KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN
JAN FRANS VANDERHEYDEN (1903-1987) AANZET TOT EEN BIOGRAFIE
Verhandeling ter verkrijging van de graad van Licentiaat in de Taal- en Letterkunde: Germaanse Talen ingediend door Carolien DE WILDE LEUVEN 2004
Promotor:
©
prof. dr. W. Smedts
Carolien De Wilde, Hoogstraat 1, 9220 Hamme
2
3
Woord vooraf____________________________________________________
Graag zou ik bij deze gelegenheid iedereen willen bedanken die me bij het schrijven van deze verhandeling geholpen heeft. Allereerst gaat mijn dank uit naar mijn promotor prof. dr. W. Smedts die me bij elke ontmoeting telkens weer wist te motiveren en die mijn teksten zorgvuldig heeft nagelezen. Voor het voltooien van mijn verhandeling waren zijn raadgevingen en hulp onmisbaar. Ook wil ik prof. dr. L. Vos bedanken voor zijn nuttige aanwijzingen. Prof. dr. M. De Smedt dank ik voor de gesprekken en het documentatiemateriaal dat hij me graag ter beschikking stelde. Van harte bedank ik dokter Luc Vanderheyden, die me tussen twee heelkundige missies van Artsen Zonder Vakantie een openhartig interview over zijn vader toestond. Mijn dank gaat tevens uit naar Leen, Goele, Katrien en Lotte voor hun oneindige geklets, de vele koppen koffie, ijsjes en terrasjes, hun bemoedigende woorden en bovenal hun goede zorgen. Hierbij wil ik ook mijn kotgenoten Kirsten en Sophie bedanken die me dag en nacht gesteund hebben. Ten slotte wil ik mijn ouders bedanken voor hun steun en de kans die ze me hebben gegeven om deze studie te voltooien.
4
Inhoudsopgave__________________________________________________
Inleiding .......................................................................................................................................... 9 Hoofdstuk 1 Achtergrond en opleiding......................................................................................... 13 1.1 Achtergrond en studie........................................................................................................... 13 1.2 Bekroning en uitgave van het proefschrift.......................................................................... 15 Hoofdstuk 2 Bibliothecaris in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel .......................................... 21 2.1 Opvattingen over de Belgische catalogi............................................................................... 21 2.1.1 Het gebrek aan een algemene centrale catalogus ............................................................. 21 2.1.2 Een rationele werkindeling in de catalogiseringsdienst ................................................... 24 2.2 De bibliotheconomie in Amerikaanse bibliotheken............................................................ 25 2.2.1 De Amerikaanse openbare bibliotheek ............................................................................ 26 2.2.2 Coöperatie tussen Amerikaanse bibliotheken .................................................................. 31 2.2.3 De openbare catalogus in Amerikaanse bibliotheken ...................................................... 34 2.3 Een Belgische code van catalografische regels ................................................................... 37 2.4 De Amerikaanse bibliotheekbouw en -inrichting............................................................... 41 2.5 Verloop en einde van de loopbaan in de Koninklijke Bibliotheek.................................... 44 Hoofdstuk 3 De Albertina en het Albert I-Bibliotheekfonds ........................................................ 47 3.1 Wantoestanden in de Koninklijke Bibliotheek................................................................... 47 3.2 Zoeken naar oplossingen ...................................................................................................... 48 3.2.1 Nieuwbouw of uitbreiding?.............................................................................................. 48 3.2.2 Algemeen theoretisch debat ............................................................................................. 50 3.2.2.1 Rol van de Koninklijke Bibliotheek.......................................................................... 51 3.2.2.2 Samenwerking tussen bibliotheken........................................................................... 53 3.2.2.3 Opvattingen over de bibliothecaris ........................................................................... 55 3.2.2.4 Verklaringen voor de crisis in het Belgische bibliotheekwezen ............................... 58 3.3 Het Albertina-project............................................................................................................ 59 3.3.1 Een monument voor Koning Albert I (1875-1934).......................................................... 59 3.3.2 Theoretische schets van de rol en betekenis van de Albertina ......................................... 61 3.3.3 Het Albert I-Bibliotheekfonds.......................................................................................... 66 3.3.4 Bibliotheconomische geschriften ..................................................................................... 70 3.3.4.1 De toren in de moderne bibliotheekbouw ................................................................. 70 3.3.4.2 De berekening van de bergruimte van een boekenmagazijn..................................... 71
5
3.3.4.3 Vensterloze boekenmagazijnen................................................................................. 72 3.3.4.4 Concrete resultaten.................................................................................................... 74 Hoofdstuk 4 De Leuvense universiteitsbibliotheek ...................................................................... 77 4.1 Inleiding.................................................................................................................................. 77 4.2 Op zoek naar scbuldigen....................................................................................................... 78 4.3 Comité tot Herstel der Bibliotheek van de Universiteit te Leuven ................................... 80 4.3.1 Oprichting......................................................................................................................... 80 4.3.2 Activiteiten ....................................................................................................................... 81 4.3.3 Resultaten ......................................................................................................................... 83 4.4 Publicaties i.v.m. de Leuvense universiteitsbibliotheek..................................................... 84 4.5 Splitsing van de bibliotheekcollectie in 1970-71 ................................................................. 86 Hoofdstuk 5 Verenigingsleven...................................................................................................... 87 5.1 Algemeen ................................................................................................................................ 87 5.2 De Vlaamse Vereniging van Bibliotheek-, Archief- en Museumpersoneel (VVBAM) ... 88 5.3 De Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde ................................ 91 5.4 De Bibliotheekcommissie van Letteren en Wijsbegeerte................................................... 92 Hoofdstuk 6 Literair-historische onderzoek.................................................................................. 93 6.1 Publicaties tot 1935................................................................................................................ 93 6.2 Publicaties van 1935 tot 1970 ............................................................................................... 95 6.3 Publicaties na het emeritaat ................................................................................................. 89 Hoofdstuk 7 Universitaire loopbaan ........................................................................................... 103 7.1 Encyclopedie van de Germaanse filologie......................................................................... 103 7.2 Benoeming tot hoogleraar en nieuwe disciplines.............................................................. 105 7.3 Opvattingen over het hoogleraarschap ............................................................................. 107 Besluit.......................................................................................................................................... 113 Samenvatting............................................................................................................................... 115 Bijlage 1 Bibliografie van Jan Frans Vanderheyden................................................................... 117
6
Bijlage 2 Illustraties .................................................................................................................... 133 Geraadpleegde literatuur ............................................................................................................ 141
7
8
Inleiding________________________________________________________
Prof. dr. Jan Frans Vanderheyden (1903-1987) heeft een uitermate boeiend en gevarieerd leven geleid. Niet alleen heeft hij zich tijdens zijn bibliothecarisambt in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel met veel enthousiasme toegelegd op de bibliotheconomie van wetenschappelijke bibliotheken, hij bepaalde ook met zijn aanzienlijke hoeveelheid publicaties en zijn nauwgezet bibliotheconomisch onderzoek mee het statuut van de Albert IBibliotheek en de bijzonderheden van haar bouw. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij de
stuwende
kracht
van
het
comité
dat
de
heroprichting
van
de
Leuvense
universiteitsbibliotheek organiseerde. Als lid of als bestuurder nam hij deel aan de vergaderingen van verscheidene bibliotheekverenigingen en literaire commissies. Bovendien wijdde hij zich als hoogleraar aan uiteenlopende disciplines, waarvan hij tot aan zijn overlijden deelaspecten nauwgezet analyseerde in uitvoerige literair-historische bijdragen. Wegens zijn veelzijdigheid en gedrevenheid leek professor Vanderheyden me de persoon bij uitstek om een verhandeling aan te wijden. Wie zelfs maar een blik werpt op zijn bibliografie, zal merken dat de deskundige bijdragen van Vanderheyden een zeldzame bonte verzameling vormen van diverse disciplines, zoals de bibliotheekkunde, de Germaanse filologie, de Engelse en Amerikaanse literatuur … Tijdens de jaren waarin hij relatief weinig publiceerde, gingen zijn aandacht en inspanningen volledig uit naar zijn studenten. Zowel van zijn bibliothecarisambt als van zijn taak als professor had Vanderheyden een hoge opvatting. Hij pleitte ervoor om de wetenschappelijke bibliotheken intensiever in te schakelen in het academische onderzoeksleven. Ook wilde hij met zijn cursussen bijdragen tot de algemene menselijke vorming van zijn studenten. In deze verhandeling heb ik de verschillende onderwerpen en deelaspecten uit Vanderheydens leven chronologisch geordend. Die structuur schetst op een logische wijze het verloop van zijn loopbaan. Op de eerste plaats worden zijn achtergrond en opleiding beschreven. Daarna geef ik een beeld van zijn functie in de Koninklijke Bibliotheek en zijn opvattingen over het bibliotheekwezen en de bibliothecaris. Vervolgens worden zijn verdiensten
i.v.m.
de
bouw
van
de
Albert
I-Bibliotheek
en
de
Leuvense
universiteitsbibliotheek besproken. Het volgende deel handelt over Vanderheydens lidmaatschap en activiteiten in de verschillende literaire verenigingen en bibliotheek-
9
commissies. Ook besteed ik een summier – in vergelijking met Vanderheydens oeuvre – hoofdstuk aan zijn literair-historisch onderzoek. Ten slotte schets ik zijn loopbaan als professor en zijn visie op het hoogleraarschap. Bij het schrijven van deze verhandeling heb ik me vooral gebaseerd op de teksten van Vanderheyden zelf om zijn verdiensten weer te geven. Die werkwijze leek me een grote garantie te bieden op een objectief oordeel over Vanderheydens leven en werken. Soms werd een bredere context of geschiedenis geschetst van de zaken die hij in zijn wetenschappelijke artikels behandelde. Voor het korte bestek van deze verhandeling vond ik het echter nuttig en noodzakelijk om mijn onderzoek toe te spitsen op Vanderheydens bibliotheconomische en literair-historische bijdragen. Door de omvangrijkheid van zijn oeuvre heb ik niet alle teksten even gedetailleerd besproken. Ik heb vooral zijn artikels over het bibliotheekwezen uitvoerig behandeld, omdat in die soms polemische teksten Vanderheydens standpunten over het Belgische bibliotheekwezen en het onderzoeksleven zeer duidelijk geformuleerd worden. Zijn verdiensten op het gebied van de Albertina en de Leuvense universiteitsbibliotheek zullen altijd een belangrijke plaats innemen in de geschiedenis van beide instellingen. Ik heb steeds geprobeerd Vanderheydens opvattingen als hoogleraar en als bibliothecaris zo objectief mogelijk weer te geven. Om een vollediger beeld van Vanderheydens loopbaan te kunnen schetsen, heb ik prof. dr. M. De Smedt geïnterviewd. M. De Smedt was gedurende lange tijd de assistent van Vanderheyden, en werkte in het begin van de jaren zeventig samen met hem aan de omvangrijke syllabi voor het vak Encyclopedie van de Germaanse filologie. Door dat interview kon ik Vanderheydens opvattingen over het hoogleraarschap acurater weergeven. Voor de persoonlijkere bijzonderheden van Vanderheydens leven heb ik zijn oudste zoon, dokter Luc Vanderheyden, verzocht om een gesprek. Ik ben hem ten stelligste dankbaar voor de openhartigheid die hij daarbij toonde. Door de gegevens die hij me bezorgde, kon ik Vanderheydens gezinssituatie beter schetsen. Ook heb ik het dossier van Vanderheyden in het personeelsarchief en Vanderheydens documenten in het universiteitsarchief geraadpleegd. Beide archieven bevatten een deel van de persoonlijke correspondentie van Vanderheyden. Doordat ik hoofdzakelijk Vanderheydens bibliotheekkundige en literair-historische werken heb bestudeerd, komt zijn briefwisseling in deze verhandeling weinig aan bod. De eerste bijlage bij deze verhandeling bevat Vanderheydens bibliografie. In het huldealbum voor Vanderheyden gaf K. Porteman al een opsomming van de werken die Vanderheyden voor 1970 liet verschijnen. Die lijst heb ik in de eerste bijlage opgenomen. Ik
10
heb gepoogd zoveel mogelijk werken op te sporen die Vanderheyden na 1970 publiceerde. Aangezien ik enkel de belangrijkste en meest uitgebreide artikels van Vanderheyden heb vermeld, maakt de bibliografie in deze verhandeling geen aanspraak op volledigheid. Het bestek van deze verhandeling is uiteraard te kort om het leven van wie ook volledig te beschrijven, en is zeker te beperkt om de bedrijvigheden en de persoonlijkheid van een man als Jan Frans Vanderheyden te schetsen. Dit werk vormt dus slechts een aanzet tot een biografie. Niet een volledig, maar een objectief relaas van zijn leven werd nagestreefd. Zelfs een beperkt overzicht van Vanderheydens loopbaan toont zijn ongelooflijke verdiensten zowel op bibliotheconomisch, literair-historisch als op universitair gebied. Ik hoop dan ook dat zijn enthousiasme voor de vele disciplines, zijn gedrevenheid en moed om diverse wantoestanden aan te pakken, en zijn briljante geest enkelen zullen inspireren om naar zijn voorbeeld te handelen.
11
12
Hoofdstuk 1 Achtergrond en opleiding__________________________________
Jan Frans Vanderheyden gaf al op vroege leeftijd blijk van een briljante geest en een enorme leergierigheid. Hij blonk uit in al zijn studies en reisde naar het buitenland om daar zijn kennis nog meer uit te breiden. Bovendien werd zijn proefschrift uit 1926 door de Koninklijke Vlaamse Academie bekroond en enkele jaren later uitgegeven. Over Vanderheyden werden al enkele artikels gepubliceerd die zijn achtergrond en opleiding schetsen. Het eerste hoofdstuk is dan ook hoofdzakelijk gebaseerd op de bijdragen die verschenen bij de uitreiking van zijn huldealbum en bij zijn overlijden. Andere persoonlijke gegevens bevinden zich in het personeelsarchief van Jan Frans Vanderheyden of werden vrijgegeven tijdens het interview met zijn oudste zoon, Luc Vanderheyden, op 4 mei 2004.
1.1 Achtergrond en studie Jan Frans Vanderheyden werd geboren te Heverlee op 6 maart 1903, als oudste van zes kinderen uit een arbeidersgezin.1 Zijn ouders hadden het moeilijk om hun kinderen een comfortabele opvoeding te bieden. Zijn vader was een eenvoudige arbeider; zijn moeder wilde dat haar kinderen een degelijke opleiding kregen om hun talenten optimaal te benutten.2 Al zeer vroeg merkte men bij Vanderheyden een grote schranderheid en ijverigheid op. Hij werd dan ook aangemoedigd in zijn studie door zijn ouders en leraars. Aan het SintPieterscollege te Leuven beëindigde hij de Grieks-Latijnse humaniora in augustus 1922, met de hoogste punten die ooit door een primus perpetuus werden behaald.3 Nadien schreef hij zich in voor de studie Germaanse Filologie aan de Leuvense Katholieke Universiteit. Voor zijn studie te Leuven kende men hem een van de eerste studiebeurzen toe. Hij legde er alle examens met de grootste onderscheiding af en op 21 juli 1926 behaalde hij het diploma van
1 2 3
DE SMEDT, M., In memoriam prof. Dr. Jan Vanderheyden 1903-1987, in Ex officina. Bulletin van de Vrienden van de Leuvense Universiteitsbibliotheek, 4 (1987), blz. 178. STERCK, J., Prof. Dr. Jan Frans Vanderheyden of ‘deege deeglijckheyd’, in H. SERVOTTE, N. DE PAEPE en L. ROOSE red., Hulde-album Prof. Dr. J. F. Vanderheyden, Leuven, 1970, blz. 7. DESCHAMPS, J., Hulde aan Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 200.
13
‘Doctor in de Wijsbegeerte en Letteren’.4 Tot zijn voornaamste professoren behoorden Hendrik J. Van de Wijer, Arthur Boon, Henry De Vocht en Lodewijk Scharpé, voor wie hij een enorme bewondering koesterde. Later droeg hij Prof. L. Scharpé en Prof. H. De Vocht alle lof toe in een aantal redevoeringen (cf. 7.3).5 Al in zijn studententijd ijverde Vanderheyden voor een Nederlandstalige universitaire opleiding te Leuven. Ook werkte hij toen actief mee aan het taal- en literatuurminnend genootschap ‘Met Tijd en Vlijt’ en aan het tijdschrift ‘Ons Leven’.6 Na het behalen van de doctorale graad, vond Vanderheyden niet onmiddellijk een geschikte betrekking in het onderwijs.7 Om de vervlaamsing van Leuven voor te bereiden zou men in het begin van de jaren dertig een groot aantal personen vast benoemen. Samen met andere veelbelovende studenten werd Vanderheyden door de ‘American Educational Foundation’ uitgezonden naar Noord-Amerika. Van 1926 tot 1928 verbleef Vanderheyden dan in de Verenigde Staten waar hij zijn studie voortzette met een ‘Fellowship’, een beurs van de ‘C.R.B. Educational Foundation’. Aan de Harvard University te Cambridge, Massachussets behaalde hij in juni 1927 het diploma van Master of Arts; tevens volgde hij een ‘Summerquarter’ aan de University of Chicago. Nadat hij in 1928 was uitgeroepen tot laureaat van de Universitaire Wedstrijd vertrok hij opnieuw naar het buitenland met een reisbeurs die hem was toegekend door de Universitaire Stichting. In het academiejaar 19281929 verbleef hij het eerste semester in Duitsland aan de universiteit te Marburg an der Lahn waar hij de colleges Middelhoogduits volgde. Het tweede semester studeerde hij aan de universiteit van Wenen. Op 18 april 1930 trad Jan Frans Vanderheyden in het huwelijk met Marie-Louise Jolling, die op 7 mei 1908 was geboren te Zottegem. Zij studeerde in Leuven af als regentes en gaf er enkele jaren les in het Koninklijk Lyceum in de Deberiotstraat.8 Samen kregen zij zes kinderen. Hun eerste dochter, Anne Marie of Annie genoemd, werd geboren op 12 maart 1931. Zij behaalde ook het diploma van regentes te Leuven. Enkele jaren later werden Luc en Marc geboren, respectievelijk op 7 mei 1934 en op 15 juli 1935. Luc studeerde geneeskunde 4 5 6
7 8
DE SMEDT, M., De bibliotheconomische activiteit van Jan F. Vanderheyden (1903-87), in Bibliotheek- en archiefgids, 64 (1988), blz. 5. VANDERHEYDEN, J.F., In memoriam Prof. L. Scharpé, in Onze Alma Mater, 24 (1970), blz. 75-86. GERMANIA (K.U.Leuven), Dit is een scoon ende suyverlijc boecxken tracterende van die geschiedenisse van Germania in Loven ... ende van derselven wonderbaerlijcke tweede lustrumvieringhe ..., Brasschaat, 1942, blz. 33. STERCK, J., Prof. Dr. Jan Frans Vanderheyden of ‘deege deeglijckheyd’, in H. SERVOTTE, N. DE PAEPE en L. ROOSE red., Hulde-album Prof. Dr. J. F. Vanderheyden, Leuven, 1970, blz. 8. Interview met Luc Vanderheyden op 4 mei 2004 te Bonheiden.
14
aan de Leuvense Universiteit en behaalde het diploma van chirurg. Marc Vanderheyden volgde les aan de Hogere Zeevaartschool te Antwerpen en studeerde af als kapitein ter lange omvaart. Pas een tijd later werden nog drie kinderen geboren: Dirk op 11 juli 1942, Cecilia of ‘Cécile’ op 8 december 1943 en Elisabeth of ‘Betty’ op 19 februari 1945. Dirk Vanderheyden studeerde eveneens geneeskunde te Leuven en werkte jarenlang in de afdeling Urologie in het Algemeen Ziekenhuis Sint-Lucas te Brugge. In datzelfde ziekenhuis werkte zijn broer Luc gedurende enkele decennia in de afdeling Chirurgie. Cecilia werd slechts enkele maanden oud; tijdens de Tweede Wereldoorlog overleed zij aan een banale longinfectie. De jongste dochter Elisabeth studeerde in 1968 af in de Farmaceutische Wetenschappen. Terwijl Jan Frans Vanderheyden in zijn relatie met zijn eerste drie kinderen een behoorlijke afstand bewaarde, onderhield hij een nauwer contact met zijn kinderen die na het begin van de Tweede Wereldoorlog geboren waren. Als vader was hij streng maar rechtvaardig. Het verlies van zijn dochter Cecilia in 1944 en zijn zoon Dirk in 1982 heeft hem zwaar getekend. Ook viel het overlijden van zijn vrouw in het begin van 1976 hem zwaar. Tot op het einde van zijn leven bleef hij in het ouderlijke huis wonen in de Dagobertstraat te Leuven.
1.2 Bekroning en uitgave van het proefschrift Vanderheydens proefschrift uit 1926 handelt over de dood in de poëzie van de late Middeleeuwen en de vroege Renaissance in de Nederlanden. Dat onderwerp werd in 1928 ook als prijsvraag uitgeschreven door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde.9 Nadat Vanderheyden zijn werk ter bekroning had ingestuurd, werd het beoordeeld door drie leden van de Academie, namelijk Prof. Dr. M. Sabbe, Prof. Dr. R. Verdeyen en Prof. Dr. L. Scharpé. Uit de verslagen van die ‘keurraad’ kan men opmaken dat Vanderheydens proefschrift de lof en waardering kreeg die het verdiende. Zijn voormalige professor L. Scharpé noemt het werk “merkwaardig” en prijst de “duidelijke, kleurige, boeiende uiteenzetting”, het gebruik van het moeilijk toegankelijke bronnenmateriaal en de rijke documentatie waarmee de auteur zijn betoog ondersteunt.10 Hij vindt het jammer dat de verhandeling slechts 466 bladzijden telt en dat sommige onderwerpen zeer bondig worden 9
DESCHAMPS, J., Hulde aan Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 200-201. 10 SCHARPE, L., Verslagen der keurraden, in Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, 1928, blz. 517.
15
behandeld. Lovend besluit hij zijn verslag: “Moge deze beknopte aanduiding van overstelpend rijken inhoud, zoo overzichtelijk geschikt en gegroepeerd, volstaan […]”.11 De tweede beoordelaar van het proefschrift, Professor Maurits Sabbe, looft eveneens de enorme kennis van de literaire teksten waarmee Vanderheyden verbanden legt tussen enerzijds de wijzigingen in de middeleeuwse tijdsgeest op het einde van de vijftiende eeuw, en anderzijds de veranderingen op het gebied van de literatuur.12 Wel meent hij dat de auteur soms te veel kennis van de middeleeuwse letterkunde veronderstelt bij zijn lezer. Ook vindt hij, net zoals Prof. Scharpé, dat er nog drastisch aan het taalgebruik dient te worden geschaafd. Als laatste ‘keurder’ betreurt Prof. Verdeyen het ontbreken van de middeleeuwse eschatologische visioenen in het proefschrift en de al te summiere behandeling van sommige onderwerpen.13 Dat vormde slechts een van de weinige zaken die men voor verbetering vatbaar achtte; de beoordelende raad besloot dan ook unaniem in 1928 om Vanderheydens proefschrift te bekronen.14 Na zorgvuldig bij- en afwerken werd zijn proefschrift in 1930 uitgegeven in de reeks Bekroonde Werken met als titel ‘Het thema en de uitbeelding van den dood in de poëzie der late middeleeuwen en der vroege renaissance in de Nederlanden’.15 In zijn voorwoord bedankt Vanderheyden zijn promotors Prof. A. Boon en Prof. L. Scharpé voor hun hulp bij zijn verhandeling. Ook bedankt hij Prof. E. Van Cauwenbergh voor het ter beschikking stellen van enkele speciale collecties. De auteur benadrukt dat hij geen compleet kunsthistorisch beeld beoogt, maar dat zijn onderzoek zich beperkt tot een globale schets van de evolutie van het thema en de voorstelling van de dood.16 Onze Nederlandse letterkunde uit de vijftiende en zestiende eeuw geldt daarbij als uitgangspunt om de verschillende visies op het stervensgebeuren gedetailleerd weer te geven. Door middel van filosofische bijdragen, plastische kunstwerken en middeleeuwse literaire fragmenten uit andere landen, poogt de auteur het veranderlijke doodsmotief vanuit andere kunsttakken toe te lichten. Ook wil hij aan
11
SCHARPE, L., Verslagen der keurraden, in Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, 1928, blz. 519. 12 SABBE, M., Verslagen der keurraden, in Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, 1928, blz. 520. 13 VERDEYEN, R., Verslagen der keurraden, in Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, 1928, blz. 522. 14 SCHARPE, L., Dagorde, in Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, 1928, blz. 535. 15 VANDERHEYDEN, J.F., Het thema en de uitbeelding van den dood in de poëzie der late Middeleeuwen en der vroege Renaissance in de Nederlanden (Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. Reeks 6, Bekroonde Werken, nr. 47), Ledeberg/Gent, 1930. 16 Ibid., blz. 13.
16
de hand van illustraties uit het buitenland en uit verwante disciplines de tendensen in onze eigen literatuurgeschiedenis beter doen begrijpen. Zo leren we volgens Maurits Sabbe o.a. “hoe de Nederlandsche cultuur ook op dat speciaal gebied gelijken tred houdt met de algemeene West-Europeesche”.17 De universele middeleeuwse mentaliteit leent zich volgens Vanderheyden bij uitstek tot het vergelijken van dichtwerken uit uiteenlopende gebieden. De chronologische indeling van het eerste hoofdstuk wordt in de volgende delen verlaten om de diverse motieven en genres apart te bespreken, zoals de auteur zelf verduidelijkt: “Immers niet altijd is het gemakkelijk in de Middeleeuwen de zuivere lyriek, lijk men die nu opvat, en de poëzie met een moraliseerende of didactische strekking uiteen te houden. Gewoonlijk doorstrengelen en doorvlechten ze elkander”, en “Een chronologische voorstelling verhoogde de gevaren van een onbewust en ongewenscht uitbrengen van schrille contrasten: geschiedenis is ononderbroken evolutie zonder echte scherpe grenzen”.18 Daarom koos Vanderheyden twee hoofdthema’s uit: de wereldlijke vergankelijkheid en het onverhoedse stervensmoment. Die thema’s behandelt hij in de eerste drie hoofdstukken van zijn verhandeling. Aan de hoofdmotieven verbond of spiegelde de auteur verschillende neventhema’s, zoals de ethisch-religieuze of ascetische houding van de mens ten opzichte van de dood, de dood in het rederijkerstoneel, de voorstellingen van de dood met zijn verschillende personificaties, attributen, boden en helpers, de betrekkingen tussen de dood en de duivel en de allegorieën van het stervensmoment. Vanderheyden gaat steeds op zoek naar de oorzaken van die verschijnselen, door de geciteerde passages in te bedden in hun bredere maatschappelijke en historische context. Zo stelt hij o.a. de pest en andere besmettelijke ziekten, en de erbarmelijke economische toestand die daarop volgde, verantwoordelijk voor de laat-Middeleeuwse obsessie voor het stervensgebeuren. Treffend schetst de auteur hoe die visie tevens gestoeld is op de algemeen middeleeuwse ascetische opvatting der verachting van de wereldlijke geneugten. Naderhand matigde de Hervorming die levenshouding van uitersten door de middeleeuwer een grotere berusting in het christelijke geloof aan te reiken. Door het weloverwogen en kritische gebruik van zijn bronnenmateriaal toont Vanderheyden herhaaldelijk zijn enorme eruditie.
17
SABBE, M., Verslagen der keurraden, in Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, 1928, blz. 520. 18 VANDERHEYDEN, J.F., Het thema en de uitbeelding van den dood in de poëzie der late Middeleeuwen en der vroege Renaissance in de Nederlanden, (Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. Reeks 6, Bekroonde Werken, nr. 47), Ledeberg/Gent, 1930, blz. 14-15.
17
De auteur verlevendigt zijn betoog over het doodsmotief met een bloemrijke en dynamische beeldspraak, waardoor hij elke nuance en elk aspect van het thema als een samenhangend kluwen wil voorstellen. Zo benadrukt hij de continuïteit tussen de verschillende tijdvakken met zijn frequent gebruikte metafoor van waterwegen die in elkaar overstromen: “De oudste [tijdperken] hebben zich ingegraven in hun uitgeslepen bedden, en altijd stuwen ze het woelige, zuigende jonge water vooruit op zoek naar nieuwe nooit gevonden rust. Het loopt bekkens boordevol om dan zich weer in een zilveren stofwolk neer te ploffen, altijd in beweging, altijd hunkerend naar rust”.19 Ook schetst hij de universaliteit van het doodsmotief in datzelfde betekenisveld: “Wat is, vergaat, wat leeft moet eens sterven […]. Die onontkoombare macht die het gansche zinnen-, gevoels- en verstandsleven van den mensch met hare donkere waterkrinkels omvangt, die hem langs overal omspoelen, kruipend op hem aanrollen tot ze boven hem in een klotsenden waterkop samenloopen, zuchtend vallen, weer eens een leven toedekkend, met hun groot zwijgen, grijpt vroeg of laat van dichtbij of van verre in elk menschenleven in”.20 Door die volgehouden metafoor verzekert de auteur een overtuigende eenheid en coherentie in zijn proefschrift. Bovendien weerspiegelt die samenhang de literaire visie die Vanderheyden uitdraagt, namelijk de idee dat elk literair verschijnsel nooit op zich beschouwd kan worden, maar zich juist in een noodzakelijke wisselwerking bevindt met andere tijdvakken en fragmenten. Vanderheyden vermeldt in het voorwoord van zijn verhandeling zijn intentie om, door het opsporen van de gelijkenissen en verschillen tussen onze huidige en de middeleeuwse tijdsgeest, die vroegere levenswijze beter te leren begrijpen door de analyse van een bepaald thema. Daarbij kant hij zich tegen de bijzondere belangstelling die de meeste gezaghebbende literatuurgeschiedenissen hechten aan de anonimiteit van de middeleeuwse teksten en hun scheppers. Hij meent dat de anonimiteit vaak slechts een uitvloeisel is van een ander fenomeen, namelijk de gerichtheid van de middeleeuwse auteur op de “eeuwig-ware, eeuwigblijvende diepe menschelijkheid”.21 Daardoor laat de middeleeuwer, in tegenstelling tot vele moderne auteurs, zich niet in met de psychologische ontleding van zijn eigen gevoelens en levenshouding. Verder wijst Vanderheyden op de tendens in de middeleeuwse dichtkunst om vorm en inhoud expliciet op te splitsen. Met zijn onderzoek over het doodsmotief wil hij 19
VANDERHEYDEN, J.F., Het thema en de uitbeelding van den dood in de poëzie der late Middeleeuwen en der vroege Renaissance in de Nederlanden, (Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. Reeks 6, Bekroonde Werken, nr. 47), Ledeberg/Gent, 1930, blz. 18. 20 Ibid., blz. 34. 21 Ibid., blz. 16.
18
onbekende Middelnederlandse teksten verkennen. Zijn conclusies spiegelt hij dan aan de twintigste-eeuwse opvattingen over de middeleeuwse mentaliteit en literaire ontwikkeling. Vanaf de jaren dertig zou Vanderheyden het thema van de dood in de literatuur van de Middeleeuwen en de Renaissance nog vaak behandelen in zijn literair-historische bijdragen. Zowel zijn proefschrift als zijn latere publicaties prees men om hun wetenschappelijke argumentatie en om het onderzoek van nagenoeg onbekende tekstfragmenten en auteurs.22 Zijn bijdragen getuigen van een briljante geest die een verheven opvatting koesterde van de beoefening van zijn discipline.
22
DE BELSER, R., In memoriam Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1987, blz. 453.
19
20
Hoofdstuk 2 Bibliothecaris in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel___
Vanderheyden heeft zich vooral in het begin van zijn loopbaan enorm ingezet voor de zaak van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Tijdens zijn bedrijvigheden in de afdeling Publicaties merkte hij er al snel de wanorde op in de ‘Lijsten der aanwinsten van de wetenschappelijke bibliotheken van België’. Hij nam geen genoegen met het gebrek aan een degelijk uitgebouwde centrale catalogus, maar formuleerde zelf regels om een uniformiteit in de titelbeschrijvingen door te voeren. Tevens ondernam hij enkele reizen naar de Verenigde Staten om er de werking van de wetenschappelijke en openbare bibliotheken te bestuderen. Vanderheyden heeft tijdens zijn leven een aanzienlijk aantal artikels gepubliceerd over het bibliotheekwezen in het algemeen en de Koninklijke Bibliotheek in het bijzonder. Hij verdedigde zijn standpunten over de catalogi en de bibliotheconomische aspecten met een deskundig inzicht en een opmerkelijk enthousiasme.
