Academiejaar 2014 - 2015 Tweedesemesterexamenperiode
Het effect van cognitieve controle training op stressreactiviteit en ruminatie.
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie Promotor: Ernst Koster Begeleider: Kristof Hoorelbeke
01003905 Siebren Callewaert 1
2
Ondergetekende, Siebren Callewaert, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.
3
4
Dankwoord Het finaliseren van deze masterproef betekent het einde van een belangrijke fase in mijn leven. De voorbije vijf jaar heb ik mij niet enkel op academisch vlak weten te ontwikkelen, maar heb ik ook een persoonlijk groeiproces doorlopen. Hierbij heb ik mijzelf beter leren kennen en de eerste stappen naar een zelfstandig leven gezet. Ik wil dan ook iedereen bedanken die het mogelijk maakten om tot dit punt te komen. Mijn ouders, die mij zowel emotioneel als financieel ondersteunden, en mijn zussen en vrienden bij wie ik steeds terecht kon. Ik hoop op hun verdere steun bij de stap naar de volgende fase van mijn leven. Voor het realiseren van deze masterproef gaat een bijzonder dankwoord naar mijn begeleider, Kristof Hoorelbeke, voor de zeer goede ondersteuning. Mede dankzij zijn inspanningen kwam het onderzoek al snel tot stand. Dit maakte het vlot schrijven en tijdig indienen van deze masterproef mogelijk. Tevens nam hij steeds de tijd om mijn masterproef van feedback te voorzien en bood steeds een antwoord op mijn vragen. Ook mijn promotor, Ernst Koster, wil ik bedanken voor de hulp bij het opstarten van het onderzoek en het voorzien van de finale feedback. Naast mijn begeleider en promotor wil ik ook mijn mama bedanken voor de vele uren spellingscontrole.
Siebren Callewaert, 13 mei 2015
5
6
Abstract Depressie is een stoornis met een grote impact en wordt gekenmerkt door een verstoort cognitief functioneren. Recent is men de rol van cognitieve controle gaan onderzoeken bij het ontstaan en instandhouden van een depressieve stoornis. Onderzoek toont aan dat cognitieve controle training (CCT) gebruikt kan worden om ruminatie en depressieve symptomatologie te reduceren in klinische depressieve populaties. Met een toenemende belang van preventie is de vraag of CCT tevens gebruikt kan worden als preventieve interventie, bijvoorbeeld om het optreden van depressieve symptomen in kwetsbare populaties te voorkomen door het reduceren van cognitieve kwetsbaarheidsfactoren voor depressie zoals stressreactiviteit en depressieve ruminatie (brooding). Om deze vraag te kunnen beantwoorden werd een trainingsstudie uitgevoerd bij studenten die een hoge neiging tot ruminatie vertonen. Proefpersonen werden at random toegewezen aan de experimentele of actieve controle groep en voerden een training van 10 sessies uit. Metingen vonden op drie tijdstippen plaats (Pre, Post en Follow Up) en er werd gebruik gemaakt van zowel een labo- als een naturalistische stressor (examens). De resultaten tonen aan dat de CCT leidt tot een minder hoge toename in de gerapporteerde negatieve gedachten onder stress in vergelijking met de experimentele groep en een daling in gerapporteerde brooding op FU. Deze bevindingen tonen aan dat CCT een veelbelovende methode lijkt te zijn om kwetsbaarheidsfactoren voor het ontwikkelen van een depressieve episode aan te pakken.
7
8
Inhoudstafel
Inleiding............................................................................................................. 1 Cognitieve Controle ...................................................................................... 3 Cognitieve controle, depressie en ruminatie. ............................................... 3 Cognitieve controle en depressie. .................................................................................. 4 Cognitieve controle en ruminatie. ................................................................................... 5
Cognitieve controle interventies. .................................................................. 6 Besluit. ......................................................................................................... 9 Huidige Studie ............................................................................................... 9 Methode........................................................................................................... 11 Participanten ............................................................................................... 11 Apparatuur en Materiaal ............................................................................. 11 Apparatuur. ................................................................................................ 11 Vragenlijsten. ............................................................................................. 12 Beck Depression Inventory II Nederlandse vertaling. ................................................... 12 De verkorte bewerking van de Mood & Anxiety Symptom Questionnaire. ..................... 14 Penn State Worry Questionnaire.................................................................................. 15 Ruminative Response Scale de Nederlandstalige herwerkte versie. ............................. 15 Attentional Control Scale. ............................................................................................ 16 Vlaamse versie van de Positive and Negative Affect Schedule. .................................... 16 Nederlandse versie van de Resilience Scale................................................................ 17
Experimentele taken. ................................................................................. 18 Werkgeheugen transfer taak. ....................................................................................... 18 Stressinductieprocedure. ............................................................................................. 21 Breathing Focus Task. ................................................................................................. 22
Trainingstaken. .......................................................................................... 23 Cognitieve controle training.......................................................................................... 23 Actieve controle training .............................................................................................. 23
Procedure. ................................................................................................. 25 Resultaten ....................................................................................................... 28 Onderzoeksgroep........................................................................................ 28 9
Vergelijkbaarheid Groepen......................................................................... 29 Training ........................................................................................................ 30 WG-span ...................................................................................................... 31 Stressreactiviteit op Stressinductie .......................................................... 32 Gedragsmaat. ............................................................................................ 32 Visueel analoge schalen. ........................................................................... 33 Manipulatiecheck. ...................................................................................... 33 Naturalistische Stressor (Pre-FU) .............................................................. 35 Discussie......................................................................................................... 35 Referenties ...................................................................................................... 41
10
Inleiding Depressie wordt in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders,
5e
editie,
geplaatst
binnen
de
ruimere
categorie
van
stemmingsstoornissen (American Psychiatric Association, 2013). Het wordt gekenmerkt door een grote range aan symptomen die onderverdeeld kunnen worden in de affectieve (bv.: depressieve stemming, verminderd plezier of interesse in activiteiten), cognitieve (bv.: concentratieproblemen, verminderd vermogen te denken), somatische (bv.: slaapproblemen, vermoeidheid, verlies of
toename
in
lichaamsgewicht)
en
gedragsmatige
symptomen
(bv.:
psychomotorische agitatie). Depressie is één van de meest frequent voorkomende mentale stoornissen die een grote impact op het dagelijks functioneren en de levenskwaliteit met zich meebrengt (Barge-Schaapveld, Nicolson, Berkhof & deVries, 1999). Naar schatting krijgen 14,1% van de Belgen ooit een stemmingsstoornis (Bonnewyn, Bruffaerts, Vilagut, Almansa, & Demyttenaere, 2007) en is de 12 maanden prevalentie 6,2% (WHO World Mental Health Survey Consortium, 2004). Een review van Nolen-Hoeksema (1987) toonde aan dat er steeds een hogere prevalentie gevonden wordt bij vrouwen in vergelijking met mannen. Depressie is een heel belastende mentale aandoening en brengt heel wat belemmeringen met zich mee. Mannen en vrouwen met een unipolaire depressie hebben respectievelijk 20.9 en 27 keer meer kans te sterven ten gevolge van suïcide dan verwacht wordt (Osby, Brandt, Correia, Ekbom, & Sparén, 2001). In 60 tot 80% van de suïcide gevallen is er dan ook sprake van depressie. Mensen met een depressieve stoornis hebben ook twee keer zoveel kans om te sterven aan andere doodsoorzaken (Osby et al., 2001). Patiënten met een depressie ervaren een grote functionele beperking (Druss et al., 2009). Zo is depressie geassocieerd met sociale, professionele en familiale problemen (Ansseau, Fischler, Dierick, Mignon, & Leyman, 2005). Vaak treden er problemen op in de relatie met de kinderen en/of de partner (Judd et al., 2000). Onderzoek stelt ook een verminderde productiviteit en een verhoogd 1
absenteïsme op het werk vast (Broadhead, Blazer, George, & Tse, 1990; Kessler et al., 1999). De jaarlijkse kosten die gepaard gaan met depressie zijn dan ook hoog en worden in Europa geschat op 118 miljard. Depressie is daarmee de duurste mentale stoornis (Sobocki, Jönsson, Angst, & Rehnberg, 2006). Gezien de hoge kosten en grote mate van belemmering die deze stoornis met zich meebrengt is het zorgwekkend dat slechts 11% in de eerste 12 maanden professionele hulp krijgt (WHO World Mental Health Survey Consortium, 2004). Daarbovenop zijn de huidige psychotherapeutische en psychofarmacologische interventies slechts beperkt effectief in de behandeling van depressie (Cuijpers, Smit, Bohlmeijer, Hollon, & Anderson, 2010; Kirsch et al., 2008). De patiënten die wel hulp krijgen, vertonen vaak nog steeds een zekere mate van klinische symptomatologie na behandeling (Weston & Morrison, 2001). Indien verbetering plaatsvindt, blijft dit slechts bij een beperkte groep behouden, aangezien een hoog percentage patiënten hervalt na initieel succesvolle behandeling (Weston & Morrison, 2001; Fava et al., 2004). Zo stelden Boland en Keller (2009) vast dat drie vierde van de behandelde groep meer dan één depressieve episode doormaakt en dat dit vooral binnen de eerste twee jaar na herstel plaatsvindt. Colman en collega‟s (2011) vonden bij 55.3% van de 585 patiënten herhaalde episodes. Hierbij moet ook rekening worden gehouden dat de huidige behandelingen van depressie ook nog grote drop-out kennen. Zo vonden Schindler, Hiller en Witthöft (2013) dat tijdens een cognitief gedragstherapeutische (CBT) behandeling van depressie 23% van de 193 patiënten voortijdig afhaakten. Deze bevindingen zijn dan ook vrij problematisch, zeker in het licht van de bevinding van Kessing, Hansen, Andersen en Angst (2004) dat het risico op herval toeneemt met het aantal doorgemaakte depressieve episodes. Solomon et al. (2000) vonden hieromtrent zelfs dat de kans op een nieuwe episode toeneemt met 16% voor iedere vorige episode. Monroe en Harkness (2005) vonden dat een nieuwe episode steeds volgde op een mildere stressor dan bij de vorige episode. Deze bevindingen wijzen op een toenemende depressieve 2
kwetsbaarheid. Recent is dan ook de zoektocht gestart naar nieuwe technieken en methoden die een aanvulling kunnen bieden voor de huidige behandelingen van depressie om zo de effectiviteit ervan te kunnen verhogen en de mate van herval te doen afnemen (Koster, Everaert, Bruyneel & Onraedt, 2013). Cognitieve Controle Bij deze nieuwe methoden gaat men zich meer gaan focussen op de onderliggende cognitieve processen van informatieverwerking zoals die door Beck (1967) en Clark, Beck en Alford (1999) naar voren gebracht werden in hun cognitieve theorie van depressie. Zij stelden dat mensen op basis van vroegere dysfunctionele ervaringen negatieve schema‟s ontwikkelen. Deze schema‟s zijn geheugenstructuren die informatie bevatten over zichzelf, de wereld en de toekomst. Deze negatieve zelfschema‟s blijven latent aanwezig tot ze door bepaalde stimuli getriggerd worden en informatieverwerkingsprocessen zoals aandacht, interpretatie en geheugen sturen. Er bestaat uitgebreide empirische ondersteuning voor het cognitieve model van depressie, zowel op het niveau van cognitieve inhoud als op het niveau van cognitieve processen (Gotlib & Joormann,
2010).
Cognitieve
controle
is
cruciaal
voor
dergelijke
informatieverwerkingsprocessen en wordt hier gebruikt als een verzamelterm voor de executieve functies die het werkgeheugen reguleren (Miyake, Friedman, Emerson, Witzki, Howerter, & Wager, 2000). Deze masterproef beoogt de causale rol van cognitieve controle in kwetsbaarheid voor depressie te verhelderen. Daarbij starten we met een bespreking van de huidige evidentie voor de rol van cognitieve controle in ruminatie en depressie. Cognitieve controle, depressie en ruminatie. Recent zijn onderzoekers de rol van cognitieve controle in depressie gaan onderzoeken. Hierbij is één van de onderzoeksvragen hoe de relatie tussen beide nu precies in elkaar zit. Men poogt een antwoord te vinden op de vraag of een gebrekkige cognitieve controle een gevolg van of een kwetsbaarheidsfactor voor het ontwikkelen van depressie is. Daarbij heeft men
3
vooral aandacht voor de meer cognitieve symptomen van depressie zoals ruminatie. Ruminatie wordt door Nolen-Hoeksema (1991) gedefinieerd als “het hebben van terugkerende en herhalende gedachten die focussen op de oorzaken, symptomen en implicaties van de eigen depressie” (in De Lissnyder, Derakshan, De Raedt, & Koster, 2011, p. 888). Onderzoek aan de hand van de Rumination Response Scale (RRS, Nolen-Hoeksema & Morrow, 1991), een vragenlijst om iemands neiging tot ruminatie te meten, toont aan dat er 2 types van ruminatie onderscheiden kunnen worden (Treynor, Gonzalez, & NolenHoeksema, 2003). Het eerste type genaamd reflective pondering wordt gezien als een meer adaptieve vorm van rumineren doordat dit een meer cognitief oplossingsgerichte strategie is. Het doel van reflective pondering is het verbeteren van het gemoed. Het tweede meer maladaptieve type van rumineren is brooding. Brooding wordt omschreven als een meer passieve vorm van rumineren waarbij de personen een vergelijking maken tussen de huidige situatie en een standaard die men wenst te bereiken. Onderzoek stelt dat depressie vooral wordt gekenmerkt door deze tweede vorm van rumineren (Joormann, Dkane, & Gotlib, 2006). Nolen-Hoeksema (2000) stelde vast dat deze neiging tot rumineren predictief is voor de opkomst en het behoud van een depressieve stoornis. Joormann en collega‟s (2006) vonden zelfs dat personen die genazen van hun depressie een verhoogde neiging tot depressieve ruminatie
bleven
vertonen.
