Een beschaafde man
Jan-Willem Anker Een beschaafde man Roman
Uitgeverij De Arbeiderspers · Utrecht Amsterdam · Antwerpen
Deze uitgave is mede tot stand gekomen door een subsidie van het Nederlands Letterenfonds.
Copyright © 2012 Jan-Willem Anker Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Franz Lisztplantsoen 200, 3533 jg Utrecht. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Franz Lisztplantsoen 200, 3533 jg Utrecht. Omslagontwerp: Nico Richter Foto: Een van de beroemdste Elgin marbles: een sculptuur van een van de paarden van Selene, afkomstig van het Parthenon, Akropolis, Athene, 447-432 voor Christus. Te zien in het British Museum, London isbn 978 90 295 8322 0 / nur 301 www.arbeiderspers.nl
Voor de barbaren is het verleden een stortplaats vol ruïnes: zij gaan ernaartoe, neuzen wat rond, pakken wat ze kunnen gebruiken, en gebruiken het om hun huizen mee te bouwen. Alessandro Baricco Shrine of the mighty! can it be, That this is all remains of thee? Lord Byron
Inhoud
Proloog 9 Deel 1 Een naam in de sterren 19 Het lot van de Britse kunsten 58
Deel 2 Het grootste rijk op aarde 97 Blazen voor de vonk 129 Levantse berichten 164 Vorderingen in het oude land 187
Deel 3 Het Gallische obstakel 227 In het château 243 Merovingische afzondering 268 Equus publicus 295 Epiloog 347
Proloog
Broomhall, februari 1771 Waar ooit Pictische stammen elkaar met bijlen en speren te lijf gingen, liep een slordige tweehonderdveertig jaar geleden op het landgoed Broomhall, gelegen in het Schotse dwergkoninkrijk Fife, ettelijke tientallen kilometers ten noordwesten van Edinburgh, aan de overzijde van het estuarium Firth of Forth, ongeveer op dezelfde breedtegraad als Jekaterinaburg in het oosten en het dertig jaar later opgerichte Ford Edmonton in het westen, thans de hoofdstad van de Canadese staat Alberta, maar toen niet veel meer dan een paar op de steppewind flapperende tentdoeken, een vijfjarige jongen in gedachten verzonken. Eigenlijk mocht hij niet buiten zijn, en al helemaal niet zonder begeleiding. Ontsnapt aan de aandacht van het kindermeisje snoof hij enige tijd de frisse winterlucht op. De jongen heette Thomas Bruce. Hij was de tweede zoon van Charles Bruce, de vijfde graaf van Elgin en de negende van Kincardine, en diens vrouw Martha Whyte, de enige dochter van de jong overleden Londense bankier Thomas Whyte. Uit het westen waaide een gure februariwind, die een zo hard fluitend geluid maakte dat de jongen de stem van zijn moeder niet hoorde. Pas nadat het kindermeisje, met haar oudroze treurhoofd, hem plotseling bij zijn schouder had gegrepen, snapte Thomas dat hij naar binnen moest komen. Zijn vader en broer waren allebei erg ziek. Hij vreesde straf 9