2.1 Opvattingen over de Belgische catalogi 2.1.1 Het gebrek aan een algemene centrale catalogus In augustus 1929 solliciteerde hij bij de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, waar hij in november van dat jaar als stagiair werd aangenomen.23 Het certificaat van ‘kandidaatbibliothecaris’ verwierf hij er in oktober 1930, en een maand later werd hij tot bibliothecaris benoemd. Begin 1931 werd hij in de Koninklijke Bibliotheek toegewezen aan de afdeling Publicaties, waar hij o.a. de uitgave van de ‘Listes des acquisations des bibliothèques scientifiques belges’ tot zijn taken mocht rekenen.24 Vanaf 1930 werden de ‘Lijsten’ gepubliceerd als een stap naar de realisatie van een centrale catalogus in België. Vanderheyden viel meteen een aanzienlijk probleem op in de ‘Lijsten’, namelijk de grote willekeur die heerste in de titelbeschrijvingen die de wetenschappelijke bibliotheken aan de afdeling Publicaties bezorgden. 23
DESCHAMPS, J., Hulde aan Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 201. 24 DE SMEDT, M., De bibliotheconomische activiteit van Jan F. Vanderheyden (1903-87), in Bibliotheek- en archiefgids, 64 (1988), blz. 5.
21
In april 1932 zette hij zijn mening omtrent de ‘Lijsten’ en het aanleggen van een algemene Belgische catalogus uiteen in een lezing op het ‘Tweede Congres voor Boek- en Bibliotheekwezen’ te Gent.25 Onder de titel ‘Hoever staan we met den Algemeenen Belgischen catalogus’ schetst Vanderheyden duidelijk dat een centrale catalogus in onze bibliotheken nog geheel ontbreekt. Wel kan men reeds buigen op de ‘Lijsten der aanwinsten van de wetenschappelijke bibliotheken van België’ en de verzameling titelbeschrijvingen die het Institut international de Documentation te Brussel heeft bijeengebracht. Grote onvolkomenheden gaan echter gepaard met die bijeengesprokkelde catalogi. Door uiteenlopende praktijken bij het opstellen van titelbeschrijvingen in de desbetreffende bibliotheken heerst er namelijk nagenoeg geen eenheid in de vorm van rangschikkende hoofdwoorden noch in de formulering van de titelopgaven. Ook leveren sommige bibliotheken onbetrouwbare informatie over hun werken. Bovendien zijn enkele belangrijke instellingen niet bij dit systeem aangesloten omdat ze niet over een gedrukte catalogus beschikken. Vanderheyden zet echter zijn ideeën constructief uiteen; hij gelooft dat een “vast omlijnd plan in de breedte en in de diepte” absoluut noodzakelijk is om een onderneming als een Algemene Belgische catalogus (A.B.C.) op lange termijn te doen slagen.26 Volgens hem zouden de ‘Lijsten’ uitgebreid moet worden met meer speciale en wetenschappelijke bibliotheken. Zo zou men een rijker aanbod verkrijgen in de aard der werken. Ook is het wenselijk dat de bibliotheken echt alle aanwinsten zouden aangeven bij deze catalogus. De ‘Lijsten’ hebben in ieder geval hun nut als proefneming bewezen: ze hebben de samenwerking tussen diverse bibliotheken bevorderd en de weg grotendeels voorbereid tot een meer doorgedreven eenvormigheid in catalogiseringsmethoden. Vanderheyden stelt zich op
als
voorstander
van
het
aanleggen
van
dergelijke
opsommingen
van
bibliotheekaanwinsten. Als bijkomend voordeel zal hij naderhand ook de samenwerking vermelden die door de ‘Lijsten’ ontstaat tussen lezer en bibliothecaris.27 Het publiek krijgt hierbij namelijk een volledig beeld van het aankoopgedrag van een boekerij, en kan zo enige controle uitoefenen op of zijn goedkeuring verlenen aan de gevolgde bibliotheekpolitiek.
25
VANDERHEYDEN, J.F., Hoever staan we met den Algemeenen Belgischen catalogus?, in Handelingen van het Tweede Congres voor Boek- en Bibliotheekwezen. 1932, Gent, 1933, blz. 201-217. 26 Ibid., blz. 208. 27 VANDERHEYDEN, J.F., Amerikaansche bibliotheken. Aanwinsten en openbare catalogi, in Revue du Cercle des Alumni de la Fondation Universitaire, 4 (1933), blz. 405.
22
Bovenal hebben de ‘Lijsten’ aangetoond dat er nood is aan een helder omschreven doel en een gestructureerd werkplan, dat de auteur dan ook onmiddellijk schetst voor de A.B.C. Om praktische redenen spreekt hij zijn voorkeur uit voor de uitbouw van een alfabetische A.B.C. die uit twee onderdelen zou bestaan: enerzijds een alfabetische retrospectieve catalogus tot bijvoorbeeld 1935, en anderzijds een alfabetische en eventueel systematische catalogus op steekkaarten van de aanwinsten van de deelnemende bibliotheken vanaf dat tijdstip. Die verwezenlijking is slechts mogelijk indien men eenheid schept in ons bibliotheekwezen en een eenvormigheid in het opstellen van onze catalogi. Scherp stelt Vanderheyden hier zijn vaak herhaalde en beargumenteerde programmapunt: “En zonder een code van catalographische regels gaat dit niet.”28 De auteur spreekt schande over het feit dat er in België enkel gecatalogiseerd wordt volgens mondelinge overlevering. Als eenmaal een regelwerk uit dringende noodzaak opgesteld en goedgekeurd is, kan men dat in zijn geheel opleggen aan alle deelnemende bibliotheken. Naderhand is dan wenselijk dat een overkoepelend orgaan of een rijkscommissie benoemd wordt die instaat voor de aanleg van de A.B.C. Vanderheyden zal die idee van een hogere rijkscommissie nog herhaaldelijk vermelden, o.a. in zijn publicaties i.v.m. de Albertina (cf. 3.2.2.2). Voorts pleit de auteur voor een gezonde mentaliteitsverandering in de houding ten opzichte van de bibliothecaris, die als vakman met een eigen specialiteit is aangesteld en gevormd is tot het leiden van een wetenschappelijke bibliotheek. De bibliothecaris is dan ook bij uitstek geschikt om een regelwerk op te stellen voor het catalogiseren. Meermaals nog zal Vanderheyden beklemtonen dat een bibliothecarisfunctie danig verschilt van die van conservator van een museum of van een klerk. Zijn slagwoord luidt: “de bibliotheken aan de bibliothecarissen, bibliothecarissenwerk voor de bibliothecarissen, en klerkenwerk voor het klerkenpersoneel”.29 De auteur roept op tot een innerlijke rationele reorganisatie van de werkmethoden in een bibliotheek.
28
VANDERHEYDEN, J.F., Hoever staan we met den Algemeenen Belgischen catalogus?, in Handelingen van het Tweede Congres voor Boek- en Bibliotheekwezen. 1932, Gent, 1933, blz. 214. 29 Ibid., blz. 214.
23
2.1.2 Een rationele werkindeling in de catalogiseringsdienst Over een gewenste hervorming van de werkverdeling heeft Vanderheyden het ook in ‘Een catalogiseeringsafdeeling in een groote bibliotheek’ uit 1932.30 Aangezien de laatste vijftig jaar een exponentieel aangroeiend boekenpakket werd verzameld in de grote wetenschappelijke bibliotheken, is er nu meer dan ooit nood aan een degelijk werkinstrument om die enorme collecties te ontsluiten. Nieuwe en doeltreffende methoden werden vereist, en uit die evolutie ontstond de zelfstandige bibliotheekwetenschap met haar eigen specialisten. De auteur moet echter vaststellen dat men in België een achterstand heeft betreffende het inzicht in de rol en de organisatie van de grote bibliotheken en de taak van de bibliothecaris. Vanderheyden ondersteunt zijn mening met citaten en voorbeelden uit Duitsland, en hij geeft hiermee blijk van een onbevooroordeelde, ruime en internationale visie op het contemporaine bibliotheekwezen. Bovendien wil hij de wetenschap in het thuisland laten proeven van de efficiëntie van buitenlandse bibliotheconomische realisaties: “’t Is maar al te jammer dat ons bibliotheekwezen schittert door een ‘splendid isolation’ en er bij ons in de organisatie onzer bibliotheken weinig of geen rekening wordt gehouden met de elders opgedane bevindingen”.31 Hij blijft evenwel steeds kritisch de essentiële landelijke verschillen overschouwen, en volgt nooit blindelings een vreemd bibliotheekbeleid. Immers: “Algemeen en overal geldende regels bestaan eenvoudigweg niet”.32 Vanderheyden
stelt
als
rationeel
hervormende
maatregel
voor
om
het
bibliothecarissenwerk duidelijk te onderscheiden van het klerkenwerk. Hij pleit voor de erkenning dat een groot gedeelte van het eigenlijke bibliotheekwerk, zoals het vermenigvuldigen van titelbeschrijvingen, eigenlijk geen universitair onderlegd personeel behoeft. Als oorzaak van deze misvatting ziet de auteur het ontbreken van een nationale code van catalografische regels. Dit werkinstrument zou elke willekeur in het catalogiseren uit de weg ruimen, zodat niet steeds de bibliothecaris geraadpleegd moet worden bij de productie van elke titelbeschrijving. Indien men elke bibliothecaris, klerk en typist op de juiste plaats zou aanstellen, zou dit voor de begroting van een bibliotheek enkel voordelig uitvallen. Bovendien zouden de heersende inertie en desinteresse onder de bibliothecarissen door het 30
VANDERHEYDEN, J.F., Een catalogiseeringsafdeeling in een groote bibliotheek, in De Bibliotheekgids, 11 (1932), blz. 1-5, 17-20. 31 VANDERHEYDEN, J.F., Hoever staan we met den Algemeenen Belgischen catalogus?, in Handelingen van het Tweede Congres voor Boek- en Bibliotheekwezen. 1932, Gent, 1933, blz. 202. 32 VANDERHEYDEN, J.F., Een catalogiseeringsafdeeling in een groote bibliotheek, in De Bibliotheekgids, 11 (1932), blz. 4.
24
afgeleverde klerkenwerk onder hun niveau, eindelijk verdwijnen en ruimte laten voor een positief werkelan. Naderhand zal hij die standpunten herhalen naar aanleiding van de nieuwbouw voor de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Vanderheyden blijft ten stelligste de noodzakelijkheid van een rationele werkverdeling benadrukken, teneinde “elkeen een bezigheid te bezorgen best aangepast aan zijn weten en kunnen, wat ten langen laatste ook een beetje arbeidsvreugde in onze bibliotheken brengen kon, waarbij én het publiek, én de betrokken instelling én ons bibliotheekwezen in het algemeen baat zouden vinden”.33 Voor de catalogiseringsafdeling van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, het persoonlijke werkterrein van de auteur, heeft Vanderheyden dan al een hervormingsplan opgesteld, gebaseerd op het werkschema van M. Mann.34 Aan het hoofd van de dienst stelt hij de bibliothecarissen, die voornamelijk moeten instaan voor “een praktische systematische of analytische classificatie of een volledige logisch doorgevoerde behandeling van het rangwoord”.35 Klerken en typisten staan dan louter in voor het opstellen en vermenigvuldigen van de alfabetische titelbeschrijvingen. Ook wil hij voor het verscheiden opgeleide personeel drie afdelingen instellen. Daarbij vraagt hij dan een loyale samenwerking tussen de catalogiseringsafdeling en de bij haar aanleunende secties, namelijk de aanwinstendienst en de leeszaal. Dat beleid zou een uitwisseling van personeel mogelijk maken in de diverse bibliotheekafdelingen en zo de eentonigheid van het werk doorbreken.
2.2 De bibliotheconomie in Amerikaanse bibliotheken Tijdens zijn werk in de Koninklijke Bibliotheek van België werd Vanderheyden ook de bedenkelijke globale toestand duidelijk waarin de instelling verkeerde: haar bouwvallige behuizing, ontoereikende infrastructuur, onbeholpen en inefficiënte organisatie.36 Teneinde naar eigen vermogen bij te dragen om deze wantoestanden betreffende catalogisering en inrichting uit de wereld te helpen, deed Vanderheyden opnieuw een beroep op de ‘C.R.B. Educational Foundation’ voor een reisbeurs. Na het verkrijgen van een ‘advanced fellowship’ 33
VANDERHEYDEN, J.F., Bibliotheken en bibliothecarissen, in Dietsche Warande en Belfort, 34 (1934), blz. 624. 34 VANDERHEYDEN, J.F., Een catalogiseeringsafdeeling in een groote bibliotheek, in De Bibliotheekgids, 11 (1932), blz. 18. 35 Ibid., blz. 3. 36 DESCHAMPS, J., Hulde aan Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 202.
25
trok hij opnieuw naar de Verenigde Staten, met het doel daar de organisatie en de inrichting van een aantal grote bibliotheken te bestuderen. Van begin juni tot half november 1932 bezocht en onderzocht hij niet minder dan 34 grote bibliotheken in zestien steden. Daarbij ging zijn aandacht vooral uit naar de catalogisering van het boekenbezit en de inrichting van de verschillende dienst- en openbare lokalen, zowel van openbare als wetenschappelijke bibliotheken.37 Van die studiereis getuigen het hoge aantal publicaties dat Vanderheyden leverde over o.a. de aanwinsten en openbare catalogi in Amerikaanse bibliotheken, de centrale catalogus in de Verenigde Staten en het catalogiseren in de Amerikaanse bibliotheken. 2.2.1 De Amerikaanse openbare bibliotheek In ‘Hoe de Amerikaansche volksboekerij de gemeenschap dient’ prijst Vanderheyden niet alleen de materiële rijkdom en het moderne voorkomen van de openbare bibliotheek in de Verenigde Staten, maar vooral het democratische gedachtegoed dat aan de basis ervan ligt.38 De Amerikaan gelooft in de rol en de betekenis van de bibliotheek, aangezien het boek er wordt beschouwd als bron van alle innerlijke verrijking en materiële voorspoed. De uitzonderlijke bloei en inrichting van het Amerikaanse openbare bibliotheekwezen kan men dan ook verklaren door het gemeenschappelijke streven naar zelfontwikkeling in de V.S. Geen enkel land ter wereld heeft zoveel middelen in de wacht gesleept om de bibliotheek te transformeren van een wetenschappelijk instrument voor enkelen tot een cultuurcentrum voor de brede massa. De auteur levert hier scherpe kritiek op de houding van sommige Europese bibliotheken die enkel prestige willen halen uit het bedenkelijke feit aan de bakermat te staan van de volksboekerij, terwijl ze momenteel niet de nodige middelen ter beschikking stellen tot het uitbouwen van een degelijke openbare bibliotheek. De Amerikaanse volksboekerij is er niet enkel in geslaagd haar publiek voor het financiële plaatje te winnen, maar heeft ook een functionele bibliotheektechniek weten uit te bouwen. Uitingen daarvan zijn o.a. de architecturale schatten aan gebouwen, de enorme boekenvoorraad en de nauwgezet opgestelde steekkaartencatalogi. Voorts kenmerkt een uitgebreid praktisch dienstbetoon vanwege de bibliothecaris en een vrije toegankelijkheid nagenoeg elke volksbibliotheek. Als gevolg daarvan wordt deze instelling bezocht door een in
37
DESCHAMPS, J., Hulde aan Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 202. 38 VANDERHEYDEN, J.F., Hoe de Amerikaansche volksboekerij de gemeenschap dient, Antwerpen, 1934.
26
België nooit gekende vloed van lezers en uitleners, welke in Vanderheydens wijdlopig ooggetuigenverslag geschetst wordt: “ Meer dan een haastig reiziger in New York, misleid door de steeds in- en uittrekkende menschenketen die zich door de twee poorten van de New York Public Library slingert, klauwiert onbewust de stedelijke bibliotheekcentrale binnen, denkend de vroeger zoo bedrijvige een blok verderop liggende Grand Central Station binnen te loopen”.39 Dit fenomeen schrijft de auteur toe aan het Amerikaanse publiek dat meer en meer ‘bibliotheekgezind’ is geworden, ondanks het geleidelijk verdwijnen van de luxueuze “privaatbibliotheken”. De economische crisis en werkloosheid van de jaren dertig hebben eveneens bijgedragen tot de gestadige aangroei van het lezersaantal. Vanderheydens ‘De crisis en de openbare bibliotheek in de Vereenigde Staten’ geeft een overzicht van de gevolgen van de economische inzinking op het bibliotheekwezen in de V.S. en de pogingen van de Amerikaanse bibliothecarissen om deze noodlottige toestand te lijf te gaan.40 De federale bibliotheek, de ‘Library of Congress’ heeft weinig te lijden gehad onder de crisis. Niettegenstaande enkele inkrimpingen van het personeelsbestand en de verlaging van de jaarwedden, plant men daar verder nieuwe bibliotheekinrichtingen. Ter bestrijding van de werkloosheid werden die werken namelijk opgenomen in het federaal bouwprogramma. Vanderheyden vergelijkt dat project schamper en kritisch met de Belgische situatie, waarbij “den staat van ’s lands- of stadsfinancies immer ingeroepen wordt tegen het bouwen of het planmatig verbeteren van de bibliotheken van bij ons, waar men zich voorzichtigheidshalve houdt bij een uitbreiding van ’s lands ‘outillage économique’”.41 In Amerika werden voor de staatsbibliotheek
in
crisistijd
zelfs
meer
middelen
vrijgemaakt
om
elementaire
wetenschappelijke ondernemingen verder te zetten, zoals de vervollediging van de algemene catalogus of de ‘Union Catalog’. Men moet echter erkennen dat geen enkel land zoveel privéinitiatieven en geldelijke steun kent als de Verenigde Staten van Amerika.42 Vooral de openbare bibliotheken werden door de crisis getroffen; in tegenstelling tot de ‘Library of Congress’ en de universiteitsbibliotheken worden zij niet van staatswege uit ondersteund, maar zijn ze financieel afhankelijk van de willekeur van lokale besturen. Door 39
VANDERHEYDEN, J.F., Hoe de Amerikaansche volksboekerij de gemeenschap dient, Antwerpen, 1934, blz. 3. 40 VANDERHEYDEN, J.F., De crisis en de openbare bibliotheek in de Vereenigde Staten, (Kath. Vl. Hoogeschooluitbreiding. 308), Brussel, 1933. 41 Ibid., blz. 5. 42 VANDERHEYDEN, J.F., Hoe de Amerikaansche volksboekerij de gemeenschap dient, Antwerpen, 1934, blz. 11.
27
de economische crisis nemen velen hun toevlucht tot de openbare leeszalen. Menig lezer zoekt er niet enkel ontspanningslectuur, maar wil juist door het voorhanden materiaal de economische ontwrichting beter begrijpen. De meeste grote openbare bibliotheken bezitten een aparte afdeling voor techniek en toegepaste wetenschappen, zodat elke bezoeker zich ook verder in zijn ambt kan bekwamen of specialiseren om zijn kansen op de arbeidsmarkt te verruimen. Dit sluit nauw aan bij de herhaaldelijk verkondigde doelstelling van het Amerikaanse bibliotheekwezen dat door het praktisch nut en belang van zijn boekencollectie als weerspiegeling van het werkelijke leven dicht bij de burger wil staan. Vanderheyden gaat verder uitvoerig in op de moeite die men zich in het Amerikaanse openbare bibliotheekwezen getroost om het lezerspubliek alle comfort en informatie aan te bieden. Hij wijst daarbij op de mogelijkheid of wenselijkheid om de Amerikaanse verwezenlijkingen op dat vlak in het Belgische bibliotheekwezen over te nemen. Zo vormt men daar het meubilair van de jeugdafdeling om tot een ruimte die de warme atmosfeer van huiselijkheid moet oproepen, met decoratie van kinderprenten, overvloedig daglicht en in sommige streken zelfs een open haard. De gezonde bibliotheekpolitiek van openheid zorgt niet enkel voor vrij toegankelijke bibliotheeklokalen en –verzamelingen; ook het ‘open shelf system’ of open kastsysteem kent een algemene toepassing. Om de lezer bij het zoeken van informatie behulpzaam te zijn, werd naast de uitleenbalie een speciaal bureau opgericht, de ‘readers’ adviser’. Die afdeling is verantwoordelijk voor de “individuele of collectieve systematische lectuurleiding”.43 Met het oog op die lezers die zich niet voor de legio vrije leergangen en voordrachtenreeksen kunnen schikken, stelt een speciale staf aangepaste lectuurlijsten samen, en leidt de organisatie en publicatie van leescursussen en programma’s.44 De lezer wordt er zelfs spontaan gewezen op het bestaan van lokale leesclubs, studiekringen en ‘debating clubs’, met mogelijkheid tot het bespreken en bediscussiëren van de lectuur. Bovendien wordt in de meeste stadsbibliotheken een ‘Civics’ Department’ opgericht, een bijkomend inlichtingsbureau dat praktisch en “up-to-the-minute” informatiemateriaal levert, zoals adressen en statistieken.45 Verder
verspreidt
de
‘American
Library
Association’
brochures
voor
bibliotheekgangers over de meest diverse onderwerpen en bijhorende bibliografieën, onder de 43
VANDERHEYDEN, J.F., Hoe de Amerikaansche volksboekerij de gemeenschap dient, Antwerpen, 1934, blz. 8. 44 VANDERHEYDEN, J.F., De crisis en de openbare bibliotheek in de Vereenigde Staten, (Kath. Vl. Hoogeschooluitbreiding. 308), Brussel, 1933, blz. 16. 45 VANDERHEYDEN, J.F., Hoe de Amerikaansche volksboekerij de gemeenschap dient, Antwerpen, 1934, blz. 9.
28
noemer ‘Reading with a purpose’.46 Deze vereniging van boekerijen werd in 1876 gesticht “ter bevordering van de bibliotheek- en bibliothecarissenbelangen in de Verenigde Staten en in Canada” en tekende voor de volgende doelstellingen: verbetering van de bibliotheken door een degelijke personeelsopleiding, onderzoek en studies, coöperatieve ondernemingen zoals catalogiseren, en verstrekking van advies en inlichtingen. Ter bestudering van de economische toestand richt de ‘American Library Association’ o.a. speciale comités en onderzoeksgroepen op. Door middel van statistieken die resoluut wijzen op een aangroeiende lezersmassa probeert de vereniging meer financiële middelen van plaatselijke besturen los te weken.47 Ook verzamelt zij, met medewerking van bibliotheken verspreid over het gehele continent, documentatie over hernieuwde werkindelingen, procédés en technologieën om de recessie weerwerk te bieden.48 Bibliothecarissen van kleine of matig renderende instellingen kunnen zo op de ‘ALA’ beroep doen en nagaan op welke wijze hun meer gefortuneerde collega’s al dan niet bepaalde toelagen en middelen tot hun beschikking verkregen. Publiciteit en propaganda worden eveneens in de arena geworpen om de nefaste gevolgen van de crisis enigszins in te dijken. Vroeger reeds wees men het publiek door middel van aanplakbrieven, advertenties in telefoonboeken, bioscoop- en theaterprogramma’s, en zelfs heuse optochten door de stad met uitgedoste voertuigen, op de praktische rol en betekenis van de openbare bibliotheek.49 Om de uitbreiding der steden en dus lezers bij te benen, werden overal bijhuizen of ‘branches’ ingericht. Voorts werden zelfs voor de afgelegen streken depots in winkels en scholen opgesteld, en vervoerde men boekencollecties per auto. Door de economische inzinking probeert de publiciteit nu echter alles in de strijd te gooien. Niet alleen laat de ‘American Library Association’ frequent campagnes los op de lezers, gepubliceerd in algemene kranten en maandbladen; ook worden nu radio-uitzendingen aangewend om een aanzienlijke lezersmassa aan te trekken. Door de heersende ontreddering zag de Amerikaanse bibliothecaris zich genoodzaakt de bibliotheconomie van zijn instelling te wijzigen naargelang van het beschikbare budget. Zelf kreeg hij een gevoelige loonsvermindering te verwerken, ondanks het feit dat zijn
46
VANDERHEYDEN, J.F., De crisis en de openbare bibliotheek in de Vereenigde Staten, (Kath. Vl. Hoogeschooluitbreiding. 308), Brussel, 1933, blz. 17. 47 Ibid., blz. 28. 48 Ibid., blz. 32. 49 VANDERHEYDEN, J.F., Hoe de Amerikaansche volksboekerij de gemeenschap dient, Antwerpen, 1934, blz. 5.
29
jaarsalaris al minder bedroeg dan dat van een gemiddelde ambtenaar.50 Desalniettemin moet hij met steeds minder middelen steeds meer lezers weten op te vangen. Vele bibliotheken staakten immers na de recessie de aankoop en uitbreiding van hun boekencollectie. In zijn voordeel speelt wel dat de Amerikaanse bibliothecaris technisch gezien beter wordt opgeleid en hoger gewaardeerd wordt dan zijn Europese collega. Vanderheyden haalt hier met gematigd sarcasme uit naar de Belgische depreciatie van het bibliothecarisambt: “Zijn beroep, dat zichzelf verrechtvaardigt, wordt als dusdanig erkend, terwijl men hier te lande maar al te vaak den indruk krijgt dat het in de praktijk aanzien wordt als onwaardig van de belangstelling van een tot bibliothecaris geslagen universitair geschoolde kracht, zelf (sic) in wat men hier con amore wetenschappelijke bibliotheken heeten wil”.51 De auteur schetst verder een aantal maatregelen die in bibliothecarissenkringen getroffen werden om de benarde omstandigheden zoveel mogelijk het hoofd te bieden. Zo poogt men er het tempo van uit- en inleveren van werken te versnellen, om uiteindelijk het rendement van de boekerij gestaag de hoogte in te jagen. Ook roept men hiertoe op tot het eerbiedigen van het bibliotheekmateriaal. Aangezien kapitaal voor nieuwe boekencollecties schaars blijkt, tracht men het lezerspubliek te stimuleren tot het (her)lezen van klassiekers of enkele jaren oude werken. Uit zijn bibliotheekbezoeken in Chicago haalt Vanderheyden het volgende plakkaat aan: “Read one of the old Books. A forgotten treasure storehouse of literary riches. Fifty conspicuous novels: A selection from the best fiction of the past 25 years”.52 In het algemeen benadrukt en prijst de auteur gedreven het praktische organisatietalent en de loyale toewijding van de Amerikaanse bibliothecaris. Als treffendste verschil tussen de Amerikaanse en Europese mentaliteit betreffende het bibliotheekwezen, merkt de auteur de heersende apathie op van onze openbare besturen. In tegenstelling tot de V.S., waar zelfs volop in de economische crisis hooggeplaatste zakenlui hun steentje bijdragen tot behouden van het bibliotheekbudget of althans het afweren van overdreven inkrimpingen, berust men hier in Europa in een vergane glorie. Vanderheyden vindt dat men er in Europa baat zou bij vinden de bibliotheken degelijk uit te bouwen volgens moderne technieken en met een uitvoerig dienstbetoon: “Elk lid van de gemeenschap bij ons […] kon desgevallend zijn eigen geestelijke zelfontwikkeling bevorderen moest de collectiviteit ook hem deze concrete uiting van moderne volksopvoeding en –ontwikkeling 50
VANDERHEYDEN, J.F., De crisis en de openbare bibliotheek in de Vereenigde Staten, (Kath. Vl. Hoogeschooluitbreiding. 308), Brussel, 1933, blz. 30. 51 Ibid., blz. 15. 52 Ibid., blz. 25.
30
aan de hand doen”.53 Helaas schieten in België de middelen voor een dergelijke uitbouw vaak tekort. Daarom pleit de auteur vurig voor een aangepaste overname van de Amerikaanse opvattingen en verwezenlijkingen: hij roept op tot besef van en inzicht in de culturele en sociale functie van de openbare bibliotheek. Alleen een waardering van de volksboekerij door openbaar bestuur en gemeenschap kan uiteindelijk de nodige financiële middelen voortbrengen. 2.2.2 Coöperatie tussen Amerikaanse bibliotheken Door de uitgestrektheid van het Noord-Amerikaanse grondgebied en de enorme afstanden tussen de boekerijen onderling, bleek een intense samenwerking in het bibliotheekstelsel al snel voordelig en zelfs noodzakelijk.54 Ook kon men door dit ruime afzetgebied enige standaardisatie doorvoeren in de bibliotheconomie en in de bijbehorende technische methoden en werkinstrumenten.55 Vanderheyden schrijft die efficiëntie veeleer subjectief toe aan de Amerikaanse mentaliteit die tegen elke vorm van geld- en tijdverspilling is gekant. Meermaals verwijt hij de Europeanen te rusten op hun lauweren van traditie en eertijds aanzien: “het invoeren van een zekere standardisatie [sic] […] waartegen hier in Europa in een ergerlijk misplaatst en hooghartig beroep op onze Europese vermeende of werkelijke cultuursuperioriteit en het daaruit volgens sommigen logisch voortvloeiend warszijn van rationalisatie en mechaniseering soms zoo kinderlijk naïef, en in dit verband ten slotte zoo ongelegen en zoo misselijk, wordt gereageerd”.56 Door de onderlinge samenwerking tussen bibliotheken en de zekere eenvormigheid die dit met zich meebracht, kon men in het Amerikaanse bibliotheekwezen reeds miljoenen dollars besparen en zelfs als winst binnenrijven. Amerikaanse
bibliothecarissen
namen
niet
enkel
een
nationale
code
van
57
catalografische regels aan, maar uniformiseerden ook hun steekkaartenmateriaal. Bovendien werd het gebruik van de ‘unit card’ algemeen ingevoerd, samen met de mechanische productie ervan. Als gevolg van deze standaardisatie worden steekkaarten voor catalogi 53
VANDERHEYDEN, J.F., Hoe de Amerikaansche volksboekerij de gemeenschap dient, Antwerpen, 1934, blz. 11. 54 VANDERHEYDEN, J.F., De crisis en de openbare bibliotheek in de Vereenigde Staten, (Kath. Vl. Hoogeschooluitbreiding. 308), Brussel, 1933, blz. 18. 55 Ibid., blz. 19. 56 VANDERHEYDEN, J.F., Coöperatieve catalographie in de Vereenigde Staten, in Archives, Bibliothèques et Musées de Belgique, 12 (1935), blz. 3. 57 Ibid., blz. 3.
31
slechts op een beperkt aantal plaatsen gedrukt, en van daaruit naar uiteenliggende oorden verstuurd. Zo werd sinds 1901 een onderneming opgezet waarbij de Library of Congress te Washington D.C. het drukken, verkopen en uitwisselen van op steekkaarten gestelde titelbeschrijvingen voor haar rekening neemt voor zo’n vierduizend bibliotheken. Ook onderhield deze federale boekerij een samenwerking met de New York Public Library, waardoor elk van beide bibliotheken een catalogus kon samenstellen met het boekenbezit van de ander. Een aantal bibliotheken, zoals de Harvard en Boston Public Library, sloten zich naderhand bij dit project aan, wat uiteindelijk in 1927 resulteerde in een enorme stapel steekkaarten, opgehoopt in de federale bibliotheek.58 Door de private steun van John D. Rockefeller Jun. kon vanaf datzelfde jaar een heuse organisatie op touw gezet worden tot de verwezenlijking van een nationale centrale catalogus.59 De noodzakelijkheid van een dergelijke onderneming liet zich meer en meer gelden met het groeiende aantal bibliotheken en hun collecties, en de aanzienlijke afstanden die tussen hen dienden te worden afgelegd. Men keek dus uit naar een gecentraliseerd apparaat waarbij onmiddellijk de plaats en hoedanigheid kon vastgesteld worden van elke Noord-Amerikaanse boekencollectie. Bovendien zou men op die manier identieke aankopen in eenzelfde gebied kunnen vermijden en daardoor een evenwichtige gewestelijke verdeling van boekenbezit bereiken.60 Zo voerde men sinds 1927 het systeem van de ‘Union Catalogs’ in voor de Verenigde Staten en Canada, aangelegd in de nationale bibliotheek, de Library of Congress.61 In het ooggetuigenverslag in ‘De centrale catalogus in de Vereenigde Staten van Amerika’ beschrijft Vanderheyden een deel van deze doelmatig ingerichte bibliotheek.62 In 1932 werd, na het wegvallen van de speciale Rockefellergift, de financiering van dit project overgenomen door de federale overheid. Als eerste stap in de aanleg van de Amerikaanse centrale catalogus vergaarde men bronnenmateriaal voor de bestudering van de Noord-Amerikaanse geschiedenis. Daarna startte men de uitbouw van een alfabetische auteurs- en anoniemencatalogus, met o.a. een register van de speciale collecties van Amerikaanse bibliotheken. Deze ‘Union Catalog’ houdt zeker geen afgesloten geheel in, aangezien er maar enkele bibliotheekcatalogi volledig in zijn 58
VANDERHEYDEN, J.F., De centrale catalogus in de Vereenigde Staten van Amerika, in De Bibliotheekgids, 13 (1934), blz. 46. 59 Ibid., blz. 44. 60 Ibid., blz. 43. 61 VANDERHEYDEN, J.F., Coöperatieve catalographie in de Vereenigde Staten, in Archives, Bibliothèques et Musées de Belgique, 12 (1935), blz. 1. 62 VANDERHEYDEN, J.F., De centrale catalogus in de Vereenigde Staten van Amerika, in De Bibliotheekgids, 13 (1934), blz. 44-45.
