Mobiliteit en Logistiek Van Mourik Broekmanweg 6 Postbus 49 2600 AA Delft
TNO-rapport
www.tno.nl
2008-D-R-1092A
Kansen voor duurzame logistiek in de zuivelbranche
Datum
12 november 2008
Auteur(s)
Bart Lammers, Bas van der Moolen en Hans Quak
Opdrachtgever
Connekt
Projectnummer
034.20042/01.01
Titel
Kansen voor duurzame logistiek in de zuivelbranche
Bijlagen
0
Aantal pagina's
51 (incl. bijlagen)
Alle rechten voorbehouden. Niets uit dit rapport mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van TNO. Indien dit rapport in opdracht werd uitgebracht, wordt voor de rechten en verplichtingen van opdrachtgever en opdrachtnemer verwezen naar de Algemene Voorwaarden voor onderzoeksopdrachten aan TNO, dan wel de betreffende terzake tussen de partijen gesloten overeenkomst. Het ter inzage geven van het TNO-rapport aan direct belanghebbenden is toegestaan.
© 2008 TNO
T +31 15 276 30 00 F +31 15 276 30 10
[email protected]
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
2 / 51
Samenvatting
Het Innovatieprogramma Duurzame Logistiek, een programma van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, ondersteunt ondernemingsorganisaties bij het zoeken naar logistieke verbeteringen die leiden tot een besparing van voertuigkilometers bij hun leden. Dit programma is door Verkeer en Waterstaat ondergebracht bij de stichting Connekt te Delft. Eén van die brancheorganisaties is de Nederlandse Zuivel Organisatie (NZO). De NZO is de brancheorganisatie van de Nederlandse zuivelindustrie. De bij de NZO aangesloten ondernemingen verwerken gezamenlijk circa 98 procent van de Nederlandse boerderijmelk. Het bestuur van de NZO wil een optimale logistieke bedrijfsvoering bij de ledenbedrijven bevorderen en heeft daartoe met het Innovatieprogramma Duurzame Logistiek afgesproken een pilot uit te voeren om te onderzoeken of er logistieke verbeteringen mogelijk zijn. De vraagstelling van het Innovatieprogramma Duurzame Logistiek aan TNO was als volgt: onderzoek de mogelijke verbetermaatregelen per bedrijf en breng per maatregel een advies uit waarbij per maatregel gerapporteerd wordt over de mogelijke: • kostenbesparing • kilometerbesparing • haalbaarheid Om een antwoord te kunnen formuleren op deze vraagstelling is de sector geanalyseerd en is een logistieke scan uitgevoerd bij de volgende bedrijven: • CONO Kaasmakers, Middenbeemster • DOC Kaas, Hoogeveen • Hochwald Nederland BV, Bolsward • Bel Leerdammer BV, Schoonrewoerd • Nemelco, Voorthuizen (Vreugdenhil) • Rouveen Kaasspecialiteiten, Rouveen • Lyempf, Kampen In de sector brede analyse is onder andere gekeken naar: import vs. export, dominante partijen, werkwijze, trends, ontwikkelingen en de concurrentiepositie van de sector als geheel. Typerend voor de zuivelbranche is de manier waarop verschillende zuivelondernemingen georganiseerd zijn, de extreem hoge inzet van materieel, de samenwerking tussen zowel de zuivelondernemingen als de logistiek dienstverleners en de veehouders. Dit maakt dat de sector als geheel al relatief efficiënt georganiseerd is en zelfs een voorbeeldfunctie kan vervullen voor andere sectoren. Dit wil niet zeggen dat er niets meer te halen valt. Integendeel dit maakt dat juist een aantal vergaande besparingsmogelijkheden op strategisch en operationeel niveau wel haalbaar zijn in de zuivelsector, als bepaalde vaste denkwijzen losgelaten worden.
3 / 51
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
Na de sector brede analyse is ingezoomd op de supply chains van de deelnemende ondernemingen en zijn er uiteindelijk 19 besparingsmaatregelen gedefinieerd (figuur 1).
hoog
Partijen nodig om besparingsmaatregel in praktijk te brengen 2 Zuivelonderneming Zuivelsector
besparing
15
Zuivelsector en partijen van buiten de sector
4 1 3 18 16 19
beperkt
14
9
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19.
8 13
7 17
beperkt
10
5 11 6 12
hoog haalbaarheid Gebruik RMO opleggers (35 ton) Indikken van melk bij veehouder Samenwerking vervoerders (‘witte RMO versie I’) Veehouders toewijzen aan dichtstbijzijnde fabriek (‘witte RMO versie II’) Melkrobot Reduceren aantal opleg locaties (kaas) Verhogen pompsnelheid bij veehouder RMO-wagens op aardgas Grotere tanks voor melkopslag en langer in de tanks bewaren LZV voor vervoer van cluster vergelegen veehouders naar de fabriek, tussen locaties en naar handelaren Congestie meenemen in verdeling veehouders onder vervoerders Volledig afvullen RMO wagens Voorraad en productie afstemmen, verbeteren intra-company transport Ook melk halen op zondag (6/6/6-melkmalen) Retourlading voor uitgaand transport Grotere productieruns (met name melkpoeder producten) Bewerking eindproduct voor langere houdbaarheid (melkpoeder producten) Sturen op batches (volle wagens) klant Intermodaal vervoer
Figuur 1, 19 geïdentificeerde besparingsmaatregelen, naar haalbaarheid en besparing – en partijen die nodig zijn om besparingen in de praktijk te brengen
De maatregelen verschillen sterk in haalbaarheid en mogelijke besparingen. Een aantal maatregelen kunnen opgepakt worden door een individuele zuivelonderneming. Deze maatregelen zijn soms context gebonden en van toepassing voor een specifieke productgroep. Voor andere maatregelen is overleg of samenwerking met meerdere (ook niet-zuivel) bedrijven of organisaties noodzakelijk. Hierbij kan gedacht worden aan samenwerkingsverbanden tussen de zuivelondernemingen en transporteurs maar ook aan een actieve lobby om wet- en regelgeving aan te passen. Voor een viertal
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
4 / 51
maatregelen, te weten de witte RMO, intra-company transport, RMO-wagens op aardgas en het indikken van melk, is in het rapport een eerste aanpak uitgewerkt. Gekozen is voor deze maatregelen omdat ze technisch haalbaar zijn, de besparing realistisch is en ze alle vier op een andere manier ingrijpen op de huidige manier van werken. De scope van dit onderzoek is beperkt tot een eerste inventarisatie van mogelijke verbeteringsmaatregelen. Het verdient dan ook de aanbeveling om met toevoeging van Friesland Foods en Campina middels een modelmatige aanpak deze vier besparingsmogelijkheden door te rekenen. Op basis hiervan kunnen de besparingsmogelijkheden voor de gehele sector én voor de individuele partijen worden berekend waarna pilot projecten kunnen worden geïnitieerd. Belangrijk bij het succesvol doorvoeren van besparingsmaatregelen die de veehouders raken, is dat hun participatie vrijwillig is en ze meedelen in de winst, ook als hun bijdrage daarin slechts indirect is.
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
5 / 51
Inhoudsopgave Samenvatting.................................................................................................................. 2 1 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5
Inleiding en aanpak duurzaamheidscan in de zuivelsector........................................ 6 Aanleiding zuivel duurzaamheidscan .............................................................................. 6 Deelnemende bedrijven bij de scan ................................................................................. 6 Belang om mee te werken aan deze scan......................................................................... 8 Vraagstelling.................................................................................................................... 9 Opbouw en structuur van dit rapport ............................................................................... 9
2
Projectaanpak .............................................................................................................. 10
3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8
De Zuivelbranche......................................................................................................... 12 Kenmerken voor de zuivelbranche ................................................................................ 12 Rijdend melkontvangst (RMO)...................................................................................... 13 Uitgaand transport.......................................................................................................... 16 Kengetallen belang sector voor Nederlandse economie/maatschappij .......................... 16 De Nederlandse zuivelsector in Europa ......................................................................... 18 Kenschets logistiek SCM-netwerk in sector .................................................................. 20 Logistieke trends en ontwikkelingen, en groeimogelijkheden sector ............................ 21 Bedrijfs- en productkenmerken PARTICO leden .......................................................... 23
4 4.1 4.2 4.3 4.4
Verbetermaatregelen in de zuivel............................................................................... 33 Op weg naar mogelijke besparingen.............................................................................. 33 Besparingsmaatregelen .................................................................................................. 33 Analyse verbetermaatregelen......................................................................................... 37 Opvallende maatregelen ................................................................................................ 39
5
Conclusies en aanbevelingen....................................................................................... 49 Geraadpleegde bronnen .............................................................................................. 51
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
6 / 51
1
Inleiding en aanpak duurzaamheidscan in de zuivelsector
1.1
Aanleiding zuivel duurzaamheidscan Het Innovatieprogramma Duurzame Logistiek, een programma van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, ondersteunt ondernemingsorganisaties bij het zoeken naar logistieke verbeteringen die leiden tot besparing van voertuigkilometers bij hun leden. Dit programma is door Verkeer en Waterstaat ondergebracht bij de stichting Connekt te Delft. Eén van die brancheorganisatie is de Nederlandse Zuivel Organisatie. De NZO is de brancheorganisatie van de Nederlandse zuivelindustrie. De bij de NZO aangesloten ondernemingen verwerken gezamenlijk circa 98 procent van de Nederlandse boerderijmelk. De omzet van de zuivelactiviteiten van de NZO-leden bedraagt circa € 7 miljard op basis van productie en verwerking in Nederland, waarvan tweederde wordt geëxporteerd. Het bestuur van de NZO wil een optimale logistieke bedrijfsvoering bij de ledenbedrijven bevorderen en heeft daartoe met het Innovatieprogramma Duurzame Logistiek afgesproken een pilot uit te voeren om te onderzoeken of er logistieke verbeteringen mogelijk zijn.
1.2
Deelnemende bedrijven bij de scan De volgende bedrijven hebben meegewerkt aan dit onderzoek:
CONO Kaasmakers, Middenbeemster CONO Kaasmakers is de commerciële naam van Coöperatieve Zuivelonderneming CONO B.A. en is een zelfstandige coöperatieve vereniging met ongeveer 600 aangesloten melkveehouders. Deze melkveehouders leveren jaarlijks ca. 285 miljoen liter melk waarvan ongeveer 28.000 ton kaas wordt gemaakt. De aangesloten melkveehouders zijn hoofdzakelijk gevestigd in Noord-Holland. Ook zijn er een aantal melkveehouders gevestigd in Overijssel, de Flevopolder, Drenthe, Friesland en ZuidHolland. CONO Kaasmakers heeft een kaasmakerij en een weipoederfabriek in Westbeemster, Noord-Holland.
DOC Kaas, Hoogeveen DOC (Drents-Overijsselse Coöperatie) Kaas is een coöperatieve vereniging die rechthoekige en ronde kazen produceert in bulk hoeveelheden. DOC Kaas produceert vele soorten kaas, zoals folie- en natuurgerijpte kaas, kaas met of zonder gaten en verschillende vet- en zoutgehalten. Zo heeft DOC een breed portfolio van laagwaardige kaas voor pizza’s tot hoogwaardige kazen zoals Old Amsterdam.
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
7 / 51
Hochwald Nederland BV, Bolsward Hochwald Nederland B.V. is de Nederlandse dochter van het Duitse Hochwald Nahrungsmittel-Werke GmbH. Hochwald Nederland B.V. is recentelijk door Hochwald overgenomen van Nestlé. Ze produceren vooral langhoudbare vloeibare melkproducten, met name gesuikerde gecondenseerde melk, gesteriliseerde room en ‘ready-to-drink melkproducten, voor de buitenlandse markt, waarbij een aanzienlijk percentage naar landen buiten de EU wordt geëxporteerd. Daarnaast levert Hochwald Nederland B.V. verpakkings-materiaal, vooral blikcomponenten, aan verschillende (internationale) klanten.
Bel Leerdammer BV, Schoonrewoerd Leerdammer is sinds 1977 de merknaam van een kaassoort (Maasdammer) van Bel Leerdammer b.v.. Het kaasmerk is sinds 2002 onderdeel van het Franse kaasbedrijf Le Groupe Bel. De ontwikkeling van Leerdammer begon reeds in 1976, maar de kaas werd pas in 1984 op de markt gebracht. De kaas wordt geproduceerd in Schoonrewoerd in de gemeente Leerdam en in Dalfsen (Overijssel).
Nemelco, Voorthuizen (Vreugdenhil) Nemelco is een internationale aanbieder van gesproeidroogde zuivelproducten en op zuivel gebaseerde specialiteiten voor de levensmiddelenindustrie en is onderdeel Vreugdenhil Dairy Foods. Wereldwijd levert Nemelco kwalitatief hoogwaardige melkpoeders en specialiteiten aan onder meer de zuivel-, de chocolade-, de ijs- en de bakkerij-industrie.
Rouveen Kaasspecialiteiten, Rouveen De coöperatieve zuivelfabriek ‘Rouveen Kaasspecialiteiten’ is in 1987 ontstaan uit een fusie en richt zich op kaas met duidelijke toegevoegde waarde. Dat wil zeggen dat Rouveen Kaasspecialiteiten zich richt op een niche van specialistische kaasproducten waarin de melksoorten, het vet en vetgehalte, het zoutgehalte, hulpstoffen, ingrediënten, vormen en de verpakking en coating op bestelling gevarieerd kunnen worden.
Lyempf, Kampen Lyempf is een particulier bedrijf dat zich richt op het behandelen van melk, het produceren van enkelvoudige melkpoeders en diverse soorten samengesteld poeder op basis van melk, waaronder babyvoeding. Daarnaast is Lyempf specialist in het drogen van hoogwaardige melkvrije producten die dienen als ingrediënt voor de levensmiddelenindustrie, namelijk loondrogen, bijvoorbeeld gist.
8 / 51
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
Deze bedrijven (figuur 2) vormen samen de PARTICO groep. PARTICO is samenwerkingsverband op het gebied van boerderijmelk tussen de bovenstaande zuivelondernemingen. PARTICO tracht de gemeenschappelijke belangen van haar leden op het terrein van de boerderijmelk te bevorderen en daar waar mogelijk te opereren als partij naast de grotere zuivelcoöperaties Friesland Foods en Campina. Naast de directe belangenbehartiging worden binnen PARTICO diverse projecten opgezet en centraal aangestuurd. PARTICO is toegankelijk voor alle NZO-leden. De huidige 7 leden verwerken samen ongeveer 25% van de Nederlandse boerderijmelk. Organisatorisch bestaat PARTICO uit een bestuur bestaande uit de voor melkvoorziening verantwoordelijke functionarissen van: DOC Kaas, Nemelco en CONO Kaasmakers.
Hochwald Nederland BV
DOC Kaas CONO Kaasmakers
Rouveen Kaaasspecialiteiten Lyempf
Nemelco
Bel Leerdammer BV
Figuur 2
Overzicht van deelnemende bedrijven en gescande productielocaties.