De
aanwezigheid
van
deze
cognitieve
kwetsbaarheid in voorheen depressieve patiënten kan mogelijk mede de hoge hervalcijfers verklaren. Cognitieve controle en depressie. Volgens de Load Theory of Selective Attention and Cognitive Control van Lavie, Hirst, de Fockert en Viding (2004) is cognitieve controle een proces dat werkzaam is binnen de latere aandachtstsprocessen en staat het in voor de regulatie van informatie eenmaal er aandacht aan is gegeven. Er is crosssectionele (Gotlib & Joormann, 2010) en prospectieve evidentie (Joormann & D‟Avanzato, 2010) voor het verband tussen beperkte cognitieve controle en 4
depressieve symptomatologie. Meer specifiek kan er gekeken worden naar de rol van inhibitie, shifting en updating. Deze drie executieve functies zijn belangrijke componenten binnen cognitieve controle (Miyake et al., 2000) en spelen een belangrijke rol in het reguleren van het werkgeheugen (WG). Het WG is immers een cognitieve structuur die slechts een beperkte hoeveelheid informatie kan bevatten. Daarom is het belangrijk dat enkel relevante informatie wordt toegelaten en dat wat niet langer relevant is uit het werkgeheugen wordt verwijderd. Onderzoekers vonden evidentie voor een verstoord werkgeheugenfunctioneren bij personen met een depressieve stoornis (Harvey et al., 2004; Pelosi, Slade, Blumhardt, & Sharma, 2000; Rose & Ebmeier, 2006). Zo vonden Nazarboland en Farzaneh (2009) beperkingen van het werkgeheugen bij personen met een majeure depressieve stoornis en stelden vast dat hier een negatief verband tussen bestaat: Hoe ernstiger de stoornis hoe groter de beperkingen geobserveerd in het werkgeheugen. Meer specifiek wijst onderzoek op verstoorde inhibitie (Conway, Cowan & Bunting, 2001), updating (Joorman & Gotlib, 2008) en shifting (Austin, Mitchell, & Goodwin, 2001) bij personen met een depressieve stoornis. Cognitieve controle en ruminatie. Verder cross-sectioneel onderzoek naar het verband tussen cognitieve controle en depressie linkt gebrekkige cognitieve controle aan een hogere neiging tot rumineren (De Lissnyder, Koster, Derakshan en De Raedt, 2010). Prospectief onderzoek wijst er op dat de relatie tussen stress en een toename in ruminatie gemodereerd wordt door een verminderde cognitieve controle (De Lissnyder, Koster, Goubert, Onraedt, & Vanderhasselt, 2012). Op basis van deze bevinding zou er gesteld kunnen worden dat mensen vlugger zullen rumineren onder stress wanneer ze over een lagere cognitieve controle beschikken. Mogelijks zijn ze niet in staat om de negatieve informatie waarmee ze geconfronteerd worden tijdens zo‟n stresserende momenten te inhiberen, er los van te komen of te verwijderen. Een longitudinale studie van Demeyer, De Lissnyder, Koster en De Raedt (2012) vond bij voorheen depressieve 5
volwassenen dat de relatie tussen een gebrekkige cognitieve controle en depressie gemedieerd wordt door ruminatie. Cognitieve controle lijkt dus vooral verband te houden met depressie doordat het leidt tot een verhoogde ruminatie. Op deze wijze vormt beperkte cognitieve controle een belangrijke risicofactor voor het ontwikkelen van toekomstige depressieve symptomatologie. Cognitieve controle interventies. Bovenstaande cross-sectionele en prospectieve bevindingen wijzen op het verband tussen cognitieve controle en kwetsbaarheid voor depressie. Dergelijk onderzoek laat echter niet toe om uitspraken te doen omtrent de causale rol van cognitieve controle in kwetsbaarheid voor depressie. Hiertoe is experimenteel
onderzoek
noodzakelijk
waarbij
cognitieve
controle
gemanipuleerd wordt en de effecten hiervan op kwetsbaarheidsfactoren zoals stressreactiviteit en depressieve ruminatie in kaart gebracht worden. Eén mogelijke benadering is het trainen van cognitieve controle aan de hand van computertaken. Zo zouden bestaande taken – waarvan aangetoond is dat deze beroep doen op cognitieve controle – gewijzigd kunnen worden om cognitieve controle te trainen, bijvoorbeeld door online bijsturing van de moeilijkheidsgraad op basis van de prestatie van de participant. Onderzoek wijst er inderdaad op dat herhaalde aanbieding van dergelijke taken kan leiden tot toename in cognitieve vaardigheden (Klingberg, 2010). Siegle, Ghinassi en Thase (2007) stelden hiertoe recent een cognitieve controle training voor, waarin ondermeer gebruik gemaakt werd van een adaptieve versie van de Paced Auditory Serial Addition Task (aPASAT; Gronwall, 1977). Gedurende de adaptieve PASAT krijgen participanten een cijferreeks te horen. Daarbij dienen de participanten zo snel mogelijk te reageren op de som van de laatste twee gehoorde cijfers. Op basis van hun prestatie wordt de snelheid van aanbieding gewijzigd. Er is evidentie voor de validiteit van de PASAT als cognitieve controle taak (Castaneda et al., 2008). Harvey en collega‟s (2004) stelden dat de PASAT een continue updating van informatie vereist. Onderzoek toont ook aan dat deze taak onder andere beroep doet op de DLPFC (Audoin et
6
al., 2005; Lazeron, Rombouts, de Sonneville, Barkhof, & Scheltens, 2003) waar ook cognitieve controle en werkgeheugen gelokaliseerd worden. Siegle en collega‟s (2007) toonden aan dat toevoeging van cognitieve controle training (CCT) in de vorm van herhaalde aanbieding van ondermeer de aPASAT aan de standaard behandelingsprocedure (TAU), leidde tot een significant grotere daling in ruminatie en depressieve symptomen dan wanneer enkel de gewone behandelprocedure werd gevolgd. De effecten van deze interventie waren ook op neurologisch niveau waar te nemen. Zo stelden Siegle en collega‟s (2007) vast dat na CCT de verstoring in activiteit in de DLPFC en de amygdala afnam. In een recentere studie repliceerden Siegle en collega„s (2014) de bevindingen uit voorgaande onderzoek. Hierover stellen ze ook dat de veranderingen in depressieve symptomatologie secundair zijn aan de daling in ruminatie. Ook vonden ze langetermijneffecten op het gebruik van gezondheidszorg één jaar na de behandeling. Een belangrijk nadeel aan beide bovenstaande CCT studies is de afwezigheid van een actieve controlegroep, wat niet toelaat om motivationele effecten van het ondergaan van een computertraining uit te sluiten als verklaring voor de gevonden effecten. Calkins en collega‟s (2011) hielden hier wel rekening mee. Ze bouwden verder op het onderzoek van Siegle en collega‟s (2007) maar introduceerden een controlegroep die tevens een computertaak uitvoerde en maakten geen gebruik van een klinische populatie. Proefpersonen in de experimentele conditie voerden de aPASAT en Wells attention task (Wells, 2000) uit. In de controle conditie dienden participanten de Peripheral Vision (PV) taak uit te voeren. Men koos de Peripheral Vision taak omdat deze geen beroep doet op de pre-frontale gebieden die het doelwit vormen van CCT. Tijdens deze taak moeten proefpersonen de aandacht kloksgewijs verschuiven over een reeks van schijven geplaatst in een cirkel terwijl er auditief tonen aangeboden worden. Hierbij mogen de ogen niet bewogen worden. Na het aanbieden van een afwijkende toon verandert de kleur van de schijven en dient de proefpersoon de kleur aan te geven. Deze taak was echter nog niet adaptief omdat de moeilijkheid niet veranderde in 7
functie van de prestatie. De onderzoekers vonden geen effecten van één trainingssessie op negatief affect na stemmingsinductie en ruminatie. Calkins en collega‟s (2011) gaven aan dat dit zou kunnen komen doordat de training slecht één sessie besloeg. De vraag die ze zich dan stellen is of één sessie wel genoeg is om effecten teweeg te brengen op cognitieve vaardigheden en vervolgens transfer hiervan te vertonen op cognitieve kwetsbaarheidsfactoren. Hiertoe maakten Calkins, McMorran, Siegle en Otto (in press) in een vervolgstudie gebruik van verschillende trainingssessies in een klinische onderzoekgroep die hoog scoorde op de Beck Depression Inventory (BDI-II; Beck, Steer, & Brown, 1996). De training bestond uit drie sessies over een periode van 2 weken. Als trainingstaak in de controle conditie maakte men gebruik van een adaptieve versie van de Peripheral Vision taak, wat toelaat te controleren
voor
motivationele effecten van
het
ondergaan
van
een
computertraining. In de experimentele conditie diende men opnieuw de PASAT en Wells attention taak uit te voeren. Resultaten toonden een daling in zelfgerapporteerde depressieve symptomen en negatieve stemming. Een tweede belangrijke beperking aan voorgaande studies is dat steeds gebruik gemaakt werd van een combinatie van de PASAT en Wells‟ attention taak in de cognitieve controle trainingsconditie. Dit maakt het niet mogelijk om de differentiële effecten van beide taken te bepalen (Onraedt, Koster, Geraerts, De Lissnyder, & De Raedt, 2011). Wat dit betreft toont recent onderzoek aan dat gebruik van de adaptieve PASAT in afwezigheid van de Well‟s Attention taak tevens gepaard gaat met een verbetering in depressieve symptomen (Brunoni et al., 2014) en Brooding (Vanderhasselt et al., in press,). Deze bevindingen tonen aan dat de aPASAT als alleen staande trainingstaak potentieel vertoont in het reduceren van cognitieve kwetsbaarheid voor depressie. Vanderhasselt en collega‟s (in press) vonden ook geen bijkomend effect van het toevoegen van een neurostimulatie component.
8
Besluit. Cross-sectionele en prospectieve studies wijzen op het verband tussen beperkte cognitieve controle en kwetsbaarheid voor depressie. Recente CCT studies bieden verder eerste evidentie dat een gebrekkige cognitieve controle een causale kwetsbaarheidsfactor vormt voor het ontwikkelen van toekomstige depressieve symptomatologie. Dit mogelijk doordat het iemands neiging tot rumineren onder stress versterkt en hierdoor het risico op een depressieve episode verhoogt (zie Figuur 1). Verwacht kan dan worden dat een verbetering in cognitieve controle tot een afname in iemands neiging tot ruminatie zal leiden. Dit zal op zijn beurt een invloed uitoefenen op de depressieve symptomatologie. Stressoren zouden dan een minder grote impact hebben op iemands gedachten doordat men er een hogere controle over krijgt.
Gebrekkige cognitieve controle
Stress
Ruminatie
Depressie
Figuur 1. Samenhang cognitieve controle, ruminatie en depressie.
Huidige Studie Voorgaand onderzoek toont aan dat CCT gebruikt kan worden om ruminatie
en
depressieve
symptomatologie
te
reduceren
in
klinische
depressieve populaties. Een belangrijke volgende vraag is of CCT tevens gebruikt kan worden als preventieve interventie, bijvoorbeeld om het optreden van depressieve symptomen in kwetsbare populaties te voorkomen door het reduceren van cognitieve kwetsbaarheidsfactoren voor depressie zoals stressreactiviteit en depressieve ruminatie (brooding).
9
In de huidige studie gaan we het effect na van 10 CCT sessies op stressreactiviteit en ruminatie bij een populatie met een verhoogd risico op het ontwikkelen van depressieve symptomatologie. Deze groep vertoont een hoge neiging tot rumineren. Onderzoek toont immers ook aan dat deze populatie vaak een gebrekkige cognitieve controle vertonen (De Lissnyder et al., 2010). De experimentele groep zal de aPASAT uitvoeren en wordt vergeleken met een actieve controlegroep. We zullen nagaan of er transfer van het geleerde optreedt naar het werkgeheugen en
of CCT een impact heeft op
stressreactiviteit en ruminatie in een labo- en naturalistische setting. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van een stressinductieprocedure onmiddellijk na de trainingsperiode. Vier weken later wordt brooding vervolgens in kaart gebracht in de context van een naturalistische stressor. Op deze wijze proberen we volgende onderzoeksvragen te beantwoorden: Ten eerste willen we nagaan of het trainen van cognitieve controle leidt tot een verbetering in werkgeheugencapaciteit. We verwachten dat het trainen van cognitieve controle aan de hand van de aPASAT zal leiden tot een verbetering in werkgeheugencapaciteit gemeten aan de hand van de automated O-span taak. Dit omdat het werkgeheugenfunctioneren beroep doet op cognitieve controle. Indien er transfer naar het werkgeheugen plaatsvindt na training biedt dit ook evidentie voor het feit dat er daadwerkelijk een cognitieve capaciteit getraind is geweest en er niet enkel een leereffect heeft plaatsgevonden van de taak. Ten tweede vragen we ons af of het trainen van cognitieve controle een impact zal hebben op iemands stressreactiviteit in een labo situatie. We verwachten dat participanten uit de CCT groep minder reactief zullen zijn ten aanzien van de stressinductie procedure. Zo verwachten we een minder grote impact van de inductieprocedure op het aantal gerapporteerde positieve en negatieve gedachten in de Breathing Focus Task (BFT; Hirsch, Hayes, & Mathews 2009) en op het ervaren van positief en negatief affect in de CCT groep in vergelijking met participanten uit de actieve controlegroep.