32
opgenomen, en men soms selectief te werk gaat bij het opnemen van titelbeschrijvingen. Zo worden bijvoorbeeld triviale romans, fundamentele referentiewerken en vreemde officiële uitgaven geweerd uit de centrale catalogus. Anderzijds legt men dan weer van bepaalde onderdelen een eerder bibliografisch register aan, zodat een evenwichtige benadering niet aan de orde lijkt, volgens een kritische noot van de auteur. Toch werd steeds getracht zoveel mogelijk titelbeschrijvingen te verzamelen met aanduiding van hun locatie. Voorts gold als volgende stap in dit titanenwerk het op grote schaal produceren en rangschikken van nieuwe steekkaarten. Bibliothecarissen met deze opdracht belast, werden uitgezonden om in aangesloten bibliotheken de staat van hun catalogi te onderzoeken, en aan te geven hoe deze in de verwezenlijking van de ‘Union Catalog’ konden worden ingeschakeld.63 Hierdoor ontstond er een innige samenwerking tussen een tiental grote bibliotheken enerzijds en de ‘Card Division’- en catalogiseringsafdeling van de Library of Congress anderzijds. Door de catalogiseringsafdeling van deze bibliotheek worden namelijk de titelbeschrijvingen voor steekkaarten opgesteld en in veelvoud gedrukt, waarna ze verspreid worden door de ‘Card Division’ sectie onder de deelnemende boekerijen.64 Vanderheyden beschrijft in ‘Coöperatieve catalographie in de Vereenigde Staten’ een van de diverse uitvloeisels van dit samenwerkingsbeleid. Opnieuw toont de auteur hier zijn bewondering voor de Amerikaanse functionele en nauwgezette bibliotheconomie. Hoewel hij zich kritisch realiseert dat deze methode niet zomaar kan worden overgenomen in eigen land, is hij resoluut voorstander van een innige samenwerking onder bibliotheken: “[…] onze bibliotheken er op aangewezen zijn op alle gebied elkander te helpen en bij te staan, willen ze nog in de huidige moeilijke en steeds complexere omstandigheden beantwoorden aan de eischen van onzen modernen tijd”.65 Behalve een alfabetische auteurs- en anoniemencatalogus spitst de Library of Congress zich ook toe op andere vormen van gecentraliseerd catalogiseren, zoals catalogi van speciale collecties of van veelgevraagde maar in geen enkele bibliotheek voorhanden werken.66 Vanderheyden somt die methoden en resultaten niet louter op ter informatie over het Amerikaanse bibliotheekwezen, maar stelt ze als model en na te streven voorbeeld voor de 63
VANDERHEYDEN, J.F., De centrale catalogus in de Vereenigde Staten van Amerika, in De Bibliotheekgids, 13 (1934), blz. 65. 64 VANDERHEYDEN, J.F., Coöperatieve catalographie in de Vereenigde Staten, in Archives, Bibliothèques et Musées de Belgique, 12 (1935), blz. 7. 65 Ibid., blz. 2. 66 VANDERHEYDEN, J.F., De centrale catalogus in de Vereenigde Staten van Amerika, in De Bibliotheekgids, 13 (1934), blz. 68.
33
Belgische bibliotheconomie. Hij benadrukt de praktische toepassingen en voordelen ervan en beschrijft uiterst gedetailleerd hoe men er te werk gaat. Vaak prijst de auteur hierbij de organisatorische vaardigheid en efficiëntie van de Amerikaanse bibliothecaris, maar hij laat duidelijk blijken dat een dergelijke onderneming ook in ons land mogelijk is. 2.2.3 De openbare catalogus in Amerikaanse bibliotheken In ‘De openbare catalogus in de Amerikaansche bibliotheek’ schetst Vanderheyden vanuit een theoretisch kader de ideale verwezenlijking en omstandigheden van een openbare catalogus. 67 Die toetst hij aan de Amerikaanse bibliotheconomische praktijken, waarbij hij dan steeds een verklaring tracht te geven voor de desbetreffende gebruiken. De auteur heeft hier niet enkel een informatieve duiding op het oog, maar wil deze praktijken als model stellen voor het Belgische bibliotheekwezen. Daarom vestigt Vanderheyden immer kritisch de aandacht op de voor- en nadelen van de uitbouw van de openbare catalogi die hij persoonlijk onderzocht tijdens zijn rondreis in de Verenigde Staten van Amerika. Voorts geeft hij aan door welke gebreken het Belgische bibliotheekstelsel getekend wordt, en hoe men enkele Amerikaanse principes ook hier oordeelkundig zou kunnen toepassen. Met dit werk wil de auteur bijdragen om onze eigen openbare catalogi logischer opgebouwd en daardoor gebruiksvriendelijker te maken. Een catalogus in een bibliotheek vormt de sleutel tot haar boekenverzameling, doordat hij aangeeft wat aanwezig is en waar het opgesteld werd.68 Hoogst noodzakelijk is dan ook dat de catalogus nauwkeurig en volledig bijgehouden wordt, zodat elke lezer onmiddellijk kan nagaan of een bepaald werk al dan niet beschikbaar is. Vanderheyden beschrijft de verschillende soorten catalogi en hun respectievelijke gebruikswijzen voor de lezer. In NoordAmerikaanse boekerijen gebruikt men bijna altijd een encyclopedische catalogus op steekkaarten aangelegd, de zogenaamde ‘dictionary catalog’.69 Daarin worden zowel trefwoorden als auteursnamen, anoniemen en titels van werken onder één alfabetische rangschikking geplaatst. De auteur wijst hierbij op de voordelen van een dergelijk apparaat, maar pleit niet voor het klakkeloos overnemen ervan. Verder omschrijft hij de onderdelen van een volledige titelbeschrijving, met speciale aandacht voor de ‘added entries’ of bijzondere 67
VANDERHEYDEN, J.F., De openbare catalogus in de Amerikaansche bibliotheek, Leuven, 1937. Ibid., blz. 9. 69 VANDERHEYDEN, J.F., Amerikaansche bibliotheken. Aanwinsten en openbare catalogi, in Revue du Cercle des Alumni de la Fondation Universitaire, 4 (1933), blz. 417. 68
34
verwijzingen en ‘see references’ of algemene referenties die men meermaals aantreft bij de Amerikaanse steekkaarten. Vanderheyden bespreekt tevens de moeilijkheden die men bij de inrichting van de bibliotheeklokalen ontmoet. In tegenstelling tot de ruimteschikking in de Europese bibliotheken, treft men de openbare catalogus in de Verenigde Staten meestal niet in de leeszaal aan. Meestal stelt men de catalogus daar op in het lokaal waar de uitleenbalie zich bevindt. Vanderheyden toetst die opstelling aan de Belgische bibliotheekinrichting, en wijst hierbij op de invloed van de Amerikaanse traditie op bijvoorbeeld de infrastructuur van de Leuvense universiteitsbibliotheek.70 Hij meent dat steeds gestreefd moet worden naar een rechtstreekse verbinding tussen de zaal waar de openbare catalogus zich bevindt en de andere openbare lokalen, zoals de leeszalen en het lokaal van de uitleendienst. Aan de hand van enkele levendig beschreven voorbeelden wordt als snel duidelijk dat Amerikaanse bibliotheken, o.a. te Cleveland, Hannover en Michigan, dit principe steeds oordeelkundig toepassen.71 Bovendien toont de auteur het belang aan van het in de onmiddellijke nabijheid plaatsen van de openbare catalogus en de belangrijkste lokalen van de bibliotheekdiensten, namelijk de aanwinsten- en catalogiseringsafdeling. In de U.S.A. zag men al vlug in dat deze diensten slechts behoorlijk werk konden verrichten door dagelijks gebruik van dit apparaat. Met diepe verontwaardiging klaagt Vanderheyden de misplaatste mening aan, vaak in Belgische bibliotheekkringen geuit, dat men catalogi kan uitbouwen zonder rekening te houden met voorafgaand opzoekingswerk: “Zoo men zich een oogenblik los kan maken van het hier soms onder leeken nog zóó diep ingekankerd denkbeeld, dat catalogiseeren neerkomt op het eenvoudig neerpennen, in een min of meer conventionele opeenvolging, van sommige elementen die op het titelblad voorkomen […]”.72 Op die manier heeft men immers geen baat bij vroegere opzoekingen over titelbeschrijvingen en verspilt men bijgevolg kostbare tijd. De auteur bespreekt nadien de theoretisch optimale horizontale en verticale verbindingen tussen de cataloguszaal en de afdelingen van aanwinsten en catalogisering. Wel geeft hij, aan de hand van de minder geslaagde bibliotheekinrichtingen van o.a. Los Angeles en Baltimore, aan dat in de praktijk vaak naar een compromis gezocht moet worden tussen beide verbindingen. Vanderheyden geeft dus een genuanceerd en kritisch beeld van de Amerikaanse bibliotheekbouw.
70
VANDERHEYDEN, J.F., De openbare catalogus in de Amerikaansche bibliotheek, Leuven, 1937, blz. 31. Ibid., blz. 18. 72 Ibid., blz. 21. 71
35
Zeer gedetailleerd worden ook de vrije bibliotheektoegankelijkheid en de daarmee verbonden hulpmiddelen voor de lezers besproken. Daarbij loodst de auteur de lezer als het ware bij de hand door zijn uitgesproken visuele omschrijvingen van de bezochte NoordAmerikaanse boekerijen. Het thema van de gebruiksvriendelijkheid in de Amerikaanse bibliotheken sneed Vanderheyden reeds eerder aan, door hun systematisch, logisch en samenhangend opgebouwde collecties af te spiegelen als een luxe voor elke lezer.73 Hij looft de wervende kracht van deze Amerikaanse politiek, en vermeldt schamper de betuttelende praktijken in sommige universiteitsbibliotheken van bij ons, waar men anno 1936 enkel onder toezicht van een bibliothecaris steekkaarten mag raadplegen. In de meeste Amerikaanse boekerijen wordt een correctief bijgehouden op de openbare catalogus, zodat de lezer steeds onmiddellijk verneemt of zijn bestelde exemplaar al dan niet aanwezig is, en men nutteloos werk uitspaart in het magazijn. Opnieuw benadrukt Vanderheyden de voordelen van het bestaan van een Amerikaanse code van catalografische regels, waardoor ook het opzoeken van titelbeschrijvingen gemakkelijker verloopt. Terwijl hij vaak verwijst naar het gebrek aan aanzien dat de bibliotheekwetenschap in ons land ondergaat, wordt met uitgebreide studies over bibliotheekgeschiedenissen in Amerika bewezen dat “ook die tak van vakliteratuur er met eere beoefend wordt”.74 In het hoofdstuk gewijd aan de uiterlijke vorm van de Amerikaanse steekkaarten, prijst de auteur het gezonde inzicht en de ver doorgedreven normalisering o.a. op het gebied van catalogisatie en productie van uniforme ‘unit cards’. Om het hanteren van de openbare catalogus enigszins te vergemakkelijken, plaatst men gekleurde kaarten tussen de gewone steekkaarten. Deze ‘guide cards’ of leidkaarten vermelden de wijze van rangschikking van de steekkaarten en bakenen het opzoekingsveld voor de lezer duidelijk af. Vanderheyden houdt hier een pleidooi voor het veelvuldig maar oordeelkundig gebruik van deze nauwelijks bij ons ingeburgerde speciale kaarten, o.a. omdat ze gebruiksvriendelijk en tijdsbesparend bleken te zijn. Ook verwijt hij de Belgische bibliotheken de onvolledigheid van gegevens in hun steekkaartencatalogi: “[…] de praktijk echter levert maar al te veel bewijzen op dat men zich in meer dan één bibliotheek ten onzent vergenoegt met een al te schuchter benaderen van deze
73
VANDERHEYDEN, J.F., Amerikaansche bibliotheken. Aanwinsten en openbare catalogi, in Revue du Cercle des Alumni de la Fondation Universitaire, 4 (1933), blz. 413. 74 VANDERHEYDEN, J.F., De openbare catalogus in de Amerikaansche bibliotheek, Leuven, 1937, blz. 35.
36
wezenlijke doelstelling bij het catalogiseeringswerk”.75 Volgens hem zou men daarbij ook de afwijzende en minachtende houding t.o.v. het gebruik van ‘added entries’ mogen herdenken. Vanderheyden omschrijft verder de uiterlijke vormgeving van het rangwoord, de plaats en hoedanigheid van de signatuur en de rangschikking in de Amerikaanse catalogus. Steeds geeft hij aan welke Amerikaanse praktijken kunnen worden overgenomen en wat voor nut ze precies hebben voor het Belgische systeem. Zo gaf de auteur elders al aan dat bijvoorbeeld onze Koninklijke Bibliotheek baat zou hebben bij het invoeren van het drievoudig catalogistelsel zoals toegepast in de John Crerar Library te Chicago.76 Daarbij schuwt hij het vermelden zowel van positieve als negatieve kanten van onze eigen bibliotheconomie niet; hij formuleert zijn opmerkingen overwegend scherp maar constructief. Zo betreurt de auteur de wantoestanden in onze bibliotheken die veroorzaakt worden door een gebrekkige rangschikking en splitsing van de afdelingen van catalogisering en rangschikking. Herhaaldelijk benadrukt hij de absurditeit van de hier heersende mening dat het opstellen van titelbeschrijvingen bijna geheel bepaald wordt door mondeling overgeleverde tradities. Catalogisatie vergt namelijk een uitgebreid stel regels, die door consequente toepassing een logische rangschikking van steekkaarten in de hand kunnen werken.77 Aan hand van de Amerikaanse doeltreffende praktijken wijst hij nogmaals op het belang van onderlinge samenwerking tussen boekerijen, de deels daaruit ontstane standaardisatie en de noodzaak om deze werkwijze in het Belgische bibliotheekwezen op te nemen.78
2.3 Een Belgische code van catalografische regels Naar het voorbeeld van de logisch opgebouwde Amerikaanse code van catalografische regels ondernam Vanderheyden een poging om de wanordelijke en pluriforme catalogisering in België uit de wereld te helpen. Als bibliothecaris aan de Koninklijke Bibliotheek verbonden, berustte hij immers niet in een klaagzang over de moeilijkheden bij het opstellen van de ‘Listes des acquisitions des bibliothèques scientifiques belges’. Samen met zijn collega’s F. Remy en J. Van Hove besloot hij de heersende willekeur bij de verzameling titelbeschrijvingen, geleverd door diverse bibliotheken te bestrijden. Daarbij kreeg hij de 75
VANDERHEYDEN, J.F., De openbare catalogus in de Amerikaansche bibliotheek, Leuven, 1937, blz. 61. VANDERHEYDEN, J.F., Amerikaansche bibliotheken. Aanwinsten en openbare catalogi, in Revue du Cercle des Alumni de la Fondation Universitaire, 4 (1933), blz. 418. 77 VANDERHEYDEN, J.F., Over de rangschikking in den Amerikaanschen catalogus, in Archives, Bibliothèques et Musées de Belgique, 12 (1935), blz. 63. 78 VANDERHEYDEN, J.F., De openbare catalogus in de Amerikaansche bibliotheek, Leuven, 1937, blz. 86. 76
37
steun van Henry Dommartin, de conservator van de sectie Publicaties in de Koninklijke Bibliotheek.79 Die titanenarbeid resulteerde in de uitvoerige en systematische handleiding ‘Règles catalographiques à l’usage des bibliothèques de Belgique. Catalogue alphabétique d’auteurs et d’anonymes’. 80 In de inleiding van dit werk geeft Dommartin al aan dat België op het vlak van bibliotheconomie een achterstand heeft in te halen ten opzichte van landen als Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten. In het begin van de jaren dertig verschenen in Vlaamse en Waalse kranten dan ook enkele artikels over de slechte conditie waarin de catalogi van de Koninklijke Bibliotheek verkeerden, en de moeilijkheden die men ondervond bij het opzoeken van de gewenste werken.81 Het Belgische bibliotheekwezen beantwoordt sedert lang niet meer aan de moderne eisen betreffende bouw en inrichting. Vooral de catalografie wordt getekend door een verouderde routine: sinds 1834 valt er geen aanmerkelijke vooruitgang te bespeuren in de regels voor het opstellen van titelbeschrijvingen.82 Als tastbaar bewijs hiervoor noemt Dommartin de verwarring die ontstond bij het aanleggen van de ‘Listes’: terwijl sommige aangesloten bibliotheken wisselende principes hanteerden, hielden andere er geen enkele leidraad op na. De auteur beschrijft hoe drie van zijn collega’s, te midden van de apathie en onwetendheid van het merendeel van de bibliothecarissen, tot het inzicht kwamen dat een dergelijke onderneming niet mogelijk was zonder een gedetailleerd catalografisch regelwerk. Lovenswaardig vermeldt hij de zelfverloochening, moed en nauwgezetheid waarmee Vanderheyden, Van Hove en Remy zich wijdden aan het ontwerpen van een code op wetenschappelijke en praktische basis. Daarbij werd steeds een logische coherentie van regels nagestreefd. Dommartin uit dan ook de wens dat elke wetenschappelijke bibliotheek deze code zou aannemen en toepassen. Op die manier zou men de ‘Listes’ opnieuw kunnen aanvatten en de mogelijkheid tot het gezamenlijk aanleggen van bibliografieën verder kunnen onderzoeken.83
79
DESCHAMPS, J., Hulde aan Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 203. 80 VANDERHEYDEN, J.F., VAN HOVE, J. en REMY, R., Règles catalographiques à l’usage des bibliothèques de Belgique, Brussel, 1933. 81 Cf. de map met krantenknipsels uit de jaren dertig die Prof. M. De Smedt vond in de nalatenschap van J.F. Vanderheyden. 82 VANDERHEYDEN, J.F., VAN HOVE, J. en REMY, R., Règles catalographiques à l’usage des bibliothèques de Belgique, Brussel, 1933, blz. VII. 83 Ibid., blz. X.
38
Vanderheyden rechtvaardigt zijn oeuvre in ‘Pourquoi nous avons publié les ‘Règles catalographiques à l’usage des Bibliothèques de Belgique’ uit 1934.84 Hij schetst hierbij de penibele toestand waarin België zich bevindt als enige land in West-Europa zonder een minutieuze catalografische code. Wel wijst hij op de pogingen die reeds ondernomen werden om een dergelijk regelwerk te verfijnen. Behalve enkele beknopte instructies omtrent catalogiseren door o.a. bibliothecaris Schmook, formuleerde ook de ‘Commission de la Bibliographie de Belgique’ een aantal principes in 1911 voor het opmaken van literatuurverwijzingen. Deze onderneming werd helaas niet verder uitgebouwd, maar oefende wel een grote invloed uit op de ‘Instructions pour la formation de la Liste des Acquisations des Bibliothèques scientifiques de Belgique’ uit 1929. De beperkingen van dat laatste werk bleken echter aanzienlijk. Ook gaven de auteurs van het werk al aan dat het slechts een eerste editie betrof. In de loop van 1931 verzamelden verschillende bibliothecarissen van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel zich dan om de voorbereiding voor de aanleg van een catalografische code aan te vatten. Vanderheyden huldigt het “obscuur” werk dat daarbij werd geleverd, maar geeft aan dat een eigenlijke code toch nog steeds op zich liet wachten.85 Samen met Van Hove was hij immers einde 1929 aangesteld te Brussel voor de herindeling van de twee alfabetische catalogi van auteurs en anoniemen. Hij beschrijft hoe ze hiervoor op zoek gingen naar catalografische handleidingen uit andere bibliotheken en landen, en al vlug tot de conclusie kwamen dat de Belgische catalogisatie geschiedde op grond van empirische methoden en verscheiden bewaarde tradities. Vanderheyden weigerde echter resoluut zich bij deze wanordelijke situatie neer te leggen. De samenwerking met Van Hove en later ook Remy resulteerde uiteindelijk in een samenhangend en rationeel opgesteld regelwerk, waarmee de auteurs zoveel mogelijk rekening hielden met de bestaande tradities. In 1933 werd hun oeuvre in het Frans vertaald, daar de uitgevers een zo groot mogelijk afzetgebied probeerden te bereiken. Vanderheyden verwijt de regering dat die zich nooit van haar taak heeft gekweten een officiële commissie met een dergelijke opdracht te belasten. Bovendien benadrukt hij de onmisbare functie die een nationale code vervult: “[…] comment veut-on arriver à organiser pratiquement des catalogues collectifs régionaux ou un catalogue central pour la Belgique, si
84
VANDERHEYDEN, J.F., Pourquoi nous avons publié les “Règles catalographiques à l’usage des bibliothèques de Belgique”, in Archives, Bibliothèques et Musées de Belgique, 11 (1934), blz. 42-50. 85 Ibid., blz. 43.
39
la base même de pareille entreprise fait défaut?”.86 Volgens Vanderheyden is een samenwerking tussen onze bibliotheken enkel mogelijk door uniforme catalogisering, zowel voor het onderlinge uitlenen van werken als voor het samenstellen van Belgische bibliografieën. Naar Amerikaans voorbeeld oppert hij zelfs het plan om op basis van deze nationale code een coöperatieve catalogisering in te voeren. Hierbij zou idealiter de Koninklijke Bibliotheek, zoals de Library of Congress te Washington, het opstellen, drukken en verkopen van geüniformiseerde steekkaarten op zich kunnen nemen. Verder spreekt de auteur zijn ergernis opnieuw uit over de huidige werkverdeling die bibliothecarissen en universitairen ertoe verplicht klerkenwerk te vervullen, waardoor het aanzien van het bibliothecarisambt drastisch geschaad wordt en men het rendement van elke wetenschappelijke bibliotheek compromiteert. Nochtans zou men ook dit euvel kunnen verhelpen, immers: “[…] un réorganisation de nos méthodes de travail de catalographie, se traduisant par une division rationnelle du travail, ne peut se concevoir ni se réaliser sans l’adoption d’un code de règles catalographiques”.87 Blijkbaar had het grote lezerspubliek ook baat bij de nieuwe catalografische code die Vanderheyden samen met zijn collega’s opstelde. De auteurs hadden dus niet alleen de nood onderkend en ingevuld op het vlak van een nationale code, maar vestigden eveneens de algemene aandacht op de primitieve toestanden in onze wetenschappelijke bibliotheken. J. De Maegt beschrijft in 1934 in een interview met Van Hove en Vanderheyden de uitstekende ontvangst van de ‘Règles catalographiques’ in het buitenland. Hij meent dat dit werk zijn vruchten zal afwerpen om de heersende chaos in de Belgische bibliotheken te bestrijden.88 In het gesprek verklaart Van Hove de catalogiseringsmethoden waarop de code gebaseerd werd, en op welke wijze de auteurs een wetenschappelijk onderbouwde, praktische en logische leidraad samenstelden. Vanderheyden grijpt het interview aan om de misselijke toestanden in de grote Belgische bibliotheken aan te klagen, en te wijzen op de nood aan mentaliteitsverandering: “Onze bibliotheken moeten zich, op stuk van de katalografie, van hun ergerlijk provincialisme ontdoen […]. Om onze achterstand in te halen moet eerst en vooral de grauwe onverschilligheid van het groote publiek en van onze verantwoordelijke
86
VANDERHEYDEN, J.F., Pourquoi nous avons publié les “Règles catalographiques à l’usage des bibliothèques de Belgique”, in Archives, Bibliothèques et Musées de Belgique, 11 (1934), blz. 46. 87 Ibid., blz. 50. 88 DE MAEGT, J., De Katalogussen in onze Bibliotheken. Naar aanleiding van een boek over de katalografische regels: een gesprek met de schrijvers, in Het Laatste Nieuws, 15 februari 1934.
40
politieke leiders overwonnen worden”.89 Ook latere krantenartikels vermelden dat het lijvige werk van Vanderheyden en zijn collega’s lovend onthaald werd.90 Vanderheydens ‘Règles catalographiques à l’usage des bibliothèques de Belgique’ – monument van nauwkeurigheid – heeft volgens Deschamps’ getuigenis ongetwijfeld ertoe bijgedragen de heersende willekeur onder de titelbeschrijvingen en bij de wijze van catalogisering in onze wetenschappelijke bibliotheken een halt toe te roepen.91 Hoewel die regels enkel in de afdeling Publicaties van de Koninklijke Bibliotheek werden toegepast, gelden ze toch als basis voor de in 1961 uitgegeven regels voor titelbeschrijvingen.92 Zelfs in 1987 zal R. de Belser, toenmalig voorzitter van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, getuigen dat de ‘Règles catalographiques’ nog steeds beschouwd worden als “een model van nauwkeurigheid en systematiek”.93
2.4 De Amerikaanse bibliotheekbouw en –inrichting In de eerste jaren na de oprichting van het Albert I-Bibliotheekfonds ondernam Vanderheyden nog enkele reizen naar het buitenland, waar hij vooral de inrichting en de bouw van verscheidene moderne bibliotheken bestudeerde. Het resultaat van zijn bevindingen ontvouwde hij in een aantal artikels met als doel een voorbeeld en leidraad te scheppen voor de bouwplannen van het Fonds. In 1946 vertrok Vanderheyden opnieuw naar de Verenigde Staten, op uitnodiging van de Belgian American Educational Foundation.94 Van half april tot half juli bestudeerde hij er de modernste trends in de inrichting en bouw van bibliotheken in verband met zijn bedrijvigheden in het Albert I-Bibliotheekfonds,. Bij die gelegenheid werd hij tot ‘C.R.B. Special Visitor’ benoemd. Vanderheyden was overigens de eerste officiële vertegenwoordiger van het Belgische bibliotheekwezen die na de Tweede Wereldoorlog de Verenigde Staten
89
DE MAEGT, J., De Katalogussen in onze Bibliotheken. Naar aanleiding van een boek over de katalografische regels: een gesprek met de schrijvers, in Het Laatste Nieuws, 15 februari 1934. 90 Cf. o.a. VAN HERCK, J., Leve de Albertina!, in De Standaard, 2 juni 1934. 91 DESCHAMPS, J., Hulde aan Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 204. 92 Regels voor de titelbeschrijving in gebruik in de Koninklijke Bibliotheek van België. Alfabetische catalogus op auteursnamen en titels van anonieme werken, Brussel, 1961. 93 DE BELSER, R., In memoriam Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1987, blz. 454. 94 DESCHAMPS, J., Hulde aan Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 207.
41
bezocht.95 Tijdens zijn studiereis bezocht hij ongeveer vijftig bibliotheken, zowel van het wetenschappelijke als van het openbare type. Zijn belangstelling ging daarbij vooral uit naar de recent gebouwde boekerijen en de nog te realiseren bouwplannen van bibliotheken.96 Zijn bibliotheconomische bevindingen van die reis naar de Verenigde Staten vatte hij samen in het ‘Report on Visit to U.S.A. Libraries. May-June 1946’. Dat verslag werd echter nooit gepubliceerd wegens de penibele uitgeverssituatie in de jaren 1939-1946.97 In zijn ‘Report’ vermeldt
Vanderheyden
o.a.
de
inrichting,
bouw,
rationele
werkverdeling,
de
bibliotheekgidsen en microfilms die hij in de Noord-Amerikaanse bibliotheken aantrof, en de wijze waarop die middelen voor de nieuw te bouwen Koninklijke Bibliotheek te Brussel aangewend kunnen worden.98 De meeste van die inzichten kon Vanderheyden wel publiceren in zijn bijdrage uit 1947, ‘De nieuwe bibliotheekbouw in de Verenigde Staten’. Hierin beschrijft de auteur de recente ontwikkelingen op het gebied van de Noord-Amerikaanse bibliotheekinrichting. Om die evolutie beter in zijn context te schetsen, geeft hij in de eerste plaats een beeld van de architecturale situatie van de voorafgaande decennia. Zo ziet hij in 1930 het einde van de klassieke of ‘historische’ bouwstijl bij de universiteitsbibliotheek, zoals die opgericht werd te Rochester (New York), Evanston (Ill.) en te Leuven. In die gebouwen plande men drie gescheiden lokalen voor het magazijn, de openbare zalen en de dienstafdeling. Ook trachtte men boekenmagazijnen en dienstlokalen dicht bij elkaar aan te leggen, en de belangrijkste openbare zalen en dienstlokalen op dezelfde verdieping onder te brengen. De leeszaal en het magazijn bevonden zich echter op een aanzienlijke afstand van elkaar. Op het gebied van de openbare bibliotheekinrichting experimenteerde men in de Verenigde Staten al voor 1930 met het aanleggen van een groot aantal leeszalen in plaats van één algemene leesruimte. Tussen 1930 en 1942 verkoos men dan resoluut de ‘subject division’-methode: enkele speciale en kleinere leeszalen nemen de plaats in van de grote leeszaal. In die periode paste men in de openbare boekerijen ook de ‘stoepniveau-theorie’ toe: de belangrijkste lokalen legt men aan op de begane grond. Een derde bouwkenmerk vormt de soepelheid of ‘flexibility’, waardoor de bibliotheeklokalen door een snelle en eenvoudige 95
Interview met Luc Vanderheyden op 4 mei 2004 te Bonheiden. DE SMEDT, M., De bibliotheconomische activiteit van Jan F. Vanderheyden (1903-87), in Bibliotheek- en archiefgids, 64 (1988), blz. 16. 97 STERCK, J., Prof. Dr. Jan Frans Vanderheyden of ‘deege deeglijckheyd’, in H. SERVOTTE, N. DE PAEPE en L. ROOSE red., Hulde-album Prof. Dr. J. F. Vanderheyden, Leuven, 1970, blz. 11. 98 DE SMEDT, M., De bibliotheconomische activiteit van Jan F. Vanderheyden (1903-87), in Bibliotheek- en archiefgids, 64 (1988), blz. 16. 96
42
aanpassing in grootte en schikking, voor andere doeleinden aangewend kunnen worden. Vanderheyden blijkt een enthousiast voorstander van die bouwformule, maar pleit er tevens voor dat men die theorie strikt zou toepassen: “Immer dezelfde hartbrekende geschiedenis, omdat de verwezenlijking niet consequent werd doorgevoerd en de zucht naar monumentaliteit een functionele toepassing er van onmogelijk maakte”.99 De auteur bespreekt tevens de wijze waarop men het ‘flexibility’-systeem aanwendt in de inrichting van enkele speciale bibliotheken. Tussen 1930 en 1942 duiken er geen opmerkelijke vernieuwingen op in de bouwstructuur van universiteitsbibliotheken. Op het einde van de jaren dertig neemt men in die sector wel de idee van ‘subject division’ over. Vanderheyden vermeldt de wijziging in Amerikaanse studiemethoden als een oorzaak van het aanwenden van de nieuwe bouwformule. Daarbij benadrukt hij het belang van de inschakeling van boekerijen in het wetenschappelijk onderzoek. Na het schetsen van de voorgeschiedenis en oorzaken van de nieuwe bouwtendensen, bespreekt Vanderheyden de belangrijkste bouwkenmerken van de bibliotheken die men na de Tweede Wereldoorlog zal oprichten. Die bestaan o.a. in het aanleggen van de belangrijkste lokalen op het straatniveau, het schikken van de catalogiserings- en aanwinstendiensten op dezelfde verdieping als de voornaamste leeszalen, en het vervangen van een sombere en indrukwekkende infrastructuur door een sobere decoratie. Vanderheyden verdedigt vooral de laatste tendens; hij meent dat men het ‘menselijke’ of lezersvriendelijke aspect van een bibliotheek nooit uit het oog verliezen mag: “Ik geloof niet aan de theorie dat alleen “geestelijke vistas” een urenlang opgesloten lezer verpozing kunnen schenken, noch dat een ruimte, waar de blik onafgebroken op boekenruggen valt, ten langen laatste bevorderlijk is voor geesteswerk. Af en toe een blik kunnen werpen op een wiegende boomtak buiten, op een groene vlek gras of nog beter een rustiek vergezicht is een rust voor de ogen en de geest. De bibliotheek wordt er waarlijk menselijker door […]”.100 De ideale bibliotheekinrichting bestaat voor de auteur uit een sobere infrastructuur met een overvloed aan natuurlijke verlichting. Vanderheyden bespreekt voorts de nieuwe pogingen die men in het NoordAmerikaanse bibliotheekwezen onderneemt om in een latere bibliotheekuitbreiding te
99 100
VANDERHEYDEN, J.F., De nieuwe bibliotheekbouw in de Verenigde Staten (Bibliotheekkunde. 20), Antwerpen, 1947, blz. 8. Ibid., blz. 27.