Omdat de bedrijven Friesland Foods en Campina voornemens zijn te fuseren en dergelijke fusies grote veranderingen op logistiek gebied veroorzaken, zijn deze bedrijven niet meegenomen in deze scan. 1.3
Belang om mee te werken aan deze scan De zuivelscan geeft een beeld van de mogelijkheden om transportkosten te reduceren per bedrijf. Door de sterke stijging van de brandstofprijs is de relevantie hiervan toegenomen zeker in een markt waarvan de marges minimaal zijn en de transportcomponent aanzienlijk is. Daarnaast worden bedrijven en overheden door afnemers in toenemende mate aangesproken op vermindering van hun 'carbon footprint'. De scan laat zien waar kilometers bespaard kunnen worden en draagt daarmee bij aan het verminderen van de carbon footprint. Iedere vrachtautokilometer veroorzaakt immers een uitstoot van bijna één kilogram CO2. Aangezien zuivel verwerkende bedrijven hun logistieke activiteiten allemaal hebben uitbesteed aan een of
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
9 / 51
meerdere gespecialiseerde logistieke dienstverleners is voor deze scan gekozen voor een integrale aanpak waarbij de belangrijkste actoren in de supply chain zijn gehoord. Daarnaast is het onderwerp 'logistiek en transport' als inspanningsverplichting opgenomen vanaf 2009 in de Meerjarenafspraken Energie Efficiency, MJA’s, die de zuivelbedrijven via SenterNovem zijn aangegaan met het ministerie van Economische Zaken. Meewerken aan de scan vergt een inspanning van de bedrijven waarmee ze voldoen (makkelijker) aan genoemde inspanningsverplichting en is een uitstekende eerste stap richting het verder optimaliseren van de eigen supply chain. Afhankelijk van de besparingspotentie is de scan de eerste stap in een mogelijke samenwerking tussen het Innovatieprogramma Duurzame Logistiek en de NZO. 1.4
Vraagstelling De vraagstelling van het Innovatieprogramma Duurzame Logistiek aan TNO was: onderzoek de mogelijke verbetermaatregelen per bedrijf en breng per maatregel een advies uit waarbij per maatregel gerapporteerd wordt over de mogelijke kostenbesparing, de kilometerbesparing en de haalbaarheid.
1.5
Opbouw en structuur van dit rapport De opbouw van dit rapport is als volgt: in het eerste hoofdstuk is de aanleiding van deze scan besproken, de deelnemende bedrijven, het belang om mee te werken en de vraagstelling. In hoofdstuk twee wordt de door TNO gekozen project aanpak nader toegelicht. Hierna volgt een introductie van de zuivelbranche. In dit hoofdstuk wordt dieper in gegaan op het rijdend melkontvangst (RMO), het belang van de sector en de positie in vergelijking met andere Europese landen. Twee initiatieven met betrekking tot duurzaamheid en milieu uit de zuivelbranche worden kort toegelicht. Dit hoofdstuk sluit af met een beschrijving van de deelnemende ondernemingen. In het vierde hoofdstuk worden de geïdentificeerde maatregelen gepresenteerd en besproken. Deze maatregelen verschillen qua mogelijke besparing, haalbaarheid, scope en insteek (ook per zuivelonderneming). Vier van deze maatregelen zijn in dit hoofdstuk uitgewerkt tot een concreet stappenplan. Dit rapport wordt afgesloten met conclusies en aanbevelingen in hoofdstuk 5.
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
2
10 / 51
Projectaanpak Om de vraagstelling te beantwoorden, zijn achtereenvolgens een aantal activiteiten uitgevoerd: Activiteit 1: Oriëntatie op de zuivelbranche Om een beeld te krijgen van de actuele ontwikkelingen en omvang van de branche zijn beschikbare rapporten, artikelen en websites bestudeert. Met als doel gevoel te krijgen bij de belangrijkste factoren, knelpunten en besparingskansen. Activiteit 2: Uitvoeren scans Er zijn zeven bedrijven die aangegeven hebben aan de scan te willen meewerken. Bij deze bedrijven is expliciet gekeken naar de volgende deeltrajecten in de productie van zuivel producten op basis van verse melk: 1 Ophalen melk van het land (RMO, rijdend melkontvangst) 2 Vervoer melk tussen de fabrieken 3 Vervoer producten naar de afnemers in Nederland (groothandel, retail) 4 Vervoer producten naar het buitenland (export) Per bedrijf zijn meerdere mensen geïnterviewd. Dit betrof naast de logistieke of transportverantwoordelijken, ook mensen uit andere disciplines wat essentieel is omdat ook elders in de organisatie beslissingen worden genomen die een aanzienlijke impact hebben op de logistieke activiteiten. Aangezien de gescande bedrijven het transport uitbesteden aan gespecialiseerde transporteurs zijn ook deze bij het onderzoek betrokken. Om een compleet beeld te krijgen van praktische problemen en de haalbaarheid van besparingsmogelijkheden is een van de TNO-adviseurs een dag mee geweest met een RMO chauffeur. Voor het uitvoeren van het interview is niet strik vast gehouden aan het interviewprotocol. Dit om enerzijds flexibeler te kunnen inspelen op de onderwerpen die ‘top of mind’ (brainstorm sessie) zijn en anderzijds om richting te geven aan het interview. Deze manier van werken is zeer effectief gebleken. Activiteit 3: Tussentijdse bijeenkomst De tussentijdse resultaten van de scans zijn besproken in een NZO-bijeenkomst met alle logistieke managers (3 september 2008). Hierbij waren ook de logistiek managers van Friesland Foods en Campina aanwezig.
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
11 / 51
Activiteit 4: Eindbijeenkomst Nadat alle scans zijn uitgevoerd, heeft TNO aanbevelingen voor de branche als geheel geformuleerd. De concept eindresultaten zijn gepresenteerd en er is overleg geweest over het concepteindrapport tijdens een NZO overleg (28 oktober 2008) waarbij ook Rob Eijgendaal van Connekt aanwezig was evenals de logistiek managers van Friesland Foods en Campina. In deze bijeenkomst is afgesproken dat de eindresultaten ook gepresenteerd zullen worden tijdens de volgende NZO-bijeenkomst (WBA) van bedrijven in de branche, waar ook de directeuren aanwezig zullen zijn. Hiermee is de mogelijkheid vervallen om de resultaten op locatie te presenteren bij de deelnemende zuivelondernemingen Activiteit 5: Rapportage Dit rapport is het eindresultaat van dit verkennende onderzoek. Hierin wordt expliciet een antwoord gegeven op de vraagstelling en de aanpak. Dit rapport wordt ook aangeboden aan NZO. Naast dit rapport is er per zuivelonderneming een Power Point presentatie gemaakt met de resultaten van de individuele scans.
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
3
De Zuivelbranche
3.1
Kenmerken voor de zuivelbranche
12 / 51
De zuivelbranche verschilt in een aantal opzichten van andere sectoren. Met name het ophalen van de melk bij veehouders, het RMO-transport – oftewel Rijdend Melk Ontvangst, is kenmerkend voor de zuivelbranche. In deze paragraaf introduceren we een aantal typische kenmerken voor de zuivelbranche. 3.1.1
Zuivel eisen Melk moet voldoen aan een aantal wettelijke eisen om geschikt te zijn voor menselijke consumptie. Keten Kwaliteit Melk (KKM) is een kwaliteitssysteem voor het produceren van veilige en goede kwaliteit melk en is een aanvulling op de wettelijke eisen. In Nederland hebben bijna alle melkverwerkende bedrijven zich gecommitteerd aan deze aanvullende eisen. Met dit kwaliteitssysteem probeert men de risico’s en tevens de faalkosten tijdens het productieproces te minimaliseren. Eén van de belangrijkste zaken voor borging van de voedselveiligheid zijn de vereisten met betrekking tot het gebruik van diergeneesmiddelen, zodat voorkomen kan worden dat sporen van geneesmiddelen in de melk terechtkomen. Daarnaast is er ook aandacht voor: diergezondheid en welzijn, voer en water, melkwinning en -bewaring en tot slot reiniging en desinfectie. De minimale eis van alle gescande bedrijven is dat de melk moet voldoen aan de aanvullende KKM-regeling. Aangezien de kwaliteit (bij elke veehouder wordt een monster genomen) en de traceerbaarheid van KKM-melk gegarandeerd is, is de melk universeel uitwisselbaar. Op deze manier kan er dus melk geruild worden tussen de zuivelondernemingen zonder dat dit financiële of complexe boekhoudkundige consequenties heeft voor de veehouder. Deze melk wordt in de sector “ruilmelk” genoemd. Voor een aantal bedrijven gaat de KKM-regeling op een aantal punten echter niet ver genoeg. Op basis van KKM hebben een aantal zuivelondernemingen aanvullende richtlijnen ontwikkeld. Zo heeft CONO kaasmakers een aantal aanvullende (vrijwillige) richtlijnen als het gaat om dierwelzijn, milieu en varantwoord ondernemen. In paragraaf 3.7.3 zal hier nader op worden ingegaan..
3.1.2
Wei Een belangrijk (rest)product dat ontstaat bij de verwerking van melk tot kaas is wei. Bij de productie van kaas wordt de vaste stof gescheiden van met name water. Dit doet men door het stremmen van de melk na toevoeging van stremsel. Hierdoor klonteren de melkeiwitten samen en ontstaat er 1 deel wrongel en 10 delen wei. (voor één kilo kaas is ongeveer 10 kilo melk nodig). De wei wordt afgetapt en de wrongel wordt gebruikt om kaas te maken. Wei bevat nog de nodige voedingsstoffen en wordt om die reden niet weggespoeld maar verkocht aan gespecialiseerde bedrijven om verwerkt te worden in een breed scala aan producten.
3.1.3
Melkmalen Koeien worden twee keer per dag gemolken. De algemeen geaccepteerde richtlijn binnen de sector is dat de periode tussen het melken en het ophalen van de melk niet langer mag zijn dan drie dagen. Anders gezegd moet de melk na zes (2 melkmalen x 3 dagen) melkmalen worden opgehaald. In regio’s waar 7 dagen in de week melk gehaald kan worden is het geen probleem om het maximum van 6 melkmalen te hanteren. Bij bedrijven waar men de zondagsrust in ere houdt zal dit niet gaan, aangezien het vee wel
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
13 / 51
gemolken wordt op zondag, maar er niet gehaald kan worden. Het resultaat is dat men om deze bedrijven heen moet plannen en de melk eerder dan noodzakelijk moet worden gehaald. Wat uiteindelijk resulteert in meer transport kilometers. Karakteristiek voor de zuivel is dat de hoeveelheid te halen melk redelijk constant is. Afhankelijk van het seizoen is er over het jaar heen slechts een spreiding van 10% dit maakt het mogelijk om efficiënt te rijden volgens een vast patroon. 3.2
Rijdend melkontvangst (RMO) Om een goed beeld te kunnen krijgen van de logistieke operatie van melktransporten van de veehouders naar de zuivelondernemingen is een van de TNO- adviseurs een dag mee geweest met een gespecialiseerde logistiek dienstverlener. Alle logistiek dienstverleners werken met vergelijkbaar materieel. Vergelijkbare auto’s, pompinstallaties, analyseapparatuur, koppelingen en op een vergelijkbare werkwijze. De onderstaande foto’s geven dan ook een goede indruk van het logistieke proces in de gehele sector en zijn niet uniek voor deze logistiek dienstverlener. De logistieke operatie kenmerkt zich door de hoge bezettingsgraad van het materieel. De melk wordt bij de veehouder gehaald zonder tussenkomst van de veehouders zelf. Dit wil zeggen dat er behalve op de momenten dat er gemolken wordt altijd melk gehaald kan worden. De RMO-wagens rijden dan ook bijna 24 uur per dag 7 dagen in de week (soms 6 dagen). Een gemiddelde RMO rijdt per jaar zo’n 190.000 kilometer. De traditionele melkbussen zijn met de komst van de eerste (Figuur 3) RMO langzaam vervangen. Een RMO (Rijdende Melkontvangst) is een Figuur 3 Acmesa Assen was een van tankwagen veelal in combinatie met een RMOde eerste RMO bezitters in 1961 -Adv. aanhangwagen of tankoplegger uitgerust met Uit 1965 [bron: speciale installatie om melk bij de veehouder uit www.zuivelhistorienederland.nl] de melktank op te zuigen en (semi) automatisch monsters te nemen van deze melk. Deze gegevens worden automatisch verijkt met het volume ingenomen melk en de coördinaten van de veehouder. Op deze manier is traceerbaar waar de melk vandaan komt en krijgt de veehouder afhankelijk van de kwaliteit automatisch een vergoeding per kilogram melk.
3.2.1
Laden van melk Voor het laden (opzuigen) van de melk wordt gestart controleert de chauffeur de melk op kleur en geur. Vervolgens controleert hij de temperatuur en het roermechanisme in de tank. Daarna wordt de tank aangesloten op de vacuümpomp van RMO en neemt hij handmatig een sample van de melk. Het monster wordt voorzien van een RFID tag1. Naar deze tag worden de GPS-coördinaten van de veehouder weggeschreven en het aantal liters overgepompte melk. Dit proces wordt verduidelijkt in een aantal in Figuur 4 tot en met Figuur 8.
1
Radio frequency identification (RFID) is een technologie om van een afstand informatie op te slaan en te lezen
14 / 51
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
1
2 3
4
De werkwijze en uitrusting van alle RMO’s in Nederland is vergelijkbaar. 1. Aansluiten RMO op de tank 2. Sample van de melk 3. Sample wordt voorzien van een RFID tag 4. # liters en GPS coördinaten worden weggeschreven op de RFID tag.
Figuur 4
Inname van melk bij een veehouder met een RMO
De RMO neemt zelf nog automatisch een monster van elke tankbeurt. Als de RMO vol zit vormt dit een representatief sample van de tank. Dit sample wordt vervolgens gebruikt om de melk te controleren op de aanwezigheid van sporen van groeiremmende stoffen. Deze stoffen kunnen voorkomen in melk als gevolg van bijvoorbeeld een antibioticakuur. Als het laden klaar is start de chauffeur bij de veehouder een tankreinigsprogramma, zodat de veehouder bij het eerst volgende melkmaal direct kan beginnen met een schone tank. Afhankelijk van het volume (6000 liter) duurt het reinigen gemiddeld een minuut of acht en kan men door naar de volgende. Afhankelijk van de route en het aantal veehouders is een RMO-tankwagen met een laadvermogen van 16 ton vol in nog geen half uur. Als RMO-tankwagen vol zit wordt de melk in ongeveer 15 minuten overgepompt naar een RMO-aanhangwagen (figuur 5 en 6, een RMO-tankwagen en aanhanger noemt men ook wel een combi) en kan het tweede deel van de route worden gereden. Bij een trekker oplegger combinatie (met een laadvermogen van 35 ton) kan men per route besparen op het omrijden naar de aanhangwagen en de tijd van het overpompen.
Figuur 5
Overpompen van tankwagen naar aanhangwagen
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
3.2.2
Figuur 6
RMO tankwagen en aanhanger met een laadvermogen van twee keer 16 ton.
Figuur 7
RMO trekker oplegger combinatie met een totaal laadvermogen van 35 ton.