te krijgen van zijn moeder omdat hij zonder toestemming buiten was geweest, maar in plaats daarvan omhelsde ze hem. Ze gaf hem de tekening die hij die ochtend had gemaakt, en nam hem mee zonder iets te zeggen. Hij mocht zijn jas aanhouden. Zijn vader lag in een bed in de grote achtersalon waar een raam op een kier stond. De wind drong naar binnen, als de adem van een boze geest. Een zwaar, donkerblauw gordijn deinde soms. Zijn vader zweette van de koorts. Boven het bed hing een portret van zijn grootvader, een man met grijze bakkebaarden. ‘Waarom ruikt het hier zo gek, moeder?’ ‘Dat zijn de bloedzuigers.’ ‘Waar zijn de bloedzuigers dan?’ ‘In een potje,’ zei de chirurgijn. ‘Wil je ze zien?’ ‘Wanneer wordt vader beter?’ De jongen pakte zijn vaders hand die slap op de deken lag. De hand voelde warm en kleverig aan. Het was gek dat de vingers van een slappe hand niet recht bleven maar zich kromden. Een hand wilde altijd iets pakken. Zijn vader deed zijn ogen open. ‘Waar ben ik?’ vroeg hij, terwijl hij naar het plafond keek. Hij probeerde zich op te richten. De arts en een knecht trokken zijn vader bij zijn oksels omhoog en schoven drie grote kussens achter zijn rug. Noodgedwongen liet hij zijn vaders hand los. Ook zijn eigen handen voelden nu warm en een beetje vochtig. ‘Kan het raam niet verder open? Ik wil dat het raam verder opengaat.’ ‘Een kier is voldoende, graaf, het is hier al heel koud,’ zei de chirurgijn. Zijn vader draaide zijn hoofd weg en begon te praten, maar Thomas verstond er niets van. Hij legde de tekening neer op het bed. Daarna deed hij een stap achteruit. ‘Wat is dat?’ zei zijn vader voor hij verschrikkelijk begon te hoesten. Hij veegde zijn mond af met een zakdoek en pakte het grote papier. ‘O, jongen, heb je een mooie tekening gemaakt voor me?’ 10
‘Ja, vader, van wanneer u aan het jagen bent. U zit op een paard en naast u loopt Achilles.’ ‘Wat doet Achilles?’ vroeg zijn vader. Zijn gezicht was bleek, de huid leek heel droog. Er hing nog steeds een vreemde geur. ‘Hij is aan het blaffen, vader.’ ‘Een hele mooie tekening, jongen, wat kun jij dat goed. Wat ben ik trots dat mijn zoon zo’n vaardige hand heeft. Kom eens dichterbij.’ Thomas aarzelde. Hij was bang om naar zijn vader toe te gaan. Hij voelde twee handen die hem vooruitduwden. Zijn vader probeerde te lachen maar begon te hoesten. Deze hoestbui was nog erger. Er kwamen spetters bloed op de zakdoek terecht. ‘Hebt u keelpijn, vader?’ ‘Ja, heel erge pijn maar dat is gauw over.’ Hij zweeg even en zei toen: ‘Ik ga binnenkort slapen. Nee, niet slapen, ik ga rusten, dat is iets anders.’ Thomas keek naar het gezicht van zijn moeder. Hij kreeg het gevoel dat er iets belangrijks gebeurde, maar begreep niet wat. Hij wilde zelf ook gaan huilen. Hij probeerde het, maar het lukte niet. ‘Morgen wordt u vast weer beter, vader,’ zei hij ten slotte. ‘Je moet even goed naar me luisteren, Thomas. Je vader gaat heel erg lang rusten, misschien nog niet vandaag, maar wel heel gauw.’ ‘Ik wil niet dat u heel lang gaat rusten.’ De tranen begonnen nu toch te stromen, wat hem opluchtte. Hij dook tegen zijn vaders borst aan, waardoor zijn tekening verkreukelde. Zijn vader hield hem vast. Hij rook naar plantenwortels. ‘Ik ook niet jongen, maar het ziet ernaar uit dat het toch gaat gebeuren. Zul je lief zijn voor je moeder en William?’ Op dat moment ging de deur open. De knecht kwam binnen met een dienblad waarop een grote kan water stond en drie volle glazen. 11