10
Ten derde verwachten we op basis van voorgaand onderzoek bij depressieve patiënten dat CCT gebruikt kan worden om kwetsbaarheid voor depressie,
geoperationaliseerd
door
brooding,
te
reduceren.
Concreet
verwachten we dat participanten uit de CCT groep minder brooding zullen rapporteren gedurende de examenperiode, wat een naturalistische stressor vormt. Methode Participanten Participanten werden gerekruteerd onder studenten van de universiteit via Experimetrix. Om te mogen deelnemen moesten ze een RRS-score hebben boven de 43 en zo tot de 30% hoogst scorers behoren. Alle deelnemers vulden een schriftelijke informed concent in en konden de deelname aan het onderzoek op ieder moment stopzetten. Deelnemers werden een bedrag van 40 euro betaald voor de volledige deelname na de tweede testafname. Een vergoeding van 10 euro werd voorzien voor de participanten die omwille van technische problemen niet verder deel konden nemen aan het onderzoek. Het onderzoek kreeg goedkeuring van het ethische comité van de faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen aan de Universiteit Gent. Apparatuur en Materiaal Apparatuur. Bij het afnemen van de taken op de faculteit werd gebruik gemaakt van een Dell Dimension Type 4600 toestel dat draait op het besturingssysteem MS Windows XP professional met een 17” CRT monitor. Er werd gebruik gemaakt van Inquisit 2.0 Millisecond software. Voor de trainingsperiode dienden proefpersonen gebruik te maken van een eigen computer die op Microsoft Windows draait. Participanten in de experimentele conditie dienden zelf de Inquisit 3.0.6.0 software voor Windows of de Inquisit 4.0.5.0 software voor Mac van het internet te downloaden en te installeren. Participanten in de controlegroep dienden de meegeleverde E-Prime 2.0.8.22 software te 11
installeren. In beide gevallen werden de participanten voorzien van een handleiding met de nodige instructies en online technische ondersteuning. Vragenlijsten. Huidig onderzoek maakte gebruik van de volgende reeks zelfrapportage maten: de Nederlandse vertaling van de Beck Depression Inventory II (BDI-IINL; Beck, Steer, & Brown, 1996; van der Does, 2002), de Nederlandstalige herwerkte versie van de Ruminative Response Scale (RRS-NL-EXT; NolenHoeksema & Morrow, 1991; Raes & Hermans, 2007), de Nederlandstalige versie van de Penn State Worry Questionnaire (PSWQ; Meyer, Miller, Metzger, & Borkovec, 1990; van Rijsoort, Vervaeke, & Emmelkamp, 1997), de Nederlandstalige versie van de Attentional Control Scale (ACS; Derryberry & Reed, 2002; Verwoerd & Wessel, 2006), de vertaalde Positive and Negative Affect Schedule (PANAS; Watson, Clark, & Tellegen, 1988; Engelen, De Peuter, Victoir, Van Diest, & Van den Bergh, 2006) en de Nederlandse versie van de Resilience Scale (Wagnild & Young, 1993; Portzky, 2008). Omwille van administratieve en licentie redenen werd gekozen om de 30 item versie van de Mood & Anxiety Symptom Questionnaire (MASQ-D30; Clark & Watson, 1991; Wardenaar et al., 2010) op te nemen om bij de online follow up bevraging depressieve
symptomatologie
te
kunnen
bevragen.
De
zelfrapportage
vragenlijsten worden in volgorde van afname besproken. Beck Depression Inventory II Nederlandse vertaling. De BDI-II-NL (Beck et al., 1996; van der Does, 2002) is een screeningsinstrument voor depressie. Het beoordeelt de ernst van de depressieve symptomen zoals deze in de DSM-IV-TR (American Psychiatric Association, 2001) worden omschreven bij volwassenen en adolescenten boven de 13 jaar. Deze vragenlijst kan niet worden gebruikt om de diagnose te stellen voor een depressieve stoornis. De versie gebruikt in het huidig onderzoek is de vertaling door van der Droes (2002) op basis van de originele versie van Beck en collega‟s (1996). Een voorbeeld van een item dat verlies van interesse bevraagt is 0: “Mijn belangstelling voor andere mensen of activiteiten is niet verminderd”, 1: “Ik heb nu minder belangstelling voor andere 12
mensen of dingen dan vroeger”, 2: “Ik heb mijn belangstelling voor andere mensen of dingen grotendeels verloren” en 3: “Het is moeilijk om nog ergens belangstelling voor op te brengen”. De afname duurt 5 à 10 minuten. Er zijn normen voor deze versie beschikbaar gebaseerd op een gezonde en een psychiatrische populatie. De vragenlijst zelf is opgebouwd uit 21 items bestaande uit telkens vier uitspraken. Hierbij moet worden aangegeven wat het meest van toepassing was bij zichzelf gedurende de voorbij twee weken. Elk item wordt dan gescoord op een 4 punt Likert-schaal die gaat van 0-3 en de som van alle itemscores bepaalt de totaalscore. Op basis van deze totaalscore kan dan een onderscheid worden gemaakt in ernst op basis van vooraf vastgelegde cut-off scores. Personen met een score tussen 0 t.e.m. 13 krijgen het label “minimaal depressief”, van 14 t.e.m. 19
“licht depressief”, van 20
t.e.m. 28 zijn “matig depressief” en ten slotte krijgen mensen die van 29 t.e.m. 63 scoren het label “ernstig depressief”. 63 is ook het maximum dat gescoord kan worden op deze test. De totaalscore kan onderverdeeld worden in drie subscores die elk een specifieke dimensie in de depressieve symptomatologie vertegenwoordigen. De dimensies zijn Affectief (5 items), Cognitief (7 items) en Somatisch (9 items). Van Der Does (2002) heeft onderzoek gedaan naar de vertaling van de oorspronkelijke Engelstalige versie ontwikkeld door Beck en collega‟s (1996) en kon hieruit concluderen dat beide versies aansluiten. Ook heeft van Der Does (2002) onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van de test en vond een interne consistentie van .92 binnen een patiëntengroep en .88 bij een gezonde controlegroep. De test-hertestbetrouwbaarheid was ook hoog (r = .82). Er kan dus geconcludeerd worden dat de maat een goede betrouwbaarheid kent. De Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN)
heeft in 2004 de
psychometrische kwaliteiten van de BDI-II-NL onderzocht en beoordeeld (Evers, van Vliet-Mulder, & Groot, 2005). Zij stelden dat de betrouwbaarheid goed en de begripsvaliditeit voldoende was. De normen en criteriumvaliditeit werden echter als onvoldoende beoordeeld. Ze stelden dat de normen niet
13
representatief zijn en/of dit niet te beoordelen is. Met betrekking tot de criteriumvaliditeit heeft er te weinig onderzoek plaatsgevonden volgens hen. De verkorte bewerking van de Mood & Anxiety Symptom Questionnaire. De MASQ-D30 (Clark & Watson, 1991; Wardenaar et al., 2010) is de verkorte Nederlandstalige versie van de Engelstalige 90 items tellende MASQ van Clark en Watson (1991). De MASQ-D30 bestaat uit 30 items die beoordeeld moeten worden op een 5 punt Likert-schaal gaande van “helemaal niet” naar “heel veel”. Dit moet op basis van de afgelopen week met inbegrip van de dag van invullen gebeuren. De vragenlijst bevraagt de 3 dimensies van het tripartitemodel van Watson en Clark (1991) namelijk Negatief Affect (NA), Positief Affect (PA) en Somatische Arousal (SA). Het doel van deze maat is het bevragen van zowel de gedeelde als de unieke symptomen van depressie en angst. NA bestaat uit aversieve emoties zoals angst, woede en schuld en is geassocieerd met zowel depressie en angst. PA stelt de meer positieve emotionele toestanden voor zoals zich actief, opgewonden, enthousiast voelen. PA wordt geassocieerd met depressieve stemmingen. De derde dimensie, SA, bevat symptomen van fysiologische hyperarousal zoals duizeligheid en zweten en is geassocieerd met angst (Wardenaar et al., 2010). In de MASQ-D30 komt PA overeen met de schaal Anhedonic Depression (AD), SA met de schaal Anxious Arousal (AA) en NA met de schaal General Distress (GD). De cut-off waarboven iemand klinisch scoort is 23 voor alle 3 de schalen (Schulte-van Maaren et al., 2012). Voorbeeld van een item dat PA meet is: “Ik voel me optimistisch”. Het bepalen van de betrouwbaarheid en de validering van de vragenlijst gebeurde door Wardenaar en collega‟s (2010) binnen een psychiatrische en een niet-psychiatrische populatie. De resultaten wijzen op een goede interne consistentie voor alle 3 de schalen (α > .87) en een acceptabele convergente validiteit. Alle drie de dimensies werden ook teruggevonden via factoranalyse wat wijst op een goede constructvaliditeit. Wardenaar en collega‟s (2010)
14
vergeleken dan de resultaten van de MASQ en de MASQ-D30 en besloten dat de psychometrische kwaliteiten vergelijkbaar waren. Penn State Worry Questionnaire. De PSWQ (Meyer et al., 1990; van Rijsoort et al., 1997) is de Nederlandstalige versie van de PSWQ van Meyer en collega‟s (1990). De vragenlijst meet de neiging tot pathologisch pieker. Dit doet het aan de hand van 16 items (11 positief, 5 negatief geformuleerd) die de mate, intensiteit en oncontroleerbaarheid van het piekeren bevragen. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de inhoud van het piekeren. De items dienen beantwoord te worden aan de hand van een 5 punt Likert schaal die gaat van 1: “Helemaal niet kenmerkend” tot 5: “Erg kenmerkend”. Het afnemen duurt tussen de 10 en 15 minuten. De PSWQ kent een 1 factor structuur (Van der Heiden, Muris, Bos, & van der Molen, 2010) en er wordt 1 totaalscore berekend die kan gaan van 16 t.e.m. 80. Dit totaal kan dan worden vergeleken met normen van zowel een klinische als een gezonde populatie (Van der Heiden, Muris, Bos, Molen, & Oostra, 2009). De interne consistentie is volgens Van der Heiden en collega‟s (2009) in een gezonde populatie uitstekend (α = .92) en in een klinische populatie goed (α = .83). Van Rijsoort, Emmelkamp en Vervaeke (1999) vonden een goede convergente validiteit. Het correleert bijvoorbeeld met depressie (r = .62) gemeten met de BDI en een andere piekervragenlijst (r = .61). Ruminative Response Scale de Nederlandstalige herwerkte versie. RRS-NL-EX (Nolen-Hoeksema & Morrow, 1991; Raes & Hermans, 2007) is de Nederlandstalige versie van de RRS gebaseerd op de Engelstalige originele versie van Nolen-Hoeksema en Morrow (1991) en de recentere versie van Treynor en collega‟s (2003). Voor RRS baseerden Nolen-Hoeksema en Morrow (1991) zich op hun beurt op de Response Style Questionnaire (RSQ; Nolen-Hoeksema & Morrow, 1991). De RRS-NL-EX gebruikt in de huidige studie is een uitgebreidere versie van de RRS van Treynor en collega‟s (2003) en bevat de items van de nieuwe versie. Deze vragenlijst bestaat uit 26 items waarbij de items 1 t.e.m. 22 overeenkomen met de originele RRS en de items 15
1, 3 t.e.m. 19 en 23 t.e.m. 26 overeenkomen met de recentere Engelstalige RRS. De items moeten beoordeeld worden op een 4 punt Likert schaal met als antwoordalternatieven “bijna nooit”, “soms”, “vaak” en “bijna altijd”.
Een
voorbeeld van een item is: “Ik denk na over hoe alleen ik mij voel”. De vragenlijst meet iemands neiging tot rumineren en bevat 2 subtypes van ruminatie, Brooding en Reflection (Treynor et al., 2003). De totale score wordt berekend aan de hand van de items van Treynor en collega‟s (2003). Ook scores voor de 2 subtypes van ruminatie kunnen worden bepaald: items 6,10, 11, 17 en 18 meten Reflection en items 9, 12, 13, 24 en 26 meten Brooding. De mogelijke totaalscore gaat van 22 t.e.m. 88. Confirmatorische factoranalyse bevestigt de 2 factoren structuur. Psychometrische analyses vonden dat de betrouwbaarheid, convergente en divergente validiteit geschikt waren (Schoofs, Hermans, & Raes, 2010). De betrouwbaarheid was respectievelijk .92 voor de totale score, .78 voor brooding en .75 voor Reflection (Schoofs et al., 2010). Attentional Control Scale. De ACS (Derryberry & Reed, 2002; Verwoerd & Wessel, 2006) is een 20 items tellende zelfrapportage maat om aandachtscontrole te meten. Het meet de mogelijkheid om aandacht te focussen en te verschuiven (Derryberry & Reed, 2002). Personen moeten aangeven op een 4 punt Likert schaal in welke mate een uitspraak van toepassing is op zichzelf. Een voorbeeld van een uitspraak is: “Ik vind het erg lastig me te concentreren op een moeilijke taak als er lawaai om me heen is”. Deze uitspraak kan dan beantwoord worden met 1: “(bijna) nooit”, 2: “soms”, 3: “vaak”, 4: “altijd”. Verwoerd, Jong en Wessel (2008) vonden een acceptabele interne consistentie
(α
=
.71).