15 / 51
Lossen van melk Ook het lossen van melk bij een van de zuivelbedrijven kan de RMO chauffeur geheel zelfstandig doen zonder tussenkomst van derden. Bij aankomst wordt de RMO gewogen. Daarna moet de chauffeur aangeven of de melk sporen van groeiremmende middelen (resultaten antibiotica test) bevat en als dit niet zo is kan hij doorrijden naar een beschikbare losplaats (figuur 8) en zich daar aanmelden. Vervolgens begint het overpompen van de RMO naar de opslagtank. In de tussentijd brengt de RMO chauffeur de genomen samples met RFID tags naar een inzamelpunt. Deze samples worden vervolgens in een laboratorium onderzocht om de samenstelling en de kwaliteit van de melk te bepalen. Deze analyse in combinatie met de hoeveelheid geladen melk is bepalend voor de vergoeding die de veehouder voor zijn melk ontvangt. Na het lossen wordt de RMO gereinigd en vervolgens weer gewogen. Het verschil in gewicht is het aantal kilo’s geloste melk en moet overeen komen met de som van het aantal liters geladen melk.
Figuur 8
Losplaats waar een 5 tal RMO’s tegelijk kunnen lossen
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
3.3
16 / 51
Uitgaand transport Het inkomende transport, het RMO transport, was voor alle organisaties vergelijkbaar. Voor het uitgaand transport is dit niet het geval; allereerst is er bij de participerende bedrijven geen sprake van een generiek eindproduct (vergelijkbaar met een de generieke grondstof melk). Een aantal restproducten komt wel voor bij de meeste organisaties. Dit zijn vooral room en wei (restproduct na productie van kaas). Deze restproducten worden vloeibaar vervoerd over de weg. Retourlading ontbreekt meestal. Andere eindproducten (of halffabricaten, maar voor de zuivelonderneming is dit wel de uitgaande stroom) variëren van kaas (bijvoorbeeld folie- of natuurkaas, maar ook vele andere varianten), gesuikerde gecondenseerde melk, koude koffie en melk (zoals verse consumptiemelk, poeder, tapte melk, etc.). Wat deze uitgaande stroom aan zuivelproducten gemeen heeft is dat het bijna allemaal wordt vervoerd over de weg, een uitzondering wordt besproken in paragraaf 3.8.3. Daarnaast is voor het grootste deel van de producten de beladingsgraad van de vrachtwagens tegen de 100% bij het verlaten van de zuivelonderneming. Eventuele uitzonderingen op deze hoge beladingsgraad worden gevormd door kort houdbare producten (vaak halffabricaten) die door de afnemer nog verder worden bewerkt. In dat geval blijkt de afnemer, van bijvoorbeeld halffabricaten die verder worden bewerkt tot babyvoeding, het belangrijker te vinden dat de aangeleverde producten aansluiten op het productieproces dan dat er volle wagens rijden. Dit is echter een uitzondering. De bestemmingen variëren bijna nog meer dan de eindproducten. Het grootste deel van de eindproducten wordt af-fabriek geleverd en, vooral bij kazen, gekocht door handelaren. Deze handelaren zorgen voor het transport van de kazen, hiervoor wordt vaak een gespecialiseerde vervoerder ingeschakeld zoals bijvoorbeeld Anker Kaas, naar de opleglocaties. In de opleglocaties rijpen de kazen. Het aantal opleglocaties lijkt de afgelopen jaren te verminderen, waardoor er meer gecentraliseerd wordt opgelegd door de handelaren.
3.4
Kengetallen belang sector voor Nederlandse economie/maatschappij
3.4.1
Omvang van de sector (cijfers 2005, bron CBS en Voedingscentrum) • Nederland telt 21.313 bedrijven met melkkoeien (in 2007). Van deze bedrijven is ongeveer 25% aangesloten bij de 7 gescande zuivelondernemingen. • Er zijn zo'n 500 boeren die zelf zuivel maken, waarvan er circa 300 zelf kaas maken. • De concentratie melkveehouders is het hoogst in het noorden en het oosten. • Afgelopen twintig jaar is het aantal melkveehouderijen gehalveerd en het aantal koeien met een derde gedaald. • De minimale bedrijfsgrootte (wil het economisch levensvatbaar zijn) is ongeveer 50 melkkoeien. Een gemiddelde veehouder heeft ongeveer 100 koeien waarvan 64 melkkoeien en jaarlijkse productie van ongeveer 500.000 kilo melk. • Gemiddeld geeft één koe 21 liter melk per dag met een variatie van ongeveer 10% over het jaar heen. • Er zijn 15 zuivel verwerkende ondernemingen met in totaal 50 fabrieken. Hiervan zijn de meeste ondernemingen coöperaties en dus eigendom van de aangesloten boeren. • De twee grootste coöperaties hebben ook productielocaties in het buitenland. Campina heeft belangen in België en Duitsland en Friesland Foods in Zuid-Oost Azië.
17 / 51
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
Figuur 9 laat zien waar de melk in Nederland uiteindelijk in wordt verwerkt. Vloeibare melk en melk producten Gecondenseerde 12,4% melk 5,6% Niet-magere melkpoeder 7,5%
Ingrediënten en ander zuivel producten 17,7%
Kaas 51,1%
Boter/tapte melkpoeder 5,6%
Figuur 9
Melk gebruikt in zuivelproducten in de Nederland (2007) – bron NZO
3.4.2
Mate van toegevoegde waarde activiteiten in de sector De toegevoegde waarde is relatief hoog. Met een enkel basis product als melk kan een grote variëteit aan producten geproduceerd worden welke over de hele wereld worden geëxporteerd.
3.4.3
Belang van im- en export Im- en export zijn van groot belang voor de Nederlandse zuivelindustrie zoals in de onderstaande tabel te zien is. In totaal is er in 2007 voor 4,3 miljard aan zuivelproducten geëxporteerd naar voornamelijk Duitsland, België en Frankrijk Tabel 1, Im- en export van zuivelproducten (bron: Productschap zuivel en CBS)
2007 Kaas Boter Melkpoeder Gecondenseerde melk 3.4.4
Productie
Import
Export
Export
(x 1000 kg)
(x 1000 kg)
(x 1000 kg)
(€ x 1000)
730.333 129.200 152.707 326.739
188.570 77.866 165.173 193.794
562.649 154.003 181.684 274.057
2.108.979 466.205 577.547 342.204
Belangrijkste Nederlandse bedrijven in sector Campina en Friesland Foods (beide coöperaties) domineren de Nederlandse markt. Beide bedrijven zijn voornemens om in 2009 te fuseren. Hiermee zou een zuivel coöperatie ontstaan met een jaarlijkse omzet van 9 miljard euro. Beide bedrijven willen hun krachten bundelen om samen slagvaardiger te kunnen optreden in de sterk liberaliseerde Europese markt. Momenteel (najaar 2008) onderzoekt de Europese Commissie de mogelijke gevolgen voor een degelijke fusie. De onderstaande lijst is een top 5 van de grootste zuivel verwerkende bedrijven in Nederland. Tabel 2 Top 5 grootste zuivel verwerkende bedrijven
Friesland Foods Campina DOC kaas Bel Leerdammer BV CONO Kaasmakers
Zuivel omzet x mln euro (2007) 5.075 4.032 405 400 160
18 / 51
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
Bron: Productschap zuivel
3.5
De Nederlandse zuivelsector in Europa Gemiddeld werd er in de Europese Unie tussen 2003 en 2005 84 kilogram melk per jaar gedronken per hoofd van de bevolking, 18 kilogram kaas, 5 kilo room en 4 kilogram boter. De Nederlandse zuivel consument zit dichtbij dit Europese gemiddelde ( Figuur 10).
Melk
Figuur 10
Room
Niet-magere melkpoeder
Tapte melkpoeder
Boter
Kaas
Menselijke consumptie van zuivelproducten in de EU (kilgram per hoofd van de bevolking per jaar) – bron Eurostat
De productie van melk is, mede door de melkquota, qua volume stabiel in Europa. Nederland is een relatief grote melkproducent, zoals blijkt uit de verdeling van de melkquota in de EU (fFiguur 11). Zweden 2,4%
Overige lid staten 14,3%
Duitsland 20,8%
Denemarken 3,4% Ierland 4,0%
Spanje 4,4%
Frankrijk 17,5% VK 10,7%
Nederland 8,2%
Italië 7,6%
Polen 6,5%
(100% = 130.4 mln ton)
Figuur 11
Verdeling van melkquota in the EU (2007-2008) in miljoen ton en deel in totale melkproductie (2006) – bron Europese Commissie en Productschap Zuivel
De melk wordt voor verschillende producten gebruikt; Figuur 12 geeft een schatting weer van de producten waar melk in wordt gebruikt (gemiddelde voor de Europese Unie). Kaas en melk zijn de belangrijkste producten die op basis van melk worden gemaakt (en geconsumeerd). Nederland verschilt van dit Europese gemiddelde; vergelijk Figuur 9 (melk gebruikt in zuivelproducten in de Nederland) en Figuur 12 (melk gebruikt in zuivelproducten in de EU).
19 / 51
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
Tapte melkpoeder
Anders
Niet-magere melkpoeder
Kaas
Boter
Melk Figuur 12
Melk gebruikt in zuivelproducten in de EU (2006) bron: Statline, CBS
Zuivel is voor de Nederlandse consument goedkoop in vergelijk met andere Europese landen zie Figuur 13.
Figuur 13
Relatief prijsniveau index voor melk, kaas en eieren (op basis van koopkracht). EU gemiddelde heeft index-waarde 100 – bron: Eurostat
Nederlandse zuivel wordt relatief veel geëxporteerd in vergelijking met andere grote zuivel producerende landen (fFiguur 14). 100% 80% 3e land export
60%
EU export 40%
Nationale Verkoop
20%
Figuur 14
en Po l
nd Ie rla
n
an kr ijk Fr
ke
d D en em ar
an ts l D ui
N
ed e
rla
nd
0%
Grote Europese zuivelproducerende landen en regio van consumptie (200b) bron: NZO
20 / 51
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
3.6
Kenschets logistiek SCM-netwerk in sector
Duistland
Frankrijk
België
Figuur 15
Export van Nederlandse zuivelproducten
Zoals te zien is in tabel 1 en Figuur 14 is de buitenlandse markt voor Nederlandse zuivelproducten vele malen groter dan de nationale markt. Kaas wordt voor ongeveer tweederde geëxporteerd naar België, Frankrijk en Duistland (Figuur 15). Daar in tegen worden melkpoeder producten geëxporteerd naar Afrika en het Midden Oosten. 84% van de in Nederland geproduceerde kaas gaat naar landen binnen de EU. Naar Duitsland gaat 38% gevolgd door België met 10% en Frankrijk met 9%. De export van boter laat ongeveer vergelijkbare percentages zien. Dit transport gaat vrijwel uitsluitend via de weg evenals de import van zuivelproducten zoals Franse kaas en melkpoeder. Leveringen zijn vaak af fabriek2. De koper is daarmee verantwoordelijk voor het transport naar de gewenste bestemming en draagt ook alle kosten en risico’s. Bel Leerdammer was in deze scan een uitzondering met het rechtstreeks beleveren aan Albert Heijn. Daar waar de ingaande logistieke stroom uniform, continu, (snel) bederfelijk en zeer frequent is, is de uitgaande stroom ingedeeld in batches geproduceerd en geproduceerd op order. Dit maakt dat deze uitgaande transportstromen relatief lang van te voren te plannen zijn. Een eis aan deze transporten is wel dat gebruik wordt gemaakt van transportmiddelen die geschikt zijn voor het transport van levensmiddelen (bij kaas en melk gekoeld). Dit lijkt vanzelf sprekend, maar voor de afwikkeling van bijvoorbeeld melkpoeder via containerbinnenvaart is dit een behoorlijke belemmering, omdat een binnenvaartschipper niet kan garanderen (te beperkte invloed heeft op) dat hij een “schone” container te beschikking heeft. 3.6.1
Samenwerking binnen de sector (Supply Chain Management) Een kenmerk van deze branche is dat coöperatieve ondernemingen de markt domineren. Bij de zuivelcoöperaties zijn de veehouders mede-eigenaar en beslissen zij mee over het beleid. Om zo gezamenlijk doelen bereiken die voor elk individu onbereikbaar zouden zijn geweest, zoals het vergroten van de economische macht en het behalen van schaalvoordeel. Door deze manier van organiseren is de mate waarin partijen 2
Andere termen voor af fabriek zijn ook wel: af magazijn, ex works, ex store, loco fabriek of loco magazijn
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
21 / 51
samenwerken in verhouding met andere sectoren al bijzonder hoog. De samenwerking beperkt zich echter veelal tot advies op het gebied melkmachines, hygiëne, kwaliteit en productie. 3.7
Logistieke trends en ontwikkelingen, en groeimogelijkheden sector
3.7.1
Belangrijkste strategische logistieke trends en ontwikkelingen in de sector • Het aantal kleine (<50 koeien) melkveehouders neemt af; • Stijging van het aantal grote melkveebedrijven; • Stabilisatie van de binnenlandse markt; • Consument koopt meer verschillende producten, maar in totaal niet meer; • De houdbaarheidsdatum in combinatie met de doorlooptijd is voor sommige producten een handelsbelemmering.
3.7.2
Belangrijkste groeimogelijkheden in de sector • Er is een stijgende vraag naar zuivelproducten uit grote delen van Zuidoost-Azië, Noord-Afrika en het Midden-Oosten; • Grotere variëteit aan zuivelproducten en verpakkingsvormen; • Exporteren van meer soorten zuivelproducten; • Verlengen van de houdbaarheidsdatum; • Samenwerking van Nederlandse zuivelondernemingen op de wereldmarkt • Opzetten van productiefaciliteiten in het buitenland.