‘Zo, ga nu maar naar buiten. Ga nog maar een mooie tekening maken voor William, die zal dat vast net zo leuk vinden als ik.’ ‘Ik wil geen tekening maken, ik wil blijven!’ schreeuwde hij nu en hield zijn vader nog steviger vast. ‘Thomas Bruce, luister eens, ben jij een grote jongen?’ Zijn vaders stem was heel kalm en klonk niet als de stem van een zieke. ‘Ja, vader,’ piepte hij. ‘Goed, gedraag je dan ook zo en ga de kamer uit. Ik heb dorst en ik wil even alleen zijn met je moeder.’ Thomas gleed van het bed af en pakte de hand van zijn moeder, die hem de kamer uit leidde. De knecht hield de deur open. De kindermeid bracht hem naar de keuken waar hij een bord dampende groentesoep kreeg. Een week later vond er een dubbele begrafenis plaats, van zijn vader en van William. Zijn broer was twee dagen na zijn vader gestorven. Het was niet dezelfde ziekte geweest als die van zijn vader. Zijn vader had koorts gekregen na een dag rijden op het landgoed. Waarom begreep niemand, want er heerste geen griep. Voor wat William had getroffen, bestond een vreemd en eigenaardig woord. Maar wat was het ook al weer? De kerk van Dunfermline was gevuld met donker geklede mensen. Zwarte jassen en hoeden, grauwe gezichten. Soms kuchte er iemand. Het geschuifel van onnoemlijk veel voeten. Zelf droeg hij ook zwarte kleren. Met zijn nagels krabde hij een pluisje van zijn borst en blies het van zijn vinger af. Hij zat op de eerste rij naast zijn moeder en dacht nergens aan. De hoge wanden van de kerk leken naar boven toe om te buigen en samen te komen in een dak. Het leek op een omgekeerde diepte; hoe langer hij omhoogkeek, des te meer hij het gevoel kreeg dat hij omhoog kon vallen, op een bodem in de lucht zou storten. Hij keek naar zijn moeder. Haar gezicht was grotendeels 12
verborgen onder een zwarte voile. Alleen haar mond was onbedekt. Ze kneep haar lippen hard samen, alsof ze op iets zoog. Haar kaak was wit gepoederd en ging over in een witte hals, die werd omsloten door een donkere kraag. Hij bleef naar de voile kijken, in de hoop dat hij een onverwachte beweging van haar ogen zou opmerken, een flits, sprankjes licht. Als ik haar ogen niet mag zien, gaat zij ook dood, dacht hij. Dan was hij helemaal alleen, de enige overlevende van het gezin, alsof er een wedstrijd plaatsvond wie als laatste zou overblijven. Hij keek naar de lijnen in zijn handpalmen. Zijn broer had dezelfde lijnen gehad, iets groter dan de zijne. Hij keek naar het enorme houten kruisbeeld. De man die eraan hing was de zoon van God. Hij was zo mager dat je zijn ribben kon tellen. Hij had pijn. Iemand had een dikke spijker door zijn voeten geslagen. Dat vond hij nog het ergst, niet het zielige, lijdende hoofd, de handen en het bloederige gat in zijn zij, maar de blote voeten die op elkaar waren gelegd. Alsof het nog meer pijn deed dan wanneer elke voet afzonderlijk in het hout gespijkerd was. Hij wilde weg maar was bang dat zijn moeder boos zou worden of zou gaan huilen. Hij draaide zich weer naar haar toe. Nog altijd op dezelfde manier keek ze naar voren, haar lichaam stokstijf, haar kaken nog iets steviger op elkaar geklemd. Haar lippen waren in haar mond verdwenen. Ineens herinnerde hij zich het woord van Williams ziekte: kroep. Ze beweerden dat je heel erg last van je keel kreeg, zo’n last zelfs dat je niet meer goed kon ademen. Van een tante had hij opgevangen dat het met kinderen te maken had. Hij begon op zijn adem te letten. Hij ademde in en uit en nog eens in en uit. Misschien dat hij William en zijn vader zou zien wanneer hij zijn adem inhield. Toen hij na een halve minuut zijn borst bijna voelde knappen, hijgde hij schokkerig uit. Zijn moeder legde haar hand in zijn nek. ‘Kroep,’ zei hij zonder geluid te maken. Met zijn tong en tanden maakte hij het woord in zijn mond, maar hij voegde er 13