Meer
onderzoek
naar
de
validiteit
van
de
Nederlandstalige versie van de ACS is nodig. Vlaamse versie van de Positive and Negative Affect Schedule. De PANAS (Watson et al., 1988; Engelen et al., 2006) poogt de 2 dimensies van de affectieve structuur te meten. De eerste dimensie omschrijven Watson en collega‟s (1988) als Positief Affect (PA) en de tweede 16
als Negatief Affect (NA). PA verwijst naar de mate waarop iemand enthousiast, actief en alert is. Een hoge van PA wordt gekenmerkt door energie, plezier en concentratie, terwijl een lage mate van PA gekarakteriseerd wordt door droefheid en moeheid (Engelen et al., 2006). Watson en collega‟s (1988) stellen dat deze dimensies orthogonaal en dus onafhankelijk. Echter vonden Engelen en collega‟s (2006) dat deze factoren gecorreleerd (r = -.26) en dus afhankelijk zijn. Het model dat een correlatie toeliet toonde een betere fit dan een model met orthogonale factoren. De zelfrapportagemaat bestaat uit 20 items, 10 voor iedere dimensie. Elk item stelt een affectieve toestand voor die beoordeeld moet worden met betrekking tot de mate waarop deze op dit moment ervaren wordt (bv.: “Bedroefd”). De beoordeling gebeurt aan de hand van een 5 punt Likert schaal die gaat van “Heel weinig” tot “Heel veel”. Psychometrische analyses van de Vlaamse versie van de PANAS bij een niet-klinische groep toonden een goede betrouwbaarheid voor zowel NA (α = .85) als PA (α = .79) (Engelen et al., 2006). Engelen en collega‟s (2006) vonden wel geslachtsverschillen op de 2 dimensies. Zo scoren vrouwen gemiddeld hoger op NA en mannen gemiddeld hoger op PA. Ze vonden ook evidentie voor de convergente en divergente validiteit van de maat en zijn dimensies. Nederlandse versie van de Resilience Scale. De RS-nl (Wagnild & Young, 1993; Portzky, 2008) is een zelfrapportage maat met als doel de resilience of veerkrachtigheid van een persoon in kaart te brengen. Naast een totaalscore kunnen er ook 2 factoren onderscheiden worden, namelijk “Persoonlijke Competentie (Personal Competence)” en “Acceptatie van het Zelf en het Leven (Acceptance of Self and Life)” (Portzky, Wagnild, De Bacquer, & Audenaert, 2010) . De vragenlijst kan ingevuld worden vanaf 16 jaar en er zijn uitvoerige normen beschikbaar van een gezonde en een klinische populatie. Normering is ook beschikbaar naargelang geslacht, leeftijd en opleidingsniveau (Portzky, Audenaert, & De Bacquer, 2009). De 25 items dienen beantwoord te worden o.b.v. een ruime periode in het leven. Een voorbeeld van een vraag is: ”Als ik plannen maak, voer ik die uit”. De 17
antwoorden dienen op een 4 punten Likert schaal gaande van “helemaal oneens” tot “helemaal eens” aangeduid te worden. In het huidig onderzoek zal enkel de totaalscore gebruikt worden. Portzky en collega‟s (2010) vonden voor de RS-nl een goede interne consistentie (α =.85) en een hoge test-hertestcorrelatie (r=.90) over een periode van 3 maanden. Ook stelden ze een goede constructvaliditeit vast en werd er door Portzky en collega‟s (2009) een goede criteriumvaliditeit gerapporteerd. Experimentele taken. Werkgeheugen transfer taak. Om te bepalen of er transfer van de training optreedt werd gebruik gemaakt van een frequent gebruikte werkgeheugen maat, de Operation Span Task (O-Span). Deze maat werd origineel ontwikkeld door Turner en Engle (1989) en later ontwikkeld tot een volledig geautomatiseerde versie (Unsworth, Heitz, Schrock, & Engle, 2005). Dit maakt het mogelijk om de afname zo gestandaardiseerd mogelijk te laten verlopen. Hierbij dienen proefpersonen enkel gebruik te maken van de linker muisknop. In het huidig onderzoek werd de Automated O-Span vertaald naar het Nederlands. De taak (zie Figuur 2) bestaat uit het oplossen van een reeks mathematische problemen. Deze rekensommen worden steeds afgewisseld door een letter die later herinnerd dient te worden. Proefpersonen krijgen centraal op het scherm een eenvoudige rekenopgave aangeboden dat bestaat uit 2 delen, een deling of een vermenigvuldiging (bv. 2*2, 7/1) waarbij dan een getal moet opgeteld of afgetrokken worden (bv.: + 8, - 5). Men dient dit mathematisch probleem (bv. (2*2)+8) zo snel mogelijk uit het hoofd op te lossen en dan op een volgend scherm aan te geven of de aangeboden oplossing correct is. Na het aanklikken van het correcte antwoord wordt een letter aangeboden gedurende 800 ms, vervolgens wordt een nieuwe rekenopgave aangeboden. Na het aanbieden van een variabel aantal rekenopgaves en letters (variërend tussen 3 – 7) wordt een scherm getoond waar proefpersonen de getoonde letters in de volgorde van aanbieden dienen aan te duiden. Dit scherm bevat een 4 x 3 matrix bestaande uit volgende letters: F, H, J, K, L, N, 18
P, Q, R, S, T en Y. Men beschikt over de mogelijkheid een positie over te laten indien men zich de letter niet kan herinneren die op die plaatst dient te komen. Na het bevestigen van het antwoord door op KLAAR te klikken, verschijnt een scherm dat aangeeft hoeveel letters correct werden ingevuld alsook in de rechterbovenhoek
het
percentage
correct
opgeloste
rekenopgaven.
Participanten worden aangemoedigd om een accuraatheid ≥85% na te streven. De testfase wordt voorafgegaan door 3 oefenfases. Gedurende de eerste oefenfase moeten proefpersonen een reeks aangeboden letters, die elk 800ms worden aangeboden, in de juiste volgorde herinneren en aanklikken in de 4 x 3 matrix. In de tweede oefenfase moeten ze een reeks van 15 rekenproblemen oplossen en aangeven of de getoonde oplossing correct is. Hier krijgen de participanten feedback op de accuraatheid van hun antwoord na iedere respons. Dit zal echter bij de daadwerkelijke opgave niet meer gebeuren. Daar zal dit pas na iedere opgavenreeks gebeuren. De gemiddelde tijd voor het oplossen van de rekenoefeningen tijdens de oefenfase wordt dan gebruikt om de tijd die ze krijgen tijdens de experimentele conditie voor het oplossen van de rekenopgaves te limiteren. Indien de persoon daar langer aan een rekenopgave bezig is dan de gemiddelde tijd plus 2 SD wordt er automatisch naar de volgende opgave overgegaan. Dit gebeurt om te voorkomen dat personen deze tijd gebruiken om de letters in te oefenen. Om dezelfde reden worden enkel de experimentele trials waarop een accuraatheid van minimum 85% wordt behaald meegeteld. We willen immers dat proefpersonen zich evenveel inspannen in het oplossen van de rekenopgaves als het herinneren van de letters. Gedurende de laatste oefenfase wordt de volledige opdracht ingeoefend net zoals die moet gedaan worden tijdens de daadwerkelijke experimentele afname. Deze zal bestaan uit 21 reeksen. Iedere reeks bestaat uit een variabele lengte gaande van 3 tot 7 rekenopgaves waarbij elke lengte steeds 3 keer voorkomt. Personen zullen dus bijvoorbeeld 3 keer een reeks krijgen met 6 rekenopgaves en dus 6 letters. De volgorde van lengte wordt voor iedere proefpersoon at random bepaald. In totaal dient men dus 75 rekenopgaves op te lossen en worden 75 letters aangeboden. 19
Figuur 2.
Illustratie van 2 trails van de automated Ospan task (Unsworth et al., 2005). 20
Op het einde van de taak worden 2 totaal scores getoond: een O-Span score en een total number correct score en 3 error scores: math errors, speed errors en accuracy errors. De O-span score is de som van het aantal letters van de reeksen waarin er een perfecte herinnering was. Indien men bijvoorbeeld op een reeks met 3 letters alle 3 de letters correct kon herinneren en plaatsen zal dit voor 3 punten meetellen in de O-Span score. De tweede score, total number correct, geeft het aantal letters weer die op de correcte plaats werden herinnerd. De eerste error score, math error, is het totaal aantal fouten die in de taak werden gemaakt. Deze score kan verder verdeeld worden in het aantal fouten door niet snel genoeg te antwoorden (speed errors) en het aantal foutieve antwoorden bij het oplossen van de rekenopgaven (accuracy errors). Deze taak vertoont een goede interne consistentie (α = .78) en test-hertest betrouwbaarheid (r = .83; Unsworth et al., 2005) en vertoont hoge correlaties met andere werkgeheugen maten (bv. Rspan). Stressinductieprocedure. Als stressinductieprocedure werd gekozen voor een visual oddball taak waarbij valse feedback gegeven werd omtrent de prestatie van de participant in vergelijking met een fictieve normgroep (Rossi & Pourtois, 2012). De taak bestaat uit het aanbieden van een standaardlijn die 35° gedraaid staat. Hierop volgt een reeks lijnen die ofwel identiek zijn aan deze standaardlijn of lijnen die er in een minimale
mate van afwijken. In het oefenblok wordt deze
standaardlijn continu aangeboden. Hierna gebeurt dit enkel nog op het begin van ieder blok. Participanten dienen het aantal lijnen te tellen die afwijkend zijn van de initieel getoonde standaardlijn en dit in te voeren op het einde van iedere blok. De lijnen die bovenaan het scherm verschijnen dienen genegeerd te worden. De participanten worden vooraf geïnstrueerd dat hun prestatie vergeleken zal worden met een Amerikaanse normgroep van 42 studenten die net als hen een training hebben gevolgd om hun volgehouden aandacht te trainen. Er word hen verteld dat we willen kijken of het ook bij hen gelukt is om dit te trainen. Op het einde van ieder blok krijgen ze feedback door hun prestatie te vergelijken met die van de Amerikaanse normgroep. Echter is de 21
feedback die men krijgt niet correct: men krijgt steeds te horen dat men slechter scoort dat deze normgroep. Op basis van deze fictief “slechte” prestatie van de participant wordt de taakmoeilijkheid gereduceerd, wat resulteert in een groter verschil tussen de standaardlijn en afwijkende lijnen (blok 1: 3°, blok 2: 5°, blok 3: 10°). Doorheen de blokken blijft de fictieve prestatie echter onder het gemiddelde van de normgroep. Doel van deze valse feedback is het induceren van NA. Voor en na het uitvoeren van deze taak dienen de participanten 10 Visueel Analoog Schalen (VAS) in te vullen gaande van helemaal niet tot helemaal wel. Dit dient te gebeuren door het plaatsen een kruis of streep op een lijn van 0 tot 100 mm. Zeven VAS-schalen bevragen 4 negatieve gevoelens (zich moe, boos, gespannen en depressief voelen) en 3 positieve gevoelens (zich krachtig, tevreden en prettig voelen). Deze schalen zullen samengevoegd worden in twee valentiespecifieke compoundscores (positief affect, negatief affect). De 2 overige VAS-schalen bevragen de mate waarin de prestatie aan zichzelf wordt toegeschreven en de mate waarin de prestatie aan de moeilijkheid van de taak wordt toegeschreven. Deze dienen als manipulatiecheck. Breathing Focus Task. Om effecten van de stressinductie procedure op de mate van negatieve en positieve gedachten in kaart te brengen, wordt gebruik gemaakt van de Nederlandstalige Breathing Focus Task. Dit is een gedragsmaat voor piekeren en intrusies. De gebruikte versie is gebaseerd op een oudere versie van Hirsch en collega‟s (2009). Net als de VAS-schalen wordt deze taak 2 maal afgenomen: een eerste keer als basislijn meting en een tweede keer om de verandering in gedachten na de inductieprocedure te meten. Participanten dienen gedurende 5 minuten op hun eigen ademhaling te focussen. Om de 20 tot 40 seconden wordt een toon aangeboden en moet de participant aan de hand van de toetsen a, b, c, d of e aangeven of deze op dat ogenblik volledig gefocust was op zijn/haar ademhaling (a) of deze afgeleid werd door intrusieve positieve (b), neutrale (c) of negatieve gedachten (d). Indien geen enkele van deze opties van toepassing is, dient men op papier te noteren welke gedachte 22
men dan wel had en dan “e” aan te geven. In totaal dient men dit 10 keer te doen per sessie. Trainingstaken. Cognitieve controle training. Als experimentele taak werd gekozen voor de adaptieve variant van de Paced Auditory Serial Addition Task (PASAT; Gronwall, 1977, Siegle et al., 2007). Hiervoor werd gebruik gemaakt van de Inquisit Software. Bij de PASAT worden auditief cijfers aangeboden gaande van 0 tot 9. Hierbij dienen proefpersonen steeds de twee laatst gehoorde cijfers bij elkaar op te tellen. De uitkomst dienen ze dan aan te klikken in een 2 x 9 matrix die de cijfers bevat van 1 tot 18. Bij het starten van de taak wordt een nieuwe stimulus om de 3000 ms aangeboden. Dit wordt het Inter Stimulus Interval (ISI) genoemd. Bij de adaptieve variant wijzigt dit interval naargelang de prestatie op de taak toeneemt of afneemt. Indien de participant 4 opeenvolgende antwoorden correct heeft, zal het ISI afnemen met 100 ms en zullen de volgende items sneller op elkaar volgen. Indien de persoon weer 4 keer na elkaar correct weet te antwoorden, zal het ISI weer met 100 ms afnemen. Dit gaat zo verder tot de persoon 4 sommen na elkaar foutief heeft, dan zal het ISI met 100 ms toenemen. Op deze manier past de taak zich aan aan het niveau van de participant. Dit is een voordeel tegenover de klassieke versie van de PASAT waarbij het interval niet bijgestuurd wordt op basis van de individuele prestatie. Dit induceert een negatieve stemming en zorgt voor stress (Holdwick & Wingenfeld, 1999) en kan leiden tot het sneller opgeven en zich minder inspannen (Siegle et al. 2007). Om dit te voorkomen start men ook iedere keer dat men deze taak doet op een ISI van 3000 ms. Na iedere sessie wordt de mediaan van de ISI bepaald. Actieve controle training Als controle conditie werd gekozen voor een actieve controlegroep die ook een huiswerktaak dienden uit te voeren namelijk een Nederlandstalige versie van de Adaptive Visual Search Task (Redick et al., 2013). De keuze voor deze 23
taak is gebaseerd op het feit dat de training en controle taak gelijkaardig in moeilijkheid en uitdagendheid moeten zijn zodat de motivatie, overtuigingen en verwachtingen in beide vergelijkbaar zijn en zo te controleren voor placeboeffecten (Redick et al., 2013). Ook toont onderzoek aan dat er geen verband tussen werkgeheugencapaciteit en prestatie op de visual search task gevonden kan worden (Kane, Poole, Tuholski, & Engle, 2006). Visual search taken doen ook beroep op andere hersengebieden dan werkgeheugentaken. Zo worden voornamelijk de pariëtale gebieden geactiveerd (Nobre, Coull, Walsh, & Frith, 2003). De taak bestaat uit een F die naar rechts of naar links georiënteerd is. Hierbij dienen participanten aan te geven aan de hand van de letters “W” (links) of “;” (rechts) met de linker of rechterwijsvinger respectievelijk wat de oriëntatie van de letter is. Participanten dienen zich op het punt centraal op het scherm te focussen. Bij het aanbieden van de F verschijnen echter ook een reeks gelijkaardige
distractoren.