3.7.3
Voorbeelden van duurzaam ondernemen in de zuivelbranche Verschillende zuivelondernemingen zijn al bezig om duurzaam te ondernemen. In deze paragraaf bespreken we twee voorbeelden. Het eerste voorbeeld komt van CONO Kaasmakers. CONO Kaasmakers organiseert voor haar leden workshops waarin veehouders informatie krijgen over hoe dat ze de rentabiliteit van hun onderneming kunnen verbeteren en hoe dat ze op een meer duurzame manier kunnen werken. In het kader wordt kort ingegaan op het Caring Dairy waarin CONO Kaasmakers participeert. Caring Dairy: zorgen voor boer, koe en milieu Caring Dairy, of Zuivel met Zorg, is een initiatief van ijsmaker Ben&Jerry’s en stimuleert een duurzame melkveehouderij in Nederland. Via workshops worden veehouders geïnformeerd over de mogelijkheden om hun bedrijf te verduurzamen. Het kan gaan om de gezondheid van het vee, om groene stroom of de inzetbaarheid van melkrobots. Na afloop van een workshop stelt iedere veehouder een verbeterplan op waarin staat aan welke punten de veehouder de komende tijd gaat werken zodat de bedrijfsvoering verder verduurzaamd kan worden. Tevens vullen de veehouders jaarlijks een vragenlijst over duurzaamheid in om te zien welke resultaten zij hebben geboekt. Het enthousiasme voor dit programma is groot, omdat de meeste boeren niet alleen geïnteresseerd zijn in duurzaamheid, maar er ook een duidelijke koppeling is naar de rentabiliteit van de eigen onderneming. CONO kaasmakers stimuleert via een weidegangpremie veehouders om koeien buiten te laten grazen. Dit komt niet alleen ten goede aan de kwaliteit van de melk, maar ook aan de gezondheid van de koe. Het tweede voorbeeld van duurzaam ondernemen in de zuivelbranche komt van DOC Kaas. DOC Kaas heeft een nieuwe locatie in Hoogeveen gebouwd. Bij het ontwerp van
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
22 / 51
deze locatie is duurzaamheid een belangrijk onderwerp geweest, zoals ook blijkt uit het volgende kader. Zuivelpark Hoogeveen: zelf-voorzienend in water Bron: Internet - www.dockaas.nl (bezocht op 12-08-2008) DOC heeft in het ontwerp van het nieuwe zuivelpark (mede dankzij steun door de Europese Unie) een zelfvoorzienend systeem gebouwd ten aanzien van het watergebruik. Al het water dat nodig is voor het proces, sanitair en koeling wordt gewonnen uit melk en wei en wordt hergebruikt. Het koelwater dat warm wordt in het koelproces wordt weer gebruikt op locaties waar warm water nodig is. Het water wordt (na behandeling) ook gebruikt voor drinkwater. Op het zuivelpark heeft DOC, om dit alles mogelijk te maken, naast een kaas- en poederfabriek ook een waterfabriek. Dit betekent voor DOC Kaas een besparing van honderden miljoenen liter grond-, oppervlakte– en/of leidingwater. In het schema van (Figuur 16) wordt weergegeven hoe het water stroomt in het nieuwe zuivelpark.
Figuur 16 Melk en waterstromen Zuivelpark (bij verwerking 1000 liter melk) bron: DOC Kaas
Het derde voorbeeld van duurzaam ondernemen in de zuivel branche is Groen Gas. Groen Gas is een initiatief van LTO en NZO (Courage, 2007; 2008). Groen Gas is een vorm van duurzame energie en wordt gewonnen middels mest- en co-vergisting. Het volgende kader gaat kort in op dit initiatief. Groen Gas is een van de initiatieven om invulling te geven aan de duurzaamheidsambitie van NZO en LTO Nederland (zie NZO en LTO, 2008). Andere duurzaamheidsinitiatieven in de zuivelsector die hieronder vallen zijn: • de koe centraal, hierin wordt de weidegang van koeien gestimuleerd en gewerkt aan het comfort van melkkoeien; • inpassing (grotere) melkveebedrijven in Nederlands landschap. Figuur 17 laat zien dat de broeikasgasemissies in de zuivelketen sinds 1990 al aanzienlijk zijn gedaald.
23 / 51
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
Figuur 17
Broeikasemissies Nederlandse zuivelketen (bron: NZO en LTO, 2008)
Groen Gas Groen Gas is biogas dat gemaakt wordt uit bijproducten van melkveehouderijen, zoals meststoffen en voerresten, en restproducten van zuivelfabrieken (NZO en LTO, 2008). Middels mest- en co-vergisting kan de gehele zuivelindustrie voorzien worden van duurzame energie (Courage, 2007) waarmee de sector nagenoeg CO2 neutraal kan opereren. Covergisting is het vergisten van mest in combinatie met hoogwaardige organische reststromen met als doel biogas op te wekken.Het verkregen biogas wordt tot aardgas kwaliteit opgewerkt en teruggeleverd aan het aardgasnet.. 3.8
Bedrijfs- en productkenmerken PARTICO leden In deze paragraaf wordt kort in gegaan op de individuele bedrijven en schetsen we hoe deze bedrijven zich kenmerken binnen de Nederlandse zuivelbranche. De leden van de PARTICO groep zijn onder te verdelen in een aantal klassen op basis van bedrijfsorganisatie (coöperatie vs. privaat) en product (kaas, melk en melkpoeder) Op basis van deze indeling kan het volgende schema worden gemaakt. Tabel 3
Bedrijfs- en productkenmerken PARTICO leden
Belangrijkste product Kaas
Vloeibare melkproducten Melkpoeder
Coöperatie CONO Kaasmakers DOC Kaas Rouveen Kaasspecialiteiten .
Privaat Bel Leerdammer
Hochwald Nederland B.V Nemelco Lyempf
Voor de Partico-bedrijven, met uitzondering van Lyempf (vaste prijsafspraak met de logistiek dienstverlener) is een open kostencalculatie uitgangspunt voor de RMO3 transportkosten. Het zuivel verwerkende bedrijf maakt in de regel een planning waarin ze aangeven bij welke veehouders melk gehaald moet worden. De logistiek dienstverlener krijgt voor de uitvoering een vaste vergoeding en twee maal per jaar op basis van nacalculatie een extra dieseltoeslag. Het is aan de vervoeder hoe hij invulling geeft aan de planning. Waarbij hij vrij is in de keuze van materiaal en route zolang er bij elke veehouder maar om de drie dagen melk gehaald wordt. De meeste logistiek
3
RMO: Melk wordt door speciaal hiervoor in gerichte voertuigen, de Rijdende Melkontvangst (RMO) vervoerd naar zuivelfabrieken. In het volgende hoofdstuk zal het RMO transport nader worden toegelicht.
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
24 / 51
dienstverleners in deze gespecialiseerde sector werken 24 uur per dag 7 dagen in de week. Afhankelijk van de regio wordt de zondagsrust gerespecteerd. 3.8.1
CONO Kaasmakers • Product/dienst: Kaas, onder eigen label als Beemster en af-fabriek voor derden. Beemster kaas (10%) en kaas in opdracht van derden (90%) worden af-fabriek geleverd en vinden hun weg via de kaasspeciaal zaken naar de consument. In totaal worden er onder 9 verschillende labels kazen geproduceerd. • Positie in de keten: CONO Kaasmakers krijgt via een vijftal RMO’s van 530 aangesloten veehouders melk (300 miljoen kg per jaar) aangeleverd op de productielocatie in Westbeemster. Deze melk wordt verwerkt tot kaas en wei tot weipoeder. • Belemmerende kenmerken/kansen: De polder De Beemster staat op de werelderfgoed lijst van Unesco. Dit maakt uitbreiding en/of aanpassingen aan de huidige productielocatie vrijwel onmogelijk in dit gebied. Naast dat melk moet voldoen aan de keten kwaliteit eis, moet de melk aan aanvullende kwaliteitseisen voldoen. Deze zijn vastgelegd in het CONO Borgingssysteem en het Praktijkreglement. Hierin is onder meer de zorg voor gezonde koeien, zorgvuldig en tijdig onderhoud van melkmachines en melkkoeltanks en de kwaliteit van water en voer geborgd. Deze aanvullende eisen maakt dat het voor CONO Kaasmakers niet zondermeer mogelijk is om melk uit te wisselen met derden omdat melk van derden veelal niet voldoet aan deze extra eisen. • Ontwikkelingen: betrekken van boeren, consumenten, toeristen en omwonenden via voorlichting en rondleidingen is een recente ontwikkeling om het merk Beemster te positioneren als een ambachtelijk en duurzaam geproduceerde kaas. CONO Kaasmakers opereert vanuit Middenbeemster waar ook de meeste melk naar toe gaat. Figuur 18 laat zien dat er ook op een aantal andere locaties melk wordt gehaald. CONO Kaasmakers is de exclusieve leveranciers van zuivelproducten voor Ben&Jerry’s. Deze zuivel komt voornamelijk uit de regio Ommen. In de regio Hoogeveen wordt de melk gehaald door RMO’s van DOC kaas en geruild tegen melk van DOC kaas veehouders uit de regio Middenbeemster.
25 / 51
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
Middenbeemster
Ommen
Veehouders (in 1000 kilogram melk per maand per ophaallocatie )
<40 40 - 75 75 - 120 120 - 225 > 225
Hoogeveen
Figuur 18
3.8.2
Balkbrug
Locaties veehouders CONO per afleverlocatie van de melk en volume van afgeleverde melk (op basis van gegevens van Partico voor 1 maand)
DOC Kaas • Product/dienst: DOC Kaas produceert vele soorten kaas: folie- en natuurgerijpte kaas, kaas met of zonder gaten en verschillende vet- en zoutgehalten. • Positie in de keten: op het moment is DOC kaas nog gevestigd op twee locaties in Hoogeveen, maar in de nabije toekomst gaan ze volledig over naar de nieuwe locatie in Hoogeveen. Op dit zuivelpark bevindt zich naast de kaasfabriek ook de weifabriek van DVNutrition (een joint-venture van DOC Kaas en Volac International). Op het zuivelpark zijn ook kantoren en kaaspakhuizen te vinden. Twee vervoerders zorgen met totaal 19 RMO’s voor het vervoer van melk van naar DOC Kaas. Eén grote vervoerder met 11 RMO’s en een viertal kleinere vervoerders die via samenwerkingsverband in totaal over een vloot van nog eens 8 RMO’s beschikken. De melk wordt gehaald bij 1340 Nederlandse veehouders en bij nog een 100 Duitse. Jaarlijks verwerkt DOC ongeveer 900 miljoen kg melk. • Belemmerende kenmerken, kansen: uitruil met andere organisaties, zoals met COMO kaasmakers. De aanvullende MVO-eisen van CONO Kaasmakers vormen een belemmering in het ruilen van melk. Deze belemmering kan het einde betekenen van de manier waarop er nu wordt samengewerkt. De melk is immers niet meer universeel uitwisselbaar. Figuur 19 laat de locaties van de DOC Kaas veehouders zien in combinatie met het volume. Vanuit Middenbeemster haalt CONO Kaasmakers bij een deel van deze veehouders de melk en ruilt dit tegen de melk die DOC Kaas gehaald heeft in Hoogeveen bij veehouders van CONO Kaasmakers (zie ook Figuur 18). DOC Kaas heeft veehouders door het hele land.
26 / 51
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
Hoogeveen
Scharsterbrug
Middenbeemster
Veehouders (in 1000 kilogram melk per maand per ophaallocatie )
<45 45 - 75 75 - 120 120 - 220 > 220
Figuur 19
3.8.3
Locaties veehouders DOC Kaas per afleverlocatie van de melk en volume van afgeleverde melk (op basis van gegevens van Partico voor 1 maand)
Hochwald Nederland BV • Product/dienst: Ze produceren vooral langhoudbare vloeibare melkproducten, met name gesuikerde gecondenseerde melk, gesteriliseerde room en ‘ready-to-drink melkproducten, voor de buitenlandse markt, waarbij een aanzienlijk percentage naar landen buiten de EU wordt geëxporteerd. Daarnaast heeft Hochwald Nederland B.V. een eigen blikfabriek waarin voornamelijk deksels en bodems worden gemaakt voor eigen gebruik en voor verkoop aan derden. • Positie in de keten: Hochwald krijgt via twee RMO-wagens melk aangeleverd van in totaal 148 verschillende veehouders. Een zeer beperkt deel van de melk wordt aangeleverd vanuit Duitsland door het moederbedrijf. • Belemmerende kenmerken / kansen: Gesuikerde condens en blik zijn beide lang houdbaar. Uitgaande stromen gaan in volle wagenladingen. De capaciteit in Bolsward is groter dan de hoeveelheid aangeleverde melk van de aangesloten veehouders. Om de resterende capaciteit te benutten wordt extra melk aangeleverd van Duitse veehouders. Figuur 20 laat zien dat de meeste veehouders van Hochwald dichtbij Bolsward liggen. Hierdoor is het voor- en natransport voor RMO transport van Hochwald altijd beperkt.
27 / 51
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
Bolsward
Veehouders (in 1000 kilogram melk per maand per ophaallocatie )
<35 35 - 70 70 - 105 105 - 150 > 150 Figuur 20
Locaties veehouders Hochwald Nederland BV per afleverlocatie van de melk en volume van afgeleverde melk (op basis van gegevens van Partico voor 1 maand)
Figuur 21 geeft een indicatie van de uitgaande stromen uit Bolsward (Hochwald Nederland BV). Opvallend bij deze onderneming is het relatief grootte percentage dat niet over de weg wordt vervoerd. Zoals uit Figuur 21 is op te maken gaat de dikste stroom vanaf het railpoint Leeuwarden naar de Rotterdamse haven per trein. Voor het overgrote deel van de sector valt te zeggen dat uitgaand transport vooral over de weg plaatsvindt.
Leeuwarden rail
Midden Oosten, Afrika, Cariben, Verre Oosten
Europa Nederland Rotterdam haven
Figuur 21
(Rusland, Tsjechië, Duitsland, Hongarije, Griekenland, Verenigd Koninkrijk, België en Frankrijk)
Uitgaande stromen bij Hochwald Nederland BV (dikte van de pijl is een indicatie van de grootte van het uitgaande volume)
28 / 51
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
3.8.4
Bel Leerdammer BV, Schoonrewoerd • Product/dienst: Kaas onder de merknaam Leerdammer (2/3) en merkloos (1/3 voornamelijk export naar Rusland). • Positie in de keten: Bel Leerdammer werkt met in totaal 12 vervoerders die samen 15 RMO’s hebben rijden. Afhankelijk van de bereikbaarheid worden solo’s, combi’s of trailers ingezet. Waar mogelijk worden trailers ingezet en rondom de fabriek rijden voornamelijk solo’s. Jaarlijks wordt er ongeveer 650 miljoen kg melk van ongeveer 1500 verschillende veehouders verwerkt. Aan de uigaande kant wordt alleen Albert Heijn (goed voor 40% van de Leerdammmer verkoop in Nederland) rechtstreeks beleverd. Alle overige klanten worden bevoorraad via nationale Bel Leerdammer DC’s. • Belemmerende kenmerken / kansen: Noodzaak van intern transport (continu 5 auto’s) is ontstaan door historisch bepaalde vestigingslocaties met beperkte uitbreidingsmogelijkheden (figuur 22). Transport voor met name de folie-kazen is aanzienlijk omdat de verschillende stappen in de productie op andere locaties plaatsvindt. Transport tussen de vestigingen is echter wel goed te plannen en het volume is redelijk constant, wat resulteert in een gemiddelde beladingsgraad van tegen de 100% (heen en terug). De meest ideale situatie zou één of twee grote locaties (productie, opleg, versnijden) zijn gelegen in het zwaartepunt van de veehouders. Tussen de vestigingen van Bel Leerdammer vindt het intern transport plaats, dit is weergegeven in Figuur 22. Figuur 23 laat de locaties en groottes van de veehouders zien die leveren aan Bel Leerdammer.