43
voorzien. Zo neemt men vanaf het begin van de jaren veertig veeleer een toevlucht tot de annex- of hulpdepotformule. Ook past men er de flexibility-methode consequenter dan voorheen toe: lokaalinrichtingen kunnen nu onmiddellijk en nagenoeg kosteloos gewijzigd worden. Bovendien drijft men het beleid van de rechtstreekse toegankelijkheid in de bibliotheken radicaal door: behalve de vrije toegang tot het boekenmagazijn en de toepassing van het open kastsysteem, treft men vooral in de universiteitsbibliotheken de ‘subject reading room’ aan. In de openbare bibliotheeksector echter verkiest men langzamerhand een meer economische schikking. De auteur beschrijft bovendien de groeiende populariteit van de ‘bibliography room’ en de voordelen van het gebruik van microfilmreproducties. Nogmaals wijst Vanderheyden erop dat men de boekentoren niet (meer) als magazijn aanwendt, aangezien die formule meestal onrendabel blijkt. Vanderheyden geeft in zijn bijdrage blijk van een uitmuntende bibliotheconomische en architecturale kennis. Aan de hand van voorbeelden en schematische bouwplannen bezorgt hij de lezer een volledig beeld van de Amerikaanse bibliotheekinrichting na de Tweede Wereldoorlog. Opnieuw beklemtoont hij in zijn conclusie het belang van samenwerking tussen de bibliothecarissen van verschillende bibliotheken. Toch kan men in zijn werk een cynische ondertoon bemerken wanneer hij de heersende mentaliteit bespreekt in het bibliotheekwezen, zoals in: “Heel het leven van velen onder de bibliothecarissen, is het, in deze tijd, iets anders dan één naïeve, zo niet tragische utopie?”.101 Het zou dan ook niet lang meer duren voor hij zich volledig aan zijn universitaire loopbaan zou wijden, en het bibliotheekwezen naar de achtergrond zou schuiven.
2.5 Verloop en einde van de loopbaan in de Koninklijke Bibliotheek Vanderheyden werd in 1944 tot adjunct-conservator van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel benoemd. Ook kreeg hij er de titel van Hoofd van de Internationale Ruildienst. Dat ambt werd echter tot in 1963, met een kleine onderbreking in 1948, waargenomen door een collega.102 Hoewel Vanderheyden sinds 1929 verbonden was aan de Koninklijke Bibliotheek, werd hij vanaf 1935 ‘wegens bijzondere opdracht ter beschikking gesteld’ of kreeg hij verlof
101 102
VANDERHEYDEN, J.F., De nieuwe bibliotheekbouw in de Verenigde Staten, (Bibliotheekkunde. 20), Antwerpen, 1947, blz. 15. DESCHAMPS, J., Hulde aan Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 207.
44
zonder wedde.103 Vanderheyden was in die tijd namelijk sterk betrokken bij het Albert IBibliotheekfonds en het herstel van de Leuvense universiteitsbibliotheek. In 1948 werd hij bovendien benoemd tot docent aan de K.U.Leuven. Terwijl Vanderheyden overtuigd katholiek was, hadden vooral leden van de loge zitting in de beheerraad van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Voor de benoemingen van de hoge ambten te Brussel ging vaak de voorkeur uit naar leden van de loge zelf. Vanderheyden zal al vroeg hebben vermoed dat hij in zijn carrière in de Koninklijke Bibliotheek nooit de hoogste positie zou kunnen bereiken. 104 Waarschijnlijk was dat een van de redenen waarom hij zich vanaf het begin van de jaren vijftig volledig begon toe te leggen op het hoogleraarschap. Ook werd hij onder de stimulans van Rector Mgr. van Waeyenbergh in het professorenkorps opgenomen. Op 1 juli 1963 kreeg hij als bibliothecaris te Brussel zijn eervol ontslag.
103 104
DESCHAMPS, J., Hulde aan Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 211. Interview met Luc Vanderheyden op 4 mei 2004 te Bonheiden.
45
46
Hoofdstuk 3 De Albertina en het Albert I-Bibliotheekfonds_____________
Jan Frans Vanderheyden heeft door zijn uitgebreide bibliotheconomische kennis en aanstekelijke enthousiasme bijgedragen tot de geslaagde oprichting van de Albertina, de nieuwe behuizing van de Koninklijke Bibliotheek. Hoewel de inwijding van het gebouw pas plaatsvond op 17 februari 1969, was er al in de jaren dertig sprake van de nood aan een beter onderkomen voor onze nationale bibliotheek.105 Van bij de aanzet tot het nieuwe bouwplan engageerde Vanderheyden zich voor de bewaring en ontsluiting van het Belgische geestelijke kunstbezit. Zijn naam zal dan ook altijd verbonden blijven met de Albertina. Het derde hoofdstuk is hoofdzakelijk gebaseerd op het artikel van Prof. M. De Smedt, ‘De bibliotheconomische activiteit van Jan F. Vanderheyden (1903-87)’.106
3.1 Wantoestanden in de Koninklijke Bibliotheek In 1931 al treft men krantenartikels aan over de penibele situatie waarin de Koninklijke Bibliotheek zich toen bevond.107 Vaak werd de aandacht gevestigd op de ruimtenood die de instelling toen kenmerkte, alsook op de gebrekkige wijze van catalogiseren en de onkundige ontsluiting van de boekencollectie. Een stortvloed van klachten brak echter pas los toen in 1932 een diefstal in de Koninklijke Bibliotheek aan het licht kwam. Onder krantenkoppen zoals ‘La bibliothèque royale au pillage’, ‘Le gâchis à la bibliothèque royale’ en ‘Un conservateur qui ne conserve guère’ werd schande gesproken over de wantoestanden en de chaos in de nationale bibliotheek.108 De media bleken bijzonder geïnteresseerd in het pittige verhaal, aangezien die ‘plundering’ al een tiental jaar onopgemerkt aan de gang was. Een bibliomaan had namelijk de bizarre gewoonte om kostbare werken uit de Koninklijke
105 106 107 108
DE COCK, P., Inwijding van de Koninklijke Bibliotheek Albert I door Z.M. de Koning op 17 februari 1969, Brussel, 1969. DE SMEDT, M., De bibliotheconomische activiteit van Jan F. Vanderheyden (1903-87), in Bibliotheek- en archiefgids, 64 (1988), blz. 3-23. In de nalatenschap van J.F. Vanderheyden trof Professor M. De Smedt een verzameling krantenknipsels aan over allerlei bibliotheekaangelegenheden uit de jaren dertig. Ibid.
47
Bibliotheek te verwisselen met minderwaardige exemplaren.109 Daarbij vervalste hij op ingenieuze wijze zelfs stempel, titelblad en watermerk. Hoewel men in bepaalde bibliotheekkringen meende dat de media de roofzaak sterk overdreven, werd erover geïnterpelleerd in de Kamer der Volksvertegenwoordigers. Op 28 maart 1933 richtte men er immers de parlementaire vraag “over de diefstallen welke in de Koninklijke Bibliotheek aan het licht gekomen zijn en over den warboel welke daar wel heerschen mag” tot de toenmalige minister van openbaar onderwijs, de heer Maurice Lippens.110 Op dat moment besprak men niet alleen de recente diefstal, maar ook de slechte organisatie, de karige communicatie met andere speciale bibliotheken en de budgettaire moeilijkheden die de bibliotheek kenmerkten. Ook benadrukt men de heersende ruimtenood en het gebrek aan mogelijkheden om de bibliotheek nog verder uit te bouwen, hoewel al enorme bedragen besteed werden aan de uitbreiding en de herstelling van haar gebouwen. Ondanks de hoge kosten vestigt men de aandacht op het oprichten van een nieuw complex als oplossing voor het nijpende plaatsgebrek: “ […] il faudrait construire une bibliothèque nouvelle, qui devrait répondre, comme je viens de le dire, à toutes les exigences des temps modernes”.111
3.2 Zoeken naar oplossingen 3.2.1 Nieuwbouw of uitbreiding? Ondertussen discussieerde men hevig in de media over de erbarmelijke condities waarin de Koninklijke Bibliotheek functioneerde. Voor de ruimtenood en de slechte behuizing zag men twee oplossingen: enerzijds kon een volledig nieuw gebouwencomplex ingericht worden om de kostbare verzamelingen van de Koninklijke Bibliotheek op te bergen; anderzijds ijverde men voor een doordachte uitbreiding van de toen beschikbare lokalen.112 Zo treft men o.a. in ‘Le Soir’ aan: “La Bibliothèque Royale ne répond donc plus, en aucune façon, aux besoins d’une grande bibliothèque moderne. Il nous faut une nouvelle
109 110 111 112
DE MAEGT, J., In de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. De wonderbare geschiedenis van de gestolen boeken. Een gesprek met den heer V. Tourneur, in Het Laatste Nieuws, 9 februari 1933. Kamer der Volksvertegenwoordigers. Parlementaire Handelingen. Vergadering van dinsdag 28 maart 1933, blz. 587-593. Piérard, in Kamer der Volksvertegenwoordigers. Parlementaire Handelingen. Vergadering van dinsdag 28 maart 1933, blz. 591. Vanderheyden, J.F., De Albertina. Een proeve van inzicht in haar wezen, hare rol en hare beteekenis (Vragen van onzen tijd. 6), Mechelen, 1934, blz. 8-9.
48
bibliothèque, un bâtiment neuf, construit d’une manière rationelle et doté de tous les perfectionnements modernes”.113 Uiteraard werd die eerste oplossing omtrent een nieuwbouw door de tegenstanders ervan beschouwd als een onnodig geldopslorpende zaak, vooral in de context van de economische crisis in het begin van de jaren dertig, zoals professor Henri Grégoire getuigde in: “[…] je crains qu’on ne sacrifie les books aux bricks. Ne peut-on agrandir les bâtiments actuels, du côté de la rue de Ruysbroeck, par exemple? […] Je préfère, pour ma part, cette solution économique à une solution de magnificence architecturale qui compromettrait l’essentiel, c’est-à-dire l’accroissement normal d’une collection de livres [...]”.114 De voorstanders van een nieuw bibliotheekgebouw gebruikten als belangrijkste argumenten het feit dat de Koninklijke Bibliotheek een hindernis vormde tussen de Musea voor Moderne en Oude Kunst, en dat bij de verhuizing van de bibliotheek naar een nieuw complex, de vrijgekomen lokalen het plaatsgebrek van de beide musea zouden kunnen verhelpen.115 Bovendien zou men bij een nieuwe behuizing eindelijk kunnen voorzien in de elementaire behoeften van een modern bibliotheekbedrijf, aangezien het oorspronkelijke gebouw niet van opzet ingericht was voor bibliotheconomische doeleinden. Vanderheyden was als bibliothecaris op dat moment van zeer dichtbij betrokken bij de interne organisatie van de Koninklijke Bibliotheek. Hij stortte zich eveneens in de discussie over de al dan niet gewenste nieuwbouw. Reeds in maart 1933 schreef hij een artikel over de onrechtmatige bezuinigingen die de Belgische staat doorvoerde in de sector van de openbare en wetenschappelijke bibliotheken. Daarbij wees hij op de aanmerkelijke volksopvoedende rol die de bibliotheken vervullen, en die sinds de erbarmelijke economische situatie exponentieel in belang toenam. Vanderheyden klaagde het staatsbeleid op dat gebied aan: “Men zou toch moeten inzien dat de anormale tijden die we beleven nieuwe of gewijzigde toestanden met zich meebrengen die ook gansch nieuwe verplichtingen opleggen en dat het verdeelen der uitgaven rationeel moet aangepast worden aan de wezenlijke en werkelijke noodwendigheden van het oogenblik”.116 Ook berispte hij de bezuinigingen die werden doorgevoerd in de Koninklijke Bibliotheek, waar men noodgedwongen de ‘Lijsten der Aanwinsten van de Wetenschappelijke Bibliotheken’ staakte: “Zoo verloochent men niet
113 114 115 116
DUPIERREUX, R., Pour une nouvelle Bibliothèque?, in Le Soir, 18 maart 1933. GREGOIRE, H., À propos des vols de la Bibliothèque royale, in La Nation Belge, 3 april 1933. VANDERHEYDEN, J.F., De Albertina. Een proeve van inzicht in haar wezen, hare rol en hare beteekenis, (Vragen van onzen tijd. 6), Mechelen, 1934, blz. 9. VANDERHEYDEN, J.F., Voor onze Bibliotheken. “Ons volk leeren lezen”, in De Standaard, 30 maart 1933.
49
alleen het kostbaar pionierswerk van drie jaren, maar brengt tevens de toekomst van een vroeg of laat toch te scheppen Centralen Catalogus in gevaar”.117 3.2.2 Algemeen theoretisch debat Vanderheyden geeft in een volgend krantenartikel aan dat hij de discussie over de diefstallen en de wanorde in de Koninklijke Bibliotheek wil uitbreiden naar een algemener debat met twee hoofdpunten, namelijk de toekomstige behuizing en de exclusieve rol van de bibliotheek. Over de gewenste nieuwbouw met een doelmatige bibliotheconomische uitrusting spreekt hij genuanceerd zijn voorkeur uit. De auteur reageert echter fel tegen de plannen van ‘sommigen socialisten’ om de nationale bibliotheek geheel of gedeeltelijk de rol van een openbare boekerij te laten overnemen: “Die storende dualiteit die nu door de overmoedige ijveraars voor een nieuwe Kon. Bibliotheek voorgespiegeld wordt is uit den booze en moet uit alle macht bekampt worden”.118 Overtuigend betoogt Vanderheyden dat de stad Brussel zelf de taak op zich moet nemen om een behoorlijke centrale volksbibliotheek op te richten. Hij spreekt schande over de laksheid betreffende de degelijke oprichting van een staatsbibliotheek, en vermoedt dat die bedenkelijke voornemens voortvloeien uit de “gewilde of ongewilde misleiding over of misopvatting van de door haar te spelen rol”.119 Vanderheyden neemt dan ook de verantwoordelijkheid op, als bibliothecaris in de Koninklijke Bibliotheek, de aparte betekenis, rol en taken van die instelling te schetsen voor het grote publiek. In tegenstelling tot een volksboekerij, die als voornaamste taak heeft de burger van een ruime en gemakkelijk toegankelijke boekencollectie te voorzien, staat een staatsbibliotheek immers in voor het verzamelen van de nationale boekproductie. Ook moet ze wetenschappelijke werken aankopen in samenwerking met de andere grote wetenschappelijke bibliotheken, en de aanleg van coöperatieve bibliografische werken op zich nemen. De auteur vermeldt eveneens de nefaste consequenties bij het vermengen van beide bibliotheektypes: “Omwille van het verschil in den aard der aan te werven werken, in hunne beschikbaarstelling, in de training en rol van beider personeel levert de voorgeslagen versmelting of zelfs het naast elkaar onderbrengen van een stedelijke volksboekerij en een
117 118 119
VANDERHEYDEN, J.F., Voor onze Bibliotheken. “Ons volk leeren lezen”, in De Standaard, 30 maart 1933. VANDERHEYDEN, J.F., De Koninklijke Bibliotheek en de Stad Brussel, in De Standaard, 14 april 1933. Ibid.
50
Staatsbibliotheek een hybridische oplossing op die voor beide instellingen gevaarlijk en zelfs noodlottig is”.120 In het krantenartikel ‘Komt kijken naar Antwerpen, Heeren!’ uit 1933 is zijn Antwerpse collega Ger Schmook het eens met Vanderheydens opvattingen: “[…] omdat de verhoudingen tusschen Kon. Bibliotheek (Universiteitsbibliotheek) eenerzijds, en Openbare Bibliotheek (Volksbibliotheek) anderzijds – in het licht van de moderne opvattingen – in België grondig dienen herzien te worden”.121 Ook meent Schmook dat Vanderheyden het bij het rechte eind heeft wanneer hij de stad Brussel enige onverantwoordelijkheid verwijt inzake de oprichting van een gecentraliseerde openbare bibliotheek. Uit de twee artikels die hij in augustus 1933 publiceerde, kan men stellig afleiden dat Vanderheyden toen al een duidelijke visie bezat over de Koninklijke Bibliotheek. Niet alleen had hij een onderbouwd idee over de rol en de taken van een nationale bibliotheek, maar ook meende hij te weten hoe het complex van hogere wetenschappelijke bibliotheken zou moeten functioneren en wat voor internationale uitstraling en betekenis dat geheel zou moeten hebben. De stellingen die de artikels bevatten, heeft Vanderheyden uitgebreid en gedetailleerd uitgewerkt in zijn kort nadien verschenen publicaties over de nieuwbouw van de Koninklijke Bibliotheek. Terwijl het eerste artikel van 5 augustus vooral handelt over de Koninklijke Bibliotheek en haar functie, geeft het tweede artikel van 10 augustus enkele opvattingen over het bibliothecarisambt en de gewenste samenwerking tussen de Belgische wetenschappelijke bibliotheken. De bijdragen vormen tevens een vooruitwijzing naar de functie die Vanderheyden vanaf 1935 in het Albertina-project zal vervullen. 3.2.2.1 Rol van de Koninklijke Bibliotheek In ‘De Koninklijke Bibliotheek. Haar rol en beteekenis. Hare mogelijkheden’ vestigt Vanderheyden de aandacht op de broodnodige reorganisatie van onze staatsbibliotheek. Hij reageert daarmee tegen alle kortzichtige argumenten over geldverspilling en nodeloze kosten in verband met het nieuw aan te leggen gebouwencomplex. Ook beseft hij dat er in crisistijd slechts weinig middelen vrijgemaakt kunnen worden voor een prijzige behuizing. De ondernemingsgezinde Vanderheyden meent echter dat men geen moment verliezen mag om te
120 121
VANDERHEYDEN, J.F., De Koninklijke Bibliotheek en de Stad Brussel, in De Standaard, 14 april 1933. SCHMOOK, G., Komt kijken naar Antwerpen, Heeren! Een Diskussie over Bibliotheekaangelegenheden, in De Volksgazet, 25 april 1933.
51
bezinnen over een doelmatige en rationele heropbouw van de Koninklijke Bibliotheek. Hij benadrukt de centrale rol die de instelling op zich moet nemen als “sluitsteen van het geheel complex onzer groote bibliotheken”, en somt opnieuw maar uitgebreider haar voornaamste taken op.122 Als belangrijkste opdracht vermeldt hij het integraal verzamelen en bewaren van de nationale typografische productie. De auteur wijst meteen op de internationale dimensie die die functie met zich meebrengt: zo geeft men een volledig beeld van het geestelijke kunstbezit ten opzichte van andere landen. Bovendien blijkt dat beleid de enige manier om de internationale wetenschappelijke productie op georganiseerde voet bij te houden. Ook duidt Vanderheyden op een daarbij aansluitende taak: het kenbaar maken van de stand van de nationale boekenproductie. Die taak kan volgens de auteur slechts vervuld worden door het “opstellen van een nationale bibliographie en andere daarmee verband houdende speciale bibliographische repertoria”.123 In zijn artikel vermeldt hij het lovenswaardige initiatief van de ‘Belgische Bibliographie’ dat gedurende drie jaar behoorlijk functioneerde. Dat plan lijkt nu echter vervallen tot een simplistische opsomming van bepaalde aangekochte reeksen van de Koninklijke Bibliotheek. De auteur levert hier schampere kritiek over het ontbreken van een doelmatige nationale bibliografie en het gebrek aan een speciale ‘Lijst van officiële publicaties’. Hij wijst tevens op de amateuristische indruk die een dergelijk beleid achterlaat in het buitenland. Bovendien beklemtoont de auteur de leidende rol die de staatsbibliotheek op zich moet nemen ten opzichte van de overige wetenschappelijke bibliotheken. Vanderheyden ziet de toepassing van die functie o.a. op het vlak van de aankoop van dure gespecialiseerde wetenschappelijk werken in samenspraak met andere instellingen, de oprichting van een algemeen inlichtingscentrum, en de coöperatieve catalografie. Voor de uitvoering van dat laatste punt stelt hij natuurlijk een nationale code van catalografische regels voorop. Zonder een dergelijke code lijkt elke coöperatieve onderneming immers tot falen gedoemd. Vanderheyden drukt zijn ongenoegen uit over de mislukte pogingen tot samenwerking, zoals het opstellen van de ‘Lijsten’, de ‘Centrale Catalogus’ en de ‘Standplaats Catalogus’ van de wetenschappelijke periodieken in onze bibliotheken. Ook pleit hij voor de oprichting van een afdeling boek- en bibliotheekwezen in de Koninklijke Bibliotheek, waarvoor men dan vakliteratuur zou moeten verzamelen. Hij zal later suggereren dat de staatsbibliotheek de
122 123
VANDERHEYDEN, J.F., De Koninklijke Bibliotheek. Haar rol en beteekenis. Hare mogelijkheden, in De Standaard, 5 augustus 1933. Ibid.
52
aangewezen instelling is voor het opstellen van speciale bibliografieën i.v.m. nationale kwesties, of voor het aanleggen van een wetenschappelijk centrum voor de bestudering van de boekdrukkunst in onze gewesten.124 De vakkennis die Vanderheyden in het artikel van 5 augustus 1933 toont, reikt verder dan het gebied van het binnenlandse bibliotheekwezen. Hij wijst immers ook op de afhankelijkheid en de gewenste samenwerking tussen bibliotheken op internationaal niveau. Daarom zou de Koninklijke Bibliotheek de buitenlandse bibliografische projecten, zoals de ‘Index
Translationum’,
financieel
moeten
steunen.
Gevat
maant
de
auteur
de
verantwoordelijke bibliotheekdeskundigen aan tot het nemen van de nodige maatregelen. 3.2.2.2 Samenwerking tussen bibliotheken Ook in zijn volgende artikel ‘Onze hoogere bibliotheken. Samenwerking of anarchie’ benadrukt Vanderheyden het belang en de noodzaak van een coöperatie in de wetenschappelijke bibliotheeksector. Hij betreurt het isolement waarin de meeste van de wetenschappelijke boekerijen werken: “Bijna al onze hoogere bibliotheken beschouwen zich nog immer als afgeronde en afgesloten eenheden op zich zelf, die zelfgenoegzaam zonder zich al te zeer om de andere te bekommeren, hunnen eigen weg kunnen gaan”.125 In scherpe taal stelt hij die wantoestanden aan de kaak: “Dit euvel van het gebrek aan saamhoorigheidszin is de etterwonde die ons bibliotheekwezen doorkankert en grootendeels alle initiatieven voor modernisatie in den kiem stikt”.126 Op dat gebied ijvert hij eveneens voor een rationele reorganisatie en voor de oprichting van een overkoepelend orgaan dat de samenwerking nauwlettend zou begeleiden. De auteur gaat zoals gewoonlijk op zoek naar de oorzaken van de scheve situatie, en treft die aan bij het gebrek aan openbare discussiegelegenheden inzake de reële organisatiemethoden. Doordat geen enkele deskundige een oordeel durft te uiten over praktische zaken, creëert men geen mogelijkheid tot verbetering. Die problematiek vermeldt hij ook in een ander artikel: “Verlammend werkt ook het volslagen gebrek aan vrijmoedige en
124 125 126
VANDERHEYDEN, J.F., Bibliotheken en bibliothecarissen, in Dietsche Warande en Belfort, 34 (1934), blz. 616. VANDERHEYDEN, J.F., Onze hoogere bibliotheken. Samenwerking of anarchie, in De Standaard, 10 augustus 1933. Ibid.
53
objectieve kritiek over wat er in onze bibliotheekmiddens roert”.127 Bovendien neemt men in de wetenschappelijke bibliotheken niet de moeite om de jaarlijkse officiële rapporten door publicatie kenbaar te maken aan de lezers. Zo verkrijgt men in de verwante instellingen geen inzicht in de problemen én oplossingen van bepaalde bibliotheekaangelegenheden. Vanderheyden vestigt meermaals de aandacht op de voordelen bij het loskomen van die typische navelstaarderij in de Belgische bibliotheekkringen. Naderhand zal Vanderheyden zijn kritiek op dat enge provincialisme of die ‘esprit de clocher’ nog uitgebreider en scherper verwoorden.128 Hij verwijt de overheid een lakse onverschilligheid ten opzichte van de coöperatieve bibliotheconomie. Snedig noemt Vanderheyden dat een “verbluffende anomalie”, aangezien vanuit die centrale instantie de meeste bibliotheken gefinancierd worden.129 Een beperkte uitleendienst blijkt de enige vorm van samenwerking die door de staat geregeld wordt. De noodzaak dringt zich volgens de auteur op om ook andere initiatieven, zoals het aanleggen van collectieve bibliografieën, te laten regelen door de overheid. Sommige van die bibliografieën, zoals de ‘Lijsten der aanwinsten van de wetenschappelijke bibliotheken’, worden door privé-instanties beheerd. Aan het hoofd van die instellingen treft men echter vaak ondeskundigen aan. Daardoor beschikken de privéorganisaties niet altijd over de kennis van de werkelijke benodigdheden voor een rationele bibliotheekpolitiek, en beseft men niet dat dergelijke projecten zonder een nationale catalografische code onmogelijk zijn. Het gebrek aan centrale leiding ziet Vanderheyden tevens als een belangrijke oorzaak van de moeilijk tot stand te brengen coöperatieve ondernemingen. In het artikel dat hij op 10 augustus 1933 al in ‘De Standaard’ publiceerde, bespreekt hij de noodzaak van een ‘Hoogere Rijkscommissie der Bibliotheken’ op te richten.130 Dat orgaan zou dan o.a. moeten instaan voor de invoering van de eenvormigheid in de catalogiseringsmethoden, en de doelmatige samenwerking tussen de wetenschappelijke bibliotheken regelen. Volgens de auteur zou die officiële organisatie door haar sancties een eind maken aan de heersende laksheid en apathie bij bepaalde bibliothecarissen. Vanderheyden verwijt ook het hoger academisch onderwijs de nefaste invloed die het uitoefent op de gebrekkige coöperatie bij onze bibliotheken: “[…] het bezorgen aan de 127 128 129 130
VANDERHEYDEN, J.F., Bibliotheken en bibliothecarissen, in Dietsche Warande en Belfort, 34 (1934), blz. 618. Ibid., blz. 617. Ibid., blz. 611. VANDERHEYDEN, J.F., Onze hoogere bibliotheken. Samenwerking of anarchie, in De Standaard, 10 augustus 1933.
54
studenten van gezonde noties van moderne bibliographie wordt maar al te dikwijls in sommige hoogeschoolafdeelingen beschouwd als een licht te ontberen luxe, goed voor pedante en piekerende philologen”.131 Samen met zijn belangstelling voor een efficiënt en volledig ontsluitingsapparaat voor de wetenschappelijke bibliotheekcollectie, kan men daarin al een vooruitwijzing aantreffen naar de disciplines die Vanderheyden als professor aan de K.U. Leuven zal doceren (cf. hoofdstuk 7). Een toekomstige samenwerking tussen de Belgische bibliotheken zou een oplossing kunnen bieden voor de heersende versnippering van de beschikbare fondsen: “[…] door een gewestelijk ‘trusteeren’ van een groep bibliotheken om met dezelfde, reeds zoozeer besnoeide budgetaire middelen, een veelzijdigeren en meer afgewisselden boekenvoorraad op te doen”.132 Vanderheyden stelt voor om het Amerikaanse principe van de ‘regional central library’ in te voeren. Een andere suggestie vormt zijn meermaals gepubliceerde opinie dat elke bibliothecaris, naar buitenlands voorbeeld, een leerstage zou moeten doorlopen in meerdere bibliotheken. Dat project zou niet enkel de eenheid in de methoden bevorderen, maar ook de coöperatie tussen de betrokken boekerijen verhogen. 3.2.2.3 Opvattingen over de bibliothecaris Vanderheyden schetst tevens een van zijn fundamentele meningen over het bibliothecarisambt in het tweede artikel uit augustus 1933.133 De heersende misopvattingen over de bibliothecaris beschouwt de auteur namelijk ook als een oorzaak van het diepgewortelde gebrek aan samenwerking. Hier te lande wordt iedere academicus capabel geacht om de leiding van een bibliotheek op zich te nemen. Vaak neemt men als criterium voor die taak de hoeveelheid publicaties die de universitair geschoolde in zijn carrière al afleverde. Vanderheyden wijst erop dat die wanpraktijken ook in andere landen voorkomen, en zelfs bestaan in de Verenigde Staten. In tegenstelling tot het Belgische bibliotheekwezen heeft men daar echter al inzicht verkregen in de specifieke rol van de bibliothecaris. De auteur wil daarom duidelijk omschrijven hoe een correcte visie op het bibliothecarisambt kan leiden tot een beter functioneren van ons bibliotheekstelsel. 131 132 133
VANDERHEYDEN, J.F., Bibliotheken en bibliothecarissen, in Dietsche Warande en Belfort, 34 (1934), blz. 622. Ibid., blz. 614. VANDERHEYDEN, J.F., Onze hoogere bibliotheken. Samenwerking of anarchie, in De Standaard, 10 augustus 1933.
55
Vurig verdedigt Vanderheyden de stelling dat de bibliotheekwetenschap een aparte discipline vormt, en dus een speciale opleiding en ervaring vereist: “Men schijnt zich niet te kunnen inbeelden dat er zoo iets als een bibliothecarisvak bestaat dat uitgebreide technische kennissen en een soms jarenlange praktijk der bibliotheekwerkzaamheden vergt […]”.134 De auteur plaatst deze miskenning in het algemene kader van de onverschilligheid die heerst in bepaalde academische kringen, waar men de prangende bibliotheconomische vraagstukken blijft negeren. Met een gevatte beeldspraak probeert Vanderheyden de eigenheid van de bibliotheekdiscipline te verduidelijken voor het grote publiek: “Het begrip bibliotheek houdt meer in dan het idee van een massale opeenstapeling van boeken en een massaal ronselen van lezers. Alzoo opgevat gelijkt ze een onder stoom staanden puffenden luxe-trein vol plezante reisgasten maar voor denwelken men aarzelt een bekwaam machinist te monsteren. Na enkelen tijd loopen ketel en wagens leeg en na ettelijke jaren roesten valt alles in duigen”.135 De auteur pleit dan ook voor een opwaardering van het bibliothecarisambt. Helaas schakelt men voor hoge officiële posities van o.a. musea en ministeries meestal geen bedreven technici in. Vanderheyden klaagt tevens de psychische omstandigheden aan waarin de bibliothecaris moet werken. In bibliotheekkringen laat men namelijk uitschijnen dat de bibliothecaris
meer
gewaardeerd
wordt
indien
hij
zich
aan
andere
dan
aan
bibliotheconomische activiteiten wijdt, vooral omdat zulke werkzaamheden vaak tot mislukken zijn gedoemd. Daarbij komt nog dat de bibliothecaris in het algemeen niet eens erkend wordt als een heuse vakman, aangezien men vaak niet het flauwste besef heeft van de gecompliceerde taken die de werking van een bibliotheek met zich meebrengt. Zo reageert de auteur tegen de karikaturale voorstellingen van de bibliothecaris als zijnde een onnodige tand in het raderwerk van het bibliotheekstelsel, of als een ouderwetse doorsnuffelaar van antieke werken of nieuwe aanwinsten.136 Dat alles leidt volgens Vanderheyden tot de ingewortelde onderschatting van het bibliothecarisambt. Opnieuw herhaalt de auteur in deze context de noodzaak van een rationele werkindeling, en wijst erop dat het ontbreken ervan ook een nefaste uitwerking heeft op de arbeidscondities van de bibliothecaris: “[…] terwijl de meesten door het overwegend gedeelte 134 135 136
VANDERHEYDEN, J.F., Onze hoogere bibliotheken. Samenwerking of anarchie, in De Standaard, 10 augustus 1933. VANDERHEYDEN, J.F., Bibliotheken en bibliothecarissen, in Dietsche Warande en Belfort, 34 (1934), blz. 616. Ibid., blz. 622.