Deze
distractoren
kunnen
links
of
rechts
georiënteerde E‟s of gekantelde T‟s zijn. De stimuli worden gedurende 500 ms aangeboden
waarop
deze
gedurende
2500
ms gemaskeerd
worden.
Vervolgens wordt gedurende 500 ms enkel het fixatiepunt getoond voor er nieuwe stimuli aangeboden worden. Tijdens de maskeringsperiode kunnen participanten de oriëntatie van de doelstimulus aangeven. De taak bestaat uit verschillende levels met opbouwende moeilijkheidsgraad. Op de even levels kunnen de distractoren verschillen maar wordt binnen iedere trial steeds dezelfde type distractor aangeboden (bv. allemaal naar rechts wijzende E op eerste trial en links wijzende E op de tweede trial). De oneven levels bestaan dan steeds uit verschillende distractoren met verschillende oriënteringen. Twee opeenvolgende levels tellen steeds het zelfde aantal distractoren. (zie Figuur 3) In iedere trainingssessie dienen de participanten 20 blokken van ieder 24 trials uit te voeren waarbij men steeds op level 1 start. In iedere blok wordt de F een gelijk aantal keer naar links of rechts georiënteerd. Participanten kunnen op basis van hun prestatie stijgen of dalen in level. Participanten met een accuraatheid gelijk aan of boven de 87,5% zullen een level toenemen. Indien de 24
accuraatheid minder dan of gelijk aan 75% was daalt men een level. Bij een score tussen de 75 en 87,5% blijft men op het zelfde level. De prestatie op iedere sessie wordt bepaald aan de hand van het gemiddelde level behaald door de participant.
Figuur 3. Voorbeeld trials van de Visual Search Task levels 1 (A), 2 (B), 3 (C) en 4 (D) (Redick et al., 2013). Procedure. De selectie van deelnemers vond plaats bij een groep die op een eerdere bevraging een hoge neiging tot rumineren vertoonden. De personen werden uitgenodigd om deel te nemen aan het experiment en konden zich inschrijven via Experimetrix voor de twee testmomenten. Deze twee momenten vonden plaats op dezelfde dag van de week en hetzelfde uur. Zie ook Figuur 4 voor een
25
schematische voorstelling van de verschillende fases in het onderzoek alsook de afgenomen maten. Op de eerste testafname werd iedere participant een subjectnummer toegewezen. De toewijzing aan de experimentele of controle conditie gebeurde at random. De testafnames gebeurden individueel. Bij het betreden van het onderzoekslokaal dienden ze eerst plaats te nemen achter een tafel met de vragenlijstbundel en de informed consent op. Daar kreeg men kort nog eens de informatie over het verdere verloop van het onderzoek. Er werd hen verteld dat er 10 keer een huiswerkopdracht diende gemaakt te worden tussen de 2 meetmomenten door. Er werd hen geïnstrueerd dit te spreiden over 10 dagen met als uitzondering twee maal op dezelfde dag indien nodig (bv. wegens technische problemen gedurende de eerste dagen). De momenten mochten vrij gekozen worden. Men diende ten laatste voor de volgende testafname de huiswerkopdracht 10 keer gemaakt te hebben en de datafiles van de training te bezorgen aan de proefleider. Indien dit gebeurd was en men naar het tweede meetmoment kwam zou de vergoeding van 40 euro betaald worden. Men werd ook op de hoogte gesteld dat diezelfde dag nog een handleiding zou worden doorgestuurd waar de instructies in staan voor het installeren van de huiswerkopdracht alsook meer informatie over wat diende te worden gedaan voor men een tweede maal kwam. Na het geven van deze informatie werd de informed consent doorgenomen en de vragenlijstbundel ingevuld. Vervolgens dienden de participanten plaats te nemen achter een computer om de werkgeheugentaak uit te voeren. Er werd hen verteld dat alle instructies op het scherm zouden verschijnen. Het belang van accuraatheid en snelheid van respons bij het oplossen van de rekenoefeningen werd mondeling benadrukt. Na het beëindigen van deze taak werd hen meegedeeld dat dit het einde van het eerste deel van het onderzoek was. Voor het tweede meetmoment werden er twee lokalen gebruikt. In het eerste lokaal werden dezelfde vragenlijsten en WG-taak afgenomen als tijdens de pre-meting. De instructies hieromtrent bleven hetzelfde. Als men hier klaar 26
mee was, werden ze begeleid naar het tweede testlokaal. Daar werd eerst de breathing focus task afgenomen. Hierna werd hun gevraagd een aantal VASschalen in te vullen. Vervolgens diende men de stressinductietaak uit te voeren waarbij men geïnstrueerd werd dat het om een taak gaat die volgehouden aandacht meet en dat het dit ook was dat we hebben proberen te trainen aan de hand van de huiswerkopdrachten. Hierna diende men opnieuw dezelfde VAS-schalen in te vullen. Vervolgens voerden de proefpersonen de breathing focus task voor een tweede keer uit. Op het einde van deze sessie kregen de participanten een schriftelijke en mondelinge debriefing waarin benadrukt werd dat de gekregen feedback op de stressinductietaak vals was. Vervolgens vond de uitbetaling voor de participatie aan het onderzoek plaats. 4 weken later werden de participanten via e-mail uitgenodigd om de online follow-up vragenlijsten in te vullen waarna een volledige debriefing volgde. Deze afname vond plaats tijdens de examenperiode van de participanten. Pretest:
Training
Posttest (na 14
Follow-Up (na
experimentele
dagen):
4 weken):
groep • • • • • • •
•
BDI-II-NL MASQD30 PSWQ RRS-NLEXT ACS PANAS RS-NL
O-Span
(10
sessies): PASAT
• • • • • • • • •
Training controlegroep
•
(10 sessies):
•
Adaptive Visual Search Task
BDI-II-NL MASQ-D30 PSWQ RRS-NL-EXT ACS PANAS RS-nl O-Span Breathing Focus Task PRE Stress inductie taak Breathing Focus Task POST
• • •
RRS-NLEXT MASQD30 ACS
Figuur 4. Schematische voorstelling verloop onderzoek en metingen. 27
Resultaten Onderzoeksgroep Omwille van verschillende redenen zijn doorheen het onderzoek verscheidene proefpersonen afgevallen. Op basis van een pre-screening zijn de personen die een score hoger of gelijk aan 43 haalden op de RRS uitgenodigd om deel te nemen aan het onderzoek. 27% van de uitgenodigden of 53 personen reageerden op deze oproep en namen deel aan de baselinemeting. Vier mensen vielen af omwille van technische problemen bij het installeren van de vereiste software zoals incompatibele besturingssystemen. Op de postmeting vielen nog eens twee personen uit. Dit omwille van het niet correct uitvoeren van de training (accuraatheid van minder dan 10% op de laatste twee sessies) of het niet leveren van de data. Bij de online bevraging op de follow-up meting reageerden vier personen te laat of helemaal niet. Zes personen vielen uit omdat ze geen examens meer hadden waardoor er geen naturalistische stressor aanwezig was. Dit maakt dat er 47 particpanten beschikbaar waren om de hypothesen met betrekking tot transfer naar het werkgeheugen en transfer naar stressreactiviteit te toetsen. Op het einde van het onderzoek waren er nog 37 participanten om de hypothese van transfer naar brooding in de examenperiode te toetsen. Voor een volledig overzicht van de steekproef groottes op ieder meetmoment zie Tabel 1. Tabel 1 Overzicht steekproefgroottes op de 3 meetmomenten. Meetmoment
Experimentele groep
Controlegroep
Totaal
Baseline meting (T1)
28
25
53
Post-meting (T2)
25
22
47
Follow-up meting (T3)
20
17
37
28
Vergelijkbaarheid Groepen We gingen vergelijkbaarheid van de zelfrapportage maten van beide trainingsgroepen na aan de hand van onafhankelijke t-testen. Om na te gaan of er een significant geslachtsverschil is tussen de 2 groepen werd een Chi2-toets uitgevoerd. Een volledige overzicht van de van alle uitkomstmaten per conditie is terug te vinden in Tabel 2. Op T1 zien we enkel voor geslacht een significant (
(1, n=47) = 4.97, p < .05) verschil tussen de twee condities. Voor een
overzicht van de verdeling volgens geslacht zie Tabel 3. Er waren geen verschillen
tussen
de
experimentele
en
controle
conditie
voor
de
zelfrapportagematen (alle t’s < 1.07).
Tabel 2 Overzicht groepsvergelijkingen. CCT
VST
F
M
SD
M
SD
Leeftijd
0.618
20.84
2.27
20.45
1.97
Depressieve-
0.794
12.92
9.73
10.86
7.75
Positief affect
0.002
28.64
7.17
28.634
6.44
Negatief affect
0.606
16.6
5.09
15.68
5.29
Rumineren
-0.526
51.84
10.20
53.32
8.89
Brooding
-0.259
12,88
3,77
13,14
2.88
Reflection
1.066
11.60
3.70
10.55
2.88
Aandachtscontrole
0.102
47.52
9.44
47.27
6.68
Veerkrachtigheid
-0.532
70.92
9.60
72.27
7.54
Piekeren
-0.417
57.16
13.18
58.55
8.85
symptomen
*p < .05
29
Tabel 3 Overzicht verdeling geslacht. Experimentele
Controlegroep
groep Geslachtsratio
4,968*
0/25
4/18
(Man/Vrouw) *p < .05 Training Om na te gaan of er een significante verbetering plaatsvond op beide trainingstaken werden twee afzonderlijke RM-ANOVA‟s uitgevoerd voor beide condities. Voor de CCT groep werd hiertoe gebruik gemaakt van de individuele medianen van ISI‟s per sessie (10 datapunten per participant). Voor de actieve controlegroep werd gebruik gemaakt van de gemiddelde levels per sessie. Aangezien beide taken van verschillende aard zijn, is het niet mogelijk gemaakte vooruitgang op de trainingstaak tussen beide groepen te vergelijken. Dit wordt verder besproken in de discussiesectie.
Grafiek 1. Gemiddelde median ISI per sessie. 30
Grafiek 1 wijst op een daling in gemiddelde ISI doorheen de trainingssessies. Participanten slagen er in om sneller en accurater te antwoorden naarmate het aantal trainingssessies vordert. Analyse toont aan dat er een significant daling optreedt over tijd in ISI (Wilks‟ Lambda = .021, F(9,16)= 81.54, p < .001, η² = .98).
