omdat volgens dit model deze variabelen hun invloed hebben op hetzelfde response-selectie proces. Deze interactie is in dit onderzoek wel gevonden, maar niet voor alle SOAs, en daarmee wordt dit model door dit onderzoek slechts
35
enigszins ondersteund. Een model dat alle relevante resultaten verklaard is op dit moment eenvoudigweg niet beschikbaar.
Referenties
Burnage, G. (1990). CELEX – A guide for users. Nijmegen, The Netherlands, CELEX. Catell, J. M. (1886). The time it takes to see and name objects. Mind, 11, 63-65. De Vries, K.L.M. (1986). Vertrouwdheid van woorden en woordherkenning. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 41, 295-304. Glaser, W.R., & Dungelhoff, F.-J. (1984). The time course of picture-word interference. Journal of Experimental Psychology: Human perception and Performance, 10, 640-654. Hall, M. L., (2011). Bilingual picture-word studies constrain theories of lexical selection. Frontiers in Psychology, 2, 1-19. Jonides, J., & Yantis, S. (1988). Uniqueness of abrupt visual onset in capturing attention. Perception & Psychophysics, 43, 346-354. Levelt, W. J. M., Roelofs, A., & Meyer, A. S. (1999). A theory f lexical access in speech production. Behavioral and Brain Sciences, 22, 1-75. Mahon, B.Z. , Costa, A. , Peterson, R. , Vargas, K. A., & Caramazza, A. (2007). Lexical selection is not by competition: a reinterpretation of semantic interference and facilitation effects in the picture-word interference paradigm. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, vol. 33, no. 3, 503-535.
36
Mahon, B. Z. , Garcea, F. E., & Navarette, E. (2012). Picture-word interference and the Response-exclusion hypothesis: a response to Mulatti and Coltheart. Cortex, 48, 373-377. Miller, J. (1989). The control of attention by abrupt visual onsets and offsets. Perception & Psychophysics, 45, 567-571. Miozzo, M., & Caramazza, A. (2003). When more is less: a counterintuitive effect of distractor frequency in the Picture-Word interference paradigm. Journal of Experimental Psychology: General, vol. 132, no. 2, 228-252. Mulatti, C., & Coltheart, M. (2012). Picture-Word interference and the responseexclusion hypothesis. Cortex, 48, 363-372. Rahman, R. A., & Melinger, A. (2009). Semantic context effects in language production: A swinging lexical network proposal and a review. Language and Cognitive Processes,. 24 (5), 713-734. Roelofs, A., Piai, V., & Schriefers, H. (2011). Selective Attention and Distractor Frequency in Naming Performance: Comment on Dhooge and Hartsuiker (2010). Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 37(4), 1032-1038. Starreveld, P.A., & La Heij, W. (1995). Semantic interference, orthographic facilitation and their interaction in naming tasks. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 21, 896-918. Starreveld, P. A., & La Heij, W. (1996). Time course analysis of semantic and orthographic context effects in picture naming. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, vol. 22, no. 4, 896-918. Starreveld, P. A. (1997). The time it takes to name a cat. Leiden: Faculteit der Sociale Wetenschappen, proefschrift.
37
Starreveld, P.A., La Heij, W., & Verdonschot, R.(2011). Time course analysis of the effects of distractor frequency and categorical relatedness in picture naming: an evaluation of the response exclusion account. Language and Cognitive Processes, iFirst, 1-22, DOI:10.1080/01690965.2011.608026. Van Loon-Vervoorn, W.A. (1985). Voorstelbaarheidswaarden van Nederlandse woorden. Lisse, Nederland, Swets & Zeitlinger. Van Orden, G. C., Johnston, J. C., & Hale, B. L. (1988). Word identification in reading proceeds from spelling to sound to meaning. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 14, 371-386.