56
geestdodend klerkenwerk dat hun thans wordt op den hals geschoven eenvoudigweg alle gelegenheid en moed verliezen om zich gedurende hunne vrije uren zelfs met de studie van hun eigen vak, i.e. bibliotheekwetenschap en bibliographie, in te laten”.137 Vanderheyden betreurt het feit dat door die wantoestanden zelfs de bibliothecaris een lage achting voor zijn beroep krijgt. Op die manier worden de kansen op een doelmatige bibliotheconomische vernieuwing van binnenuit steeds geringer. De auteur geeft toe dat de bibliothecaris in eerste instantie een ‘servus servorum scientiae’ blijft, maar dat men hem minstens evenzeer waarderen moet voor zijn obscuur bibliografisch werk. Idealiter zou de vakman de twee aspecten van zijn ambt moeten kunnen combineren, zodat hij naast het leidinggevende werk in een bibliotheek ook zijn gespecialiseerde kennis kan toepassen op de aan te leggen bibliografieën. Vanderheyden meent dat die combinatie van een gespecialiseerde universitaire studie enerzijds, en de kennis van het bibliotheekwezen anderzijds, de beste opleiding vormt voor een bibliothecaris. Ook later zal de auteur dat standpunt verdedigen: “Een dergelijke onderbouw is een conditio sine qua non voor hem en voor de instelling die hij dienen zou, wil hij een zuiver en gezond inzicht verkrijgen in wat men van hem als bibliothecaris verwachten mag, en wil de bibliotheek (en meteen het publiek!) van hem verkrijgen wat zij gerechtigd is van hem te ontvangen”.138 Vanderheyden verwerpt daarbij de gangbare opinie dat men de verdiensten van een onderzoeker of een geleerde enkel kan toetsen aan zijn hoeveelheid publicaties. Op een algemener niveau klaagt hij de buitensporige bewondering aan voor het geschreven woord. Zelf drukt hij de voorkeur uit voor reële acties, hetgeen hij illustreert met zijn herhaaldelijke oproepen tot een daadwerkelijke verbetering van de organisatie van de wetenschappelijke bibliotheken. Hij berispt de gevestigde bibliothecarissen omdat zij die ongefundeerde opvattingen blijven verdedigen, en zo elk vernieuwend streven in de kiem smoren. Onder het motto ‘La Bibliothéconomie, c’est de la manutention!’ onderhouden ze volgens de auteur de ‘doodende sleur’ van de bibliotheekwerking.139 Vanderheyden blijkt niet verlegen om enig gedurfd sarcasme, zoals hij o.a. toont in de zinsnede: “Raadselachtig blijft dan echter de reden waarom 137 138
139
VANDERHEYDEN, J.F., Bibliotheken en bibliothecarissen, in Dietsche Warande en Belfort, 34 (1934), blz. 623. VANDERHEYDEN, J.F., Oubollige gedachten over de bibliothecaris en zijn opleiding, in P. VAN TICHELEN red., Ger Schmook LX! Bijdragen door vrienden en vakgenoten de jarige aangeboden, Antwerpen, 1958, blz. 49. VANDERHEYDEN, J.F., Bibliotheken en bibliothecarissen, in Dietsche Warande en Belfort, 34 (1934), blz. 626.
57
dezelfden met zoo’n vuur dat dokkersbaantje van leider van een bibliotheekafdeeling of van een boekerij achternajagen!”.140 Standvastig en gedreven geeft de auteur aan dat hij de wantoestanden in het Belgische bibliotheekwezen wil aanpakken en ze kenbaar wil maken aan het grote publiek. 3.2.2.4 Verklaringen voor de crisis in het Belgische bibliotheekwezen Zijn opvattingen over de verouderde inrichting van onze Belgische bibliotheken zette Vanderheyden uitgebreider en frappanter uiteen in zijn polemisch getinte bijdrage ‘Bibliotheken en Bibliothecarissen’ uit 1934. Met de significante stelling “Ons bibliotheekwezen ziet er niet al te rooskleurig uit” vangt Vanderheyden zijn betoog aan. Hij klaagt niet alleen de wantoestanden in het Vlaamse bibliotheekwezen aan, maar gaat ook op zoek naar hun oorzaken. Hij wil het lezerspubliek een reëel beeld bieden van de huidige stand van zaken. Daarom vraagt Vanderheyden zich af of men überhaupt wel kan spreken van een ‘Vlaams bibliotheekwezen’, i.e. een rationeel georganiseerd stelsel van zowel openbare, wetenschappelijke als nationale bibliotheken die op elkaar ingesteld zijn en beantwoorden aan de moderne technische vereisten. Volgens de auteur rendeert een groot aantal boekerijen niet omdat ze onbekend zijn, omdat ze hun boekenmateriaal slechts onder penibele omstandigheden aan het publiek kunnen aanbieden, of omdat ze een moderne uitrusting missen. Als voorbeeld geeft hij aan dat onze nationale bibliotheek werd ondergebracht in een gebouw dat niet geschikt is om een bibliotheconomische organisatie te dragen. Al ettelijke miljoenen heeft men gespendeerd om die wantoestand enigszins te verhelpen, maar uiteindelijk moet men toegeven dat enkel een nieuwe bouw dat probleem definitief kan oplossen. Niet alleen de materiële uitrusting blijkt vatbaar voor verbetering; Vanderheyden vermeldt ook het “immer wederopduikend probleem van het niet-bestaan van groote stedelijke openbare bibliotheken in belangrijke centra, of dat van welvoorziene regionale boekerijen”.141 Vanderheyden duidt hier uiteraard o.a. op de Brusselse situatie, waarbij een openbare bibliotheek ontbreekt en men de staat wil opzadelen met de kosten voor de oprichting ervan: “Brussel, het hooghartige Brussel, de hoofdstad die zou moeten voorgaan,
140 141
VANDERHEYDEN, J.F., Bibliotheken en bibliothecarissen, in Dietsche Warande en Belfort, 34 (1934), blz. 626. Ibid., blz. 612.
58
ignoreert zelfs officieel met een verpletterend cynisme het bestaan van het probleem, en waar er links en rechts al eens een proefballon wordt opgelaten is het telkens om ‘de jure’ dien rol van Brusselsche stedelijke bibliotheek op den hals van de nationale, de centrale staatsbibliotheek te schuiven”.142 Als oorzaak ziet hij de heersende apathie ten opzichte van alles wat ook maar verband houdt met het bibliotheekwezen. Bovendien weet men tegenwoordig niet meer welke eisen men kan stellen aan een boekerij, waardoor de verwarring betreffende een rationeel bibliotheekbeleid nog bestendigd wordt.143 De auteur pleit ervoor dat het lezerspubliek beter op de hoogte zou worden gehouden van de ontwikkelingen binnen de bibliotheekwetenschap. Zo kan men een helder en algemeen verspreid beeld scheppen van de moderne bibliotheconomische vereisten, en zal men uiteindelijk meer druk kunnen uitoefenen op de beslissingen van de overheid. Vanderheydens klacht over de geringe of zelfs onbestaande belangstelling voor het bibliotheekwezen treft men in de meeste van zijn teksten aan. Later zal de auteur nog enkele malen de erbarmelijke toestand van het Belgische bibliotheekwezen beklemtonen, zoals hij in zijn bijdrage over het tweede ‘Vlaamsch Congres voor Boek- en Bibliotheekwezen’ verklaart: “Dat de in 1932 aangeklaagde diep-ingekankerde mistoestanden als bij tooverslag niet verdwijnen, dat de ingewortelde misopvattingen zoo moeilijk losgewoeld kunnen worden, wijte men aan het niet weg te cijferen feit dat […] het bekeeringswerk tot het inhameren van moderne en gezonde begrippen over en inzicht in de rol en de beteekenis van een up-to-date bibliotheekstelsel in den huidigen samenloop van omstandigheden niet kan geforceerd worden”.144
3.3 Het Albertina-project 3.3.1 Een monument voor Koning Albert I (1875-1934) Op 17 februari 1934 overleed Koning Albert I onder tragische omstandigheden te Marche-les-Dames.145 Een paar maanden na dat dodelijke ongeluk vatte Vanderheyden het plan op om het gewenste nieuw op te richten bibliotheekgebouw op te dragen aan de 142 143 144 145
VANDERHEYDEN, J.F., Bibliotheken en bibliothecarissen, in Dietsche Warande en Belfort, 34 (1934), blz. 615. Ibid., blz. 613. VANDERHEYDEN, J.F., Ons Vlaamsch Bibliotheekwezen. Het tweede Vlaamsch Congres voor Boek- en Bibliotheekwezen, in De Standaard, 15 januari 1934. DE COCK, P., Inwijding van de Koninklijke Bibliotheek Albert I door Z.M. de Koning op 17 februari 1969, Brussel, 1969, blz. 11.
59
nagedachtenis van de overleden vorst.146 Ook bedacht de bibliothecaris de naam voor het nieuwe gebouw: ‘de Albertina’. Vanderheyden lichtte samen met zijn collega Henry Dommartin zijn ideeën toe in een artikel dat hij aan Jules Destrée liet bezorgen.147 De toenmalige Minister van Wetenschappen en Cultuur publiceerde die bijdrage met enkele wijzigingen op 21 april 1934 in ‘Le Soir’, onder de titel ‘L’Albertine’. In dat artikel bespreekt Destrée de diepe emoties die de dood van Koning Albert I heeft losgemaakt bij de grote massa. Hij meent dat een gedenkteken moet worden opgericht om die gevoelens te bevestigen. Daarbij is hij duidelijk gekant tegen de ‘statuomanie’ die sinds 1919 haar opgang kent. Destrée wil dus in elk geval de verspreiding van kleine en lelijke monumenten voorkomen: “On en peut déduire que deux idées devraient présider à l’hommage monumental que l’on doit à la mémoire du Roi: il ne faut pas trop de monuments, et il en faut qui marquent vraiment dans la vie collective”.148 Volgens de auteur zouden er idealiter drie gedenktekens opgericht moeten worden ter ere van de overleden koning; de nationale bibliotheek zou men dan als het derde monument te Brussel bouwen. Ter argumentatie geeft hij aan dat Koning Albert I zich gedurende zijn hele leven uitdrukkelijk bekommerd heeft om de intellectuele voorzieningen in dit land, en dat hij begaan was met de erbarmelijke behuizing van de staatsbibliotheek. Zijn conclusie “La Bibliothèque Albertine est le plus noble monument qui pourrait être érigé à sa mémoire” formuleert hij ondubbelzinnig, alleen heerst er nog twijfel over de uitvoering ervan.149 Wel verzet Destrée zich tegen de organisatie van een wedstrijd om zo het architecturale ontwerp van de bibliotheek te bepalen. In de publieke opinie kon het gedachtegoed van Vanderheyden en Destrée op een enorme bijval rekenen. Dat leidde ertoe dat Koning Leopold III op 24 mei van dat jaar een brief richtte aan de Eerste Minister Graaf Charles de Broqueville, waarin de Premier verzocht werd het ontwerp voor een nieuwe bibliotheek ter nagedachtenis van Koning Albert in aanmerking te nemen.150 Ook wees men daarbij op de bijzondere interesse van de overleden vorst: “[…] il me paraît souhaitable d’orienter la pieuse pensée de la Nation vers l’idée d’un mémorial national dont la destination même répondrait aux vues constantes du Souverain qui 146 147 148 149 150
DE SMEDT, M., De bibliotheconomische activiteit van Jan F. Vanderheyden (1903-87), in Bibliotheek- en archiefgids, 64 (1988), blz. 8. DESCHAMPS, J., Hulde aan Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 204-205. DESTREE, J., L’Albertine, in Le Soir, 21 april 1934. Ibid. DE SMEDT, M., De bibliotheconomische activiteit van Jan F. Vanderheyden (1903-87), in Bibliotheek- en archiefgids, 64 (1988), blz. 9.
60
ne cessa d’accorder aux Lettres et aux Sciences une attention toute particulière. [...] Dans ces conditions, il semble à ma Mère et à moi-même qu’il conviendrait de retenir spécialement le projet d’édification d’une nouvelle bibliothèque dont les installations seraient conformes aux nécessités modernes.”151 3.3.2 Theoretische schets van de rol en betekenis van de Albertina Het Belgische volk reageerde gunstig op het koninklijke voorstel, hoewel er toen überhaupt geen klaarheid bestond over de locatie noch over de functie die het nieuwe gebouw zou vervullen. Vanderheyden echter probeerde die onduidelijkheden van meet af aan in heldere banen te leiden door in een reeks artikels zijn mening over de Albertina te staven. In zijn brochure uit 1934, ‘De Albertina. Een proeve van inzicht in haar wezen, hare rol en hare betekenis’, gaf Vanderheyden zijn opinie en wetenschappelijk gestaafde inzichten in het kort weer.152 Uit zijn inleiding kan men afleiden dat hij nauw begaan is met het lot van de nieuwe behuizing van de Koninklijke Bibliotheek. Met zijn bijdrage wil hij een objectief en correct beeld geven van de doelstellingen van een staatsbibliotheek, teneinde alle ongefundeerde en loze meningen over de Albertina uit de wereld te helpen. Allereerst schetst hij de beklagenswaardige toestand van het onderkomen van de Koninklijke Bibliotheek met het nijpende tekort aan doelmatig ingerichte lokalen, en de uiteenlopende oplossingen die daarvoor werden voorgesteld. De auteur meent echter dat, sinds de wens van Koning Leopold III bekend werd gemaakt, er geen twijfel meer kan bestaan over de bestemming van het monument. Ook laat de daaropvolgende brief van de Eerste Minister Graaf de Broqueville geen ruimte voor afwijkende opvattingen: “Il manque à l’outillage intellectuel et scientifique du pays une bibliothèque où tous les ouvrages utiles à l’étude des sciences, des lettres et des arts se trouveraient classés d’une manière moderne et tenus à la disposition du public dans les locaux bien appropriés”.153 Vanderheyden fundeert de keuze van het speciale monument voor de overleden vorst, daar Koning Albert I zelf getuigenis aflegde van de gebrekkige uitrusting en ontoereikende 151 152 153
Albert I Bibliotheekfonds. Verslag aan de regeering over zijn werkzaamheden sedert zijn stichting in 1935, Brussel, 1946, blz. 8. VANDERHEYDEN, J.F., De Albertina. Een proeve van inzicht in haar wezen, hare rol en hare beteekenis, (Vragen van onzen tijd. 6), Mechelen, 1934. Fragment uit de brief van Charles de Broqueville aan de voorzitters van de provinciale comités, in Le gouvernement, après le Comité National des Monuments, se rallie à la suggestion royale, in La Nation Belge, 29 mei 1934.
61
lokalen van de nationale bibliotheek. Bovendien verwerpt hij door logische en pragmatische argumentatie alle mogelijke tegenoffensieven. Zo reageert hij tegen de opvattingen dat een staatsbibliotheek als monument te duur zou zijn, dat door de verhuizing de bibliotheekwerking gedurende ettelijke jaren zou stilliggen, en dat de gewenste centrale ligging van de Albertina alle toekomstige uitbreiding zou uitsluiten. Op opvallende wijze staaft de auteur zijn ideeëngoed met voorbeelden uit het Amerikaanse bibliotheekwezen, en toont daarmee nogmaals zijn ongelooflijke vakkennis aan. Opnieuw wijst hij op de onmogelijkheid een openbare volksbibliotheek en een staatsbibliotheek onder te brengen in hetzelfde gebouw, en op de al evenmin uit te voeren samensmelting van de twee instellingen. Vanderheyden herhaalt hier in felle bewoordingen zijn standpunten over het feit dat de stad Brussel zelf een openbare boekerij moet bekostigen. Hij meent dat Brussel niet mag profiteren van de oprichting van een nieuwe nationale bibliotheek om die de rol van een stadsbibliotheek te laten overnemen: “Sociaal gesproken is hier iets niet in den haak en van zuiver bibliotheekkundig standpunt uit is de toestand even ongezond” en “Dat te verhelpen op de kap van elken staatsburger en ten slotte ten nadeele van de normale ontplooiing en werking zelfs van een staatsinrichting is een misselijke en onduldbare toestand die ten spoedigste moet veranderen”.154 Verder vermeldt hij enkele minder geslaagde combinaties van de twee bibliotheektypes in het buitenland, zodat men logischerwijs kan concluderen dat “de onderlinge verschillen van het te bedienen publiek, het boekenbezit en de organisatie van deze twee soorten instellingen practisch overal voor beide een afzonderlijke en onafhankelijke huizing en leiding opdringen”.155 Ook geeft de auteur een bijna letterlijke herhaling van de bijzondere inrichting van de Amerikaanse stedelijke bibliotheken uit zijn artikel uit 1933, wanneer hij een utopische Brusselse stadsbibliotheek omschrijft.156 Heftig reageert Vanderheyden daarenboven tegen de bestaande splitsing van de grote leeszaal in de Koninklijke Bibliotheek, waarbij haar oorspronkelijke doelgroep van wetenschappers teruggedwongen werd naar een te krappe leeszaal om meer plaats te bieden aan het overige leespubliek. Naderhand kon de auteur tevreden melden dat o.a. J. Destrée en
154 155 156
VANDERHEYDEN, J.F., De Albertina. Een proeve van inzicht in haar wezen, hare rol en hare beteekenis, (Vragen van onzen tijd. 6), Mechelen, 1934, blz. 23, 36. Ibid., blz. 30. VANDERHEYDEN, J.F., Hoever staan we met den Algemeenen Belgischen catalogus?, in Handelingen van het Tweede Congres voor Boek- en Bibliotheekwezen. 1932, Gent, 1933, blz. 201-217.
62
L. Piérard hun oorspronkelijke mening over de samensmelting van de Brusselse volksbibliotheek met de staatsbibliotheek, hadden gewijzigd.157 De auteur pleitte in zijn brochure uit 1934 er nogmaals voor dat de Albertina geen onderdak
zou
verschaffen
aan
een
nationale
centrale
volksboekerij,
een
universiteitsbibliotheek of een museum. Met dat laatste punt raakte hij een gevoelige snaar bij de voorstanders van het behoud van de speciale afdelingen bij de verhuizing van de Koninklijke Bibliotheek, namelijk het Munten- en Penningenkabinet en het Prentenkabinet. Vanderheyden wilde die secties in andere en meer gepaste oorden zoals musea onderbrengen, en weerlegde vakkundig alle vermeende voordelen van het behoud van de afdelingen.158 Zelfs toen men het wetsontwerp i.v.m. de Albertina had doorgevoerd, heerste nog lange tijd onenigheid over het al dan niet opnemen van de speciale afdelingen in de nieuwbouw van de Koninklijke Bibliotheek.159 In de media debatteerde men hevig over de kwestie. Zo verklaarden Victor Tourneur, toenmalig hoofdconservator van de Koninklijke Bibliotheek, en Frederik Lyna, adjunct-conservator, in 1934 zich beiden voorstander van het behoud van de secties van het Munten- en Penningenkabinet en het Prentenkabinet.160 Vanderheyden ageerde naderhand even heftig tegen het behoud van de afdeling Chalcografie en van de ‘Documentatiedienst voor Bizantijnsche en Slavische Studieën’, dat “een typisch voorbeeld vormt van de politiek die een nationale bibliotheek, in een landje als het onze, niet zou mogen aannemen”.161 Vanderheyden formuleert duidelijk wat dan wel de uiteindelijke bestemming van de Albertina worden zal: “[…] een gansch modern geoutilleerde en bibliotheconomisch- en nationaalgezond opgevatte centrale landsbibliotheek”.162 Bij de gedetailleerde beschrijving van de taken van een nationale bibliotheek, refereert Vanderheyden aan zijn bijdrage in ‘De
157 158 159 160
161 162
VANDERHEYDEN, J.F., Het Albertina-probleem en het lezend publiek, in Dietsche Warande en Belfort, 35 (1935), blz. 357. VANDERHEYDEN, J.F., De Albertina. Een proeve van inzicht in haar wezen, hare rol en hare beteekenis (Vragen van onzen tijd. 6), Mechelen, 1934, blz. 45-60. DE SMEDT, M., De bibliotheconomische activiteit van Jan F. Vanderheyden (1903-87), in Bibliotheek- en archiefgids, 64 (1988), blz. 10. DUPIERREUX, R., A propos de l’Albertine. Une conversation avec M. Victor Tourneur, conservateur en chef de la Bibliothèque Royale, in Le Soir, 9 juli 1934 en LYNA, F., De Albertina. Geen lapwerk, maar gloednieuw. – Een a te veel. – Geen onderdeel der Brusselsche Universiteit. – Mag de Koninklijke Bibliotheek verminkt worden?, in De Standaard, 20 december 1934. VANDERHEYDEN, J.F., De Koninklijke Bibliotheek. Haar geschiedenis, haar verzamelingen, haar rol en beteekenis, in Nova et Vetera, 21 (1939), blz. 162. VANDERHEYDEN, J.F., De Albertina. Een proeve van inzicht in haar wezen, hare rol en hare beteekenis (Vragen van onzen tijd. 6), Mechelen, 1934, blz. 12.
63
Standaard’ uit april 1933.163 Ook in ‘De Albertina als nationaal monument’ uit 1935 beargumenteert hij de rol die een staatsbibliotheek op zich moet nemen.164 Inzake de specifieke bouwvoorwaarden betoogt de auteur dat een toekomstige uitbreiding van de bibliotheek steeds mogelijk moet blijven, zowel in horizontale als in verticale richting. Bovendien zou men het best de Albertina centraal in de stad oprichten, rekening houdend met een snelle en gemakkelijke bereikbaarheid. Op voorhand zou men al moeten beslissen of men al dan niet een rationele hervorming in de bibliotheekinrichting zal doorvoeren. Herhaaldelijk drukt de auteur de wens uit dat de bibliothecaris en de architect in een gezonde verstandhouding zouden samenwerken: “De bouwmeester is eerst en vooral daar om in gedurig contact met den bibliothecaris, het door dezen ontworpen ideaal plan aan de beperkingen opgelegd door den eigen aard der bouwmaterialen practisch aan te passen […]”.165 Ook beklemtoont Vanderheyden het belang van het advies van de bevoegde bibliothecarissen. Hun deskundige raad moet beslist voor het opstellen van een reëel bouwplan worden ingewonnen. Met die stelling reageert hij tegen de stroom van reacties i.v.m. de Albertina die omstreeks die tijd in de kranten verschenen, zoals hij meldt in: “Het lichtzinnig geschrijf in de pers door Jan en alleman over al deze speciale punten”.166 Ergerlijk vindt Vanderheyden vooral de verwarring die men daardoor bij het lezerspubliek sticht, waardoor men de uiteindelijke bestemming van het monument uit het oog verliest. Met zijn brochure uit 1934 overstijgt Vanderheyden de opinies van de grote massa die overal en meestal ongefundeerd werden geopperd in de media. In heldere taal spreekt hij zich uit over de betekenis en functie van de nieuwe behuizing van de Koninklijke Bibliotheek, waarbij hij zich enkel laat leiden door een objectieve argumentatie en een uitgebreide vakkundige kennis. Terecht noemt professor M. De Smedt Vanderheydens bijdrage dan ook een mijlpaal: “Hier is een man aan het woord die, boven het gekef en geblaf van een aantal “schrijvelaars” […] vanuit zijn grondige kennis van buitenlandse, met name – maar niet alleen! – Amerikaanse toestanden, en vanuit zijn ervaring als bibliothecaris in de KB zelf, een
163 164 165 166
VANDERHEYDEN, J.F., De Koninklijke Bibliotheek en de Stad Brussel, in De Standaard, 14 april 1933. VANDERHEYDEN, J.F., De Albertina als nationaal monument, in De Bibliotheekgids, 14 (1935), blz. 1-5. VANDERHEYDEN, J.F., De Albertina. Een proeve van inzicht in haar wezen, hare rol en hare beteekenis (Vragen van onzen tijd. 6), Mechelen, 1934, blz. 89. Ibid., blz. 88.
64
systematische uiteenzetting geeft over rol en taken, omvang en inrichting van een nationale bibliotheek”.167 Een jaar na het voorstel tot de nieuwbouw van de Koninklijke Bibliotheek ziet Vanderheyden nog met een ‘gevoel van geamuseerd leedvermaak’ talrijke loze opvattingen van leken in de media verschijnen. Hij spreekt daarbij over “de herrie, die door sommige nietvaklui, die plots meenen zich als ‘competenties’ te moeten ontpoppen, gesticht werd”.168 Op sarcastische toon beschrijft de auteur de vroegere algemene desinteresse voor het Vlaamse bibliotheekwezen, en de ommekeer van die situatie nu men de publieke ‘schrijvelarij’ niet meer kan indijken. Wederom verwijt hij de gevestigde bibliothecarissen apathie en onverschilligheid. Door hun lakse houding weet het ‘lekenpubliek’ niet wat men van een gezond bibliotheekbeleid mag verwachten. De grote massa krijgt geen informatie over het Albertina-project en denkt daardoor zelf oplossingen te kunnen bedenken voor de situatie: “Hoe zwaarder echter het stilzwijgen van den eenen kant woog en hoe langer het duurde […] hoe heftiger de driestheid opsloeg van hen die zich op deze gelegenheid wierpen om, door een onbesuisde, en daarom niet altijd verkeerde agitatie, tenslotte de atmosfeer nog erger te vertroebelen”.169 Tevens haalt Vanderheyden fel uit naar de ‘onderduimse sabotagepolitiek’ die men voert tegen het aanleggen van de Albertina, en bekritiseert hij de ridicule behoudzucht van degenen die nog steeds een verbouwingsplan van de oude bibliotheek voorstaan. Zo vestigt hij nogmaals de aandacht op het feit dat een uitgebreide bibliotheconomische kennis noodzakelijk is om een dergelijke discussie aan te gaan, en op het belang dat men aan de opinies van de bibliothecarissen moet hechten. Op het vlak van het al dan niet samensmelten van een Brusselse volksboekerij en de nationale bibliotheek, voerde Vanderheyden een pittige polemiek met Felix Peeters, ‘Associé du Fonds National de la Recherche Scientifique’. Peeters bleek een resoluut voorstander te zijn van het onderbrengen van een volksbibliotheek in de Albertina.170 De ‘Associé’ meende dat hij, door zijn veelvuldige bezoeken aan de Koninklijke Bibliotheek, bekwaam was om de rol en de bijzonderheden van de nieuwbouw te bepalen. In ‘La Bibliothèque Albertine. Notre bibliothèque nationale’ bekritiseert Vanderheyden de opvattingen van Peeters. Hij looft het 167 168 169 170
DE SMEDT, M., De bibliotheconomische activiteit van Jan F. Vanderheyden (1903-87), in Bibliotheek- en archiefgids, 64 (1988), blz. 9-10. VANDERHEYDEN, J.F., Het Albertina-probleem en het lezend publiek, in Dietsche Warande en Belfort, 35 (1935), blz. 347. Ibid., blz. 354. PEETERS, F., La Bibliothèque Albertine, in Revue du Cercle Alumni de la Fondation Universitaire, 6 (1934-35), blz. 50-72.
65
feit dat met Peeters’ bijdrage de publieksaandacht gevestigd wordt op de kritieke toestand van het bibliotheekwezen, maar meent dat men bibliotheektechnische aangelegenheden beter aan de technici, de bibliothecarissen overlaat: “Qu’on fasse confiance à nos bibliothécaires; c’est à eux, et à eux seuls, d’accord avec le ou les architectes, qu’incombe logiquement la lourde responsabilité de faire de l’Albertine, au point de vue technique, une ‘bibliothèque dont les installations seraient conformes aux nécessités modernes’”.171 Peeters houdt echter voet bij stuk over de bestemming van de Albertina, en meent bovendien dat hij als lezer wel kan oordelen over de inrichting van de staatsbibliotheek.172 De keuze van het bouwterrein voor de staatsbibliotheek en het al dan niet onderbrengen van de speciale afdelingen in het nieuwe complex leverden gedurende lange tijd felle discussies op. Vanderheyden bleef steeds zijn opvattingen over de rol en de taken van de Albertina verdedigen. Door zijn diverse artikels droeg hij bij aan de bepaling van het statuut van de Albertina als nationale bibliotheek. 3.3.3 Het Albert I-Bibliotheekfonds In februari 1935 verschijnt een speciaal Albertina-nummer in het tijdschrift ‘De Bibliotheekgids’, met de vermelding dat de Vlaamsche Vereeniging van Bibliothecarissen erop aandringt “dat van het oorspronkelijke plan niet worde afgeweken en dat de ‘Albertina’ zou zijn een nationale wetenschappelijke bibliotheek”.173 Diezelfde editie brengt ook het ‘wetsontwerp omtrent de oprichting van een gedenkteeken der regeering van Koning Albert te Brussel’ dat werd opgesteld op 28 januari 1935. In de Kamer der Volksvertegenwoordigers beraadslaagt men nadien op 14 februari over het wetsontwerp.174 Het Albertina-project wordt op dat moment unaniem goedgekeurd. Als resultaat van die parlementsvergadering richtte men op 7 maart 1935 het ‘Albert IBibliotheekfonds’ op. Dat parastatale orgaan zou beheerd worden door een Raad voorgezeten door Graaf Maurice Lippens, toenmalig Senaatsvoorzitter.175 171 172 173 174 175
VANDERHEYDEN, J.F., La Bibliothèque Albertine. Notre bibliothèque nationale, in Alumni. Revue Bimestrielle du Cercle des Alumni de la Fondation Universitaire, 6 (1935), blz. 191. PEETERS, F., La Bibliothèque Albertine. Réponse à M. Vanderheyden, in Revue du Cercle Alumni de la Fondation Universitaire, 6 (1934-35), blz. 222-231. Motie betreffende de ‘Albertina’, in De Bibliotheekgids, 14 (1935), blz. 13. Kamer der Volksvertegenwoordigers. Parlementaire Handelingen. Vergaderingen van donderdag 14 februari 1935, blz. 401-406 en blz. 416. VANDERHEYDEN, J.F., Zo groeide de Albertina (Bibliotheekkunde. 26), Antwerpen, 1954, blz. 4. (Verscheen eveneens in De Bibliotheekgids, 30 (1954), blz. 92-115).
66
Volgens Vanderheydens getuigenis vatte het Fonds zijn activiteiten onmiddellijk aan. De Raad van Beheer, die als opdracht kreeg de Albertina te ontwerpen en te bouwen, stelde twee commissies van technici aan, namelijk een van bibliothecarissen en een van architecten, die respectievelijk de Afdeling Bibliotheekwezen en de Afdeling Architectuur vormden.176 Men had dus goed begrepen dat er geen bouwplan voor de nieuwe bibliotheek kon worden opgesteld zonder deskundig advies van bibliothecarissen: “Ditmaal wenste men de architect te binden aan een bepaald oordeelkundig en deskundig opgesteld programma, waarvan de uitvoering zelf door ter zake bevoegden van dichtbij zou gevolgd worden”.177 Vanderheyden werd vanwege zijn betrokkenheid bij het project en zijn verdiensten op het gebied van de bibliotheekkunde, op 6 april 1935 aangesteld tot vast adviseur voor bibliotheekaangelegenheden.178 Bovendien benoemde men hem, naast zijn Franse collega Pierre Janlet, tot Nederlandstalig secretaris van het Albert I-Bibliotheekfonds. Bij die benoeming ondervond hij enig ‘verzet’ van het toenmalige bestuur van de Koninklijke Bibliotheek.179 Vanderheyden werd dan ook gedetacheerd uit de Koninklijke Bibliotheek om zijn nieuwe functie te kunnen waarnemen. Hij maakte zich niet alleen verdienstelijk op bibliotheconomisch vlak, maar vervulde ook de rol van vertrouwenspersoon en raadsman van Graaf Lippens (1875-1956).180 Over de bedrijvigheden en de persoonlijkheid van M. Lippens was Vanderheyden vol lof; vaak wees hij op het feit dat men zonder Graaf Lippens het project van de Albertina nooit tot een goed einde had kunnen brengen. Zo schreef hij over de voormalige Minister van Openbaar Onderwijs: “Gering in aantal zijn zij die het geluk hadden van dichtbij getuigen te mogen zijn van dit onbaatzuchtige en obscuur dienstbetoon, hoe talrijk ook zij zullen zijn, die de vruchten er van, nu en later, zullen plukken” en “[…] hoe deze staats- en zakenman in stil dienstbetoon zich nooit spaarde, nooit enige moeite ontzag, geen inspanning te zwaar en te lang achtte om dag in, dag uit de gang van de ontwikkeling en de groei van het werk, waarvan hij de leiding aanvaard had, te volgen, te stimuleren door zijn meeslepende werk- en drijfkracht en zijn aanstekelijk optimisme; hoe hij zijn nooit falende
176 177 178 179 180
VANDERHEYDEN, J.F., De Albert I-bibliotheek. Een terugblik en wat toekomstmuziek, in Wetenschap in Vlaanderen, 4 (1939), blz. 284. VANDERHEYDEN, J.F., Zo groeide de Albertina (Bibliotheekkunde. 26), Antwerpen, 1954, blz. 4. DE SMEDT, M., De bibliotheconomische activiteit van Jan F. Vanderheyden (1903-87), in Bibliotheek- en archiefgids, 64 (1988), blz. 12. VANDERHEYDEN, J.F., Zo groeide de Albertina (Bibliotheekkunde. 26), Antwerpen, 1954, blz. 6. DESCHAMPS, J., Hulde aan Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 206.