•Dalfsen
Bunnik •Opleg van foli-kazen
•Productie van foli-kazen •Lochem
•Woerden
•Verpakken van foli-kazen
•Verpakken van foli-kazen •Ede •Verpakken van foli-kazen •Schoonrewoord
•Wageningen
•Productie van traditionele kazen
•Verpakken van foli-kazen
•Opleg van kazen (rijpen) •Verpakken
•Melkproductie
•Logistiek hoofdkantoor
Figuur 22
•1500 veehouders
Intern transport Bel Leerdammer
29 / 51
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
Zwolle
Lutjewinkel
Schoonrewoerd
Dalfsen
Gorinchem
Kampen
Veehouders (in 1000 kilogram melk per maand per ophaallocatie )
<40 40 - 70 70 - 110 110 - 200 > 200 Figuur 23
3.8.5
Locaties veehouders Bel Leerdammer per afleverlocatie van de melk en volume van afgeleverde melk (op basis van gegevens van Partico voor 1 maand)
Nemelco • Product/dienst: 24 poeder varianten op melk basis. Daarnaast heeft ook Nemelco een eigen blik walserij. • Positie in de keten: Nemelco krijgt via 12 RMO’s melk aangeleverd op de productielocatie in Gorinchem waar per jaar ongeveer 550 miljoen liter melk wordt verwerkt. Hiernaast heeft Nemelco nog een productielocatie in Scharsterburg en een derde vestiging in Barneveld (Figuur 24). In deze laatste vestiging wordt geen melkpoeder geproduceerd, alleen op order geanalyseerd, bewerkt en verpakt. De transportbewegingen tussen deze locaties zijn te verwaarlozen, daarom beperkt deze scan zich tot de aanvoer van melk en de distributie van melkpoeder naar en van de locatie in Gorinchem. • Belemmerende kenmerken / kansen: Men verwacht dat met het wegvallen van het melkquotum niet ten goede zal komen aan de samenwerking tussen de zuivelverwerkende bedrijven. Met als resultaat minder “ruilmelk” en meer transportkilometers.
30 / 51
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
Gorinchem
Scharsterburg
Veehouders (in 1000 kilogram melk per maand per ophaallocatie )
<35 35 - 70 70 - 135 135 - 270 > 270
Zwolle
Figuur 24
3.8.6
Dalfsen
Locaties veehouders Nemelco per afleverlocatie van de melk en volume van afgeleverde melk (op basis van gegevens van Partico voor 1 maand)
Rouveen Kaasspecialiteiten • Product/dienst: kaasspecialiteiten met de nadruk op productontwikkeling en vernieuwing. Er wordt over het algemeen in kleine batches geproduceerd op bestelling voor handelaren. • Positie in de keten: Rouveen Kaasspecialisten is gevestigd in Rouveen. Een tweede locatie is in Molenschot, waar de biologische kaas en kaas met schimmelculturen wordt geproduceerd. De Coöperatie telt circa 270 koeienveehouders, 40 geitenveehouders en 5 schapenveehouders. De gewone koemelkveehouders (niet ecologisch of biodynamisch) zijn gelegen in een klein gebied rondom Rouveen, namelijk tussen Meppel, Zwolle, Kampen en Balkbrug. Dit is een eis van de coöperatie, als een veehouder buiten dit gebied gelegen is haalt Rouveen hier geen gewone koemelk op. Melk van veehouders die ecologisch, biodynamische, geiten, schapen of super kosjere melk (onder toezicht van een rabbi) leveren liggen over het algemeen verder van Rouveen. In totaal wordt er ongeveer 130 miljoen kg melk verwerkt, waarvan 90 miljoen “gangbare” koemelk. De kazen van Rouveen worden (via handelaren) voornamelijk verkocht via kaasspeciaalzaken en delicatessenwinkels.
31 / 51
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
•
•
Belemmerende kenmerken / kansen: Er zijn relatief weinig ecologische, biodynamische, geiten of schapen veehouders. Niet alleen dit zorgt voor meer transportkilometers ook de grote variëteit aan melksoorten is een extra belemmering voor de logistieke operatie. Een andere belemmering is dat er hoe dan ook op zondag geen melk wordt gehaald. Een kans is wel dat er momenteel een wachtlijst is aan veehouders die aan Rouveen willen leveren, dit maakt dat er bij toetreding geselecteerd kan worden op grootte en ligging. Ontwikkelingen: Veehouders die hun bedrijf runnen op een ecologisch verantwoorde manier zijn schaars. Rouveen vindt een dergelijke manier van ondernemen van groot belang en stimuleert veehouders dan ook over te stappen op “eko”.
Figuur 25 laat de veehouders zien die bij Rouveen Kaaspecialiteiten zijn aangesloten. Rouveen accepteert alleen veehouders binnen een beperkte omtrek van Rouveen. Alleen als veehouders bijzondere melk leveren (bijvoorbeeld eko- of geitenmelk) accepteert Rouveen veehouders die verder weg gelegen zijn. Rouveen
Hoogeveen
Veehouders (in 1000 kilogram melk per maand per ophaallocatie )
<8 8 - 18 18 - 40 40 - 76 > 76 De veehouders buiten de cirkel zijn geen ‘gewone’ koemelkveehouders
Figuur 25
Locaties veehouders Rouveen Kaasspecialiteiten per afleverlocatie van de melk en volume van afgeleverde melk (op basis van gegevens van Partico voor 1 maand)
32 / 51
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
3.8.7
Lyempf • Product/dienst: het verwerken van natte producten tot poeder; hierin zijn twee verschillende soorten te onderscheiden: loondrogen en melkpoeder gerelateerde producten. Waarvan loondrogen ongeveer een kwart is. Dit kan bijvoorbeeld het drogen van gist zijn in opdracht van DSM. • Positie in de keten: tot januari 2008 werd alle melk ingekocht, maar sinds die tijd heeft Lyempf 107 vaste veehouders welke samen 75% aan melk leveren. Dit wil zeggen dat afhankelijk van de melkproductie ongeveer 25% moet worden ingekocht. Het transport van de “eigen” melk wordt verzorgd door één transportbedrijf met een tweetal RMO’s. Dit transport wordt in tegenstelling tot de andere PARTICO leden voor een vaste prijs uitgevoerd. • Belemmerende kenmerken / kansen: Bij het werven van veehouders had Lyempf een aantal eisen, ze moesten ongeveer 125/130 koeien hebben en het erf moest goed bereikbaar zijn voor een RMO-oplegger (35 ton). Dit gaf Lyempf de kans om uitsluitend te gaan rijden met opleggers in plaats van combi’s (twee keer 16 ton). Het feit dat ze 25% van de melk moeten inkopen geeft ze ook de gelegenheid om flexibel in te spelen op veranderingen in de markt. Figuur 26 laat de veehouders zien die verbonden zijn aan Lyempf. Dit zijn grote veehouders qua volume. Zwolle
Kampen
Veehouders (in 1000 kilogram melk per maand per ophaallocatie )
<75 75 - 125 125 - 200 200 - 350 > 350
Figuur 26
Locaties veehouders Lyempf per afleverlocatie van de melk en volume van afgeleverde melk (op basis van gegevens van Partico voor 1 maand)
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
4
Verbetermaatregelen in de zuivel
4.1
Op weg naar mogelijke besparingen
33 / 51
De scan in de zuivelbranche heeft geleid tot een aantal besparingsmaatregelen. TNO heeft op basis van de interviews met meerdere personen van de deelnemende zuivelbedrijven, aangevuld met interviews met vervoerders, 19 besparingsmaatregelen gedefinieerd en een inschatting gemaakt van de mogelijke besparingen (Tabel 5). Deze maatregelen zijn in een enquête voorgelegd aan de deelnemende bedrijven met de vraag een schatting te maken voor de mogelijke besparingen voor de eigen onderneming en voor de gehele branche. TNO heeft de eigen inschattingen geconfronteerd met de resultaten van deze enquêtes en de resultaten zijn besproken tijdens de NZO bijeenkomst van 3 september 2008. Vervolgens heeft TNO elke maatregel definitief beoordeeld op haalbaarheid en een definitieve inschatting gemaakt van de potentiële besparing. De matrix in dit hoofdstuk geeft een samenvatting van de maatregelen, de mogelijke besparingen en de eventuele belemmeringen. 4.2
Besparingsmaatregelen Op basis van deze scan heeft TNO 19 duurzaamheids-verbetermaatregelen benoemd in de matrix op de volgende pagina’s (Tabel 5). Deze besparingsmaatregelen staan in willekeurige volgorde en zijn waar dat kan generiek van aard. Dit wil zeggen dat de matrix een globaal beeld geeft van besparingsmogelijkheden in de zuivel sector. Afhankelijk van de individuele bedrijfssituatie is het mogelijk dat een maatregel in zijn geheel niet van toepassing, niet haalbaar of dat de potentiële besparing een veelvoud is van de geschatte besparing. De matrix is als volgt opgebouwd: de eerste twee kolommen geven een korte beschrijving van de besparing. De volgende drie kolomen geven een beeld van de geschatte besparing. De geschatte besparing is een indicatie van de potentiële besparing voor zowel het eigen bedrijf en voor de sector indien de besparing sector breed zou worden ingevoerd. De twee daarop volgende kolommen geven een indicatie van de haalbaarheid en beperkende factoren uitgaande van de huidige kaders. De laatste kolom geeft aan waar in de keten deze besparing het meest op van toepassing is. De besparing is berekend voor de PARTICO groep. De besparing zoals weergegeven in Tabel 5 is als volgt te interpreteren: de 1 staat voor laag, en de 5 voor hoog. In Tabel 4 staan de scores. De besparing in kilometers voor maatregel 1 is voor de totale PARTICO groep tussen de 100.000 en 500.000 (het heeft namelijk een score van 3 in Tabel 5, en dat betekent volgens Tabel 4 een besparing tussen 100.000 en 500.000 kilometer). De genoemde besparingen (kosten) zijn operationele besparingen, investeringskosten zijn niet meegenomen in deze inschatting (dit viel buiten de scope van deze scan). Hierdoor ligt de mogelijke kostenbesparing relatief hoog. Het is van belang om deze investeringskosten te schatten alvorens een verbetermaatregel in de praktijk te brengen. Bijvoorbeeld, rijden op aardgas (maatregel 8) vraagt om grote investeringen met betrekking tot het wagenpark en eventueel met betrekking tot het bouwen van een tankstation. Dergelijke kosten zijn niet meegenomen in deze scan, hier is alleen naar de jaarlijkse operationele kosten gekeken.
34 / 51
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
Tabel 4 Scoringstabel verbeteringen voor Tabel 5 voor Partico-leden samen (voor een jaar)
Score
Kilometerbesparing (x1000 km) < 10 10 – 100 100 – 500 500 – 1000 > 1000
1 2 3 4 5
Tijdsbesparing (in 1000 uren) <1 1–5 5 – 10 10 – 25 > 25
Kostenbesparing (in 1000 euro’s) < 100 100 – 500 500 – 1000 1000 – 5000 > 5000
3
20% in tijd per combi doordat overpompen niet meer nodig is dit resulteert in een kosten besparing van ongeveer 10% per combi
Neutraal
2
Indikken van melk bij veehouder
Melk bestaat voor circa 85% uit water. Als een deel van het water er bij (grotere) veehouders al uitgehaald kan worden, neemt het te vervoeren volume af.
5
3
5
Moeilijk haalbaar
3
Samenwerking vervoerders (‘witte RMO versie I’)
Optimalisatie door het maken van een centrale planning voor alle RMO wagens (afstanden van veehouder tot fabriek blijft gelijk, dit gaat om optimalere routering)
5
5
5
Besparing in te transporteren volume en tijd om te laden • Afhankelijk van het percentage droge stof, zal het te transporten volume zal afnemen. • Laden zal sneller gaan omdat er minder volume hoeft te worden geladen kilometer besparing is afhankelijk van het netwerk van aangesloten veehouders.
Neutraal
Locatie in de keten
2
Belangrijkste factoren die de haalbaarheid bepalen
Geschatte besparing (in euro)
3
Haalbaarheid niet haalbaar, neutraal, haalbaar
Geschatte besparing (in tijd)
In plaats van combinaties (2x16 ton) die nu veel worden gebruikt, meer opleggers gebruiken. Bij de combinaties wordt melk overgepompt van de motorwagen naar de aanhanger.
Toelichting
Gebruik RMO opleggers (35 ton)
Maatregel
1
Nummer
Geschatte besparing (in kilometers)
Geschatte andere besparing (bijvoorbeeld tijd , geld of uitstoot)
Tabel 5 Duurzaamheidsverbetermaatregelen in de zuivelbranche
• De haalbaarheid is afhankelijk van de bereikbaarheid van de aanleverende veehouders • Versnelde afschrijving van het huidig materiaal • Loopt voor een deel al bij veehouders die goed bereikbaar zijn • Melk mag niet meer worden gebruikt voor consumptie • Investering op boerenbedrijf • Indikken kost veel energie, verleggen van het probleem • Verpompen van dikkere vloeistof kost meer energie • Wisselend droge stof gehalte als niet alle veehouders indikken.
RMO
• Sterk afhankelijk per onderneming en het netwerk van veehouders. • Extra kosten voor het maken van een centrale planning • Aanvullende kwaliteitseisen van sommige bedrijven, waardoor melk niet meer universeel uitwisselbaar is. • Behaalde voordeel is moeilijk te verdelen • Technologie is geen belemmering iedereen maakt
RMO
RMO
35 / 51
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
gebruik van vergelijkbaar materieel • Hechte relatie zuivelonderneming en veehouder (veelal coöperaties) • Afwijkende kwaliteitseisen • Identiteit zuivelonderneming • Aanvullende kwaliteitseisen, waardoor melk niet meer universeel uitwisselbaar is • Behaalde voordeel is moeilijk te verdelen • Toename van transport tussen zuivelondernemingen • Technologie is geen belemmering iedereen maakt gebruik van vergelijkbaar materieel Omschakeling zal lang duren en is niet rendabel voor kleinere veehouders.
4
Veehouders toewijzen aan dichtstbijzijnde fabriek (‘witte RMO versie II’)
Optimalisatie door het toewijzen van melkveehouders aan het dichtstbijzijnde melkverwerkingsbedrijf (afstand van boer tot fabriek daalt dus)
5
5
5
Reductie in kilometers, besparing is afhankelijk per zuivelonderneming en afhankelijk van het totaal aan inefficiënte leveringen
Neutraal
RMO
5
Melkrobot
Door een automatisch melksysteem bij veehouders wordt het mogelijk om vol continu melk op te halen. Nu kan er niet gehaald worden op het moment dat de koeien worden gemolken.
2
2
2
Haalbaar
6
Reduceren aantal opleg locaties (kaas)
1
1
1
Haalbaar
• Grotere afhankelijkheid van minder partijen. • Beschikbaarheid van grond op eigen terrein om daar een opleglocatie te realiseren
Uitgaand
7
Verhogen pompsnelheid bij veehouder
Kaas wordt momenteel zeer decentraal opgeslagen (opleggen) om te rijpen. Door dit centraler te doen, en zo het aantal opleglocaties te reduceren zijn kilometers te besparen zijn tussen de opleglocaties en naar de opleglocaties. Power take off - sneller pompen, Pompen gaat sneller waardoor er meer gereden kan worden met één wagen..
Besparing in de zin van tijd en kilometers • Reductie van het aantal kilometers, mits alle veehouders met een robot gaan werken • Efficiënter gebruik RMO omdat er dan 24 uur per dag gehaald kan worden Brede besparing (geld ,tijd, kilometers) door schaal vergroting. Opleglocaties op het eigen terrein zou een grotere reductie opleveren
1
3
2
Haalbaar
Investeringsruimte vervoerder en veehouder indien ook de koeltanks aangepast moeten worden. Is voor een deel al gebeurd.