Grafiek 2. Gemiddelde mean level per sessie. Grafiek 2 wijst op een stijging in gemiddelde prestatie op de controle taak doorheen de training. De F-toets geeft aan dat deze stijging significant is (Wilks‟ Lambda= .160 , F(9,13) = 7.56, p < .001, η² = .84). WG-span We evalueerden effecten van CCT op WG prestatie aan de hand van een 2 (Time: Baseline vs. Post-training)
x 2 (Conditie: CCT vs. VST) RM-
ANOVA. Er werd een significant hoofdeffect gevonden van tijd (Wilks‟ Lambda= .696, F(1,45) = 19.66, p < .001, η² = .30). De prestatie op de O-span taak nam toe tussen de eerste en tweede meting. Er werd echter geen significant interactie-effect gevonden (Wilks‟ Lambda = .989, F(1,45) = 0.51, p = .48, η² = .01). De toename is dus niet significant verschillend tussen beide groepen. 31
Stressreactiviteit op Stressinductie Gedragsmaat. Er werden afzonderlijke 2 (Tijd: Pre vs. Post) x 2 (Conditie: CCT vs. VST) RM-ANOVA‟s uitgevoerd voor de verschillende mogelijke gedachten die voor en na de stressinductie gerapporteerd konden worden: negatieve, positieve, neutrale gedachten of focus op ademhaling. Met betrekking tot de negatieve gedachten werd er een significant hoofdeffect (Wilks‟ Lambda = .656, F(1,45) = 23.55, p < .001, η² = .35) en interactie-effect (Wilks‟ Lambda = .905, F(1,45) = 4.74, p < .05, η² = .10) gevonden. Om de richting van het effect te kunnen interpreteren, werd een onafhankelijke t-toets uitgevoerd op basis van de deltascores die wijzen op een toename of afname. In de experimentele groep stelden we een significant (t(45) = 2.18, p < .05) minder hoge toename (M = 0.64, SD = 1.38) in negatieve gedachten vast na stressinductie in vergelijking met de controle conditie (M = 1.68 ,SD = 1.89). Voor positieve gedachten werd er geen significant hoofdeffect van tijd gevonden (Wilks‟ Lambda = .955, F(1,45) = 2.14, p = .15, η² = .05). Wel is er een significant interactie-effect (Wilks‟ Lambda = .883, F(1,45) = 5.99, p < .05, η² = .12). Participanten in de controle conditie rapporteerden na stressinductie significant (t(45) = -2.45, p < .05) minder positieve gedachten (M = 0.95 ,SD = 1.59) in vergelijking met de participanten in de experimentele conditie (M = 0.24, SD = 1.74). Dit terwijl er voor inductie geen significante verschillen waren tussen beide condities in het aantal gerapporteerde positieve (t(45) = -0.393, p= .70). Er was geen significant interactie-effect (Wilks‟ Lambda = .992, F(1,45) = 0.38, p = .54, η² = .01) tussen de groep waar de participanten toe behoren en het aantal neutrale gedachten die worden gerapporteerd. Er was ook geen significant hoofdeffect van tijd (Wilks‟ Lambda = 0.997, F(1,45) = 0.15, p = .70, η² = .00). Beide groepen rapporteerden dus het zelfde aantal neutrale gedachten voor en na de stressinductieprocedure. Ook voor focus op de ademhaling werd er geen significant interactieeffect (Wilks‟ Lambda = 1.000, F(1,45) = 0.01, p = .92, η² = .00) waargenomen. 32
Wel was er een hoofdeffect van tijd (Wilks‟ Lambda = .82, F(1,45) = 9.67, p < .01, η² = .18). Beide groepen verschilden niet in de mate waarin ze deze gedachten minder rapporteren na stressinductie. Voor een volledig overzicht van de Pre-Post inductiematen zie Tabel 4. Visueel analoge schalen. Er werden twee afzonderlijke 2 (tijd: pre vs. post) x 2 (conditie: CCT vs. VST) RM-ANOVA‟s uitgevoerd om te kijken of de stressinductie een differentieel effect heeft op de zelfgerapporteerde negatieve en positieve gevoelens. Met betrekking tot de gerapporteerde Positieve gevoelens werd er een significant hoofdeffect (Wilks‟ Lambda = .286, F(1,45) = 112.16, p < .001, η² = .71) van stressinductie maar geen significant interactie-effect met conditie (Wilks‟ Lambda = .952, F(1,45) = 2.28, p = .14, η² = .05) gevonden. Beide groepen kenden dus een daling in zelf-gerapporteerde positieve gevoelens. Voor de negatieve gevoelens werd er een significant hoofd- (Wilks‟ Lambda = .767, F(1,45) = 13.69, p < .01, η² = .23) en interactie-effect (Wilks‟ Lambda = .858, F(1,45) = 7.45, p < .01, η² = .14) gevonden. Beide groepen kenden een stijging in gerapporteerde negatieve gevoelens. Deze stijging was echter significant groter (t(45) = 2.73, p < .01) in de controlegroep (Pre: M = 16.33, SD = 13.64; Post: M = 29.85, SD = 19.03) in vergelijking met de experimentele groep. Voor een volledig overzicht van de Pre-Post inductie maten zie Tabel 4. Manipulatiecheck. Drie VAS schalen (moeilijkheid, zelfcontrole en moeheid) hadden als doel alternatieve verklaringen voor toekomstige verschillen uit te sluiten. Hiervoor werden drie 2 (tijd: pre vs. post) x 2 (conditie: CCT vs. VST) RMANOVA‟S uitgevoerd. Op alle drie de schalen waren er geen significant interactie-effecten terug te vinden (moeilijkheid: Wilks‟ Lambda = .96, F(1,45) = 1.98, p = .17, η² = .04; zelfcontrole: Wilks‟ Lambda = 1.00, F(1,45) = 0.00, p = .99, η² = .00; moeheid: Wilks‟ Lambda = .97, F(1,45) = 1.40, p = .24, η² = .03). 33
Tabel 4 Overzicht Pre-Post inductie Gedragsmaten en VAS schalen. CCT PRE
VST POST
PRE
POST
M
SD
M
SD
M
SD
M
SD
BF Positief
1.44
1.39
1.68
1.99
1.59
1.22
0.64
1.00
BF Negatief
1.24
1.23
1.88
1.79
1.18
1.22
2.86
2.12
BF Neutraal
2.52
1.66
2.32
1.75
1.50
1.50
1.55
1.68
BF Ademhaling
4.76
1.92
4.01
2.47
5.64
2.42
4.91
2.43
VAS Positief Affect
54.19
18.01
38.97
14.40
51.88
15.88
31.61
17.77
VAS Negatief Affect
16.33
13.64
29.85
19.03
20.07
16.25
22.11
16.90
VAS Moeilijkheid
39.28
21.64
58.56
21.83
48.09
19.35
55.72
21.39
VAS Controle
67.32
19.43
62.48
23.31
62.82
24.39
58.09
27.89
VAS Moeheid
45.80
24.61
46.56
24.28
52.50
19.89
45.64
25.00
34
Wel was er een significant hoofdeffect (Wilks‟ Lambda = .81, F(1,45) = 10.55, p = .01, η² = .19) voor de VAS-schaal die de moeilijkheid bevroeg. De groepen verschilden dus niet in de mate waarin ze hun prestatie toewezen aan de moeilijkheid van de taak en de mate waarin ze het gevoel hadden controle over de taak te hebben. Een verschil in prestatie kon ook niet toegeschreven worden aan een verschil in vermoeidheid tussen beide groepen. Beide groepen rapporteerden immers een gelijke toename in moeheid na het uitvoeren van de taak. Veranderingen op de VAS-schalen die positieve en negatieve emoties bevroegen en verschillen in deze veranderingen tussen de experimentele en controlegroep kunnen hoogstwaarschijnlijk niet toegewezen worden aan een gebrekkige experimentele manipulatie. Naturalistische Stressor (Pre-FU) Volgende analyses werden uitgevoerd op de beperkte steekproef (n = 37) dat zich op T3 in de examenperiode bevond. Om het effect van een naturalistische stressor, in dit geval examens, op follow-up brooding scores te bepalen bij beide groepen werd een 2 (Tijd: Pre vs. Follow-Up ) x 2 (Conditie: CCT vs VST) RM-ANOVA uitgevoerd. Hierbij werd er rekening gehouden met het aantal dagen sinds het laatste examen. Onderzoek toont immers aan dat dat ruminatie een liniaire daling vertoont na een examen (Grant & Beck,2010). De analyse toonde een significant hoofdeffect van tijd (Wilks‟ Lambda = .732, F(1,34) = 12.45, p < .01, η² = .27) en een significant interactie-effect tussen tijd en groep (Wilks‟ Lambda = .888, F(1,34) = 4.27, p < .05, η² = .11; overige Fs < 1.17). Post-hoc gepaarde t-toetsen toonden aan dat brooding in de VST conditie stabiel blijft (t(16) = 1.482, p = .158) en in de CCT conditie een reductie vertoonde over de tijd heen (t(19) = 4.122, p < .05).
Discussie Het doel van het huidig onderzoek was nagaan of een CCT aan de hand van de aPASAT een invloed kan hebben op stressreactiviteit en ruminatie bij een steekproef die een hoge neiging tot rumineren vertoont en zo een kwetsbaarheid vertoont voor het ontwikkelen van toekomstige depressieve 35
symptomatologie. Hierbij bouwden we verder op eerdere studies rond CCT en de impact ervan op ruminatie en depressieve symptomatologie. Hiervoor werd er een trainingsstudie opgesteld bestaande uit tien trainingssessies. Na veertien dagen trainen werd het effect van CCT op stressreactiviteit in het lab in kaart gebracht. Hiertoe maakten we gebruik van een stressinductieprocedure. Eén maand
later werd
brooding online in kaart gebracht
gedurende de
examenperiode, dit vormde een naturalistische stressor. Op basis van de resultaten konden de drie vooropgestelde hypothesen getoetst worden die transfer van CCT naar het WG en de reacties op labo en naturalistische stressoren veronderstelden. De eerste hypothese van transfer naar het werkgeheugen kon niet bevestigd worden. In beide groepen vonden we een gelijke toename in WG prestatie. De training lijkt dus geen differentieel effect gehad te hebben op de WG-span. Het is mogelijk dat er hier sprake is van een test-hertest effect. Deze verklaring impliceert dan dat er geen transfer heeft plaatsgevonden. Mogelijks was de gebruikte WG maat niet geschikt om transfer van de training mee te bepalen. Een alternatieve WG-maat is de Digit Span waarvan gevonden is dat deze taak laadt op een gemeenschappelijke factor als de PASAT (Tombaugh, 2006). Een andere mogelijke verklaring is dat de huidige taak te makkelijk was voor de onderzoeksgroep. De meeste participanten volgden immers een universitaire opleiding. De taak laat mogelijk niet toe om voldoende te differentiëren tussen de participanten. De tweede hypothese van transfer naar reactiviteit ten aanzien van een labostressor werd wel bevestigd. Zowel op de gedragsmaat als op de zelfrapportagemaat vonden we positieve effecten terug van de CCT. In de experimentele conditie leidde de stressor tot een minder sterke toename van negatieve gedachten en bleven het aantal positieve gedachten gelijk. In de controle conditie werd er een sterkere toename in negatieve gedachten en een daling in positieve gedachten vastgesteld. De toename in negatieve gevoelens na inductie was ook minder groot in de CCT groep in vergelijking met de VST groep. 36
De derde hypothese stelde dat CCT zal leiden tot een daling in brooding in de aanwezigheid van een naturalistische stressor (examenperiode). Ook deze hypothese werd bevestigd: terwijl brooding in de controle conditie niet wijzigde tussen de baseline meting en de follow-up meting, vonden we een significante daling over beide meetmomenten heen in de experimentele conditie. Deze bevindingen tonen aan dat CCT tot een grotere weerbaarheid voor stressoren leidt zowel in een labo situatie als in naturalistische situaties zoals examens die een grote bron van stress zijn voor studenten. Deze bevindingen liggen in het verlengde van de bevindingen van Siegle en collega‟s (2007), Siegle en collega‟s (2014) en Vanderhasselt en collega„s (in press) die ook een verbetering
in
ruminatie
observeerden
na
CCT.
CCT
lijkt
dus
een
veelbelovende methode ter preventie van het ontwikkelen van een depressieve episode bij een kwetsbare doelgroep. Er zijn aanwijzingen dat een toename in cognitieve controle leidt tot een daling in maladaptieve emotieregulatie. Men vertoont na training een minder grote neiging tot brooding en zal hierdoor een minder grote toename in negatieve gedachten ervaren onder stress. Als gevolg hiervan neemt het risico op een toekomstige depressieve episode af. Onderzoek toont immers aan dat ruminatie een risicofactor vormt voor het ontwikkelen van een depressie. De CCT taak kan een welkome aanvulling vormen van de huidige behandelmethoden van depressie. De taak kan meegegeven worden als huiswerkopdracht waarbij samen met de therapeut de vooruitgang geëvalueerd kan worden. Meer onderzoek zal echter nodig zijn voor dit daadwerkelijk in de klinische praktijk zal kunnen toegepast worden. Het huidig onderzoek kent ook een aantal beperkingen. Zo is de steekproef
slechts
beperkt
van
grootte.