67
mensenkennis, zijn rijke ondervinding in allerlei sectoren, zijn gezonde werkelijkheidszin, zijn machtig wijdvertakte relaties onbaatzuchtig […] ten dienst stelde”.181 Door de verwarring die aanvankelijk heerste over de bestemming en de functie van de Albertina, zag het Albert I-Bibliotheekfonds zich genoodzaakt om een programmaverklaring op te stellen vooraleer men het bouwen zou aanvatten. Op 3 juni 1935 bekrachtigde men het statuut van de nieuwe boekerij, namelijk dat van een nationale studiebibliotheek.182 Daaruit volgde dat men bij het aankoopbeleid van de bibliotheekcollectie vooral oog zou hebben voor de wetenschappelijke boeken en handschriften. Ook besloot men vanuit die politiek de speciale afdelingen van de ‘oorspronkelijke’ Koninklijke Bibliotheek, het Munten- en Penningenkabinet, het Prentenkabinet en de afdeling Chalcografie, toch niet onder te brengen in de Albertina.183 Na het bepalen van het karakter van de nieuwe bibliotheek, stelde het raadgevende bibliothecarissencomité ook een bouwprogramma op. Dat werd in 1938 als richtlijn aan de betrokken architecten bezorgd.184 Het programma beoogde een rationele hervorming van de huidige staatsbibliotheek, en had o.a. als uitgangspunten een verhoogde bibliografische bedrijvigheid en een rationele werkverdeling. Vanderheydens opvattingen over de bibliotheconomie werden dus duidelijk gerespecteerd en gevolgd. Terwijl de Afdeling Bibliotheekwezen al snel overeenstemming bereikte over de aard van de op te richten bibliotheek, kampte de Afdeling Architectuur gedurende lange tijd met moeilijkheden over de keuze van het bouwterrein. Uit een vijftiental mogelijkheden sprak de afdeling haar voorkeur uit voor het domein van de Kruidtuinserres en de Kunstbergwijk.185 Die onbeslistheid leverde het Albertina-project een enorme vertraging en ellende op. Beide terreinen bleken immers staatseigendom, waardoor men aangewezen was op de beslissingen van de overheid voor de beschikbaarstelling van de domeinen. De toenmalige regering maakte pas op 19 mei 1936 haar voorkeur bekend voor de Kunstbergwijk, en schreef daarvoor een ideologische stedenbouwkundige prijsvraag uit.186 De winnende ontwerpen werden echter naderhand vervangen door een urbanisatieplan dat de regering zelf opstelde. Dat plan werd even later ook stopgezet. Vervolgens vond men het Kruidtuinterrein toch beter geschikt voor 181 182 183 184 185 186
VANDERHEYDEN, J.F., Zo groeide de Albertina (Bibliotheekkunde. 26), Antwerpen, 1954, blz. 4 en VANDERHEYDEN, J.F., Graaf Lippens en de Albertina, in De Vlaamse Gids, 40 (1956), blz. 455. VANDERHEYDEN, J.F., Zo groeide de Albertina (Bibliotheekkunde. 26), Antwerpen, 1954, blz. 8. Albert I Bibliotheekfonds. Verslag aan de regeering over zijn werkzaamheden sedert zijn stichting in 1935, Brussel, 1946, blz. 37. VANDERHEYDEN, J.F., Bibliotheekbouw in België, in De Bibliotheekgids, 23 (1947), blz. 106. VANDERHEYDEN, J.F., Zo groeide de Albertina (Bibliotheekkunde. 26), Antwerpen, 1954, blz. 18. VANDERHEYDEN, J.F., De Albert I-bibliotheek. Een terugblik en wat toekomstmuziek, in Wetenschap in Vlaanderen, 4 (1939), blz. 285.
68
de Albertina, en schreef het Fonds op 1 september 1938 een bouwkundige prijsvraag uit voor het Kruidtuindomein.187 Het bouwontwerp van de architect Maurice Houyoux behaalde daarbij glansrijk de overwinning. De regering besliste evenwel op 20 oktober 1939 dat de Kunstbergwijk een geschiktere locatie zou bieden voor de nieuwe bibliotheek. Het Fonds kreeg ditmaal de opdracht om het urbanisatieplan uit te werken, en deed daarvoor een beroep op de architecten Jules Ghobert en Maurice Houyoux.188 In 1947 kon de Raad van Beheer dan eindelijk de bouwplannen van de Albertina voorleggen aan de regering, die er toen nog aan twijfelde om de Kunstbergwijk definitief toe te kennen aan het project. Pas op 21 oktober 1951 onthulde men het ruiterstandbeeld op het Kunstbergterrein en kon men onmogelijk nog veranderen van bouwplaats. De plechtigheid van de eerste steenlegging vond uiteindelijk plaats op 16 februari 1956.189 Vijftien jaar later werd het Albert I-Bibliotheekfonds bij koninklijk besluit opgeheven nadat men de Albertina had voltooid.190 Vanderheyden bespreekt in zijn bijdragen regelmatig de erbarmelijke staat waarin de toenmalige behuizing van de Koninklijke Bibliotheek zich bevond, en geeft telkens de situatie en de vorderingen weer van de nieuwbouw. Met scherpe en plastische beeldspraak beschrijft hij vaak de lijdensweg die het ontwerp van de Albert I-Bibliotheek aflegde. Zijn metaforen duiden meestal op een diepe betrokkenheid bij het Albertina-project. In zijn bijdragen treft men soms een gewaagde opeenstapeling van alliteraties aan, waarvan het humoristische effect de lezer niet zal ontgaan: “[…] de ontelbare verwikkelingen die zich voordeden bij ’t maken van de plans, op de aarzelingen van bepaalde officiële zijde rond het aanvangen van de uitvoering: dit alles met die onderstroom van ijzige onverschilligheid, van geniepig verzet, van stompzinnig onbegrip, van schraperige baatzucht en ijdele eerzucht, die als een slijmerige massa, onder een verraderlijke korst van drogredenen, soms walgelijk oppruttelt, soms schuimend kolkt, soms lokkend glimt en glinstert, maar steeds stug en staag voortglijdt, voortschuift en dam en dijk dreigt te breken”.191
187 188 189 190 191
VANDERHEYDEN, J.F., Zo groeide de Albertina (Bibliotheekkunde. 26), Antwerpen, 1954, blz. 19. Ibid., blz. 19-20. Ibid., blz. 22. DESCHAMPS, J., Hulde aan Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 205, noot 31. VANDERHEYDEN, J.F., Graaf Lippens en de Albertina, in De Vlaamse Gids, 40 (1956), blz. 454-455.
69
3.3.4 Bibliotheconomische geschriften Op het einde van de jaren dertig schreef Vanderheyden enkele bibliotheekkundige artikels over de inrichting van het boekenmagazijn. Met zijn bijdragen wou hij het Albert IBibliotheekfonds een leidraad bieden bij het opstellen van de bouwplannen. Tevens hoopte hij dat men uit buitenlandse voorbeelden zou kunnen afleiden wat de meest geschikte inrichting voor de Belgische staatsbibliotheek was. Achtereenvolgens publiceerde hij bijdragen over de toren in de moderne bibliotheekbouw, de berekening van de bergruimte in een boekenmagazijn en vensterloze boekenmagazijnen. 3.3.4.1 De toren in de moderne bibliotheekbouw In ‘De toren in den modernen bibliotheekbouw’ bespreekt Vanderheyden de tendensen in het oprichten van een boekenmagazijn in de jaren dertig.192 Hij duidt daarbij o.a. op het streven naar een zo geconcentreerd mogelijk opstellen van de boekencollectie in het magazijn en een zo direct mogelijke verbinding tussen het magazijn en de andere bibliotheeklokalen. Terwijl men vroeger de voorkeur gaf aan een horizontale uitbreiding van de boekenbergplaats, gaat men nu steeds dieper, breder of hoger bouwen. De auteur onderzoekt nauwgezet de voor- en nadelen van de ‘torenformule’, i.e. de uitbreiding van het hoofdmagazijn in de hoogte. Ook vermeldt hij de meningen en bezwaren van de specialisten bij die formule. Vanderheyden verdedigt de stelling dat bij het opstellen en uitvoeren van het bouwplan van een bibliotheek, er vooral rekening moet worden gehouden met de rationele aanleg van het plan. Hij benadrukt dat de details van een bibliotheekinrichting steeds nauwkeurig afgelijnd moeten worden, zodat er bij de bouw geen misverstanden kunnen ontstaan of dubbelzinnigheden vrij ingevuld kunnen worden. Zo wijst de auteur op de ongelukkige toepassing van de torenformule bij een bibliotheek in Cambridge. Daaruit besluit hij dat men niet willekeurig een abstracte bouwformule kan aannemen.193 De torenbouw als magazijn vormt immers geen eenvoudige opgave: niet alleen is de formule moeilijk in te schakelen in een verantwoord en logisch bouwplan, maar tevens moet de toren ook op
192 193
VANDERHEYDEN, J.F., De toren in den modernen bibliotheekbouw, in Handelingen van het Vierde Wetenschappelijk Vlaamsch congres voor Boek- en Bibliotheekwezen, Gent, 1936, blz. 181-203. Ibid., blz. 184.
70
architecturale wijze aansluiten bij de naburige gebouwen. De tegenstanders van die bouwwijze zijn al even talrijk als haar voorstanders, en zowel vaklui als leken verkondigen dat een moderne bibliotheek niet zonder toren kan worden opgetrokken. Vanderheyden reageert kordaat tegen een dergelijke ongefundeerde opvatting. Hij vestigt de aandacht op het slechts beperkte aantal bibliotheekinrichtingen waarbij de toren een reële magazijnfunctie vervult. Meestal heeft die bouwconstructie een symbolische rol, namelijk als een teken van hogere opvoeding en geleerdheid of als een monument voor overleden onderzoekers. In verband met de torens die wel als hoofdmagazijn opgericht worden, bediscussieert de auteur de tendens van grondvlakuitbreiding. Hij zoekt daarbij naar een praktische combinatie van de verticale en de horizontale uitbouw. In tegenstelling tot de op empirie en intuïtie gebaseerde studies die al over het onderwerp verschenen zijn, wil Vanderheyden een wetenschappelijk onderbouwd onderzoek afleveren over de ideale oppervlakte van de boekentoren. Daarvoor berekent hij, met het oog op een snelle documentenaanvoer, de maximale afstand tussen de verst opgestelde boeken en de verzendingspost in een magazijn. Uiterst gedetailleerd raamt hij zelfs het gemiddelde calorieverbruik bij het traplopen naar een volgende verdieping. Dat mag volgens Vanderheyden niet meer bedragen dan het energieverbruik bij het afleggen van een bepaalde afstand op eenzelfde verdieping. Op mathematische basis komt de auteur zo tot de conclusie dat een vierkant grondvlak met een zijde van 33 meter de voordeligste oplossing biedt bij de toepassing van de torenfomule. Bovendien benadrukt hij de noodzakelijkheid van de centrale ligging van de verzendingspost, indien men een vlugge boekenaanvoer nastreeft. 3.3.4.2 De berekening van de bergruimte van een boekenmagazijn Ook in zijn studie over de bergruimte van een boekenmagazijn benadrukt Vanderheyden het belang van een mathematisch onderbouwd onderzoek.194 In het artikel bespreekt hij de diverse methoden om het maximale boekenaantal te berekenen dat men in een magazijn kan opstapelen. Die methoden bestaan onder andere uit het opgeven van de grondoppervlakte van het magazijn en het aantal strekkende meter boekenplank of boekenrek, op voorwaarde dat men het gemiddelde aantal banden per meter kent. De auteur uit zijn ongenoegen over het feit dat de schatting van het gemiddelde aantal banden onderhevig is aan 194
VANDERHEYDEN, J.F., De berekening van de bergruimte van een boekenmagazijn, in De Gulden Passer, 15 (1937), blz. 129-144.
71
de grootste willekeur. Dat illustreert hij met berekeningen en formules uit Engelse, Duitse en Amerikaanse bibliotheken. Ook bespreekt hij de voordelen van de methode waarbij men de bergruimte volgens het aantal strekkende meter boekenrek berekent. Daarbij toont hij zijn uitgebreide kennis van theoretische en opiniërende geschriften uit de negentiende en twintigste eeuw. Vanderheyden toetst de theorieën onmiddellijk aan de werkelijke situatie, en leidt zo de nauwkeurigheid van de berekeningen af. Zelf stelt de auteur ook een gemiddeld aantal banden per strekkende meter boekenplank en –rek voor, waarbij hij zich baseert op de beperkt beschikbare statistische gegevens. Vanderheyden meent echter niet dat zijn poging als algemeen geldend of vaststaand beschouwd kan worden. Hij weigert namelijk principieel elke theorie aan te nemen die niet gestaafd wordt door een doordachte argumentenvoering en betrouwbare statistische gegevens.195 Zijn theorie vergelijkt hij met de methode van Robert W. Henderson, die de eenheid ‘cubook’ bedacht. Ook toetst Vanderheyden zijn bevindingen aan de metingen in vier grote Belgische bibliotheken, waaronder de Koninklijke Bibliotheek te Brussel en de Leuvense universiteitsbibliotheek. Daarbij houdt hij rekening met de verschillende aard van de bibliotheken en de variabele verhoudingen van de verschillende boekformaten. Met het oog op de verhuizing van de boekencollectie van de nationale bibliotheek, heeft de auteur ook aandacht voor de meest geschikte eenheid van berekening die men daarvoor kan gebruiken. 3.3.4.3 Vensterloze boekenmagazijnen In ‘Vensterlooze boekenmagazijnen’ behandelt Vanderheyden eveneens de inrichting van het boekenmagazijn. Zijn belangstelling gaat daarbij vooral uit naar de al dan niet gunstige effecten van natuurlijke verlichting op het te bewaren materiaal.196 De auteur weegt tevens de voor- en nadelen af van een blind of vensterloos magazijn. Hij wil daarmee een kritische noot opwerpen tegen het feit dat men die inrichting steeds vaker lijkt toe te passen: “[…] het is zoo verre gegaan dat rond het vaderschap van dit nieuw slagwoord: “Weg met het daglicht uit het boekenmagazijn!” betwistingen ontstonden”.197 Voornamelijk in Amerika heeft de formule van het vensterloze magazijn terrein gewonnen, terwijl landen als Frankrijk 195 196 197
VANDERHEYDEN, J.F., De berekening van de bergruimte van een boekenmagazijn, in De Gulden Passer, 15 (1937), blz. 138. VANDERHEYDEN, J.F., Vensterlooze boekenmagazijnen in Handelingen van het Vijfde Wetenschappelijk Vlaamsch Congres voor Boek- en Bibliotheekwezen, Gent, 1938, blz. 181-218. Ibid., blz. 184.
72
en Engeland voor natuurlijk verlichte bergplaatsen blijven kiezen. Om de volledigheid van zijn onderzoek te verzekeren, nam de auteur interviews af van Engelse en Duitse specialisten ter zake. Volgens Vanderheyden moet men drie belangrijke factoren onderscheiden bij het onderzoek naar de wenselijkheid van een blind magazijn: de conditie van het opgeborgen materiaal, de menselijke factor en de economische toestand. Aan de hand van diverse theorieën uit binnen- en buitenland bestudeert de auteur de invloed van het daglicht op het papier en de lijm van het boek. Bovendien gaat hij op zoek naar de oorzaken van de tegenstrijdigheden die hij aantreft bij verschillende theoretici. Hij schetst daarbij de complexe wisselwerking tussen het daglicht en bepaalde atmosferische verschijnselen, waaronder de vochtigheid en de al dan niet constante temperatuur. Hij concludeert dat onder ideale atmosferische omstandigheden de inwerking van het daglicht in geen geval noodzakelijk is voor het ongeschonden bewaren van boeken. Zonder bepaalde voorzorgsmaatregelen oefent een natuurlijke verlichting echter een nadelige invloed uit op de boekencollectie. Vanuit zijn dagelijkse ervaring getuigt Vanderheyden van de materiële beschadiging van boeken die langdurig werden blootgesteld aan de zon.198 Niettemin kan men die moeilijkheden in grote mate verhelpen door het gebruik van gekleurde of prismatische glazen die de intensiteit van het licht verminderen en de schadelijke zonnestralen filteren. Een groot deel van het bibliotheekpersoneel spendeert tijdens zijn leven ettelijke uren in het boekenmagazijn. Daarom meent Vanderheyden dat de menselijke factor moet doorwegen bij de keuze van de magazijnverlichting. Hij pleit dan ook voor een boekenbergplaats met vensters, waardoor de magazijnbedienden een blik op de omgeving gegund wordt: “En nu mag de kunst en de techniek van de luchtconditioneering deze laatste jaren nog zoo’n degelijke resultaten geboekt hebben, en nu mag de kunstmatige verlichting nog zoo prat gaan op haar jongste verwezenlijkingen, een feit blijft het dat een magazijn dat heelemaal van alle uitzicht op de buitenwereld verstoken is een drukkend psychologisch effect uitoefent op de menschen die verplicht worden daarin dag in dag uit 6 à 8 uur te werken”.199 Hij wijst dan ook alle tegenargumenten betreffende de natuurlijke verlichting kritisch van de hand. Allicht spreekt de auteur hier vanuit zijn ervaring opgedaan als
198 199
VANDERHEYDEN, J.F., Vensterlooze boekenmagazijnen, in Handelingen van het Vijfde Wetenschappelijk Vlaamsch Congres voor Boek- en Bibliotheekwezen, Gent, 1938, blz. 202. Ibid., blz. 208.
73
bibliothecaris in de Koninklijke Bibliotheek en als onderzoeker in verscheidene Amerikaanse boekerijen. Op architecturaal gebied versoepelt de toepassing van het magazijn met artificiële verlichting uiteraard het opmaken van een bouwplan voor de bibliotheek: er hoeft geen rekening te worden gehouden met de lichtinval, waardoor de architect vrijer spel krijgt. Ook lopen de bouwkosten voor een vensterloos magazijn niet zo hoog op door een massieve bouw, het gebruik van een kleiner bouwterrein en de vergroting van de bergruimte per verdieping. Bovendien moet men bij een natuurlijk verlichte bergplaats ook een beroep doen op kunstlicht om in elk seizoen en op elk moment werkzaamheden te kunnen uitvoeren. Als bijkomend voordeel kan men in een blind magazijn besparen op de installaties om de temperatuur zo gelijkmatig te houden. Duidelijk blijkt dat de aanleg van een vensterloze boekenbergplaats in vele gevallen economisch voordeliger uitvalt dan zijn tegenhanger met natuurlijke verlichting. Vanderheyden geeft als enige bezwaar voor het blinde magazijn de mensonterende factor op. Hij meent dan ook dat die voldoende argumenten levert om elke boekenbergplaats toch van daglicht te voorzien. 3.3.4.4 Concrete resultaten In zijn bijdragen ‘Bibliotheekbouw in België’ en ‘Zo groeide de Albertina’ beschrijft Vanderheyden de bijzonderheden van het uiteindelijke bouwplan van de Koninklijke Bibliotheek. Hoewel de individuele verdiensten van Vanderheyden moeilijk af te leiden zijn uit de verslagen over de Albertina, kan men beslist zijn invloed opmerken in het concrete ontwerp. Niet alleen paste men zijn theorieën over de magazijninrichting toe; ook besteedde men aandacht aan zijn bijdragen over de openbare catalogus en de schikking van de openbare zalen en de dienstlokalen. Zo plaatste men de voornaamste leeszalen en dienstlokalen in nauwe verbinding met het boekenmagazijn op de hoofdverdieping.200 Voor het magazijn koos men geen torenformule als bouwwijze, omdat die economisch gezien niet verantwoord was. Over de ‘flexibility’ die hij prees in het artikel ‘De nieuwe bibliotheekbouw in de Verenigde Staten’, kan Vanderheyden nu melden dat die op het vlak van de bergingsmogelijkheden van het magazijn volledig werd gerealiseerd. Ook vermeldt de auteur met enige trots dat het magazijn vensters heeft.201 Vanderheyden zorgde ervoor dat de uitleenbalie in rechtstreekse 200 201
VANDERHEYDEN, J.F., Bibliotheekbouw in België, in De Bibliotheekgids, 23 (1947), blz. 107. Ibid., blz. 109-110.
74
verbinding geplaatst werd met de centrale post voor de boekenaanvoer. Naar Amerikaans voorbeeld richtte men tevens een ‘bibliography room’ op.202 Het bibliografielokaal plaatste men tussen de openbare zalen en de dienstlokalen. Volgens Vanderheydens advies zag men erop toe dat de tafels in de leeszalen gemakkelijk konden worden verplaatst. Het is duidelijk dat men Vanderheydens opvattingen over de noodzaak van een vlugge en gemakkelijke aanpassing van de beschikbare ruimte in grote mate opvolgde. Ook had men bij het aanleggen van de Albertina aandacht voor het ‘menselijke’ aspect van de bibliotheek, dat Vanderheyden steeds in zijn teksten verdedigde.
202
VANDERHEYDEN, J.F., Zo groeide de Albertina (Bibliotheekkunde 26), Antwerpen, 1954, blz. 13.
75
76
Hoofdstuk 4 De Leuvense universiteitsbibliotheek______________________
De organisatie van de heropbouw van de Leuvense universiteitsbibliotheek na de brand van 1940 behoort tot Vanderheydens grootste verdiensten. Tijdens de Tweede Wereldoorlog toonde hij een ongelooflijke bezieling en enorm doorzettingsvermogen om opnieuw een wetenschappelijke boekencollectie voor Leuven samen te stellen. Slechts enkele weken na de vernieling van de bibliotheek had Vanderheyden al een duidelijk en onderbouwd idee over hoe en met welke middelen het wetenschappelijke materiaal voor de universiteit opnieuw verzameld zou worden. Het relaas van zijn inzet tijdens de woelige oorlogsperiode heeft hij zelf neergeschreven in ‘Het herstel van de Leuvense Universiteitsbibliotheek 19401945’.203 Het vierde hoofdstuk is grotendeels op die bijdrage uit 1987 gebaseerd.
4.1 Inleiding Hoewel België zich in het begin van de Tweede Wereldoorlog als neutraal gebied had opgesteld, vielen Duitse troepen het land binnen op 10 mei 1940.204 Die hadden als snel Leuven bereikt, en vier dagen na de vijandelijke inval gaven de Britse militaire gezagsdragers de bevolking dan ook het bevel de stad te evacueren.205 Onmiddellijk daarna werden enkele strategische punten en uitkijkposten, waaronder de bibliotheektoren van de Leuvense universiteit, door de Duitse artillerie onder vuur genomen.206 In de nacht van 16 op 17 mei 1940 brandde de universiteitsbibliotheek van Leuven nagenoeg volledig uit.207 Toen de toenmalige rector Monseigneur Honoré van Waeyenbergh enkele dagen later de toestemming kreeg om opnieuw zijn intrek te nemen in de stad, kon hij het nog steeds brandende gebouw aanschouwen. Vanderheyden beschrijft op poëtische en smartelijke wijze de conditie waarin hij Leuven en haar universiteitsbibliotheek aantrof: 203 204 205 206 207
VANDERHEYDEN, J.F., Het herstel van de Leuvense Universiteitsbibliotheek 1940-1945, in Onze Alma Mater, 41 (1987), blz. 119-139. VAN IMPE, J., De universiteitsbibliotheek van Leuven. Het verhaal van een feniks, Leuven, 2003, blz. 29. VANDERHEYDEN, J.F., Belgian Libraries and the War, in The Library Quarterly (Chicago), 17 (1947), blz. 98. VAN IMPE, J., De universiteitsbibliotheek van Leuven. Het verhaal van een feniks, Leuven, 2003, blz. 30. VANDERHEYDEN, J.F., Het herstel van de Leuvense Universiteitsbibliotheek 1940-1945, in Onze Alma Mater, 41 (1987), blz. 119.
77
“Toen het land na de achttiendaagse veldtocht in Mei 1940 begon te herleven, lag het leeggespoelde Leuven als een spookachtige stad in het volle zomerlicht van die dagen ademloos, levenloos, stil. Spookachtig in de ijlte en leegte van haar straten, in de stilte die om haar in zware verlatenheid woog. Gehavend was zij, doch veel minder dan men aanvankelijk zelf had durven hopen. Doch boven het jonge loof van de linden van het Mgr Ladeuzeplein rezen omhoog, in een voor ’t overige haast ongerepte wijk, de door het vuur en vlammen spookachtig uitgevreten muren en akelig verwrongen stalen gebinten van het dak van de uitgebrande universiteitsbibliotheek”.208
4.2 Op zoek naar schuldigen Over de oorzaak van de brand blijken de meningen verdeeld. Aanvankelijk beweerde de Duitse onderzoeker K. Kellermann dat Britse soldaten in de bibliotheek brand stichtten door middel van benzine.209 In augustus 1914 hadden Duitse troepen immers het oorspronkelijke bibliotheekgebouw, dat zich in de Universiteitshal bevond, al tot de laatste steen vernietigd, samen met de gehele boekencollectie.210 Onmiddellijk na die wandaad weerklonk er een internationale verontwaardiging, en veroordeelde men de vijandelijke troepen als cultuurbarbaren. De Duitse terreuractie werd beschouwd als meer dan een eenmalige oorlogsdaad: “Het Leuvense bloedbad, de zinloze aanval op de eerbiedwaardige universiteitsstad en vooral de vernietiging van de bibliotheek leiden snel tot hevige reacties. Leuven wordt het symbool van het grote ongelijk van de Duitse agressor […]”.211 De vernietiging van de Leuvense universiteitsbibliotheek door Duitse troepen in 1914 bleef dan ook in het collectieve geheugen gegrift. Sterke twijfels rezen omtrent het eerste Duitse onderzoek uit 1940, dat ditmaal de Engelsen van de zinloze verwoesting van een culturele instelling wilde beschuldigen, en zo het Duitse imago probeerde op te poetsen. Ook de Duitsers vermoedden echter de ongeloofwaardigheid van hun eerste enquête, en stelden een tweede onderzoek in door deskundigen.212 Volgens sommigen weerlegde dit tweede onderzoek de bevindingen van het 208 209 210 211 212
VANDERHEYDEN, J.F., De Leuvense Universiteitsbibliotheek thans, in De Bibliotheekgids, 28 (1952), blz. 68. VAN IMPE, J., De universiteitsbibliotheek van Leuven. Het verhaal van een feniks, Leuven, 2003, blz. 30. Ibid., blz. 10. Ibid., blz. 15. VANDERHEYDEN, J.F., Belgian Libraries and the War, in The Library Quarterly (Chicago), 17 (1947), blz. 101.
78
eerste, maar onbetwistbare feiten of conclusies verschenen nooit in de pers, noch werd het bestuur van de Leuvense universiteit ingelicht over de ware toedracht van de brand. De versie die het Internationaal Gerechtshof te Nürnberg uiteindelijk bevestigde, luidt dat de beschieting door Duitse artillerie de brand in de Leuvense bibliotheek veroorzaakte.213 Vanderheyden echter meent dat de brand een andere oorzaak kent. Hij vermoedt namelijk dat Duitse nationaal-socialistische agenten de bibliotheekbrand stichtten om Leuven als universiteitsstad van de kaart te vegen en de Britse soldaten in een slecht daglicht te stellen.214 Ter verdediging van zijn standpunt voert Vanderheyden aan dat enkele huizen in de nabijheid van de universiteitsbibliotheek ook getroffen werden door artilleriegranaten, maar dat daar geen brand uitbrak. Een onderzoek ingesteld door een Belgische officier in 1940 wees uit dat de Duitse beschieting onmogelijk de bibliotheekbrand veroorzaakt kon hebben. Bovendien gaven de Duitse overheden het bevel dat enkel Duitse deskundigen het officiële onderzoek zouden leiden, en ‘verdwenen’ de bewijsstukken van de brand enkele maanden later. Alleen de muren van de Leuvense bibliotheek bleven gespaard; magazijn, leeszaal, en zelfs kelder gingen geheel in vlammen op.215 Van de 900.000 exemplaren die men voor het begin van de Tweede Wereldoorlog moeizaam en met internationale steun had verzameld, bleven nu slechts vijftienduizend boekdelen over uit de gespaarde seminarielokalen voor toponymie en japanologie.216 Zo gingen onder andere de unieke verzameling tijdschriften over de Romaanse filologie van Baron de Béthune, de meer dan twintigduizend kopieën van Koptische handschriften, en alle 811 incunabelen verloren in de brand.217 Bovendien stemden de Duitse gezagdragers pas na enkele weken toe de resterende boekdelen uit het puin te redden, waardoor sommige exemplaren ondertussen door blootstelling aan regen en wind onherroepelijk beschadigd waren.218
213 214 215 216 217 218
VANDERHEYDEN, J.F., De Leuvense Universiteitsbibliotheek na 1918, in Alumni. Revue Bimestrielle du Cercle des Alumni de la Fondation Universitaire, 20 (1951), blz. 108. VANDERHEYDEN, J.F., Het herstel van de Leuvense Universiteitsbibliotheek 1940-1945, in Onze Alma Mater, 41 (1987), blz. 139, noot 31. VANDERHEYDEN, J.F., Belgian Libraries and the War, in The Library Quarterly (Chicago), 17 (1947), blz. 99. VANDERHEYDEN, J.F., De Leuvense Universiteitsbibliotheek na 1918, in Alumni. Revue Bimestrielle du Cercle des Alumni de la Fondation Universitaire, 20 (1951), blz. 108. VANDERHEYDEN, J.F., De Leuvensche Universiteitsbibliotheek, in Wetenschappelijke Tijdingen, 6 (1941), blz. 35-36. VANDERHEYDEN, J.F., Belgian Libraries and the War, in The Library Quarterly (Chicago), 17 (1947), blz. 99.
79
4.3 Comité tot Herstel der Bibliotheek van de Universiteit te Leuven 4.3.1 Oprichting Onmiddellijk na het begin van de Duitse bezetting tijdens de Tweede Wereldoorlog besloten de Belgische universiteiten hun activiteiten opnieuw aan te vatten.219 Het verlies van het wetenschappelijke boekenmateriaal uit de Leuvense universiteitsbibliotheek betekende dan ook een hindernis voor de voortzetting van het universitair onderwijs. Direct zag men de noodzaak in om een nieuwe verzameling referentiewerken, moderne wetenschappelijke publicaties en een algemene handbibliotheek aan te leggen. Geen moment mocht immers verloren gaan. Vanderheyden nam al snel het voortouw in de wederopbouw van de Leuvense boekencollectie. Op een bijeenkomst in de rectorswoning op 4 juli 1940 al presenteerde een geestdriftige Vanderheyden een memorandum over de “Wederopbouw en Hersamenstelling van de Boekenverzameling” van de Leuvense universiteitsbibliotheek.220 Behalve Vanderheyden, sinds 1938 aangesteld tot lector aan de Katholieke Universiteit van Leuven, woonden ook de rector Mgr. Van Waeyenbergh, Kan. Prof. Dr. E. van Cauwenbergh, hoofdbibliothecaris van de universiteitsbibliotheek, en Kan. Prof. Dr. A. De Meyer die eerste vergadering bij. Vanderheydens verslag beschrijft de opzet van de actie tot het opnieuw verzamelen van tijdschriften en boeken, alsook de actiemiddelen die men daarvoor het best zou aanwenden.221 Het eerste doel bestond uit het aankopen van een algemene handbibliotheek met de financiële fondsen die “bijeengeschooid” moesten worden; de tweede opzet vormde het verwerven van zoveel mogelijk moderne wetenschappelijke werken die men zo vlug mogelijk ter beschikking zou stellen aan de lezers.222 Voorts zou men schenkingen, legaten en ruil uitlokken ter uitbreiding van het verzamelde materiaal. Vanzelfsprekend besloot men het karakter van de centrale universiteitsbibliotheek en haar aankooppolitiek van voor de Tweede Wereldoorlog te behouden. Al in 1919 had de hoofdbibliothecaris Van Cauwenbergh immers bepaald dat hoofdzakelijk wetenschappelijke
219 220 221 222
VANDERHEYDEN, J.F., De Leuvense Universiteitsbibliotheek na 1918, in Alumni. Revue Bimestrielle du Cercle des Alumni de la Fondation Universitaire, 20 (1951), blz. 110. VANDERHEYDEN, J.F., Het herstel van de Leuvense Universiteitsbibliotheek 1940-1945, in Onze Alma Mater, 41 (1987), blz. 121-122. Zie ook DE SMEDT, M., De bibliotheconomische activiteit van Jan F. Vanderheyden (1903-87), in Bibliotheek- en archiefgids, 64 (1988), blz. 14. VANDERHEYDEN, J.F., Het herstel van de Leuvense Universiteitsbibliotheek 1940-1945, in Onze Alma Mater, 41 (1987), blz. 122.