geen lucht aan toe zodat het stil bleef. Hij was boos geweest omdat hij zijn broer niet meer had mogen zien. Volgens de chirurgijn zou hij daar te erg van streek van zijn geraakt, ondanks zijn plechtige belofte dat dit niet zou gebeuren. Maar zijn moeder en de chirurgijn hadden voet bij stuk gehouden. Huilend en schreeuwend was hij naar buiten gerend, het gras op. Hij had een steen van de grond geraapt en naar de schapen gegooid. Van schrik waren ze uiteengestoven. De meeste donker geklede mensen waren al weg toen hij in de familietombe stond. Zijn moeder was er, net als zijn oom Ailesbury. Zijn oom knikte hem met een glimlach toe. Hij keek weg en zag hoe het massieve dak over Williams rusthuis geschoven werd. De tekening voor William, die hij niet op tijd af had gekregen, lag nu ook in het donker. Hij keek naar zijn moeder. Sinds ze in de kelder van de kerk waren, had ze zijn hand niet meer losgelaten. Haar gezicht was nog steeds verborgen. Het was donker. De flakkerende kaarsen creëerden een griezelig licht. ‘Moeder,’ fluisterde hij, ‘mijn hand doet zeer.’ Ze liet zijn hand los en pakte zijn schouder. Hij keek omhoog en zag nu duidelijk onder de voile haar gezicht. Haar ogen waren vochtig. De ene na de andere druppel rolde over haar wangen, alsof haar ogen kleine vijvertjes waren die overliepen van de regen. Ze moesten nog bidden, wat hij deed, zo vurig als hij nog nooit gedaan had. Zijn moeder zakte in elkaar, viel voorover op haar knieën. Met haar handen plat tegen de donkere tegels gedrukt, stootte ze een kreet uit. ‘Moeder!’ riep hij. Haar nagels krasten over de tegels, als die van een zwarte, stervende kat. Oom Ailesbury tilde haar op. Ze liet zich wankelend door hem meevoeren, weg van de tombe. Haar handen en haar knieën waren vies geworden. Thomas keek nog een keer om naar de duisternis die ze achterlieten. Hij had het erg koud gekregen. 14
‘Het gaat wel weer,’ zei zijn moeder terwijl ze met haar hoofd schokte, alsof ze een vlieg uit haar haren probeerde te schudden. Ailesbury kwam naast hem staan, pakte hem vast en zei zacht: ‘Jij bent nu de graaf, Thomas. Het lot van je familie rust op jouw schouders. Dat is een grote verantwoordelijkheid voor zo’n kleine jongen. Wees sterk, wees lief voor je moeder en zorg ervoor dat ze nooit iets tekortkomt.’ Terug op Broomhall spoorde Ailesbury hem aan om op zijn kamer te gaan spelen, maar in plaats daarvan glipte hij naar buiten en ging op het bordes zitten tussen de spierwitte zuilen. De hemel was blauw. Een eenzaam wolkje schoof langs een zon waar geen warmte vanaf kwam. Hij legde zijn hand op een zuil. Met zijn vingers peuterde hij net zo lang in een nerfje tot hij een splinter marmer in de palm van zijn hand hield.