De
steekproef
bestond
ook
hoofdzakelijk uit vrouwen wat een veralgemening van de resultaten naar mannen niet mogelijk maakt. Positief was wel dat er tussen T1 en T2 slechts een drop-out was van 11% en dit vooral omwille van technische problemen. Dit is heel beperkt gezien het intensieve karakter van het onderzoek. De drop-out was echter op T3 groter waardoor de follow-up bevindingen slechts op een 37
beperkte steekproef kon worden gebaseerd. Dit bemoeilijkt generalisatie van de bevindingen. Een andere tekortkoming is dat er voor de zelfrapportagematen gebruik werd gemaakt van trekmaten. Deze zijn inherent vrij stabiel en zullen minder snel veranderen op korte termijn. Hier rekening mee houdend werd er gekozen om enkel de zelfrapportage voor de training (T1) en op follow-up (T3) te vergelijken. Een volgende tekortkoming is dat er geen baselinemeting kon gebeuren van stressreactiviteit omdat dit anders de invloed van de stressinductieprocedure kon beïnvloeden. Het is dus mogelijk dat beide groepen reeds verschilden in stressreactiviteit op T1. Een laatste beperking is dat de toename in prestatie op de 2 trainingstaken niet direct vergeleken kon worden. Beide taken doen beroep op verschillende, niet gestandaardiseerde maten (bv.: ISI versus block level). Tevens verschilt de wijze van bijsturing van taakmoeilijkheid (bv.: volgend op elke 4 opeenvolgend correcte responsen versus volgend op het overschrijden van een drempelwaarde op blokniveau). Een verbetering in prestatie op de PASAT wordt gekenmerkt door een afname in de tijd die tussen het aanbieden van 2 items zit (ISI) terwijl een verbeterde prestatie bij de VST leidt tot een toename in moeilijkheidsgraad op levelniveau. Dit bemoeilijkt directe vergelijking van trainingstaakpresatie over beide condities heen. Het huidig onderzoek heeft verschillende sterktes. Ten eerste bouwt het verder op eerder onderzoek, rekening houdend met een aantal beperkingen waar zij mee geconfronteerd werden. Zo werd er in de controlegroep gebruik gemaakt van een adaptieve controletaak om zo te kunnen controleren voor motivationele effecten. Er is dus sprake van een adaptieve actieve controlegroep. Huidig onderzoek maakte ook gebruik van een doelgroep die een verhoogd risico vertoont voor het ontwikkelen van een depressie. Dit terwijl Siegle en collega‟s (2007) en Calkins en collega‟s (2011) gebruik maakten van respectievelijk een klinische en gezonde steekproef. Ten tweede werd er zowel van een labo als een naturalistische stressor gebruik gemaakt wat de ecologische validiteit van het onderzoek verhoogt. Ten derde werd er gebruik gemaakt van een succesvolle stressinductieprocedure. Een vierde sterkte is het 38
gebruik van zowel een gedragsmaat als een zelfrapportage maat wat de interne validiteit van het onderzoek ten goede komt. Verder bieden de effecten van CCT op T2 en T3 evidentie voor de temporele stabiliteit van onze bevindingen. Toekomstig onderzoek dient rekening te houden met een aantal factoren. Ten eerste dient hierbij gebruik te worden gemaakt van een grotere steekproef en kunnen verschillende doelpopulaties betrokken worden zoals klinische populaties en risicopopulaties. Als tweede moet de technische procedure die de participanten dienden te volgen om de taak geïnstalleerd te krijgen en de data te bezorgen vereenvoudigd worden. Een mogelijkheid hiervoor is de ontwikkeling van een website. Dit maakt het installeren van software overbodig, zorgt ervoor dat de training op ieder besturingssysteem kan uitgevoerd worden en maakt het mogelijk om de data onmiddellijk te bezorgen. Op deze manier kan de drop out omwille van technische problemen verminderd worden. Ten derde moet er gezocht worden naar een betere WG maat om de transfer van de training te meten. Ten vierde is het belangrijk dat vervolg onderzoek ook een follow up meting van depressie bevat. Als laatste is het ook belangrijk om meer gebruik te maken van toestandsmaten en niet enkel trekmaten. Hierbij kan er gebruik worden gemaakt van ambulatory assessment waarbij de persoon via een smartphone doorheen trainingsperiode dagelijks een bericht krijgt met de vraag om enkele vragen in te vullen. Ook het gebruik van biochemische uitkomstmaten zoals het meten van de cortisolniveaus doorheen en na de trainingsperiode kan een interessante piste vormen.
Conclusie Het huidige onderzoek biedt evidentie voor het gebruik van CCT om een risicofactor voor het ontwikkelen van een depressieve stoornis aan te pakken nl. brooding. De CCT leidt tot een daling in gerapporteerde brooding zowel na training als op vier weken follow up. Dit wijst op stabiliteit van de effecten van de training. In de CCT groep observeren we ook een minder sterke toename in negatieve gedachten en gevoelens onder stress in vergelijking met de
39
controlegroep. Deze bevindingen kunnen implicaties hebben voor het gebruik van CCT ter preventie van depressie bij een kwetsbare doelgroep.
40
Referenties American Psychiatric Association (2001). Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria van de DSM IV-TR. Amsterdam: Harcourt.
American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.). Arlington, VA: American Psychiatric Publishing.
Ansseau, M., Fischler, B., Dierick, M., Mignon, A., & Leyman, S. (2005). Prevalence and impact of generalized anxiety disorder and major depression in primary care in Belgium and Luxemburg: the GADIS study. European Psychiatry : The Journal of the Association of European Psychiatrists, 20, 229–35. doi: 10.1016/j.eurpsy.2004.09.035
Audoin, B., Ibarrola, D., Au Duong, M. V., Pelletier, J., Confort-Gouny, S., Malikova, I., … Ranjeva, J.-P. (2005). Functional MRI study of PASAT in normal
subjects.
Magma
(New
York,
N.Y.),
18,
96–102.
doi:
10.1007/s10334-004-0098-9
Austin, M. P., Mitchell, P., & Goodwin, G. M. (2001). Cognitive deficits in depression Possible implications for functional neuropathology. The British Journal of Psychiatry, 178, 200-206. doi: 10.1192/bjp.178.3.200
Barge-Schaapveld, D. Q. C. M., Nicolson, N. A., Berkhof, J., & deVries, M. W. (1999). Quality of life in depression: daily life determinants and variability. Psychiatry Research, 88, 173-189. doi: 10.1016/s0165-1781(99)00081-5
Beck, A. T. (1967). Depression: Clinical, Experimental, and Theoretical Aspects. Harper and Row: New York.
Beck, A. T., Steer, R. A., & Brown, G. K. (1996). Manual for Beck Depression Inventory-II. San Antonio, TX: Psychological Corporation. 41
Boland, R. J., & Keller, M. B., (2009). Course and outcome of depression. In: I. H. Gotlib & C. L. Hammen (Eds.), Handbook of depression (Vol. 2, pp. 23-43). New York: The Guilford Press.
Bonnewyn, A., Bruffaerts, R., Vilagut, G., Almansa, J., & Demyttenaere, K. (2007). Lifetime risk and age-of-onset of mental disorders in the Belgian general population. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 42, 522–9. doi: 10.1007/s00127-007-0191-2 Broadhead, W. E., Blazer, D. G., George, L. K., & Tse, C. K. (1990). Depression, disability days, and days lost from work in a prospective epidemiologic
survey. Jama, 264,
2524-2528.
doi:
10.1001/jama.1990.03450190056028
Brunoni, A. R., Boggio, P. S., De Raedt, R., Benseñor, I. M., Lotufo, P. A., Namur, V., ... & Vanderhasselt, M. A. (2014). Cognitive control therapy and transcranial direct current stimulation for depression: A randomized, double-blinded, controlled trial. Journal of affective disorders, 162, 43-49. doi: 10.1016/j.jad.2014.03.026
Calkins, A. W., Deveney, C. M., Weitzman, M. L., Hearon, B. A., & Siegle, G. J. (2011). The Effects of Prior Cognitive Control Task Exposure on Responses to Emotional Tasks in Healthy Participants. Behavioural and Cognitive
Psychotherapy,
39,
205-220.
doi:
10.1017/s1352465810000652
Calkins, A. W., McMorran, K. E., Siegle, G. J., & Otto, M. W. (in press). The Effects of Computerized Cognitive Control Training on Community Adults with Depressed Mood. Behavioural and cognitive psychotherapy, 1-12.
42
Castaneda, A. E., Tuulio-Henriksson, A., Marttunen, M., Suvisaari, J., & Lönnqvist, J. (2008). A review on cognitive impairments in depressive and anxiety disorders with a focus on young adults. Journal of Affective Disorders, 106, 1–27. doi: 10.1016/j.jad.2007.06.006
Clak, D. A., Beck, A. T., & Alford, B. A. (1999). Scientific foundations of cognitive theory and therapy of depression. John Wiley & Sons.
Clark, L. a, & Watson, D. (1991). Tripartite model of anxiety and depression: psychometric evidence and taxonomic implications. Journal of Abnormal Psychology, 100, 316–36. doi: 10.1037/0021-843x.100.3.316
Colman, I., Naicker, K., Zeng, Y., Ataullahjan, A., Senthilselvan, A., & Patten, S. B. (2011). Predictors of long-term prognosis of depression. Canadian Medical Association Journal, 183, 1969-1976. doi: 10.1503/cmaj.110676
Conway, a R., Cowan, N., & Bunting, M. F. (2001). The cocktail party phenomenon revisited: the importance of working memory capacity. Psychonomic Bulletin & Review, 8, 331–5. doi: 10.3758/bf03196169
Cuijpers, P., Smit, F., Bohlmeijer, E. T., Hollon, S. D., & Anderson, G. (2010). Is the efficacy of cognitive behaviour therapy and other psychological treatments for adult depression overestimated? A meta-analytic study of publication bias. British Journal of Psychiatry, 196, 173-178. doi: 10.1192/bjp.bp.109.066001
De Lissnyder, E., Koster, E. H. W., Derakshan, N., & De Raedt, R. (2010). The association between depressive symptoms and executive control impairments in response to emotional and non-emotional information. Cognition & Emotion, 24, 264–280. doi: 10.1080/02699930903378354
43
De Lissnyder, E., Derakshan, N., De Raedt, R., & Koster, E. H. W. (2011). Depressive symptoms and cognitive control in a mixed antisaccade task: specific effects of depressive rumination. Cognition & Emotion, 25, 886– 97. doi: 10.1080/02699931.2010.514711 De Lissnyder, E., Koster, E. H. W., Goubert, L., Onraedt, T., & Vanderhasselt, M. (2012). Cognitive control moderates the association between stress and
rumination. Journal
of
Behavior
Therapy
and
Experimental
Psychiatry, 43, 519-525. doi: 10.1016/j.jbtep.2011.07.004 Demeyer, I., De Lissnyder, E., Koster, E. H. W., & De Raedt, R. (2012). Rumination mediates the relationship between impaired cognitive control for emotional information and depressive symptoms: A prospective study in remitted depressed adults. Behaviour Research and Therapy, 50, 292–7. doi: 10.1016/j.brat.2012.02.012
Derryberry, D., & Reed, M. a. (2002). Anxiety-related attentional biases and their regulation by attentional control. Journal of Abnormal Psychology, 111, 225–236. doi: 10.1037//0021-843X.111.2.225
Druss, B. G., Hwang, I., Petukhova, M., Sampson, N. a, Wang, P. S., & Kessler, R. C. (2009). Impairment in role functioning in mental and chronic medical disorders in the United States: results from the National Comorbidity Survey Replication. Molecular Psychiatry, 14, 728–37. doi: 10.1038/mp.2008.13
Engelen, U., De Peuter, S., Victoir, A., Van Diest, I., & Van den Bergh, O. (2006). Verdere validering van de Positive and Negative Affect Schedule (PANAS) en vergelijking van twee Nederlandstalige versies. Gedrag en Gezondheid, 34, 89-102. doi: 10.1007/BF03087979
44
Evers, A., Vliet-Mulder, J.C. van & Groot, C.J. (2005). Documentatie van tests en testresearch in Nederland, aanvulling 2005/01 (COTAN). Amsterdam: Boom test uitgevers.
Fava, G. A., Ruini, C., Rafanelli, C., Finos, L., Conti, S., & Grandi, S. (2004). Six-year outcome of cognitive behavior therapy for prevention of recurrent
depression. Am
J
Psychiatry, 161,
1872-1876.
doi:
10.1176/appi.ajp.161.10.1872
Gotlib, I. H., & Joormann, J. (2010). Cognition and depression: current status and future directions. Annual review of clinical psychology, 6, 285. doi: 10.1146/annurev.clinpsy.121208.131305
Grant, D. M., & Beck, J. G. (2010). What predicts the trajectory of rumination?: A prospective evaluation. Journal of Anxiety Disorders, 24, 480-486. doi: 10.1016/j.janxdis.2010.03.004
Gronwall, D. M. A. (1977). Paced auditory serial-addition task: a measure of recovery from concussion. Perceptual and motor skills, 44, 367-373. doi: 10.2466/pms.1977.44.2.367
Harvey, P. O., Le Bastard, G., Pochon, J. B., Levy, R., Allilaire, J. F., Dubois, B., & Fossati, P. (2004). Executive functions and updating of the contents of working memory in unipolar depression. Journal of Psychiatric Research, 38, 567–76. doi: 10.1016/j.jpsychires.2004.03.003
Hirsch, C. R., Hayes, S., & Mathews, A. (2009). Looking on the bright side: Accessing benign meanings reduces worry. Journal of Abnormal Psychology,118, 44. doi: 10.1037/a0013473
45
Holdwick, D. J., & Wingenfeld, S. a. (1999). The subjective experience of PASAT testing. Does the PASAT induce negative mood? Archives of Clinical Neuropsychology : The Official Journal of the National Academy of Neuropsychologists, 14, 273–84. doi: 10.1016/s0887-6177(98)00021-3 Joormann, J., & D‟Avanzato, C. (2010). Emotion regulation in depression: Examining the role of cognitive processes. Cognition & Emotion, 24, 913–939. doi: 10.1080/02699931003784939
Joormann, J., Dkane, M., & Gotlib, I. H. (2006). Adaptive and maladaptive components of rumination? Diagnostic specificity and relation to depressive
biases.