38
APPENDIX 1 Stimulus materiaal: Afbeeldingen + fonologisch gerelateerde distractorwoorden + fonologisch ongerelateerde distractorwoorden Woord afbeelding
HF fonologisch gerelateerd
LF fonologisch gerelateerd
HF fonologisch ongerelateerd
LF fonologisch ongerelateerd
Aap (monkey) Bank (bench) Bed (bed) Bezem (broom) Bril (glasses) Dak (roof) Glijbaan (slide) Hamer (hammer) Hoed (hat) Hond (dog) Kaars (candle) Kam (comb) Klok (clock) Knijper (clothespin) Kopje (cup) Kruiwagen (wheelbarrow) Lamp (lamp) Mes (knife) Naald (needle) Pen (pen) Piramide (pyramid) Pop (doll) Riem (belt) Schaar (scissors) Slee (sled) Spiegel (mirror) Stoel (chair) Tas (purse) Trein (train) Vlag (flag)
Aarde (earth) Balkon (balcony) Bel (bell) Beeld (statue) Brand (fire) Dagboek (diary) Glimlach (smile) Haven (harbour) Hoek (corner) Hof (court) Kamer (room) Kast (closet) Klas (class) Knop (button) Koffer (suitcase) Krant (newspaper) Landschap (landscape) Melk (milk) Nagel (nail) Pet (cap) Piloot (pilot) Pot (pot) Rivier (river) Schilderij (painting) Slang (snake) Spoor (track) Stad (city) Tand (tooth) Trui (sweater) Vlees (meat)
Aanrecht (sideboard) Badmuts (swim cap) Berk (birch) Bever (beaver) Breiwerk (knitting) Danser (danser) Globe (world globe) Hagel (hail) Hoef (hoof) Hor (hor) Kano (canoe) Kaft (jacket) Kluif (chunk) Knol (tuber) Kompas (compass) Krans (wreath) Lasso (lasso) Merrie (mare) Navel (navel, belly button) Perzik (peach) Pizza (pizza) Pomp (pump) Rietje (reed) Schommel (swing) Sluis (lock, sluice) Spaak (spoke) Step (scooter, step) Tang (pliers) Trom (drum) Vlecht (braid)
Hoek (corner) Glimlach (smile) Nagel (nail) Rivier (river) Klas (class) Slang (snake) Balkon (balcony) Koffer (suitcase) Aarde (earth) Kamer (room) Hof (court) Pet (cap) Brand (fire) Melk (milk) Haven (harbour) Stad (city) Spoor (track) Knop (button) Bel (bell) Kast (closet) Schilderij (painting) Tand (tooth) Beeld (statue) Pet (cap) Piloot (pilot) Landschap (landscape) Krant (newspaper) Pot (pot) Vlees (meat) Trui (sweater)
Hoef (hoof) Globe (world globe) Navel (navel, belly button) Rietje (reed) Kluif (chunk) Sluis (lock, sluice) Badmuts (swim cap) Kompas (compass) Aanrecht (sideboard) Kano (canoe) Hor (hor) Perzik (peach) Breiwerk (knitting) Merrie (mare) Hagel (hail) Step (scooter, step) Spaak (spoke) Knol (tuber) Berk (birch) Kaft (jacket) Schommel (swing) Tang (pliers) Bever (beaver) Perzik (peach) Pizza (pizza) Lasso (lasso) Krans (wreath) Pomp (pump) Vlecht (braid) Trom (drum)
Noot: Distractorwoorden werden getoond in het Nederlands. De Engelse vertaling staat tussen haakjes. HF: hoog-frequente woorden; LF: laag-frequente woorden.
APPENDIX 2
SOA-volgorde volgens Latijns vierkant per tien participanten
1
2
3
4
5
1
A
B
E
C
D
2
B
C
A
D
E
3
C
D
B
E
A
4
D
E
C
A
B
5
E
A
D
B
C
6
D
C
E
B
A
7
E
D
A
C
B
8
A
E
B
D
C
9
B
A
C
E
D
10
C
B
D
A
E
Noot: A = SOA -86ms; B = SOA -43 ms; C = SOA 0 ms; D = SOA 43 ms; E = SOA 86 ms.
40