80
periodieken, een gevarieerde handbibliotheek en een uitgebreid stel referentiewerken aangekocht zouden worden.223 Men beoogde dus geen collectie van kostbare handschriften en andere curiosa. Dat doordachte beleid zorgde voor een belangrijke bloei van de universiteitsbibliotheek.224 Ook was vooraf al beslist dat men de nieuwe verzameling, samen met de catalogiserings- en uitleendienst, zou onderbrengen in het Amerikaanse College in de Naamsestraat. Op een derde en laatste vergadering op 5 oktober 1940 besloot men dan ook het ‘Comité tot Herstel der Bibliotheek van de Universiteit te Leuven’ op te richten, met als leden Mgr. van Waeyenbergh, Kan. E. van Cauwenbergh en J. F. Vanderheyden, die de directie van het secretariaat waarnam: “Dit was de trojka die voorgespannen werd; dit drieledig ‘Comité’ zou van Leuven uit, van begin juli 1940 tot half april 1945, de actie die over heel het land ten bate van ‘Leuven’ gevoerd werd, orchestreren.”225 Vanderheyden was op dat moment nog actief in het Albert I-Bibliotheekfonds als secretaris-generaal. In 1940 kreeg hij echter de toestemming van Graaf Lippens, de voorzitter van het Fonds, zijn vrije uren aan het ‘Comité’ te Leuven te wijden. De Raad van Beheer van het Fonds en Graaf Lippens beschouwden die deeltijdse terbeschikkingstelling van hun secretaris als hun bijdrage tot de heropbouw van de Leuvense universiteitsbibliotheek.226 Vanderheyden beschrijft zelf hoe hij nadien, in februari 1945, werd ‘bevolen’ om zijn functie opnieuw op te nemen in de Koninklijke Bibliotheek, waaruit hij sinds 1 mei 1935 gedetacheerd was. 4.3.2 Activiteiten Het centraal werkcomité te Leuven vatte zijn werkzaamheden aan zonder talmen en met een bewonderenswaardige moed en gedrevenheid. Men voerde propaganda en deed een beroep op de beschikbare media, hoewel die in oorlogstijden zeer beperkt bleken. Om geld en boekdelen voor de “zaak van Leuven” te werven, verkondigde het comité twee stellingen betreffende het verlies van de universiteitsbibliotheek. Die stellingen koos men uit om eventueel verzet tegen de actie vanwege de Duitse bezetter te voorkomen.
223 224 225 226
VANDERHEYDEN, J.F., De Leuvense Universiteitsbibliotheek na 1918, in Alumni. Revue Bimestrielle du Cercle des Alumni de la Fondation Universitaire, 20 (1951), blz. 102-103. SCHOONJANS, J., Universiteitsbibliotheek: een bijdrage tot haar geschiedenis, Heverlee, 1977, blz. 51. VANDERHEYDEN, J.F., Het herstel van de Leuvense Universiteitsbibliotheek 1940-1945, in Onze Alma Mater, 41 (1987), blz. 123. Ibid., blz. 137, noot 8.
81
Allereerst beklemtoonde het Comité de “nationale ramp die het uitbranden van de bibliotheek betekende voor de wetenschappelijke bedrijvigheid in het land”.227 Vanderheyden wijst erop dat alle Belgische studiebibliotheken immers afhankelijk zijn van elkaar door de onderlinge uitleendienst en andere vormen van samenwerking: “[…] de gezondere opvatting dat al onze wetenschappelijke bibliotheken […] in feite enkel en alleen schakels waren van eenzelfde keten, onderdeelen van één groot raderwerk, afdeelingen van één groot documentatiestelsel ten bate van al wie hoogere ontwikkeling en vorming nastreefde of aan bepaald
wetenschappelijk
onderzoek
deed”.228
Bovendien
vervulde
de
centrale
universiteitsbibliotheek sinds de aangepaste bibliotheconomie van 1919 een specifieke coördinerende functie ten opzichte van de andere wetenschappelijke bibliotheken.229 Het wegvallen van die centrale instantie vormde dus een precaire leemte in het Belgische wetenschappelijke onderzoeksleven. De tweede stelling die het Comité aanvoerde om geldelijke steun te verkrijgen, luidde dat de katholieke betekenis van de universiteit verdedigd moest worden.230 Het ‘Comité tot Herstel der Bibliotheek van de Universiteit te Leuven’ ondernam zowel rechtstreekse als onrechtstreekse campagnes. Alle mogelijke binnenlandse en buitenlandse contacten werden aangesproken ter verwerving van financiële middelen en wetenschappelijke publicaties. Vanuit het Amerikaanse College schreef men zo niet alleen openbare besturen, wetenschappelijke instellingen en verenigingen, uitgeverijen, banken en bedrijven aan, maar ook abdijen, kloosters, scholen en particulieren.231 De onrechtstreekse actie van het Comité was erop gericht zoveel mogelijk mecenassen te bereiken buiten het centrum van Leuven. Zo publiceerde de lokale clerus op vraag van het Comité oproepen tot het verzamelen van fondsen en boeken. Ook deed men een beroep op zeventien verenigingen van oud-studenten van de Leuvense universiteit. Studenten uit het begin van de jaren veertig brachten spontaan bedragen bijeen, of zamelden systematisch boeken in met behulp van handkarretjes. Opvallend bleek vooral de doelmatige oprichting van 28 plaatselijke en gewestelijke comités, verspreid over het hele land. Vanderheyden getuigt zo dat hij, samen 227 228 229 230 231
VANDERHEYDEN, J.F., Het herstel van de Leuvense Universiteitsbibliotheek 1940-1945, in Onze Alma Mater, 41 (1987), blz. 123. VANDERHEYDEN, J.F., De Leuvensche Universiteitsbibliotheek, in Wetenschappelijke Tijdingen, 6 (1941), blz. 35-36. VANDERHEYDEN, J.F., De Leuvense Universiteitsbibliotheek na 1918, in Alumni. Revue Bimestrielle du Cercle des Alumni de la Fondation Universitaire, 20 (1951), blz. 101. VANDERHEYDEN, J.F., Het herstel van de Leuvense Universiteitsbibliotheek 1940-1945, in Onze Alma Mater, 41 (1987), blz. 123. Ibid., blz. 124-128.
82
met Lode Baekelmans, per fiets vanuit Leuven de reis naar Antwerpen ondernam om de oprichting van het eerste plaatselijke comité voor te bereiden. Vanuit elke lokale werkgroep organiseerde men dan acties tot het bijeenbrengen van boeken, die ondergebracht werden in een vijftigtal plaatselijke depots. De aanvoer van schenkingen en wetenschappelijke publicaties van die depots naar het Amerikaanse College te Leuven zorgde echter voor legio moeilijkheden, zoals Vanderheyden zelf meermaals verwoordt: “Het relaas van de aanvoer naar Leuven van de werken en tijdschriften, die voor de Bibliotheek bestemd waren, is als een lang lijdensverhaal; het is echter ook een epos van stille heldhaftigheid en opoffering. Want zwaar wogen soms die lange reizen in de koude en korte winterdagen […]”.232 Ondanks de benzineschaarste vervoerde men de verzamelde werken aanvankelijk met een vrachtwagen van de universiteit. Toen de Duitse bezetter dat enige transportmiddel in beslag nam, zag Mgr van Waeyenbergh zich genoodzaakt om tienduizenden boekdelen per auto over te brengen naar Leuven. Het centrale Comité te Leuven leverde dus een ongelooflijke inspanning tot de wederopbouw van de Leuvense universiteitsbibliotheek, en dat tijdens de zware oorlogsjaren. 4.3.3 Resultaten De vruchten van die werkzaamheden vormen een verbijsterende schat aan boekenmateriaal en fondsen: het Comité had op het einde van de Tweede Wereldoorlog meer dan vijf miljoen Belgische frank en nagenoeg 300.000 wetenschappelijke werken verzameld. De leden van het Comité verdienen dan ook alle lof, aangezien zij zich niet bij de situatie tijdens de Duitse bezetting wilden neerleggen. Vanderheyden spreekt vaak met enthousiasme over de prestaties van het Comité waarvan hij zelf deel uitmaakte: “Het gold dan ook in junijuli 1940 als hoogste gebod te bewijzen dat “Leuven” in zijn eigen zending geloofde […]. Wilskracht, zin voor organisatie en bereidheid om zich persoonlijk in te zetten enerzijds, begrip, solidariteit en mildheid anderzijds, zouden wonderen verrichten.”233 Vanuit een zeker idealisme waagden de leden van het Comité zich op systematische en efficiënte wijze aan het herstel van een unieke collectie van wetenschappelijke bronnen. Na de bevrijding in mei 1945 stroomde een massa boeken toe vanuit alle hoeken van de wereld. Door de grondige
232 233
VANDERHEYDEN, J.F., Het herstel van de Leuvense Universiteitsbibliotheek 1940-1945, in Onze Alma Mater, 41 (1987), blz. 133. Ibid., blz. 136.
83
voorbereidingen van het Comité, dat al tijdens de oorlog boekenlijsten had opgesteld, wist men immers exact welke buitenlandse publicaties aangekocht moesten worden.234
4.4 Publicaties i.v.m. de Leuvense universiteitsbibliotheek Nog tijdens de Tweede Wereldoorlog publiceerde Vanderheyden een bijdrage over de vernietiging
van
de
Leuvense
universiteitsbibliotheek
en
haar
boekencollectie.235
Onmiddellijk na de oorlog verschenen twee artikels van Vanderheyden in ‘Library Journal’ (New York) en in ‘The Library Quarterly’ (Chicago), twee Amerikaanse periodieken over het bibliotheekwezen.236 In ‘Belgium Counts Her Losses’ schetst de auteur de materiële schade die de Belgische bibliotheken tijdens de oorlogsjaren geleden hebben.237 In ‘Belgian Libraries and the War’ vermeldt hij niet alleen de brand van de Leuvense bibliotheek en het verlies van een groot deel waardevolle werken.238 Ook toont hij de waarde en uniciteit van de collecties aan die door de verwoesting van de bibliotheken o.a. te Brussel, Luik, Gent, Antwerpen en Brugge vernietigd werden. Het boekenverlies tijdens de Tweede Wereldoorlog raamt de auteur op een vijfde van het totale Belgische boekenbezit. In deze artikels geeft Vanderheyden een algemeen beeld van de oorlogssituatie in onze streken. Hij beklemtoont de volharding en het optimisme waarmee het Belgische volk de wederopbouw van zijn bibliotheken aanvatte: “The bookplate of the Louvain University Library bears under the “Seat of Wisdom” the inscription, Non evertetur; though the university had lost its scientific arsenal overnight, its spirit remained indomitable”, en “Remarkable has been the indomitable spirit of the librarians to tackle at once the problem of building again a new collection, whether the devastation of their libraries occurred in 1940 or in 1944; remarkable their constant efforts to safeguard the treasures which were intrusted to their care. Remarkable also was their quiet courage in the face of difficulties [...]”.239
234 235 236 237 238 239
SCHOONJANS, J., Universiteitsbibliotheek: een bijdrage tot haar geschiedenis, Heverlee, 1977, blz. 63. VANDERHEYDEN, J.F., De Leuvensche Universiteitsbibliotheek, in Wetenschappelijke Tijdingen, 6 (1941), blz. 33-36. DE SMEDT, M., De bibliotheconomische activiteit van Jan F. Vanderheyden (1903-87), in Bibliotheek- en archiefgids, 64 (1988), blz. 16. VANDERHEYDEN, J.F., Belgium Counts her Losses. A first-hand account of her devastated libraries, in Library Journal (New York), 71 (1946), blz. 636-638. VANDERHEYDEN, J.F., Belgian Libraries and the War, in The Library Quarterly (Chicago), 17 (1947), blz. 93-111. Ibid., blz. 99, 111.
84
In het begin van de jaren vijftig publiceerde Vanderheyden nog drie artikels over het herstel van de Leuvense universiteitsbibliotheek. ‘De Leuvense Universiteitsbibliotheek na 1918’ geeft een overzicht van de werkzaamheden die na de verwoesting van de bibliotheek in 1914 en 1940 werden uitgevoerd.240 In ‘De Leuvense Universiteitsbibliotheek thans’ beschrijft Vanderheyden de architecturale herstellingen en wijzigingen van de bibliotheek bij haar wederopbouw.241 Tevens vermeldt hij met enige trots dat in het boekenmagazijn al meer dan 530.000 boekdelen opgesteld staan. Ten slotte spoort hij in ‘Uw Bibliotheek: een leeshalle of een arsenaal’ aan tot een frequenter bezoek aan de universiteitsbibliotheek.242 Met ironisch vlammende beeldspraak verwijt hij de studenten de bibliotheekfaciliteiten die tot hun beschikking staan, niet ten volle te benutten: “Een boek is voor hen als de wand van een rots, en het sesamwoord kennen zij niet om het mirakel van wat er binnenschuilt te ontdekken. Hunkeren naar wat méér en anders dan de droge korst die hun in de collegezalen onder de arm werd geschoven blijft hun vreemd; […] de bibliotheek is hun zo’n soort columbarium vol grauwe urnen met dode as” en “Simpele duiven! Of weten zij nog niet dat het Woord – ook het geschreven, gedrukte woord – de aanvang van alles is”.243 Vanderheyden meent dat de colleges slechts een aanloop vormen tot de kennis van een discipline. Hij pleit er dan ook voor dat men de studenten beter zou informeren over het gebruik van catalogi, en dat hun professoren meer belang zouden hechten aan het verschaffen van bibliografische aanwijzingen tijdens de colleges. Dat Vanderheyden die ideeën zelf in de praktijk omzet, blijkt uit zijn colleges Encyclopedie van de Germaanse Filologie en Heuristiek (cf. 7.1). Het Comité tot Herstel der Bibliotheek van de Universiteit te Leuven ontving vele lovende woorden voor zijn noeste arbeid tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. In vele bibliotheekgeschiedenissen waardeert men het Comité ten stelligste voor zijn organisatietalent en zijn volharding. Voor zijn diensten aan de universiteitsbibliotheek werd Vanderheyden in opdracht van de universiteit tot ridder benoemd in de pauselijke orde van Sint Silvester.244
240 241 242 243 244
VANDERHEYDEN, J.F., De Leuvense Universiteitsbibliotheek na 1918, in Alumni. Revue Bimestrielle du Cercle des Alumni de la Fondation Universitaire, 20 (1951), blz. 94-119. VANDERHEYDEN, J.F., De Leuvense Universiteitsbibliotheek thans, in De Bibliotheekgids, 27 (1952), blz. 65-70. VANDERHEYDEN, J.F., Uw bibliotheek: een leeshalle of een arsenaal, in Onze Alma Mater, 6 (1952), blz. 4-11. Ibid., blz. 6. SERVOTTE, H., Hulde aan professor J.F. Vanderheyden, in Onze Alma Mater, 25 (1971), blz. 42.
85
4.5 Splitsing van de bibliotheekcollectie in 1970-71 De bibliotheekcollectie van de Leuvense universiteit groeide enorm aan in de naoorlogse jaren. In het begin van de jaren zestig rezen dan de politieke en culturele conflicten tussen de Nederlandstaligen en Franstaligen hoog op in Leuven.245 Op 19 november 1968 werd de unitaire Leuvense universiteit officieel vervangen door twee autonome universiteiten, namelijk de Katholieke Universiteit Leuven en de Université Catholique de Louvain.246 Elke universiteit eiste echter haar eigen boekencollectie op. Gedurende een lange tijd zocht men een mogelijke verdeelsleutel voor het anderhalf miljoen boeken dat sinds 1940 verzameld werd.247 Uiteindelijk besloot men op 1 januari 1971 tot een bizarre en “ongelooflijke oplossing”: de werken met even nummers uit de catalogus waren bestemd voor de U.C.Louvain, de oneven nummers van de collectie zou men in de K.U.Leuven opstellen.248 Als professor bleef Vanderheyden steeds nauw betrokken bij de bibliotheconomie en aankooppolitiek van de Leuvense universiteitsbibliotheek. Hij lichtte zijn studenten o.a. in zijn colleges Heuristiek in over het functioneren van de bibliotheek en het gebruik van catalogi. Bovendien gaf hij wetenschappelijk advies tijdens de vergaderingen van de Bibliotheekcommissie van de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, waarvan hij vanaf 1972 deel uitmaakte.249 Vanderheyden was dan ook sterk aangedaan toen de collectie van de Leuvense universiteitsbibliotheek gesplitst werd. Na het jarenlange strijden voor een volwaardige verzameling van wetenschappelijke publicaties, viel de opdeling van de collectie hem zwaar: “Dat de boekencollectie die hij tijdens en na de oorlog mee had helpen opbouwen, werd uiteengetrokken, heeft hij nooit kunnen accepteren. Zijn standpunt was dat alle maatregelen dienden te worden genomen om de volledige bibliotheekcollectie te Leuven te laten blijven”.250
245 246 247 248 249 250
VAN IMPE, J., De universiteitsbibliotheek van Leuven. Het verhaal van een feniks, Leuven, 2003, blz. 36. HAMBROUCK, R., De Universiteitsbibliotheek 50 jaar, s.l., 1978, blz. 106. VAN IMPE, J., De universiteitsbibliotheek van Leuven. Het verhaal van een feniks, Leuven, 2003, blz. 37. HAMBROUCK, R., De Universiteitsbibliotheek 50 jaar, s.l., 1978, blz. 106. DE SMEDT, M., De bibliotheconomische activiteit van Jan F. Vanderheyden (1903-87), in Bibliotheek- en archiefgids, 64 (1988), blz. 21. Ibid., blz. 21.
86
Hoofdstuk 5 Verenigingsleven___________________________________________
Vanderheyden bleek zich al bij aanvang van zijn carrière in het bibliotheekwezen te engageren voor diverse verenigingen en genootschappen. In het begin van de jaren veertig was hij vooral betrokken bij organisaties die rechtstreeks de goede werking van de al dan niet wetenschappelijke bibliotheken en de werkcondities van de bibliothecaris beoogden. Vanaf de jaren vijftig zette hij zich ook in voor het culturele erfgoed van ‘de Nederlanden’, en stelde hij in de verenigingen zelf enkele lezingen en artikels op over dat onderwerp. Zijn bedrijvigheden in de verscheidene organisaties getuigen van een buitengewoon enthousiasme en ijver, waardoor Vanderheyden een geliefd spreker werd op bijeenkomsten. Hij streefde naar de opwaardering van Nederlandstalige literaire teksten, en lichtte die geestdriftig en uitvoerig toe wanneer men hem daarvoor ook de gelegenheid gaf.
5.1 Algemeen Vanderheyden maakte als lid gedurende decennia deel uit van een reeks gevarieerde verenigingen. In 1942 verkoos men hem tot ondervoorzitter van de Vlaamsche Vereeniging van Bibliothekarissen. Van 1949 tot 1959 was hij bestuurslid van de Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen.251 Ook was hij toen lid van Onze Wetenschappelijke Vlaamsche Congressen voor Boek- en Bibliotheekwezen.252 Na zijn benoeming tot professor aan de K.U.Leuven werd hij voorgedragen tot lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taalen Letterkunde in 1951. Vanaf zijn aanstelling bij de Academie ging zijn aandacht en onderzoek meer uit naar literair en taalkundig onderzoek. De bibliotheken waarvoor hij zich jarenlang had geëngageerd, de Albertina en de Leuvense Universiteitsbibliotheek, gingen gunstige tijden tegemoet. De bouw van de Albert I-Bibliotheek was in het begin van de jaren vijftig immers volop aan de gang. Ook beschikte de gerestaureerde universiteitsbibliotheek te Leuven toen opnieuw over een uitgebreide boekencollectie. Tot in zijn laatste levensjaren 251 252
DESCHAMPS, J., Hulde aan Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 207. GERMANIA (K.U.Leuven), Dit is een scoon ende suyverlijc boecxken tracterende van die geschiedenisse van Germania in Loven ... ende van derselven wonderbaerlijcke tweede lustrumvieringhe ..., Brasschaat, 1942, blz. 33.
87
echter was Vanderheyden betrokken bij de Belgische bibliotheekaangelegenheden. Bovendien maakte hij als lid deel uit van de Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis en van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Ook was hij decennialang redactielid van Leuvense Bijdragen (1952-1968).
5.2 De Vlaamse Vereniging van Bibliotheek-, Archief- en Museumpersoneel (VVBAM) Op 27 december 1936 verkozen de leden van de Vlaamse Vereniging van Bibliotheek-, Archief- en Museumpersoneel Vanderheyden tot ondervoorzitter.253 De toenmalige voorzitter Lode Baekelmans had Vanderheyden voorgedragen voor die functie. Van mei 1948 tot januari 1955 nam hij het voorzitterschap waar, in opvolging van L. Baekelmans.254 Onder Vanderheydens leiding zocht de Vereniging toenadering tot andere en overkoepelende bibliotheekgenootschappen. Ook ijverde men vooral voor de erkenning van de diploma’s van de middelbare bibliotheekscholen en de regeling van het statuut van het technisch gevormd bibliotheekpersoneel.255 Bovendien verdedigde men het standpunt dat uitsluitend een bibliothecaris geschikt is om de functie van inspecteur der openbare bibliotheken te vervullen.256 Deze thema’s vormden de voornaamste discussiepunten op de jaarlijkse vergaderingen.257 Op de bestuursvergadering van 16 oktober 1948 ging men na of de Vereniging onder bepaalde voorwaarden kon toetreden tot de International Federation of Library Associations (IFLA).258 Daardoor wou men een eind maken aan de toenmalige wantoestand waarbij België enkel door de Franstalige ‘Association des archivistes, bibliothécaires et conservateurs de musées’ vertegenwoordigd werd. In 1949 kon verslaggever Van den Berghe eindelijk melden dat de Vlaamse Vereniging erin geslaagd was toe te treden bij de IFLA.259 Door die
253 254 255 256 257 258 259
DE SMEDT, M., De bibliotheconomische activiteit van Jan F. Vanderheyden (1903-87), in Bibliotheek- en archiefgids, 64 (1988), blz. 18. DE SMEDT, M., In memoriam prof. Dr. Jan Vanderheyden 1903-1987, in Ex officina. Bulletin van de Vrienden van de Leuvense Universiteitsbibliotheek, 4 (1987), blz. 179. DE CONINCK, P., (De) Bibliotheekgids, verenigingsorgaan en vakblad: een perskritische bijdrage (19461969), Brussel, 1975, blz. 14. Zie o.a. De Bibliotheekgids, 25 (1949), blz. 94 en Ibid., 31 (1955), blz. 10. Zie o.a. De Bibliotheekgids, 26 (1950), blz. 84 en Ibid., 28 (1952), blz. 76. SCHEVENHELS, L., Verslag van de bestuursvergadering 16 oktober 1948, in De Bibliotheekgids, 24 (1948), blz. 92. De Bibliotheekgids, 25 (1949), blz. 95.
88
aansluiting bij de IFLA kon de VVBAM haar relaties met buitenlandse verenigingen verder uitbreiden en haar tijdschrift ‘De Bibliotheekgids’ op grotere schaal verspreiden.260 Als afgevaardigde van de Vlaamse Vereniging nam Vanderheyden deel aan de congressen van de IFLA in 1949, 1950 en 1951, respectievelijk te Bazel, Londen en Rome. Vanderheyden bracht hierover telkens uitvoerig verslag uit in ‘De Bibliotheekgids’.261 Dankzij de bemiddeling van voorzitter Vanderheyden en ondervoorzitter R. Apers en de tussenkomst van F. Baur, lid van de Commissie van Advies inzake publicaties van de Universitaire Stichting, verkreeg ‘De Bibliotheekgids’, het orgaan van de VVBAM, financiële steun van de Universitaire Stichting.262 Op 3 mei 1951 hield Vanderheyden een opmerkelijke herdenkingsrede tijdens de plechtige zitting van de Vereniging te Brussel. Als voorzitter schetst hij het ontstaan, de ontwikkeling en de doelstellingen van de VVBAM. Vanderheyden benadrukt vooral de noodzaak van een nauwere samenwerking tussen de verschillende bibliotheekorganisaties. Hij looft de contacten die sinds het ontstaan van de Vereniging gelegd werden met buitenlandse bibliotheekgenootschappen. Volgens hem moet men dat samenwerkingsbeleid in de toekomst verder opvolgen en de relaties in binnen- en buitenland nog sterker uitbreiden: “Op weinig gebieden zijn de slagwoorden “samenwerking”, “ploeggeest” van groter betekenis dan op het bibliotheekplan. Isolatie is verarming, is verstarring; verstarring trage, maar gewisse dood. Dat geldt voor de instellingen; dat is evenzeer waar voor de mens die hier door zijn beslissend ingrijpen de materie geest en betekenis verleent. […] Voelen wij dan niet allen aan dat ten overstaan van buitenstaanders een eenheidsfront van onze groeperingen geboden is, daar waar de belangen van de bibliotheken te behartigen vallen, dat ten overstaan van het zo diep ingekankerd onbegrip over de rol van de bibliotheken in het culturele, wetenschappelijke en zelfs economisch leven van onze tijd de vereende krachten van allen niet te talrijk zijn om een kentering tot stand te brengen?”.263 In zijn toespraak houdt Vanderheyden ook een warm pleidooi voor de waardering van het bibliothecarisambt. Hij meent dat de bibliothecaris op de eerste plaats een ‘servus servorum scientiae’ is, een dienaar van de dienaars van de wetenschap, maar dat die rol geen 260 261
262 263
VAN DEN BERGHE, V., Officiële mededelingen, in De Bibliotheekgids, 26 (1950), blz. 86. VANDERHEYDEN, J.F., XVe Zittijd van het Internationaal Bibliotheekcomité van de IFLA te Bazel, in De Bibliotheekgids, 25 (1949), blz. 56-59; XVIde Zitting van de IFLA te Londen, 1950, in De Bibliotheekgids, 26 (1950), blz. 125-128; XVIIde zitting van de IFLA te Rome, 1951, in De Bibliotheekgids, 27 (1951), blz. 113-119. DE CONINCK, P., (De) Bibliotheekgids, verenigingsorgaan en vakblad: een perskritische bijdrage (19461969), Brussel, 1975, blz. 38. VANDERHEYDEN, J.F., 30 jaar“Vlaamse Vereniging”, in De Bibliotheekgids, 27 (1951), blz. 69-71.
89
aanleiding mag zijn om het ambt te miskennen: “[…] Zelfs dan niet wanneer hij zich, door harde ondervinding geleerd en zich bewust van het ijle en ijdele van ’s werelds dank, tot eigen zelfverdediging in een koud stalen pantser van schijnbaar scepticisme steekt, of zich in de mantel van een ontwapenende, immer vergoeilijkende [sic] en begrijpende monkellach weet te hullen en alle uiterlijk eerbetoon wenst af te wijzen”.264 Vanderheyden spreekt hier duidelijk uit zijn ervaring als bibliothecaris te Brussel, en geeft hier misschien onbewust een verklaring voor zijn frappante bescheidenheid. De voorzitter van de VVBAM pleit tevens nogmaals voor een rationele werkverdeling, die ervoor kan zorgen dat men de bibliothecaris niet meer zou beschouwen als een ‘faiseur de fiches’ of ‘donneur de livres’. Integendeel, door een rationele hervorming door te voeren in de bibliotheconomie zou de bibliothecaris zich eindelijk aan de beoefening van de bibliografie en de studie van het boek in al zijn aspecten kunnen wijden. Ten slotte drukt Vanderheyden de wens uit dat de bibliotheken actiever zouden worden ingeschakeld in het wetenschappelijke onderzoek. Op de algemene ledenvergadering te Mechelen op 9 januari 1955 nam Vanderheyden ontslag als voorzitter van de Vlaamse Vereniging, om zich aan “andere verplichtingen en werkzaamheden” te wijden.265 In 1950 was hij immers benoemd tot gewoon hoogleraar aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de K.U.Leuven. Vanaf het begin van de jaren vijftig richtte hij zijn belangstelling meer en meer naar de disciplines die hij doceerde: de Engelse en Amerikaanse letterkunde, de encyclopedie van de Germaanse filologie en de verklaring van Engelse auteurs.266 Bij zijn afscheidsrede memoreerde de zichtbaar ontroerde Vanderheyden de duurzame vriendschappen die hij tijdens zijn lidmaatschap van de Vereniging had gesloten en de aangename werksfeer die hij er jarenlang had ervaren. Ger Schmook omschreef Vanderheydens betekenis voor de VVBAM: “Hij heeft zijn taak met overtuiging en toewijding vervuld in een geest van onpartijdigheid. […] Dank zij hem is de Vereniging uit de Antwerpse ambiance losgeraakt, het odium dat haar eigenlijk ten onrechte dikwijl werd toegekend. Mede door hem is het prestige van de Vereniging in andere kringen aanzienlijk gestegen en zo de steun van de Universitaire Stichting verworven kon worden, dan is dat in de allereerste plaats zijn werk”.267 264 265 266 267
VANDERHEYDEN, J.F., 30 jaar “Vlaamse Vereniging”, in De Bibliotheekgids, 27 (1951), blz. 66. SCHEVENHELS, L., Officiële mededelingen, in De Bibliotheekgids, 31 (1955), blz. 34. DE SMEDT, M., De bibliotheconomische activiteit van Jan F. Vanderheyden (1903-87), in Bibliotheek- en archiefgids, 64 (1988), blz. 20. SCHEVENHELS, L., Officiële mededelingen, in De Bibliotheekgids, 31 (1955), blz. 35.
90
5.3 De Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde Op 27 juni 1951 werd Vanderheyden aangesteld tot lid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde.268 Hij nam in februari 1962 de plaats in van W. Van Eeghem als bestuurder van de Academie.269 Op de vergadering van de Academie op 20 februari 1963 droeg Vanderheyden zijn ambt over aan de heer Foncke.270 In december 1976 werd hij tot binnenlands erelid van de Academie verkozen. Vanaf het begin van de jaren vijftig hield Vanderheyden, als academielid, een aanzienlijk aantal lezingen over diverse onderwerpen uit de geschiedenis van de Germaanse filologie. Nadien publiceerde Vanderheyden die lezingen uitgewerkt en voorzien van voetnoten in de ‘Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde’.271 Vanderheyden had beslist een verheven opvatting van de werkzaamheden van de Koninklijke Academie en zijn eigen plichten als lid en voorzitter. Niet alleen verrijkte hij de publicaties van de Academie met zijn uitvoerige literair-historische onderzoek; hij was ook bekommerd om het gunstige verloop van haar vergaderingen en de goede faam en uitstraling van de Academie.272 Hij meende dat die instelling de cultuurhistorische waarde van zijn ‘Vlaamse’ volk en taal vertegenwoordigde en uitdroeg. Vanderheyden verdedigde dan ook tijdens de vele bijeenkomsten de belangen van de Academie en haar gedachtegoed. In zijn redevoeringen prees Vanderheyden steeds de rol en betekenis van de Academie in de strijd voor de Vlaamse taal en rechten. Ook wees hij op haar belang, niet alleen voor het literaire onderzoek, maar voor het hele Vlaamse volk: “[…] zij was en is in zeker mate de bekroning van een werk en streven van méér dan een eeuw, een waarmerk tevens van een geestelijke heropstanding, een onderpand voor de verdere gestadige ontplooiing van een werkzaamheid op deze gebieden en in deze sectoren die met het bestaan van ons volk zo innig en zelfs zo wezenlijk verbonden zijn, nl. zijn taal en zijn scheppingen op het litterair plan”.273 268 269 270 271 272 273
DE SMEDT, M., In memoriam prof. Dr. Jan Vanderheyden 1903-1987, in Ex officina. Bulletin van de Vrienden van de Leuvense Universiteitsbibliotheek, 4 (1987), blz. 179. VANDERHEYDEN, J.F., Rede uitgesproken ter gelegenheid van de bestuursoverdracht op 21 februari 1962, in Jaarboek van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1963, blz. 190-195. VANDERHEYDEN, J.F., Rede uitgesproken ter gelegenheid van de bestuursoverdracht op 20 februari in 1963, in Jaarboek van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1964, blz. 195-198. DE BELSER, R., In memoriam Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1987, blz. 454. DESCHAMPS, J., Lijkrede bij de uitvaart van J.F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1987, blz. 457. VANDERHEYDEN, J.F., Rede uitgesproken ter gelegenheid van de bestuursoverdracht op 21 februari 1962, in Jaarboek van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1963, blz. 191.