RMO
8
RMO-wagens op aardgas
Doordat RMO wagens vaak in een vaste regio om een melkverwerkingsbedrijf rijden. Is het mogelijk om indien daar een tankinstallatie is de gehele vloot op aardgas te laten rijden.
1
1
5
10% sneller pompen zal naar schatting resulteren in een tijdsbesparing van 2%. Nadeel, sneller pompen zal resulteren in een iets hoger brandstof verbruik Weinig besparing qua tijd en kilometers, maar een aanzienlijke reductie van 10% CO2 (well to wheel) ook van o.a. PM (roet) emissie. Helemaal CO2 neutraal rijden is ook mogelijk als men op biogas gaat rijden (vergiste mest)
Haalbaar
Afhankelijk van de straal en inzetbaarheid van de RMO’s in combinatie met kosten voor de installatie en tankfaciliteiten. Onduidelijk wie het initiatief moet nemen, transport is immers uitbesteed aan derden. Uitgaande van de huidige dieselprijs is de terugverdientijd per auto ongeveer een jaar.
RMO
RMO
36 / 51
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
• Investering veehouders • Met kleine tanks kan de RMO makelijker worden afgevuld. • Achteruitgang van de kwaliteit van de melk • Ontbreken van wet- en regelgeving • Onduidelijkheid over de regelgeving t.a.v. het vervoer van vloeistoffen met een LZV. • LZV’s mogen niet overal rijden.
RMO
Haalbaar
• Extra beperkingen aan de planning. • Beschikbaarheid van materieel • Uitwisselbaarheid van melk van verschillende veehouders in congestie gevoelige regio’s • Het maken van de planning is aan het transportbedrijf de toewijzing van de boeren niet
RMO
Mogelijk in emissies
Haalbaar
RMO
2
Hoger rendement van productiemiddelen en in de gehele sector.
Haalbaar
De gemiddelde beladingsgraad is nu al 96%, effect zal minimaal zijn omdat teruggegaan moet worden naar een veehouder om de resterende melk te halen plus een extra monster name • De aanvoer is constant, de vraag naar bepaalde producten niet. Dit maakt een optimale afstemming met eigen productie en transportmaterieel niet altijd mogelijk. • Op locatie opslaan (als buffer) is niet altijd mogelijk • Gebeurd al op beperkte schaal met o.a. wei
2
10 % in kilometer en tijd
Moeilijk haalbaar
Zeer sterk afhankelijk van de regio. In regio’s waar dit mogelijk is wordt al op zondag gehaald.
RMO
9
Grotere tanks voor melkopslag en langer in de tanks bewaren
Door grotere tanks hoeft minder vaak melk gehaald te worden. Besparingen met name mogelijk in Duitsland. Hier moet nu eens in de 2 dagen worden gehaald.
4
1
3
Reductie van aantal km,
Moeilijk haalbaar
10
LZV voor vervoer van cluster vergelegen veehouders naar de fabriek, tussen locaties en naar handelaren
In zetten van LZV (lang zwaar voertuig 60 ton 25,25 m)voor het transport over een langere afstand tussen een cluster van grote veehouders en de productielocaties, tussen locaties en t.b.v. het uitgaande transport
4
4
4
Haalbaar
11
Congestie meenemen in verdeling veehouders onder vervoerders
1
4
3
12
Volledig afvullen RMO wagens
Betere spreiding veehouders in Nederland onder vervoerders – nu gaat een vervoerder bijvoorbeeld alleen naar zuidelijkere veehouders waardoor ze vaak in de file staan, terwijl een andere naar noordelijke veehouders gaat en hier geen last van heeft. Bij een andere indeling kunnen file gevoelige trajecten worden vermeden op drukke tijden. Verhogen beladingsgraad - dus dan twee keer naar een veehouder als niet alle melk in een keer kan worden meegenomen
Reductie van het aantal kilometers en een besparing van 30% op de kosten en emissies per LZV t.o.v. een trekker oplegger combinatie. De totale reductie zal per bedrijf af hangen van de inzetbaarheid als RMO, voor intern transport of voor uitgaand transport Tijd en emissies
2
1
1
13
Voorraad en productie afstemmen, verbeteren intracompany transport
Interne en externe optimalisatie, optimaliseren van eigen productiemiddelen op de aanvoer en het uitwisselen van halffabricaat tussen de zuivelondernemingen
3
2
14
Ook melk halen op zondag (6/6/6melkmalen)
Op zondag wordt door sommige fabrikanten, vervoerders, veehouders niet gewerkt waardoor er soms eens in de twee dagen melk gehaald moet worden i.p.v. 3
3
1
RMO Intra Uitgaand
Intra, uitgaand t
37 / 51
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
15
Retourlading voor uitgaand transport
Er zijn vaste uitgaande stromen, zoals bijvoorbeeld wei. Vervoerders hebben vaak geen retourlading voor deze uitgaande stroom en rijden om die reden veel leeg terug.
4
4
4
Reductie aantal kilometers dat leeg wordt gereden
Moeilijk haalbaar
• Sterk afhankelijk van de planning en omvang van de vervoerder. Veel RMO’s rijden na het lossen direct door naar een volgende veehouder. • Beschikbaarheid van retour lading
Uit gaand
16
Grotere productieruns (met name melkpoeder producten) Bewerking eindproduct voor langere houdbaarheid (melkpoeder producten)
Aansturen op volle vrachtwagenladingen
2
2
1
Verhogen van de beladingsgraad
Neutraal
Afhankelijk van het product
Intra
Produceren op voorraad: verlengen van de houdbaarheid van halffabricaten door begassing of lucht dichte verpakking. Verlengen van 4 weken naar meer dan een jaar is mogelijk. Volle vrachtwagens laten bestellen door klanten.
1
1
1
Tijd, door in te spelen op variatie in de vraag
Neutraal
Verlengen van de houdbaarheid bij de zuivelfabriek is alleen van toepassing op een specifieke productgroep, bijv. babyvoeding
Intra
2
2
1
Verhogen van de beladingsgraad. De te realiseren besparing is product afhankelijk.
Neutraal
Uit gaand
Vervoeren van goederen via andere modaliteiten dan weg. Bijvoorbeeld met behulp van binnenvaart of via rail.
3
2
2
Emissies, transport via water of rail is schoner
Neutraal
Algemene trend is meer verschillende producten in kleinere hoeveelheden met een hoge leveringsfrequentie. Daarnaast is de beladingsgraad van vrachtwagens geladen met kaas al relatief hoog • Beperkt aantal laad- en loslocaties • Containers moeten schoon zijn voor het transport van levensmiddelen en de beschikbaarheid van is niet te garanderen. • Tijd en flexibiliteit
17
18
Sturen op batches (volle wagens) klant
19
Intermodaal vervoer
4.3
Analyse verbetermaatregelen Eén van de zaken die opvielen bij de enquêtes over de maatregelen van Tabel 5 is dat bij een groot aantal besparingsmogelijkheden de respondenten de besparingen voor het eigen bedrijf lager inschatten dan voor de gehele sector. De deelnemende bedrijven gaan er dus vanuit dat ze zelf efficiënter georganiseerd zijn dan hun collegae. Ook werden mogelijke besparingen vaak laag ingeschat; blijkbaar denkt men dat de zuivel logistiek al behoorlijk efficiënt is ingericht binnen de huidige kaders d.w.z. uitgaande van de huidige werkwijze, productiemiddelen en infrastructuur. De hoge gemiddelde beladingsgraad en de hoge wagenbenutting gedurende de dag ondersteunen deze aanname. RMO wagens zijn bijvoorbeeld (aan het einde van hun ronde) bijna altijd afgeladen en de wagens rijden in de regel 24 uur per dag en 7 dagen4 in de week. Dit wil niet zeggen dat de besparingspotentie van de gehele sector laag is. Beladingsgraad en wagenbenutting gedurende de dag geven geen compleet beeld van de mate van mogelijke besparingen; omrijden kan immers heel efficiënt, maar is daarmee nog verre van optimaal. De verwachting is dan ook dat de besparingen door buiten de huidige kaders en bedrijfsstructuren te treden wel eens aanzienlijk groter zouden kunnen zijn dan de zuivelorganisaties schatten. Een voorbeeld hiervan is de “witte” of merkloze RMO. Idealiter zou melk geleverd moeten worden aan de dichtstbijzijnde productielocatie en niet per definitie aan de gecontracteerde zuivelonderneming. Nu gebeurt dit deels door melk onderling te ruilen, waardoor er op kilometers bespaard 4
Afhankelijk van de regio en de persoonlijke levensopvattingen wordt er op zondag geen melk gehaald.
Uitgaand transpo rt
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
38 / 51
wordt. Dit zijn echter in de regel bilaterale samenwerkingsverbanden tussen twee partijen. Om goed inzicht te hebben in de efficiëntie moeten we dus niet denken in de beladingsgraad aan het einde van de route (van een RMO-wagen), maar vooral aan de gemiddelde beladingsgraad per kilometer. Als de routes korter worden, door een witte RMO, dan zal dit immers wel gevolgen hebben voor de beladingsgraad per kilometer, maar waarschijnlijk niet voor de beladingsgraad aan het einde van de route. We onderscheiden twee manieren om te komen tot duurzaamheid verbetering in de transport: 1. Het efficiënter organiseren van transport a. Verminderen van de negatieve effecten, door bijvoorbeeld technische oplossingen of het gebruik van andere modaliteiten. Dit houdt in dat dingen hetzelfde worden gedaan, maar met name de schadelijke effecten worden verminderd. b. Verminderen van het aantal kilometers, dit is dus hetzelfde doen, maar dan met minder kilometers. Besparingen zoals het gebruik van 35 tons RMO trailers en het rijden op aardgas grijpen niet in op de vraag naar transport, maar verminderen de negatieve effecten van het transport. 2. Het voorkomen van transport, dit houdt dus in dat dingen anders worden aangepakt. De witte RMO besparing en een besparing zoals het indikken van de melk zijn voorbeelden van besparingen die de behoefte aan transport verminderen. De maatregelen zijn in Tabel 5 als een opsomming gepresenteerd. In de volgende paragraaf brengen we een structuur aan op basis van de partijen die nodig zijn om de verbetermaatregelen in praktijk te kunnen brengen. De besparingen van de maatregelen verschillen sterk per onderneming. Het aantal RMO kilometers verschilt bijvoorbeeld zeer sterk voor de zuivelondernemingen die met deze scan hebben meegewerkt (een factor 30). Maar bijvoorbeeld het aantal kilogram opgehaalde melk per gereden kilometer (in het RMO transport) verschilt ook, dit varieert tussen de 160 en 570 kilogram opgehaalde melk per kilometer. De verbetermaatregelen zijn grofweg als volgt in te delen: − Efficiënter organiseren van het transport door: • Verminderen van de negatieve effecten: (bijvoorbeeld technische oplossingen, andere modaliteiten en gedrag, dit is ook samen te vatten als: ‘hetzelfde doen maar schadelijke effecten beperken’): 8 (RMO wagens op aardgas), 11 (Congestie meenemen in verdeling veehouders onder vervoerders) en 19 (Intermodaal transport). • Verminderen van het aantal transport kilometers (dit is ook samen te vatten als: ‘hetzelfde doen maar beter’): 1 (Gebruik RMO opleggers), 5 (Melkrobot), 6 (Reduceren aantal opleglocaties), 7 (Verhogen pompsnelheid bij veehouder), 10 (LZV voor vervoer van cluster vergelegen veehouders naar de fabriek, tussen locaties en naar handelaren) en 15 (Retourlading voor uitgaand transport). − Reduceren van de transport behoefte door: • dingen niet meer hetzelfde doen: 2 (indikken van melk bij veehouder), 3 (samenwerking vervoerders – witte RMO versie I), 4 (veehouders toewijzen aan dichtstbijzijnde fabriek– witte RMO versie II), 9 (grotere tanks voor melkopslag en langer in de tank bewaren), 12 (volledig afvullen RMO’s), 13 (Voorraad en productie afstemmen, verbeteren intra-company transport), 14 (ook melk halen op zondag 6/6/6 melkmalen), 16 (grotere productieruns), 17 (bewerking eindproduct voor langere houdbaarheid) en 18 (sturen op volle batches klant).
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
4.4
39 / 51
Opvallende maatregelen Er kan op vele manieren onderscheid gemaakt worden tussen de maatregelen, er zijn bijvoorbeeld maatregelen die meer van toepassing zijn op melkpoeder fabrikanten (zoals maatregel nummer 17 - begassen van melkpoeder) en andere zijn weer meer van toepassing op kaasfabrikanten. In Figuur 27 hebben we een onderscheid aangebracht op basis van de potentiële besparing van een maatregel (y-as van Figuur 27), de geschatte haalbaarheid (x-as van Figuur 27) en de partijen die nodig zijn om de verbetermaatregel in de praktijk te brengen (geel, blauw of rood). Als de verbetermaatregel geel is van kleur dan kan een zuivelonderneming (of een veehouder) deze maatregel zelfstandig uitvoeren. Voor de blauwe maatregelen geldt dat deze alleen uitgevoerd kunnen worden als meerdere partijen in de zuivelbranche hierin meewerken. De maatregelen die geelblauw zijn kunnen theoretisch door één ondermening worden opgepakt, maar een sector brede aanpak verhoogt de haalbaarheid aanzienlijk Voor een rode maatregel is het noodzakelijk ook samen te werken met partijen van buiten de sector, bijvoorbeeld overheid voor wet- en regelgeving of de afnemers. Voorbeelden van de partijen die nodig zijn om de besparingsmaatregel in praktijk te brengen: • Er gelden wettelijke beperkingen aan het vervoeren van vloeistoffen met een LZV en aan de trajecten waar LZVs ingezet mogen worden (maatregel 10). De maatregel is rood omdat hierover afspraken gemaakt moeten worden met wetgevende instanties over wat er voor de sector mag. • Wettelijk mag er momenteel bij de veehouder niets aan de melk worden gedaan, het is dus onduidelijk of indikken van de melk bij de veehouder mag of niet (maatregel 2). Hiervoor zijn richtlijnen (wetten) van overheidswege noodzakelijk. • De bereikbaarheid van een aanzienlijk percentage veehouders is beperkt waardoor lang niet alle veehouders op een route toegankelijk zijn voor de grotere 35 ton’s RMO-wagens (maatregel 1). Soms wordt er niet met deze wagens gereden omdat die niet in het huidige wagenpark zijn opgenomen. Met name de laatste reden kan eenvoudig veranderd worden door een zuivelonderneming (of vervoerder) zelf, als de huidige wagens zijn afgeschreven. Sommige maatregelen vragen om een sectorbrede inzet, namelijk maatregelen 3 en 4 – de witte RMO. Maatregel 8, het rijden op aardgas, kan weliswaar door één onderneming worden opgepakt, de beschikbaarheid van tanklocaties samen met het feit dat veehouders van de verschillende ondernemingen verspreid zijn over het hele land is echter een reden om te pleiten voor een bredere insteek van deze maatregel, waarbij meerdere zuivelondernemingen betrokken kunnen zijn. Maatregel 13 – voorraad en productie afstemmen, verbeteren intra-company transport – vraagt ook om een sector brede inzet. De kleur is weliswaar geel-blauw, maar dat komt omdat delen van deze maatregel, zoals het afstemmen van voorraad en productie, door één onderneming opgepakt kunnen worden. Voor het verbeteren van het intra-company transport geldt echter vanzelfsprekend dat meerdere zuivelpartijen hierin mee moeten doen om werkelijk besparingen te kunnen halen.