15
Deel 1
Een naam in de sterren
1. Weymouth, april 1798 De lente zette het jaar 1798 in bloei. Er was maar weinig van te merken dat een verrukkelijke eeuw bijna ten einde was. De Schotse graaf Elgin was nauwelijks de dertig gepasseerd en aantrekkelijk genoeg om bij de meeste vrouwen in de smaak te vallen. Hij genoot van zijn leven als diplomaat, zeker nu het Britse Rijk de Middellandse Zee domineerde. Het land leefde in een voortdurende euforie, een lucide dronkenschap, nadat admiraal Horatio Nelson begin augustus van dat jaar Bonapartes vloot voor de kust van Alexandrië bijna volledig had vernietigd. De eeuwige vijand Frankrijk was een gevoelige nederlaag toegebracht, een klap die het land niet snel te boven zou komen. Sindsdien organiseerde de Britse marine regelmatig feestelijkheden aan de kust, in de grote haven van Portsmouth, maar ook in het kleinere Weymouth, tegenover het Isle of Portland. Elgin, na een jaar als Envoyé Extraordinaire in Berlijn te hebben gewerkt, had een maand in Londen gewoond om bij te komen en zich op de hoogte te stellen van de laatste politieke ontwikkelingen. Hij was van plan om carrière te maken. Niets minder dan de allerhoogste politieke posten ambieerde hij. Hij moest naam maken, de tijden waren ernaar. Toen hij hoorde dat de koning zijn opwachting zou maken tijdens een bal in Weymouth, aarzelde hij niet en vertrok dezelfde dag nog per diligence naar het zuiden. Een onder19
houd met de koning zou hem van pas komen. Te Weymouth nam hij zijn intrek in een huis met uitzicht op zee. Wanneer hij een bekend politiek hoofd tegenkwam, hoorde hij het uit over de plannen van de koning, maar hij kwam weinig te weten. Hij wandelde over de promenade en liet zijn blik over de rollende golven glijden. Onderwijl dacht hij aan de woorden van zijn moeder. Ze vond dat hij eens serieus aan een huwelijk moest gaan denken. Ze had gelijk. Hij had voldoende genoten van een bestaan als begeerlijke vrijgezel. Zijn jaren van hartstocht hadden kort voor de Franse Revolutie een aanvang genomen. Hij had een voorkeur aan de dag gelegd voor getrouwde vrouwen. Bij een getrouwde vrouw leverde een foutje minder problemen op. Zo had hij ondanks zijn ongehuwde status het huwelijk al van dichtbij meegemaakt. Dankzij het heerlijke weer vond het bal in de buitenlucht plaats. De hele haven van Weymouth was versierd met slingers en lampionnen. Mensen wandelden uitgelaten over het strand. Sommige doken de zee in. Er werden vrolijke parades gehouden. Er was marsmuziek, kinderen met vlaggetjes zongen en zwaaiden. De bezoekers genoten van een zacht briesje en een glas wijn. ’s Avonds voelde hij zijn reuma. Zijn gewrichten knarsten als een oude voordeur. Hij herinnerde zich het geraamte dat in het biologielokaal van St. Andrews aan een haakje bungelde. Wanneer een raam door tocht opensloeg, begon het akelig te klepperen. Het was van levensbelang dat hij zich voor lange tijd in een warm oord vestigde. Hij dronk enkele glazen rode wijn, zich ergerend aan de manier waarop de gasten met hun rijkdom pronkten. Vooral de vrouwen trokken zijn aandacht. De ene droeg nog opzichtiger juwelen dan de andere, alsof ze probeerden elkaar te verblinden. Hun jurken en schoenen kwamen van de beste ontwerpers in Parijs. Het was het exorbitante soort rijkdom waar hij zijn hele leven al door omringd was, zonder er zelf over te mogen beschikken. 20