Behavior
Therapy,
37,
269–80.
doi:
10.1016/j.beth.2006.01.002
Joormann, J., & Gotlib, I. H. (2008). Updating the contents of working memory in depression: interference from irrelevant negative material. Journal of abnormal psychology, 117, 182. doi: http://dx.doi.org/10.1037/0021843X.117.1.182 Judd, L. L., Akiskal, H. S., Zeller, P. J., Paulus, M., Leon, a C., Maser, J. D., … Keller, M. B. (2000). Psychosocial disability during the long-term course of unipolar major depressive disorder. Archives of General Psychiatry, 57, 375–80. doi: 10.1001/archpsyc.57.4.375
Kane, M. J., Poole, B. J., Tuholski, S. W., & Engle, R. W. (2006). Working memory capacity and the top-down control of visual search: Exploring the boundaries of “executive attention”. Journal of Experimental Psychology. Learning, Memory, and Cognition, 32, 749–77. doi: 10.1037/02787393.32.4.749
46
Kessler, R. C., Barber, C., Birnbaum, H. G., Frank, R. G., Greenberg, P. E., Rose, R. M., … Wang, P. (1999). Depression in the workplace: effects on short-term
disability.
Health
Affairs,
18,
163–171.
doi:
10.1377/hlthaff.18.5.163
Kessing, L. V, Hansen, M. G., Andersen, P. K., & Angst, J. (2004). The predictive effect of episodes on the risk of recurrence in depressive and bipolar
disorders
-
a
life-long
perspective.
Acta
Psychiatrica
Scandinavica, 109, 339–44. doi: 10.1046/j.1600-0447.2003.00266.x
Kirsch, I., Deacon, B., Huedo-Medina, T., Scoboria, A., Moore, T., & Johnson, B. (2008). Initial severity and antidepressant benefits: A meta-analysis of data submitted to the Food and Drug Administration. PLOS Medicine, 5, 0260–0268. doi: 10.1371/journal.pmed.0050045
Klingberg, T. (2010). Training and plasticity of working memory. Trends in Cognitive Sciences, 14, 317–24. doi: 10.1016/j.tics.2010.05.002 Koster, E. H. W., Everaert, J., Bruyneel, L., & Onraedt, T. (2013). Cognitieve training bij depressie: Een stand van zaken. Directieve Therapie, 33, 136-150.
Lavie, N., Hirst, A., de Fockert, J. W., & Viding, E. (2004). Load theory of selective attention and cognitive control. Journal of Experimental Psychology: General, 133, 339–54. doi: 10.1037/0096-3445.133.3.339
Lazeron, R. H., Rombouts, S. A., de Sonneville, L., Barkhof, F., & Scheltens, P. (2003). A paced visual serial addition test for fMRI. Journal of Neurological Sciences, 213, 29–34. doi: 10.1016/s0022-510x(03)00144-8
Meyer, T. J., Miller, M. L., Metzger, R. L., & Borkovec, T. D. (1990). Development and validation of the Penn State Worry Questionnaire. 47
Behaviour
Research
and
Therapy,
28,
487–495.
doi:
http://dx.doi.org/10.1016/0005-7967(90)90135-6
Miyake, A, Friedman, N. P., Emerson, M. J., Witzki, a H., Howerter, a, & Wager, T. D. (2000). The unity and d
iversity of executive functions and their
contributions to complex “Frontal Lobe” tasks: a latent variable analysis. Cognitive Psychology, 41, 49–100. doi: 10.1006/cogp.1999.0734 Monroe, S. M., & Harkness, K. L. (2005). Life stress, the “kindling” hypothesis, and the recurrence of depression: considerations from a life stress perspective. Psychological Review, 112, 417–45. doi: 10.1037/0033295X.112.2.417
Nazarboland, N., & Farzaneh, H. (2009). Working Memory Impairments in Patients with Major Depressive Disorder. Iranian Journal of Psychiatry and Clinical Psychology, 15, 308–311. Nolen-Hoeksema, S. (1987). Sex differences in unipolar depression: evidence and theory. Psychological Bulletin, 101, 259–82. doi: 10.1037/00332909.101.2.259
Nolen-Hoeksema, S. (1991). Responses to depression and their effects on the duration of depressive episodes. Journal of Abnormal Psychology, 100, 569-582. doi: 10.1037/0021-843x.100.4.569
Nolen-Hoeksema, S. (2000). The role of rumination in depressive disorders and mixed anxiety/depressive symptoms. Journal of Abnormal Psychology, 109, 504–11. doi: 10.1037/0021-843x.109.3.504
Nolen-Hoeksema, S., & Morrow, J. (1991). A prospective study of depression and posttraumatic stress symptoms after a natural disaster: The 1989 48
Loma Prieta earthquake. Journal of Personality and Social Psychology, 61, 115-121. doi: 10.1037/0022-3514.61.1.115
Nobre, a. C., Coull, J. T., Walsh, V., & Frith, C. D. (2003). Brain Activations during Visual Search: Contributions of Search Efficiency versus Feature Binding. NeuroImage, 18, 91–103. doi: 10.1006/nimg.2002.1329
Onraedt, T., Koster, E., Geraerts, E., De Lissnyder, E., & De Raedt, R. (2011). Werkgeheugen
en
depressie:
van
het
lab
naar
het
spreekuur. PSYCHOLOOG (AMSTERDAM), 46, 14–23.
Osby, U., Brandt, L., Correia, N., Ekbom, a, & Sparén, P. (2001). Excess mortality in bipolar and unipolar disorder in Sweden. Archives of General Psychiatry, 58, 844–50. doi: 10.1001/archpsyc.58.9.844
Pelosi, L., Slade, T., Blumhardt, L. D., & Sharma, V. K. (2000). Working memory dysfunction in major depression: an event-related potential study. Clinical Neurophysiology : Official Journal of the International Federation
of
Clinical
Neurophysiology,
111,
1531–43.
doi:
10.1016/s1388-2457(00)00354-0
Portzky, M. (2008). RS-nl Resilience Scale-Nederlandse versie. Amsterdam: Harcourt Test Publishers
Portzky, M., Audenaert, K., & De Bacquer, D. (2009). Resilience in de Vlaamse en
Nederlandse
algemene
populatie. Tijdschrift
Klinische
Psychologie, 39, 183-193.
Portzky, M., Wagnild, G., De Bacquer, D., & Audenaert, K. (2010). Psychometric evaluation of the Dutch Resilience Scale RS-nl on 3265 healthy participants: a confirmation of the association between age and 49
resilience found with the Swedish version. Scandinavian Journal of Caring Sciences, 24, 86–92. doi: 10.1111/j.1471-6712.2010.00841.x
Raes, F., & Hermans, D. (2007). RRS-NL-EXT. Ruminative Response Scale. Retrieved
from
http://www.ekgp.ugent.be/pages/nl/vragenlijsten/RRS-
NL.pdf
Redick, T. S., Shipstead, Z., Harrison, T. L., Hicks, K. L., Fried, D. E., Hambrick, D. Z., … Engle, R. W. (2013). No evidence of intelligence improvement after working memory training: a randomized, placebo-controlled study. Journal of Experimental Psychology: General, 142, 359–79. doi: 10.1037/a0029082
Rose, E. J., & Ebmeier, K. P. (2006). Pattern of impaired working memory during major depression. Journal of Affective Disorders, 90, 149–61. doi: 10.1016/j.jad.2005.11.003 Rossi, V., & Pourtois, G. (2012). State-dependent attention modulation of human primary visual cortex: A high density ERP study. NeuroImage, 60, 2365-2378. doi: 10.1016/j.neuroimage.2012.02.007
Schindler, A., Hiller, W., & Witthöft, M. (2013). What predicts outcome, response, and drop-out in CBT of depressive Adults? A naturalistic Study. Behavioural and cognitive psychotherapy, 41, 365-370. doi: http://dx.doi.org/10.1017/S1352465812001063
Schoofs, H., Hermans, D., & Raes, F. (2010). Brooding and reflection as subtypes of rumination: Evidence from confirmatory factor analysis in nonclinical samples using the Dutch Ruminative Response Scale. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 32, 609-617. doi: 10.1007/s10862-010-9182-9 50
Schulte-van Maaren, Y. W. M., Carlier, I. V. E., Zitman, F. G., van Hemert, A. M., de Waal, M. W. M., van Noorden, M. S., & Giltay, E. J. (2012). Reference values for generic instruments used in routine outcome monitoring: the Leiden Routine Outcome Monitoring Study. BMC Psychiatry, 12, 203. doi: 10.1186/1471-244X-12-203 Siegle, G. J., Ghinassi, F., & Thase, M. E. (2007). Neobehavioral therapies in the 21st century: Summary of an emerging field and an extended example of cognitive control training for depression. Cognitive Therapy and Research, 31, 235-262. doi: 10.1007/s10608-006-9118-6
Siegle, G. J., Price, R. B., Jones, N. P., Ghinassi, F., Painter, T., & Thase, M. E. (2014). You Gotta Work at It Pupillary Indices of Task Focus Are Prognostic for Response to a Neurocognitive Intervention for Rumination in Depression. Clinical Psychological Science, 2, 455-471.
doi:
10.1177/2167702614536160 Sobocki, P., Jönsson, B., Angst, J., & Rehnberg, C. (2006). Cost of depression in Europe. The journal of mental health policy and economics, 9, 87-98.
Solomon, D. a, Keller, M. B., Leon, a C., Mueller, T. I., Lavori, P. W., Shea, M. T., … Endicott, J. (2000). Multiple recurrences of major depressive disorder. The American Journal of Psychiatry, 157, 229–33. doi: 10.1176/appi.ajp.157.2.229
Tombaugh, T. N. (2006). A comprehensive review of the Paced Auditory Serial Addition Test (PASAT). Archives of Clinical Neuropsychology : The Official Journal of the National Academy of Neuropsychologists, 21, 53– 76. doi: 10.1016/j.acn.2005.07.006
51
Treynor, W., Gonzalez, R., & Nolen-Hoeksema, S. (2003). Rumination reconsidered:
A
psychometric
analysis. Cognitive
Therapy
and
Research, 27, 247-259. doi: 10.1023/A:1023910315561
Turner, M. L., & Engle, R. W. (1989). Is working memory capacity task dependent? Journal of Memory and Language, 28, 127–154. doi: 10.1016/0749-596X(89)90040-5
Unsworth, N., Heitz, R. P., Schrock, J. C., & Engle, R. W. (2005). An automated version of the operation span task. Behavior Research Methods, 37, 498–505. Retrieved from http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/16405146
van der Does, A. J. W. (2002). BDI-II-NL. Handleiding. De Nederlandse versie van de Beck Depression Inventory-2nd edition. Lisse: Harcourt Test Publishers.
Van der Heiden, C., Muris, P., Bos, A. E. R., & van der Molen, H. T. (2010). Factor structure of the Dutch version of the Penn State Worry Questionnaire.
Journal
of
Behavior
Therapy
and
Experimental
Psychiatry, 41, 304–9. doi: 10.1016/j.jbtep.2010.02.009
Van der Heiden, C., Muris, P., Bos, A. E. R., Molen, H., & Oostra, M. (2009). Normative data for the Dutch version of the Penn State Worry Questionnaire. Netherlands Journal of Psychology, 65, 69–75. doi: 10.1007/BF03080129
van Rijsoort, S., Emmelkamp, P., & Vervaeke, G. (1999). The Penn State Worry Questionnaire and the Worry Domains Questionnaire: structure, reliability and validity. Clinical Psychology & Psychotherapy, 6, 297–307. doi: 10.1002/(SICI)1099-0879(199910)6:4<297::AID-CPP206>3.0.CO;2-E
52
van Rijsoort, S., Vervaeke, G., & Emmelkamp, P. (1997). The Penn State Worry Questionnaire and the Worry Domains Questionnaire: First results in a normal Dutch population. Gedragstherapie, 30, 121–128.
Vanderhasselt, M.-A., De Raedt, R., Namur, V., Lotufo, P. A., Bensenor, I. M., Boggio, P. S., & Brunoni, A. R. (in press). Transcranial electric stimulation and neurocognitive training in clinically depressed patients: A pilot study of the effects on rumination. Prog Neuropsychopharmacol Biol Psychiatry, 57, 93-99. doi: 10.1016/j.pnpbp.2014.09.015
Verwoerd, J., Jong, P. J., & Wessel, I. (2008). Low Attentional Control and the Development of Intrusive Memories Following a Laboratory Stressor. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 30, 291–297. doi: 10.1007/s10862-008-9080-6
Verwoerd, J., & Wessel, I. (2006). Distractibility and individual differences in the experience
of
involuntary
memories.
Personality
and
Individual
Differences, 42, 325–334. doi: 10.1016/j.paid.2006.07.014 Wagnild, G. M., & Young, H. M. (1993). Development and psychometric evaluation of the resilience scale. Journal of Nursing Measurement, 1, 165-178.
Wardenaar, K. J., van Veen, T., Giltay, E. J., de Beurs, E., Penninx, B. W. J. H., & Zitman, F. G. (2010). Development and validation of a 30-item short adaptation of the Mood and Anxiety Symptoms Questionnaire (MASQ). Psychiatry Research, 179, 101–6. doi: 10.1016/j.psychres.2009.03.005
Watson, D., Clark, L. a, & Tellegen, a. (1988). Development and validation of brief measures of positive and negative affect: the PANAS scales. Journal of Personality and Social Psychology, 54, 1063–70. doi: 10.1037/0022-3514.54.6.1063 53
Wells, A. (2000). Emotional Disorders and Metacognition Innovative Cognitive Therapy. New York: Wiley.
Weston, D., & Morrison, K. (2001). A multidimensional meta-analysis of treatments for depression, panic, and generalized anxiety disorder: An empirical
examination
of
the
status
of
empirically
supported
therapies. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 69, 875-899. doi: 10.1037//0022-006X.69.6.875
WHO World Mental Health Survey Consortium (2004). Prevalence, severity, and unmet need for treatment of mental disorders in the World Health Organization World Mental Health Surveys. Journal of the American Medical Association, 291, 2581-2590. doi: 10.1001/jama.291.21.2581
54