40 / 51
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
hoog
Partijen nodig om besparingsmaatregel in praktijk te brengen 2 Zuivelonderneming Zuivelsector 15
besparing
Zuivelsector en partijen van buiten de sector
4 1 3 18 16 19 9
beperkt
14
Figuur 27
8 13
7 17
beperkt
10
haalbaarheid
5 11 6 12
hoog
Verbetermaatregelen naar haalbaarheid en besparing – en partijen die nodig zijn om besparingen in de praktijk te brengen. Zie tabel 5 voor een verklaring van de nummers.
De volgende vier maatregelen zijn verder uitgewerkt omdat ze technisch haalbaar zijn de besparing realistisch en alle vier op een andere manier ingrijpen op de huidige manier van werken. 1. De witte RMO (maatregel 3 en 4) a. Besparing: circa 10% [Euro] b. Haalbaarheid: Neutraal c. Focus: Optimalisatie ingaande stroom d. Scope: Sector breed e. Rol overheid: niet noodzakelijk, mogelijk voor inzet LZV
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
41 / 51
2. Intracompany transport a. Besparing: 10% [Euro] b. Haalbaarheid: Haalbaar c. Focus: Intra en uitgaand transport / optimalisatie van productiemiddelen d. Scope: Sector breed e. Rol overheid: niet noodzakelijk, mogelijk voor inzet LZV 3. RMO wagens op aardgas a. Besparing: 10% [CO2 niet op kilometers] b. Haalbaarheid: Haalbaar c. Focus: Beperken van de negatieve effecten van transport d. Scope: Individueel / sector e. Rol overheid: niet noodzakelijk, wel gewenst 4. Indikken van melk a. Besparing: 40% b. Haalbaarheid: Moeilijk haalbaar c. Focus: Beperken van de transport behoefte d. Scope: Sector e. Rol overheid: noodzakelijk voor het aanpassen van wet- en regelgeving Deze maatregelen hebben een gemeenschappelijke kleur (blauw) in Figuur 27, ze verschillen in andere kenmerken aanzienlijk, zoals de locatie van de maatregel in de keten; het indikken van de melk, een transport besparing in zijn zuiverste vorm, richt zich op productie bij de veehouders, de witte RMO (maatregel 3 en 4) focust op optimalisatie ingaande stroom (RMO), intracompany transport focust op intra en uitgaand transport / optimalisatie van productiemiddelen en RMO wagens op aardgas focust op het beperken van de negatieve effecten van transport in de ingaande stroom. Ook maatregel 9 is blauw, de grotere tanks voor melkopslag en de melk langer in de tanks bewaren. Een voorbeeld van uitwerking van deze maatregel zou zijn 7 melkmalen. Dit zou betekenen dat de melk op 2 vaste tijdstippen per week wordt gehaald bij de veehouder. In principe kan de sector beslissen om dit door te voeren. De houdbaarheid van de melk is hierbij echter een kritiek punt zolang er niet extra gekoeld wordt. Deze maatregel wordt in deze scan niet verder uitgewerkt, gezien de (momenteel) beperkte haalbaarheid in combinatie met de beperkte besparing.
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
4.4.1
42 / 51
De witte RMO (maatregel nr. 3 en 4) Omschrijving en besparing De “witte” of merkloze RMO is een besparingsmaatregel die uitgaat van universeel inzetbare RMO’s, die melk halen waar dat wordt aangeboden en lossen op de dichtstbijzijnde locatie. Zo ontstaat er een sector breed netwerk waar veehouders aan de ene kant melk aanleveren en de melkverwerkende industrie aan de andere kant melk onttrekt. Een degelijk netwerk is te vergelijken met de levering van stroom. Opgewekte stroom van bijvoorbeeld een zonnepaneel wordt via een normaal stopcontact aan het elektriciteitsnet geleverd. De elektriciteitsmeter in de stoppenkast registreert de geproduceerde stroom en vervolgens vindt er een afrekening plaats. Dit is te vergelijken met de RMO die bij de veehouder x liter melk komt halen. Samengevat, als bekend is wie wat levert aan het netwerk en wie wat geleverd krijgt uit het netwerk kan een vergelijkbare verrekening plaats vinden. In de zuivel is dit zeker het geval, doordat elke inname automatisch wordt geregistreerd. De facturatie en de afgesproken melkprijs kan in dit geval gehandhaafd blijven. Uiteraard gaat dit alleen op voor uitwisselbare melk. Bijkomend voordeel van een vergaande samenwerking op dit vlak is het te behalen synergievoordeel bij bijvoorbeeld het kopen van meerdere RMO’s tegelijkertijd of het afsluiten van verzekeringen en nieuwe dieselcontracten. Zo zijn er ook op operationeel niveau meerdere besparingsmogelijkheden denkbaar. Beperking De sector kent veel coöperaties. Dit komt de bedrijfsvoering binnen de aangesloten partijen ten goede en ook de samenwerking tussen de zuivelbedrijven onderling verloopt over het algemeen goed (bijvoorbeeld via de NZO). Maar doordat veel veehouders aangesloten zijn bij een coöperatie en mede eigenaar zijn van de zuivelfabriek is levering aan een andere zuivelfabriek iets wat de nodige weerstand kan leveren, zeker gevoelsmatig. De band tussen veehouder en de zuivelfabriek en de andere aangesloten veehouders is vaak sterk en gaat soms generaties terug. Voor sommige veehouders is het derhalve niet denkbaar om aan een RMO-wagen te leveren waarop niet de naam van de eigen coöperatie staat maar de naam van een concurrerende coöperatie. Vandaar dat in deze maatregel is gekozen voor een ‘witte’ oftewel naamloze RMO wagen. Behalve besparingen zijn er echter ook additionele kosten voor bijvoorbeeld coördinatie en afstemming tussen zuivelorganisaties. Ook zal het in de praktijk moeilijk zijn om de voordelen op een eerlijke manier te verdelen tussen de samenwerkende bedrijven. Ondernemingen met de grootste stop-dichtheid (grootst aantal veehouders in een bepaald gebied) zullen naar alle waarschijnlijkheid het minst winnen door deze maatregel, maar hun deelname is daar in tegen wel het belangrijkst. Hier moet rekening mee worden gehouden in het bepalen van een eerlijke verdeling van opbrengsten en kosten. Conclusie De bovenstaande besparing zal aanzienlijk zijn. Technisch en organisatorisch is het goed mogelijk, echter de haalbaarheid lijkt beperkt te worden door met name de historisch gegroeide gevoelens en praktische problemen in de verdeling van opbrengsten en kosten. De geschatte maximale besparing in aantal kilometers is rond de 1,3 miljoen voertuigkilometer op jaarbasis (op basis van de deelnemende bedrijven). De kostenbesparing zal de kostenbesparing zijn die volgt uit de bespaarde kilometers met hierbij opgeteld de extra kosten voor coördinatie en afstemming. De uiteindelijke
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
43 / 51
werkelijke besparing per onderneming hangt sterk af van de overeen te komen afspraken over kosten en opbrengsten. Concreet stappenplan 1. Analyseer wat de exacte besparing is als alle veehouders leveren aan de dichtstbijzijnde productielocatie van een zuivelonderneming. 2. Maak een analyse in welke mate men open staat voor deze vergaande vorm van samenwerking tussen de verschillende coöperaties en ondernemingen 3. Maak in overleg met de zuivelondernemingen een eerlijke verdeling van de kosten en opbrengsten van deze maatregel. Eerlijk houdt in dat alle ondernemingen hiermee kunnen leven. 4. Denk na over de organisatie achter de witte RMO. Wie wijst welke melk toe aan welke partij en wie coördineert de planning. 5. Start een pilot in een regio waar met veel verschillende RMO’s wordt gereden. 4.4.2
Intra-company transport (maatregel nr. 13) Omschrijving en besparing Intra-company transport is het transport van goederen tussen verschillende melk verwerkende locaties. Dit kunnen locaties zijn van de eigen onderneming maar ook locaties van concurrenten. Het gaat hier niet alleen om een herverdeling van melk tussen deze locaties, maar ook om het intra-company transport van producten zoals room en wei. De aanvoer van melk is met een voorspelbare spreiding van ongeveer 10% over het jaar heel constant te noemen. De vraag naar producten is veel grilliger. Dit komt enerzijds door fluctuaties in de vraag naar specifieke producten maar ook doordat het aanbod van verschillende producten de afgelopen jaren sterk is gestegen en de voorraden in de keten sterk zijn afgenomen. Dit zorgt ervoor dat afnemers frequenter kleinere hoeveelheden van meer verschillende producten bestellen. Dit maakt het niet alleen lastiger om de beladingsgraad van het uitgaande transport hoog te houden, maar vormt tevens een uitdaging om de inzet van productiemiddelen te optimaliseren. Waar vroeger wisselingen in de vraag werden opgevangen door de voorraad in de keten, moet de productie nu inspelen op deze fluctuaties. Uitgaande van een constante aanlevering van melk zal dit leiden tot op de korte termijn (binnen een week) de ene keer een overcapaciteit (te weinig melk) en de andere keer een ondercapaciteit (te veel melk). Door de uitwisseling van melk, room en wei tussen de zuivelondernemingen kan worden ingespeeld op locale tekorten dan wel overschotten. Beperking Een belangrijke beperking van de witte RMO uit de vorige paragraaf is het feit dat dit direct ingrijpt op de veehouders. Door de sterke band die sommige veehouders hebben met kun zuivelfabriek zal niet iedereen even coöperatief reageren als hun melk de ene keer wordt gehaald door coöperatie C en de andere keer door bedrijf B. Het uitwisselen van grondstoffen tussen de bedrijven onderling treft de veehouders niet en zou eenvoudiger van de grond moeten komen. De ene melk is echter de ander niet en is het zo ook met room en wei. Doorleveren van melk, room en wei zal dus alleen maar kunnen als de samenstellingen en kwaliteit vergelijkbaar zijn of het productieproces moet dusdanig flexibel zijn dat het deze variaties kan opvangen zonder dat dit ten koste gaat van de kwaliteit en efficiëntie.
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
44 / 51
Conclusie Deze maatregel is gericht op het verhogen van de efficiëntie van productiemiddelen door vraag en aanbod beter te verdelen over de sector. Nadeel van intracompany transport ten opzichte van de witte RMO is dat er wellicht extra kilometers gereden moeten worden met melk, wei en room. Aangezien de veehouder die het gunstigst gelegen ligt ten opzichte van een zuivelonderneming niet per definitie levert aan deze productielocatie. Voor wat betreft melk valt deze maatregel ook in het verlengde van de witte RMO. Als er, zoals de bedoeling is in de witte RMO, geleverd wordt naar dichtstbijzijnde verwerkingslocatie, is het extra van belang om het intra-company vervoer ook te optimaliseren. Dit om te voorkomen dat de kilometerbesparing gerealiseerd door de witte RMO weer opgaat in extra kilometers inrtra-company vervoer. Naast melk kan ook gedacht worden aan een centrale optimalisatie van bijvoorbeeld wei- en room-transport. Momenteel ontbreekt een retourlading over het algemeen voor wagens die ergens wei hebben afgeleverd. Afstemming kan mogelijk ook een retour wei-lading zichtbaar maken. Het is dan zelfs wellicht mogelijk om wei ook vanaf de dichtstbijzijnde aanbodlocatie naar de dichtstbijzijnde vraaglocatie te sturen. De werkelijk te besparen kilometers hangen sterk af van de mate waarin producten uitwisselbaar zijn en de mate waarin partijen openheid van zaken willen geven zodat optimaal ingespeeld kan worden op vraag en aanbod. Concreet stappenplan 1. Analyseer de bereidheid onder de zuivelverwerkende bedrijven om op een dergelijk strategisch niveau met elkaar samen te werken en informatie te delen. 2. Maak een analyse van de grondstoffen, halffabricaten en restproducten die in aanmerking komen om onderling uit te wisselen. 3. Maak een kaart van de nationale stromen (en verschillen tussen die stromen) tussen zuivelondernemingen en kijk of hier al synergievoordeel uit te behalen is. 4. Inventariseer de effectiviteit van de huidige productie over het jaar heen en analyseer de mogelijkheden om middels het uitwisselen van grondstoffen, halffabricaten en restproducten de effectiviteit te vergroten. 5. Maak een kosten-baten analyse van de mogelijk extra te rijden kilometers t.o.v. het beter benutten van de capaciteit. 6. Start een pilotproject tussen bedrijven die relatief eenvoudig grondstoffen, halffabricaten en/of restproducten kunnen uitwisselen en waar al op andere gebieden mee wordt samengewerkt. 4.4.3
RMO wagens op aardgas (maatregel nr. 8) Omschrijving en besparing De voorgaande besparingsmaatregelen focussen op een reductie van het aantal transport kilometers door de levering van melk centraal te organiseren of door het efficiënter inzetten van productiemiddelen. De maatregel “RMO-wagens op aardgas” gaat uit van de huidige organisatie achter het halen van melk en richt zich op het beperken van de schadelijke effecten van het transport. Veel RMO’s rijden een vaste route rondom een productielocatie van een zuivelonderneming. De eenvoudigste en meest effectieve manier om aardgas te tanken zou dan ook op het terrein van de productielocatie zelf zijn of in de directe omgeving hiervan. Als meerdere zuivelondernemingen mee zouden doen, ontstaat er snel een netwerk van tanklocaties dat dicht genoeg is om deze locaties goed op te kunnen nemen in de routes. Zodat eventuele extra kilometers kunnen worden geminimaliseerd en stilstand door een gebrek aan gas kan worden voorkomen. Eén van de meeste gehoorde bezwaren van het rijden op aardgas is op het moment het gebrek aan locaties om de tank te vullen. Aardgas of CNG (Compressed Natural Gas) is op
45 / 51
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
(bijna) elk adres in Nederland beschikbaar om op te koken dan wel het pand mee te verwarmen. Er zijn reeds diverse leveranciers die systemen aanbieden die rechtstreeks aangesloten kunnen worden op de aardgas leiding ter plaatse. Hiermee kan direct worden getankt voor 0,64 per m³ (Nuon, 10-2008). Een m³ staat ongeveer gelijk aan 1 liter diesel á 1,17 (Shell 18-10-2008). Afhankelijk van de dieselleverancier zal die dieselprijs wellicht iets lager zijn, maar het verschil per gereden kilometer blijft groot. Naast dit economische voordeel is aardgas is ook een heel schone brandstof. Door de chemische samenstelling wordt er bij de verbranding van aardgas veel minder CO2 gevormd. Figuur 28 geeft aan wat de emissie besparing is voor stadsbussen met een diesel en een CNG motor. Stadsbussen hebben door het vele optrekken en stoppen een vergelijkbaar ritpatroon met een RMO. Deze gegevens moeten dan ook een aardige indicatie geven van de potentiële minimale besparing bij een RMO. In deze vergelijking wordt aardgas vergeleken met diesel Euro-5 en diesel EVV (EEV staat voor Enhanced Environmentally friendly Vehicles, deze motoren zijn nog schoner dan EURO-5). Auto’s uigerust met een EURO-5 motor behoren de schoonste en meest gangbare auto’s die nu te koop zijn. In het eerste figuur is te zien dat een CO2 reductie van 10% in praktijk haalbaar is. De tweede figuur laat een reductie van meer dan 50% zien op de emissie van roet (PM) en NOx.