Toen hij zich beter voelde, danste hij een menuet van Boccherini met prinses Charlotte. De stotterende zus van de koning droeg een met diamanten ingelegde halsketting. Ze was getrouwd met prins Frederik van Württemberg de Tweede, van wie ze eerder dat jaar een dood kind gebaard had. Württemberg was bezig een flinke druivenoogst uit te schenken. Nerveus frunnikte hij aan zijn knevel. Charlotte leed zichtbaar. Wallen van verdriet hingen haar donker onder de ogen, hoewel velen beweerden dat het al veel beter met haar ging. Hij besloot haar op te vrolijken. ‘Zo gaan we lekker, mevrouw, vindt u niet?’ vroeg Elgin terwijl hij zijn ogen niet van haar ketting af kon houden. De diamanten schitterden zo hevig in het licht dat zelfs de moedervlek in Charlottes hals een opgepoetste kastanje leek. ‘U d-d-d-danst g-g-g-goed, E-e-e-lgin,’ fluisterde Charlotte. ‘Gewoon je voeten blijven bewegen,’ glimlachte Elgin, ‘maar het komt natuurlijk door u. U ziet er fantastisch uit.’ ‘L-l-l-aat m-m-m-ijn e-e-e-chtgenoot h-h-h-et m-m-m-aar n-n-n-iet h-h-h-oren.’ ‘Houdt hij dan van een duelletje op zijn tijd?’ ‘Z-z-z-eker!’ ‘Ik houd niet van duelleren. Wellicht ontbreekt het me aan moed, al loopt het doorgaans met een sisser af. Graaf zus en zo schiet in de lucht en zijn opponent mikt op een boom. In elk geval dans ik liever met een vrouw als u, wier schoonheid slechts geëvenaard wordt door haar deugdzaamheid en intelligentie.’ ‘U k-k-k-unt m-m-m-mooi p-p-p-praten!’ stamelde ze, terwijl er een glimlach in haar gezicht leek door te breken. Na Charlotte kwam hij tegenover prinses Augusta te staan, haar jongere zus, die veel mooier dan Charlotte was en nog rijker uitgedost. Haar ogen waren groen als de saffieren waarmee haar oren waren versierd. Ze stond als zeer verlegen bekend, een bleek muisje met een vreemde en schuwe blik, alsof ze zichzelf het liefst wilde wegknabbelen. Elgin plaagde haar 21
door met een zwierig been uit de hoek te komen, ze was tenslotte ongehuwd. Juist op dat moment voelde hij een hand op zijn schouder. Elgin staakte hun dans, Augusta maakte zich beleefd uit de voeten. Toen hij zich omdraaide, begon hij hevig te blozen. Het was de vorst zelf. George de Derde had hem opgemerkt. De vorst had een mooi gezicht. Grote wangen, gekleurd door een natuurlijk rouge. Zijn ogen waren donkerbruin en amandelvormig, mediterraan bijna. Als zijn vader nog had geleefd, zou hij op George de Derde lijken. Dat voelde Elgin toen hij de edele trekken van de vorst in zich opnam. Een man die met beide benen op de grond stond, wiens gezicht gesierd werd door een olijke uitdrukking. Deze koning had oog voor de zonnige kanten van het bestaan. Hij hield erg van het gezelschap van vrouwen. En een man die van vrouwen hield, hield ook van het leven. Maar ergens moest deze edele heer ook kwetsbaar zijn. Hoelang was het nu geleden dat hij geveld was door een inzinking? Hij had zich hersteld maar het had lang geduurd. Elgin was ervan overtuigd dat de vorst zijn genezing voornamelijk aan zichzelf te danken had, aan zijn grote wilskracht en het vurige verlangen de natie te leiden. Het enige ornament dat de koning droeg was een ring met een grote parel. De koning stond bekend als een nuchter mens die niet van opsmuk en verkwisting hield. Dat was een van de redenen dat de Britten van hem hielden, zelfs het grauw. Je moest het maar kunnen, omgaan met het volk, geduld opbrengen wanneer het tegen je raaskalde over belastingen en algemeen levensverdriet. Maar voor een groot man als George de Derde was dat geen enkel probleem. Elgin boog diep voor de vorst. ‘Trek eens aan onze vinger.’ Elgin rechtte zijn rug, als een jong boompje dat omhoogkwam in de wind, en opende verbaasd zijn mond om iets te zeggen. Maar er kwam niets uit. ‘Kom, trek eens aan onze vinger,’ herhaalde de vorst. 22
Het was de vinger met de parel. ‘Trek maar aan de parel, dat is het makkelijkst. Mooi dingetje, vindt u niet? Geschenk van een pasja.’ Elgin trok aan de koninklijke vinger van George’ rechterhand, rukte aan de parel. Het gezicht van de vorst werd kersenrood. Een daverende plofwolk schoot los. De dansers weken achteruit met opgetrokken neuzen. Het leek of er een paard steigerde en met zijn achterbenen naar hen uithaalde. Het menuet verplaatste zich enkele meters, de dans afbreken zou een belediging zijn. George proestte het uit. ‘Kom even met ons mee, Elgin,’ zei de vorst toen hij uitgelachen was. Ze maakten zich los van het gezelschap. In de verte bevond zich het massief van een donkere zee. Het Isle of Portland stak zijn kop uit als een grove edelsteen. Er sukkelde een armzalig wolkje voorbij, dat geheel werd opgeslokt door een reusachtige maan, die de avond een aangename gloed verleende. Het leek alsof het wolkje op weg was naar lunaire sferen. ‘Wat wij u wilden zeggen, Elgin, is dat u al jaren een goede en betrouwbare dienaar van de regering bent, en dat het ons een uitstekend idee lijkt als u zo snel mogelijk een ambassadeurspost bekleedt.’ De koning pauzeerde even en wreef over zijn neus. ‘Dank u, Sire.’ ‘Zoals u misschien al ter ore is gekomen, overwegen wij een serieuze vertegenwoordiging op te zetten in het Ottomaanse Rijk. Tot nu toe hebben wij daar eigenlijk alleen maar handelgedreven. Prima natuurlijk, de centjes rollen gestaag de schatkist in, maar politiek gezien achten wij het opportuun om daar meer invloed te gaan uitoefenen, zeker nu de Fransen Egypte hebben gegijzeld. Wij willen geen croissants in Caïro! Wat als ze zouden doorstoten naar India? Nelson heeft het goede voorbeeld gegeven, maar het karwei is nog niet geklaard. We moeten ons daar laten gelden, niet alleen 23
economisch, maar ook politiek en vooral militair.’ ‘Onze aanwezigheid in de Middellandse Zee is noodzakelijk om weerstand te bieden aan de Fransen,’ zei Elgin. ‘U slaat de spijker op zijn kop. Maar dat niet alleen. Wij denken ook dat de handel met de Turken nog geïntensiveerd kan worden. Vergist u zich niet, wij vinden alle moslims barbaren, maar als wij geld aan ze kunnen verdienen, moeten wij dat niet laten.’ ‘We moeten ze op de juiste manier bespelen, Sire,’ glimlach te Elgin. ‘Wij overwegen u voor de post, Elgin. Wij denken dat u de juiste man bent om dat varkentje te wassen.’ Elgin begon te glunderen. Dit was de gelegenheid om zijn naam in de sterren te schrijven, om zich als een mythologische figuur in de Melkweg te nestelen en te blijven voortleven in de herinnering van de mensheid. Als Orion! ‘Wij voorzien dat u de naam van uw beroemde voorvader eer aan zult doen. Dat was nog eens een kerel.’ Elgin knikte. De vorst doelde op Robert the Bruce. Die had aan het begin van de veertiende eeuw de Engelsen uit Schotland verjaagd. Tijdens de slag bij Bannockburn had hij een ridder zo hard met zijn strijdbijl geslagen dat het bijlblad dwars door de helm was gegaan. Het hoofd van de ridder werd in tweeën gekliefd. De Engelsen waren gevlucht en Schotland had vier eeuwen onafhankelijkheid genoten. Tijdens die vier eeuwen hadden de Elgins nooit meer van zo’n strijdlust getuigd. Ze waren maar al te blij geweest een bescheiden rol in de geschiedenis te vervullen. Ze leefden hun brave levens en dienden het land aan de rand van de politieke arena. De meeste kwamen Schotland niet eens uit, tevreden met de eervolle positie van gezinshoofd en de dagelijkse pleziertjes van de jacht. Ze babbelden met hun rentmeesters of bezochten hun boeren. In het uiterste geval mengden ze zich in lokale politieke aangelegenheden, zoals de aanleg van een weg of de bouw van een school of kerk. Bij een geschil speelden ze vaardig de 24