Relatieve CO2 emissie [%]
Emissies stadsbussen 110 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
CO2 TTW CO2 WTW
Diesel
CNG
46 / 51
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
Emissies stadsbussen 120 relatieve emissie [%]
NOx [%]
100
PM10 [%]
80 60 40 20 0 Diesel Euro V
Figuur 28
Diesel
CNG Stoich EEV
Relatieve CO2, PM en NOx besparing voor stadsbussen (diesel EURO-5 en EEV vs. aardgas) – voor TTW (tank-to-wheel) en WTT (well-to-tank) bron: TNO
Op lange termijn is het wellicht mogelijk om RMO wagens op Groen Gas (zie derde voorbeeld van paragraaf 3.7.3 op pagina 21) te laten rijden. In dat geval zou de keten als geheel nog milieuvriendelijker zijn, omdat er in dat geval zelfs sprake is van CO2 neutraal transport. Beperking Een van de grootse beperkingen aan het rijden op aardgas is het aanbod van tankstations waar aardgas kan worden getankt. Momenteel kan dit pas op 10 locaties in Nederland en zijn er slechts 8 in aanbouw. Zolang het aanbod van aardgas beperkt is zal dit een remmende werking hebben op het gebruik van deze goedkope en schone brandstof. Aan de andere kant, zolang er geen vraag is zal de aanwas van nieuwe tanklocaties ook beperkt blijven. Kortom het zal nog wel even duren voordat de dekking van aardgas stations dusdanig is dat er niet voor hoeft te worden omgereden. Deze beperking kan dus deels worden verholpen als deze maatregel sectorbreed wordt opgepakt. Een andere beperking is dat het niet duidelijk is welke partij het initiatief moet nemen om te gaan rijden op aardgas. Transport wordt immers ingehuurd bij verschillende transportondernemers. Daarnaast vergt het ombouwen (overzetten RMO tank op een aardgas auto) van RMO wagens ook investeringskosten. De ontwikkeling van schone dieselmotoren (zoals bijvoorbeeld EEV) gaat op dit moment vrij snel, in tegenstelling tot de doorontwikkeling van aardgasmotoren. Het verschil tussen diesel en aardgas als het gaat om NOx en PM zal naar verwachting snel kleiner zal worden. Conclusie Europa heeft de richtlijn uitgevaardigd dat in 2020 10% van de vloeibare brandstof moet zijn vervangen door biobrandstof of een andersoortige energiedrager, zoals elektriciteit, waterstof of aardgas. Om de luchtkwaliteit in Nederland te verbeteren voert het kabinet een maatregelenbeleid en het stimuleert onder andere initiatieven om op aardgas te gaan rijden. Afhankelijk van de snelheid waarmee de dieselprijs zal stijgen en de strikter wordende emissie-eisen, wordt het gebruik van aardgas alleen maar interessanter. Qua kilometers is er geen winst of besparing te verwachten. De winst die financieel gehaald kan worden is mede afhankelijk van de dieselprijs, de meerprijs voor een aardgas auto en de restwaarde.
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
47 / 51
Concreet stappenplan 1. Inventariseer bedrijven die al ervaring hebben met het rijden op aardgas en hun ervaringen. 2. Betrek een OEM zoals bijvoorbeeld Mercedes en CNGnet in de ontwikkeling / mogelijkheden van / voor een RMO op aardgas. 3. Kijk of er mogelijk subsidie kan worden aangevraagd om het gebruik van aardgas te stimuleren. 4. Start een pilot met een aantal RMO’s rijden in de buurt van een aardgas tankstations. 5. Schaal de pilot op met een aardgas vulstation bij meerdere zuivelondernemingen. 4.4.4
Indikken van melk bij veehouders (maatregel nr. 2) Omschrijving en besparing De eerste drie besparingen zijn gericht op het efficiënter organiseren van transport of op het minimaliseren van de gevolgen van dit transport. Deze maatregelen hebben dan ook geen invloed op de behoefte naar transport. Zoals al eerder gesteld; je kunt heel efficiënt omrijden, maar het blijven overbodige kilometers. Of anders gezegd voorkomen is beter dan genezen. De meest effectieve besparingsmaatregelen grijpen dan ook in op de transportbehoefte en niet op het transport zelf. Het indikken van melk bij de veehouder is typisch zo’n maatregel. Melk bestaat voor 87% uit water en voor 13% uit vaste stof. Voor de productie van 1 kilo kaas is 10 liter melk nodig en deze verhouding is afhankelijk van de verhouding vaste stof en water. Als het percentage vaste stof hoger zou zijn is er minder melk nodig om een kilo kaas te maken. Samengevat het water in de melk is bepalend voor het transportvolume en voor de productie van kaas, melkpoeder en koffiemelk zeker in die hoeveelheden niet noodzakelijk. De melk benodigd voor de bovenstaande productgroepen is ongeveer 80% van de totale hoeveelheid rauwe melk. Als bij de veehouder een deel van het water kan worden onttrokken aan de melk zal dit direct resulteren in een aanzienlijke transportbesparing. Beperking Een belangrijke beperking van deze maatregel is naast de vereiste omvang van de veehouder ook de benodigde energie om op bij de veehouder zelf melk in te dikken. De technische ontwikkelingen gaan snel en de omvang van de veehouders groeit gestaag. De gerealiseerde transportbesparing zou door een toename van het energieverbruik teniet gedaan kunnen worden. Het is dan ook zaak om de effecten van een dergelijke maatregel door te rekenen over de gehele keten. Veel (zo niet alle) zuivelproducten moeten op dit moment bereid worden uit melk waaraan geen bestandsdelen zijn onttrokken of toegevoegd; dit wil zeggen dat de richtlijnen op dit gebied herzien moeten worden of dat het indikken van de melk bij de veehouder onderdeel moet uitmaken van de productie. Dit laatste kan consequenties hebben voor onder andere de uitwisselbaarheid van melk. Conclusie Het indikken van melk is een transport besparing in de zuiverste vorm, omdat het direct ingrijpt op de transportbehoefte. Gezien de ontwikkelingen (technologie, kosten transport, omvang veehouders) in de sector is het een besparingsmogelijkheid die steeds reëler wordt, mits er flexibel kan worden omgegaan met wisselende vaste stof percentages bij verschillende veehouders op een RMO route en bij de zuivelondernemingen, daarnaast moet de regelgeving voldoende ruimte laten om de melk te mogen bewerken.
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
48 / 51
Concreet stappenplan 1 Onderzoek de laatste technologische mogelijkheden om melk op kleine schaal efficiënt in te dikken. 2 Inventariseer het aantal veehouders van voldoende omvang om rendabel melk in te dikken en kijk ook naar de benodigde energie om melk in te dikken bij veehouders. 3 Maak een keten brede analyse van de potentiële besparing als X% van de grote veehouders de melk indikt met verschillende percentages (Zie ook het pre-pilot onderzoek naar het ontrekken van water uit melk in de zuivelketen uitgevoerd in opdracht van SenterNovem) 4 Start een pilot samen met een leverancier zodat de installatie optimaal kan worden afgestemd/doorontwikkeld voor deze specifieke toepassing. 5 Analyseer op basis van de resultaten uit de pilot wat de mogelijke vervolg stappen kunnen zijn om deze besparing sectorbreed uit te rollen. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan de uitwisselbaarheid van melk en de verdeling tussen onbehandelde en ingedikte melk.
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
5
49 / 51
Conclusies en aanbevelingen Besparingsmaatregelen Uit de scan is een groot aantal mogelijke besparingsmaatregelen gekomen. Deze 19 maatregelen zijn besproken in Tabel 5. De maatregelen verschillen sterk in haalbaarheid en mogelijke besparingen (Figuur 27). Daarnaast zijn de besparingsmaatregelen in Figuur 27 ook gerangschikt naar partijen die nodig zijn om de maatregel in de praktijk te brengen. Een aantal maatregelen kunnen zelfstandig opgepakt worden. Deze maatregelen zijn vaak sterk context gebonden, maar kunnen soms eenvoudig worden doorgevoerd in de gewone bedrijfsvoering in de loop van de tijd. Voor andere maatregelen is overleg of samenwerking met meerdere ook niet-zuivel bedrijven of organisaties noodzakelijk. Deze maatregelen zijn op te pakken vanuit de branche organisatie. Voor een viertal maatregelen, te weten de witte RMO, intra-company transport, RMO wagens op aardgas en het indikken van melk, is in het rapport een eerste aanpak uitgewerkt. Dit zijn maatregelen die ieder vanuit een andere context ingrijpen op de supply chain, haalbaar zijn en realistische besparing kunnen opleveren. Mits men bereid is om deze besparingen gezamenlijk op te pakken. Scope van het project De scope van deze scan beperkte zich tot de zuivelverwerkende bedrijven die zich verenigd hebben binnen het PARTICO verband. Deze groep verwerkt ongeveer 25% van de melkproductie in Nederland. De resterende melk wordt op een paar procent na (2%) verwerkt door de combinatie Friesland Foods en Campina (tabel 2). De tussentijdse resultaten zijn besproken bij een tweetal NZO vergaderingen waar niet alleen de PARTICO leden vertegenwoordigd waren maar ook Friesland Foods en Campina. Op deze manier zijn hun ideeën ten aanzien van de besparingsmogelijkheden meegenomen in dit rapport. De besparingsmogelijkheden zijn bepaald op basis van een groep zuivelondernemingen met een minder dicht netwerk als Friesland Foods en Campina. Het kan zijn dat hierdoor de besparingen voor de sector verschillen van de besparingen die uit deze scan komen. Het is aan te bevelen om Friesland Foods en Campina te betrekken bij een mogelijk vervolgonderzoek zodat er een compleet beeld is van vraag en aanbod in de gehele sector. Voor verschillende besparingsmaatregelen is samenwerking van belang. Er zal dus van te voren goed moeten worden bekeken op welke voorwaarden de verschillende partijen mee willen en kunnen werken. Hierbij zullen partijen soms misschien meer openheid moeten geven dan ze eigenlijk willen. Een partij met het dichtste netwerk zal bijvoorbeeld het minste profiteren van de witte RMO, terwijl juist door zijn deelname andere partijen met een minder dicht netwerk meer profiteren. Hier zullen dan dus goede afspraken over kosten en opbrengsten gemaakt moeten worden, zodat alle partijen een evenredig deel winst halen uit een verbetermaatregel. Als dat niet lukt, lijkt het zinloos om te starten met zo’n maatregel. Beperkingen van een scan Zoals het woord scan al zegt moet dit onderzoek gezien worden als een inventarisatie van mogelijke besparingsmogelijkheden en een eerste selectie daaruit. Deze selectie van besparingsmogelijkheden moet dan ook de aanzet zijn om gericht middels een modelmatige aanpak een aantal besparingsmogelijkheden door te rekenen. Op basis hiervan kunnen de besparingsmogelijkheden voor de gehele sector én voor de individuele partijen worden berekend. Met het logistieke optimalisatiemodel
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
50 / 51
RESPONSETM (van TNO) zou dit zelfs relatief eenvoudig kunnen, waarna zowel op strategisch als op operationeel niveau een oordeel gegeven kan worden over een bepaalde maatregel uitgaande van een aantal scenario’s. Een scenario kan zijn dat een bepaalde grote partij zich terug trekt of dat slechts een deel van de veehouders mee wil werken. Vrijwillige basis Het laatste uit de bovenstaande alinea, de bereidwilligheid van de veehouder, is niet onbelangrijk en wellicht zelfs een van de grootse belemmeringen om een aantal besparingsmaatregelen door te voeren. Voor het succesvol introduceren van een besparing die de veehouder raakt is het belangrijk dat hij hier zelf voor kiest en meedeelt in de in de winst, ook als zijn bijdrage daarin slechts indirect is. Vanwege mededingingsaspecten zal ook bij een sectorbrede invoering er voor de veehouder een keuze moeten zijn, tenzij opgelegd door de overheid. Tot slot Typerend voor de branche is de manier waarop verschillende zuivelondernemingen georganiseerd zijn, de extreem hoge inzet van materieel, de samenwerking tussen zowel de zuivelondernemingen als de logistiek dienstverleners en veehouders. Dit maakt dat de sector als geheel al relatief goed georganiseerd is en een voorbeeldfunctie kan vervullen voor andere sectoren. Dit wil niet zeggen dat er niets meer te halen valt. Integendeel dit maakt dat juist een aantal vergaande besparingsmogelijkheden op strategisch en operationeel niveau binnen de zuivelsector een reële kans van slagen hebben als bepaalde vaste denkwijzen los gelaten kunnen worden. Het is een kwestie van draagvlak creëren en doen!
TNO-rapport | 2008-D-R-1092A
51 / 51
Geraadpleegde bronnen
Interviews K. Hoksen (Rouveen Kaasspecialisten) J. Hooikammer (Rouveen Kaasspecialisten) C.de Hoop (De hoop & blom transport) D. Juurlink (DOC Kaas) J. Keestra (Lyempf) D. Kremer (DOC Kaas) J. Kremink (DOC Kaas) C. Kroft (CONO Kaasmakers) J. Luijn (Bel Leerdammer BV) K. Muda (Vreugdenhil) P. Mulder (Peter Mulder Transport) N. Nielen (COO Kaasmakers) M. Stolp (Bel Leerdammer BV) H. Voogd (Bel Leerdammer BV) L. van Sijll (Hochwald Nederland BV) D. Westerbroek (Hochwald Nederland BV) W. Winkel (MTT) Andere bronnen SenterNovem (2002) Duurzame (voedsel-) ketens en energiebesparing (DKE). Pre-pilot onderzoek naar het onttrekken van water uit melk in de zuivelketen, Utrecht Courage (een initiatief van LTO en NZO), InnovatieNetwerk (2008) Naar een energieneutrale zuivelketen (2) – Drie verkenningen in de praktijk. Courage, Zoetermeer Courage (een initiatief van LTO en NZO), InnovatieNetwerk (2007) Naar een energieneutrale zuivelketen – Groen gas op het aardgasnet. Courage, Zoetermeer Eurostat (2008) From grass to glass; a look at the dairy chain, Statistics in focu 76/2008. NZO en LTO (2008) De ambities van de duurzame zuivelketen (gepresenteerd aan minister Verburg, 10-7-2008). Quantes, Rijswijk.