91
Tijdens zijn voorzitterschap ijverde Vanderheyden voor de splitsing van het Nationaal Fonds voor de Letterkunde om een grotere financiële steun voor de Vlaamse Academie te verkrijgen.274 Zo wilde hij de taal- en literatuurstudie nog meer bevorderen en hechtere relaties creëren tussen de Academie en de schoolkringen. In zijn toespraken schuwde Vanderheyden geen duidelijke en krachtige taal om de regering op haar taken te wijzen i.v.m. de taalwetgeving en het financieren van de Academie.
5.4 De Bibliotheekcommissie van Letteren en Wijsbegeerte Bij de oprichting van de Bibliotheekcommissie Letteren en Wijsbegeerte in 1972 ging Vanderheyden in op het verzoek van de toenmalige decaan Marcel Janssens om lid te worden van die werkgroep. Tot aan zijn overlijden kon de commissie op Vanderheydens uitgebreide kennis rekenen: “Zijn helder oordeel en zijn klare kijk op de dingen, voortspruitend uit een buitengewoon rijke ervaring, werden er naar waarde geschat; met zijn advies werd steeds rekening gehouden”.275
274 275
VANDERHEYDEN, J.F., Rede uitgesproken op de jaarlijkse plechtige openbare vergadering op 24 oktober 1962, in Jaarboek van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1963, blz. 306. DE SMEDT, M., In memoriam prof. Dr. Jan Vanderheyden 1903-1987, in Ex officina. Bulletin van de Vrienden van de Leuvense Universiteitsbibliotheek, 4 (1987), blz. 182.
92
Hoofdstuk 6 Literair-historisch onderzoek______________________________
Vanderheyden heeft in de loop van zijn bedrijvig leven een aanzienlijk aantal beknopte en uitgebreide kwalitatieve artikels gepubliceerd. Vanaf het begin van de jaren dertig tot het einde van de jaren vijftig verschenen van zijn hand bijdragen over de meest verschillende aspecten van het bibliotheekwezen. Het grootste gedeelte van zijn publicaties handelt echter over de Nederlandse literatuur uit de Middeleeuwen en de Renaissance. Vanaf de publicatie van zijn bekroond proefschrift kende zijn literair-historische en taalkundige bedrijvigheid geen weerga. Na zijn benoeming tot hoogleraar aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de K.U.Leuven en zijn aanstelling tot lid van de Koninklijke Academie ging zijn belangstelling hoofdzakelijk uit naar de disciplines die hij doceerde. De talrijke artikels over diverse onderwerpen uit de geschiedenis van de Germaanse filologie, verschenen hoofdzakelijk in de ‘Reeksen’ en de ‘Verslagen en Mededelingen’ die de Academie op regelmatige basis publiceert.276
6.1 Publicaties tot 1935 Vanderheydens veelzijdige bedrijvigheid in tal van disciplines kenmerkte hem al tijdens zijn ambt te Brussel: niet enkel bibliografische en bibliotheconomische onderwerpen eisten zijn aandacht op, maar ook de nationale geschiedenis en literatuurstudie. Zo leverde hij, voor hij benoemd werd tot secretaris-generaal van het Albert I-Bibliotheekfonds in 1935, nog bijdragen o.a. over oude toneelstukken in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel.277 Zijn interesse ging toen al uit naar de Middelnederlandse literatuur, en over de methoden uit de literatuurwetenschap had hij zich reeds een duidelijke mening gevormd. Hiervan getuigde reeds zijn proefschrift uit 1930, dat met goud bekroond werd door de Koninklijke Academie. Daarin beschrijft hij met groot enthousiasme en bewonderenswaardige eruditie het
276 277
DE SMEDT, M., In memoriam prof. Dr. Jan Vanderheyden 1903-1987, in Ex officina. Bulletin van de Vrienden van de Leuvense Universiteitsbibliotheek, 4 (1987), blz. 181. VANDERHEYDEN, J.F., Oude tooneelstukken in de Kon. Bibliotheek te Brussel, in Tooneelgids, 17 (1931), blz. 226-228, 262-263, 278, 292-295, en Ibid., in Tooneelgids, 18 (1932), blz. 222, 237-238, 254, 270, 286287.
93
doodsmotief uit vijftiende en zestiende eeuw van de Middelnederlandse letterkunde.278 Dat thema zou Vanderheyden gedurende heel zijn carrière blijven boeien. Vanderheyden verleende tevens zijn medewerking aan diverse tijdschriften, o.a. ‘Social Abstracts’ van de Columbia University (New York) en ‘De Boekengids’, en publiceerde een groot aantal boekenrecensies in ‘Leuvensche Bijdragen’, ‘Revue d’Histoire ecclésiastique’ en ‘Archives, Bibliothèques et Musées de Belgique’.279 Ook in ‘De non in het Middeleeuwsch volkslied’ toont Vanderheyden zijn uitgebreide kennis van dat vakgebied.280 Met dat artikel reageert hij tegen het werk ‘Medieval English nunneries’ van Eileen Power, die hij inconsistentie en onvolledigheid van onderzoek verwijt. Vanderheyden verdedigt vooral de stelling dat men bij het bestuderen van een bepaald thema uit de literatuur, de algemene context niet uit het oog mag verliezen, zoals in: “Deze methode een figuur of thema uit den algemeenen samenhang van een evolutie te lichten, of een enkel beeld in den kleinen kring van het gudsend [sic] licht van zijn reflector te omvademen laat de omgeving verdoezeld ter zijde liggen”.281 Hij meent namelijk dat Power enkel het thema van de non die tegen haar wil de kloostergelofte aflegt, wil opmerken in de besproken volksliederen. Zo ontgaan haar, volgens Vanderheyden, niet alleen de positievere opvattingen over de non uit die tijd, maar eveneens de achtergrond van het volkslied als uiting van liefdesgevoelens waartegen een ascetisch beeld van het kloosterleven wordt geschetst. De auteur reageert tegen het willekeurige gebruik van het bewijsmateriaal als ‘stemmingmakerij’ en geeft vanuit zijn eruditie een afdoend aantal tegenvoorbeelden. Bovenal beklemtoont hij het belang van het kritische en objectieve overwegen van alle betrokken feiten, zodat men een genuanceerd en waarachtig beeld van het onderzoeksobject leveren kan. Over de Middeleeuwse Hollandse dichter Dirk Potter schreef Vanderheyden maar liefst drie bijdragen. In ‘Potteriana’ wijst de auteur op de gelijkenissen van ideeëngoed tussen Potters ‘Minneloop’ en een fragment van Andreas Capellanus, en spreekt de theorieën hieromtrent van Te Winkel tegen.282 Het thema ‘mate’ bij Dirk Potter plaatst hij in een 278
279
280 281 282
VANDERHEYDEN, J.F., Het thema en de uitbeelding van den dood in de poëzie der late Middeleeuwen en der vroege Renaissance in de Nederlanden (Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. Reeks 6, Bekroonde Werken, nr. 47), Ledeberg/Gent, 1930. GERMANIA (K.U.Leuven), Dit is een scoon ende suyverlijc boecxken tracterende van die geschiedenisse van Germania in Loven ... ende van derselven wonderbaerlijcke tweede lustrumvieringhe ..., Brasschaat, 1942, blz. 35. VANDERHEYDEN, J.F., De non in het middeleeuwsch volkslied, in Tijdschrift voor Taal en Letteren, 20 (1931), blz. 269-276. Ibid., blz. 269. VANDERHEYDEN, J.F., Potteriana, in Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, 51 (1932), blz. 134-136.
94
volgend artikel uitdrukkelijk in zijn literair-historische context, en toont daarmee aan dat elke tekst een exponent is van zijn eigen culturele conventies.283 Ook vermeldt hij hier indirect het belang van een uitgebreide literaire kennis, waarmee men foute interpretaties en conclusies moet voorkomen. Bij zijn argumentatie grijpt de auteur steeds terug naar passages uit de Middelnederlandse tekst zelf. Zo leidt hij uit Potters poëzie zelf af welke inhoudelijke nuances Potters werk bevat. Bij de verklaring van de naam ‘Peter Hispaen’ in ‘Dirk Potter en Petrus Hispanus’ gaat hij met oog voor detail steeds alle mogelijkheden na, waarbij hij door logische deductie automatisch tot een sluitende oplossing komt.284 Bovenal heeft hij aandacht voor een nauwgezette bewijsvoering. Vanderheydens belangstelling ging ook uit naar het thema van de dood en het stervensmotief. In ‘Nog een Nederlandsch “Vado Mori-gedicht”’ bespreekt hij het motief van de nakende dood in een tekst die hij bij het “doorpluizen van een Varia-bundel in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel” ontdekt heeft. 285 De ‘vondsten’ die Vanderheyden doet tijdens zijn ambt in de staatsbibliotheek getuigen van een ware voorliefde voor de geschiedenis van de eigen literatuur. Bovendien schrikt hij er niet voor terug de Middelnederlandse poëzie in verband te brengen met de plastische kunsten. In zijn bijdrage ‘De grafzerk van J.B. Houwaert’ bijvoorbeeld spiegelt hij de beeltenis op de zerk van deze zestiende-eeuwse dichter aan een fragment uit diens dichtwerk.286 Vanderheyden verwijt Houwaert een allerminst afgezwakt gevoel van eigentrots en egocentrisme, een karaktertrek die hij ook vermeldt in zijn vergelijkende studie over J.B. Houwaert en O. de la Marche.287 Met dit artikel verricht de auteur pionierswerk: hij vestigt de aandacht op de invloed die de vijftiende-eeuwse dichters aan het Bourgondische hof uitoefenden op de Nederlandse literaire teksten uit de zestiende eeuw.288 Die theorie zette hij ook uiteen in zijn proefschrift uit 1930. Verder belicht hij ook enkele dicht- en prozawerken uit de eerste helft van de zeventiende eeuw, als aanvulling op de verzamelde literaire fragmenten uit Maurits Sabbes ‘Brabant in ’t verweer’. Vanderheyden vergelijkt daarbij nauwkeurig de inhoud van enkele teksten en hun
283 284 285 286 287 288
VANDERHEYDEN, J.F., “Mate” bij Dirk Potter, in Leuvense Bijdragen, 25 (1933), blz. 178-185. VANDERHEYDEN, J.F., Dirk Potter en Petrus Hispanus, in Leuvense Bijdragen, 23 (1931), blz. 132-144. VANDERHEYDEN, J.F., Nog een Nederlandsch “Vado Mori-gedicht”, in Tijdschrift voor Taal en Letteren, 20 (1931), blz. 94-104. VANDERHEYDEN, J.F., De grafzerk van J.B. Houwaert, in Het Boek, 20 (1931), blz. 161-165. VANDERHEYDEN, J.F., J.B. Houwaert en O. de la Marche, in Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, 51 (1932), blz. 49-64. Ibid., blz. 49.
95
bronnen over de gruweldaden tijdens de plundering van Tienen en het beleg van Leuven, en plaatst ze in hun context van de Tachtigjarige Oorlog.289 De Middelengelse literatuur, waaronder hoofdzakelijk de ‘Canterbury Tales’, kon Vanderheyden ook op vroege leeftijd al boeien. Die interesse werd nog versterkt door zijn colleges over Chaucer aan de Harvard University te Cambridge. Een uitvloeisel daarvan vormt de studie over de herkomst van twee Vlaamse zegswijzen uit de ‘Canterbury Tales’ uit 1934.290 Naderhand zal zijn belangstelling voor de Middelengelse literatuur uitmonden in zijn benoeming tot professor aan de K.U.Leuven. Daar doceerde hij de colleges Verklaring van Engelse schrijvers en de Geschiedenis van de Engelse en Amerikaanse letterkunde.
6.2 Publicaties van 1935 tot 1970 Vanaf zijn benoeming tot secretaris-generaal van het Albert I-Bibliotheekfonds tot zijn aanstelling als lid van de Academie, schreef Vanderheyden vooral artikels over het bibliotheekwezen en de activiteiten in verband met de Koninklijke Bibliotheek te Brussel en de Leuvense universiteitsbibliotheek. Pas vanaf het begin van de jaren vijftig nam zijn bibliotheekkundige bedrijvigheid geleidelijk af en publiceerde hij hoofdzakelijk bijdragen over thema’s en auteurs uit de geschiedenis van de Germaanse filologie.291 Vanderheyden schreef in 1937 een artikel over Dirk Martens (1446-1534), de drukkerhumanist uit Aalst.292 In 1940 en 1941 liet hij enkele bijdragen verschijnen over de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde.293 Net voor het einde van de Tweede Wereldoorlog publiceerde hij tevens het artikel ‘Bibliographie van de Neerlandistiek’.294 Ook in ‘Tekstcritiek en drukkerstechniek’ uit 1946 heeft Vanderheyden aandacht voor de boekdrukkunst en de invloed ervan op o.a. de spelling van de Nederlandse literaire teksten in
289 290 291 292 293 294
VANDERHEYDEN, J.F., De plundering van Tienen en het ontzet van Leuven in 1635, in Tijdschrift voor Taal en Letteren, 21 (1933), blz. 111-131. VANDERHEYDEN, J.F. en GRAULS, J., Two Flemish Proverbs in Chaucer’s Canterbury Tales, in Revue Belge de Philologie et d’ Histoire, 13 (1934), blz. 745-749. DESCHAMPS, J., Hulde aan Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 209. VANDERHEYDEN, J.F., Dirk Martens, Averbode, 1937. VANDERHEYDEN, J.F., Een nieuwe geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, in Nieuw Vlaanderen, 6 (1940), nr. 9, blz. 9, 19; nr. 10, blz. 9, 12, en Ibid., in Nieuw Vlaanderen, 7 (1941), nr. 14, blz. 8. VANDERHEYDEN, J.F., Bibliographie van de Neerlandistiek, in H. DRAYE red., Feestbundel Prof. H.J. van de Wijer (Instituut voor Vlaamsche Toponymie. Deel I), Leuven, 1944, blz. 129-133.
96
de vijftiende en zestiende eeuw.295 Tussen 1949 en 1951 publiceerde Vanderheyden een aanzienlijk aantal bijdragen over het bibliotheekwezen in de zesde editie van de Winkler Prins Encyclopedie (cf. bijlage 1). Vanderheydens eerste artikels die in 1952 in de ‘Verslagen en Mededelingen’ van de Koninklijke Academie verschenen, handelen over de West-Vlaamse rederijker Jan van Mussem en zijn traktaat ‘Rhetorica, dye edele const van welsegghene’.296 In de jaren zeventig zal Vanderheyden dat onderwerp nog uitgebreider behandelen. Zijn andere bijdragen die in de ‘Verslagen en Mededelingen’ gepubliceerd werden, handelen achtereenvolgens over de bronnen van de ‘Neder-duitsche digtkonde of rymkonst’ van Michiel de Swaen, over de neerlandicus J. H. Bormans, over de ‘Verhandeling over de Redenvoering’ van Francis de la Fontaine uit 1751, over het gedachtegoed van Adriaan Verwer met betrekking tot de geschiedenis van het Nederlands, over het dodendansspel ‘Plausus luctificae mortis’ van de zogenaamde Eusebius Candidus, over humanisme en neofilologie, over de Livius-vertaling van 1541, de opdracht van de uitgever Jan Gymnick en de invloed van het Duits en de Duitse vertalingen van klassieke werken op het Nederlands, over de Bornemse bibliothecaris Godfried Bouvaert en zijn traktaat over ‘rymkonst’ uit 1773, over literaire theorieën en poëtiek in de Middelnederlandse geschriften, over hervorming en neofilologie, over Daniel Georg Morhofs opvattingen over de Nederlandse letterkundige geschiedschrijving, over de ‘Vlaemsche Orthograhie’ van Adriaan Vander Gucht, over Joan de Haes en zijn vertaling van Sir Philip Sidneys ‘Defense of Poesie’ uit 1712, en over de boekdrukkunst en de opkomst van de neofilologie (cf. bijlage 1).297 De opsomming van Vanderheydens artikels toont zijn brede interesse voor en zijn uitgebreide kennis van de Nederlandse letterkunde. Nauwgezet en kritisch onderzocht hij een aanzienlijk aantal aspecten uit de geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Bij het opstellen van zijn bijdragen hechtte Vanderheyden vooral belang aan het opsporen van de Latijnse of Franse bronnen van de behandelde traktaten.298 Zijn geliefkoosde studieobjecten bestaan vooral uit de theoretische geschriften over de Nederlandse dicht- en redekunst.
295 296 297 298
VANDERHEYDEN, J.F., Tekstcritiek en drukkerstechniek, in Miscellanea in Honorem Alberti de Meyer, I, Leuven-Brussel, 1946, blz. 84-91. VANDERHEYDEN, J.F., Jan van Mussem, in Verslagen en Mededelingen der Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1952, blz. 289-306, 923-948. Zie ook DESCHAMPS, J., Hulde aan Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 210-211. Ibid., blz. 211.
97
6.3 Publicaties na het emeritaat In 1973, het jaar waarin hij tot emeritus-hoogleraar werd benoemd, vatte Vanderheyden zijn ongelooflijke literair-wetenschappelijke bedrijvigheid aan. Vanaf het begin van de jaren zeventig publiceerde hij een aanzienlijk aantal uitgebreide en rijk gedocumenteerde bijdragen over de Nederlandse letterkunde uit de zestiende eeuw. In totaal publiceerde hij, behalve zijn proefschrift uit 1930, 41 uitvoerige bijdragen in de ‘Reeksen’ of ‘Verslagen en Mededelingen’ van de Academie. Daarvan verschenen er 22 na zijn benoeming tot binnenlands erelid van de Academie in 1976. De meeste van die bijdragen handelen over onderwerpen en teksten uit de periode van 1450 tot 1600 die men tot op dat moment nog niet onderzocht had of die nagenoeg onbekend waren.299 Vanderheyden had een bijzondere belangstelling voor alles wat zich op Nederlandstalig gebied roerde in de eerste eeuwen na de boekdrukkunst: “Eerst als adjunct-conservator van een rijke bibliotheek en later als professor in de geschiedenis van de Germaanse filologie besefte hij beter dan wie ook hoe groot de cultuurhistorische betekenis van die thans vergeten of minder bekende werken ooit is geweest”.300 Aan de in 1553 verschenen verhandeling ‘Rhetorica, dye edele const van welsegghene’ van Jan van Mussem wijdde Vanderheyden wel twaalf bijdragen. De ‘Rhetorica’ vormt een taalhandboek dat dichters, klerken, advocaten, redenaars en leken wil waarschuwen voor het overmatige gebruik van bastaardwoorden in de Nederlandse taal.301 Het was Vanderheydens wens dat hij het traktaat van de West-Vlaamse taalpurist opnieuw zou kunnen uitgeven: “Ik droomde – en droom nog altijd – van een heruitgave van deze Rhetorica, wat o.m. een bronnenonderzoek vooropstelt dat een planmatigere en meteen een langere exploratietocht zou zijn dan de speelse wandeling die ik me in 1952 en de daaropvolgende jaren veroorloven kon”.302 Vanderheyden peilde in enkele bijdragen naar de achtergrond en de literaire opvattingen van de Wormhoutse kapelaan Jan van Mussem.303 Ook 299 300 301 302 303
DESCHAMPS, J., Lijkrede bij de uitvaart van J.F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1987, blz. 457. Ibid., blz. 457. VANDERHEYDEN, J.F., Jan van Mussem I, in Verslagen en Mededelingen der Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1952, blz. 289-306. VANDERHEYDEN, J.F., De “Rhetorica” van Jan van Mussem “Ghenomen Wt…”, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1975, blz. 15. Zie o.a. VANDERHEYDEN, J.F., Een zestiende-eeuwse Westvlaamse “Rhetorisien”, zijn streek, tijd en handboek. Sprokkelingen vergaard bij ’t lezen van de “Rhetorica” van Jan van Mussem, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 1-38.
98
onderzocht hij minutieus de bronnen die van Mussem mogelijk gebruikt heeft. Als taalkundige had hij bovendien oog voor de stijl en de structuur van de zinsconstructies van de zestiende-eeuwse humanist.304 Vanderheyden beschreef ook vanaf het einde van de jaren zeventig tot aan zijn overlijden de vertaalpraktijken in de zestiende eeuw. Hij publiceerde niet minder dan zestien artikels over ‘Verkenningen in vroegere vertalingen’ in de ‘Verslagen en Mededelingen’ van de Academie. Zijn literair-wetenschappelijke analyses plaatste hij steeds in de historische en culturele context van de besproken teksten. Vanderheyden was zich in hoge mate bewust van de mentaliteitsverschillen tussen het heden en de late Middeleeuwen en Renaissance. Daarom onderwierp hij zijn interpretaties van de teksten aan een grondige zelfkritiek. In zijn bijdragen toont Vanderheyden een enorme eruditie door zijn standpunten of bevindingen i.v.m. de vroegere vertaalproblematiek met talrijke argumenten en uitgebreide literaire voorbeelden te staven. Zoals de meeste van zijn teksten worden ook de artikels over ‘vroegere vertalingen’ door een zeer persoonlijke en bloemrijke stijl gekenmerkt. Vanderheyden schijnt een dynamisch beeldende taal met zinspelingen op natuurtaferelen te verkiezen boven een droog betoog dat slechts de nuchtere feiten aangeeft. Om zijn visie te verduidelijken en te visualiseren, gebruikt hij passende en gedetailleerde vergelijkingen. Enkele voorbeelden daarvan zijn: “Stijl was voor enkelen onder hen niet alleen een naam en begrip, doch een realiteit, een bron van vreugde, een bron soms van smart en pijn. Want al is het kleurrijke boekweitbloempje een weelde voor ’t oog, het zaad ervan is hard en scherp van hoek en kant”, “Zijn ze m.a.w. gemeenplaatsige formules die gemeengoed geworden zijn; verwilderde bloemen die langs de berm van elk weg of baan te plukken vallen?”, “Pinakels en kantelen genoeg, geen bonkige en toch rijzige toren echter van waaruit beierend muziek, jubelend om de schoonheid van het woord sterkend, en bevruchtend wellicht, neerdruppelen zou”, “Omzichtigheid is hier echter geboden. Alle dor zand wijst niet noodzakelijk op gemis aan levend water dat soms in diepe aders, koel en klaar vloeien kan” en “Voor de buitenstaanders die wij zijn ligt er echter eveneens hier en daar een brokje troost en geluk te rapen. […] Zelfs wie lang in het halve donker van het hoge woud gedoold heeft en nu en dan met grijpgrage hand gesprokkeld heeft, maar toch het groene hout het liefst hanteerde, stoot dan soms op een
304
VANDERHEYDEN, J.F., Twee- en drieledigheid in de “stijl” van Jan van Mussem. Kanttekeningen bij zijn Rhetorica, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1977, blz. 73-94.
99
uitlopende stronk of struik, die niet sterven wil en die, jaar na jaar, herbloeien zal”.305 Ook in zijn bijdragen over Jan van Mussem schuwt Vanderheyden die erg aanschouwelijke beeldspraak niet: “Bij een oogopslag op een bladzijde van de Rhetorica valt de dichte textuur van het proza van Jan van Mussem op. ’t Is nochtans geen donker beukenbos dat men betreedt waarin men onder de dichtgevlochte[n] hooggetorste kruinen alleen de gave fiere stammen rijzen ziet, alle spel van vulsel van groen en welig kreupel- of schaarhout missen moet en, omhoog kijkend, slechts enkele schuinhangende lichtbalken ontwaren kan”.306 Wanneer men Vanderheydens ‘Verkenningen’ en andere artikels doorbladert, kan men ongetwijfeld een diepgaand enthousiasme voor het onderzoek en het doorsnuffelen van oude literatuur bemerken. Zijn voorliefde voor de letterkunde en de wetenschappelijke analyse ervan wil hij ook overdragen op anderen. Bovendien richt hij zijn kritische blik verder dan zijn eigen onderzoeksobject, en ziet hij steeds nieuwe studieterreinen die ontgonnen moeten worden. Vanderheydens veeleisende houding kan men ook beschouwen als een verregaande bescheidenheid, aangezien hij openlijk erkent dat zijn bijdragen slechts een miniem deel vormen van het gehele literatuuronderzoek. Steeds wijst hij in zijn typische taalgebruik dan ook op andere onderzoeksmogelijkheden, zoals in: “Ons wacht dus nog veel werk op de plank. En inderdaad, spoelt op het strand elke vloed en ebbe alle sporen van stappen in ’t natte zand effen en weg, de achtereenvolgende golven, die in onze taalgeschiedenis rezen en daalden, hebben nooit de ingrepen van onze Westerse zestiende-eeuwse vertalers in de landstalen van toen kunnen uitwissen. Wellicht kan deze stelling een volgende maal van uit een andere hoek benaderd en verkend worden?” en “Hier werden anderzijds enkele schachten gezonken, enkele zijgangen aangezet en zelfs in belendende panden proefsleuven gegraven: voor wie de wichelroede graag en vaardig hanteert en graven wil, ligt hier, vermoed ik althans, nog veel, veel, geborgen, al ware het slechts op ’t gebied van stijl en stijlgebruik”.307 Net zoals zijn artikels over Jan van Mussem verschenen de meeste van zijn bijdragen over zestiende-eeuwse vertalers in de ‘Verslagen en Mededelingen’ van de Koninklijke
305
306
307
VANDERHEYDEN, J.F., Verkenningen in vroegere vertalingen 1450-1600. De vertalers en de “stijl” van hun auteurs, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1987, blz. 58, 62, 67, 180. VANDERHEYDEN, J.F., Twee- en drieledigheid in de “stijl” van Jan van Mussem. Kanttekeningen bij zijn Rhetorica, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1977, blz. 73. VANDERHEYDEN, J.F., Verkenningen in vroegere vertalingen 1450-1600. Vertalen als Taaloefening, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1982, blz. 126, en VANDERHEYDEN, J.F., De vertalers en de “stijl” van hun auteurs, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1987, blz. 182.
100
Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Over dat onderwerp gaf hij ook enkele lezingen in de Koninklijke Academie te Gent.308 Op 21 oktober 1987 zou Vanderheyden nogmaals een lezing gehouden hebben in de Academie over de zestiende-eeuwse vertalers en de onzekerheden over hun vertaalpraktijken. Het was de bedoeling dat hij de verschillende formules die de twijfels van de vertalers weergeven zou analyseren, en de overwegingen die hen toch tot vertalen aanzetten zou schetsen. Toen Vanderheyden echter plots overleed op 9 oktober 1987, bleek de tekst die hij zou voorlezen nog niet helemaal afgewerkt.309 Tot op de dag van zijn overlijden had hij aan zijn bureau in het faculteitsgebouw van Letteren en Wijsbegeerte het artikel over zijn favoriete onderzoeksobject bijgewerkt.310 M. De Smedt heeft naderhand Vanderheydens bijdrage persklaar gemaakt, waarna die postuum verscheen in de ‘Verslagen en Mededelingen’ van de Academie uit 1988. Vanderheyden bleef tot op het moment van zijn overlijden een briljante en lucide geest. Ieder van zijn collega’s wist dat hij elke dag nog in zijn werkvertrek in het Faculteitsgebouw of thuis in de Dagobertstraat te Leuven oude Nederlandse teksten bestudeerde en artikels schreef. Slechts tijdens zijn laatste levensjaren was hij af en toe gedurende een periode van enkele maanden werkonbekwaam.311 R. de Belser, voorzitter van de Academie in 1987, getuigt in zijn ‘In memoriam Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden’ hoe het binnenlands erelid nog in de laatste maanden van zijn leven alert deelnam aan de nabespreking bij de lezing over Guido Gezelle’s Doodendans.312 Het doodsmotief in de Nederlandse letterkunde bleef immer een van Vanderheydens geliefkoosde studieobjecten.
308 309
310 311 312
Zie o.a. Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1983, blz. 16, en Ibid., 1985, blz. 483. VANDERHEYDEN, J.F., Verkenningen in vroegere vertalingen 1450-1600. Vertalers en de taal. Zij twijfelden, aarzelden en vertaalden toch, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1988, blz. 1, noot van M. DE SMEDT. DE SMEDT, M., In memoriam prof. Dr. Jan Vanderheyden 1903-1987, in Ex officina. Bulletin van de Vrienden van de Leuvense Universiteitsbibliotheek, 4 (1987), blz. 182. Interview met Luc Vanderheyden op 4 mei 2004 te Bonheiden. DE BELSER, R., In memoriam Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1987, blz. 453.
101
102
Hoofdstuk 7 Universitaire loopbaan_____________________________________
Vanderheyden had meer dan een grote belangstelling voor het bibliotheekwezen en de literaire geschiedenis. Hij bestudeerde niet alleen verschillende disciplines, maar wou ook zijn studenten inwijden in die vakken en zijn kennis met hen delen. Het professorschap beschouwde hij als een hogere roeping, en nam zijn taak als opvoeder dan ook zeer serieus op. Hij koesterde tevens een hoge opvatting van de toekomstige germanisten, die later het culturele en literaire erfgoed van het Vlaamse volk zouden uitdragen. Vaak beklemtoonde hij dan ook hun plicht om te studeren en te werken, opdat ze de naam van Leuven en de Leuvense traditie hoog zouden houden. Vanderheyden beschouwde zichzelf slechts als een schakel in het raderwerk van het literairwetenschappelijke onderzoek. Hij meende dat het zijn plicht was de verdiensten van het verleden door te geven aan de volgende generaties. Vanderheyden was vooral berucht door zijn cursus Encyclopedie van de Germaanse filologie, waarvoor hij een meerdelig gedetailleerd handboek opstelde. Hij had de reputatie van een streng maar rechtvaardig professor.
7.1 Encyclopedie van de Germaanse filologie In 1938 werd Vanderheyden als lector aangesteld aan de Leuvense universiteit, na het overlijden van professor Arthur Boon. Vanaf dat jaar doceerde hij de cursus Encyclopedie van de Germaanse filologie. Hij bleef ook werkzaam als secretaris-generaal van het Albert IBibliotheekfonds. Dat nieuwe hoofdstuk in Vanderheydens leven vormde zeker geen onverwachte of onlogische carrièrewending. Als bibliothecaris te Brussel was hij al nauw betrokken bij het catalogiseringsproces in grote wetenschappelijke bibliotheken. Al op het einde van de jaren twintig had hij een grote belangstelling voor de eenheid in de Belgische bibliotheconomie, en benadrukte hij meermaals de noodzakelijkheid van uniforme catalografische regels van titelbeschrijvingen. Met behulp van een nationale code van regels zouden immers opzoekingen in catalogi eenvoudiger en sneller verlopen, en zou men gemakkelijker uitsluitsel verkrijgen over het boekenbezit van een bibliotheek. Vanderheyden hechtte veel belang aan de methoden tot het ontsluiten van een bibliotheekcollectie. Hij droeg zijn kennis van catalogi dan ook enkele decennia over op de toekomstige Germanisten.
103
Tijdens Vanderheydens hoogleraarschap groeide het vak Encyclopedie uit tot een leergang van vijf semesteruren, die hij spreidde over de beide kandidaturen van de germanistiek.313 Voor de vakken Geschiedenis van de Germaanse filologie en Heuristiek, de beide onderdelen van de cursus Encyclopedie van de Germaanse filologie, vergaarde Vanderheyden een ongelooflijke hoeveelheid informatie, die hij optekende in omvangrijke syllabi. De Encyclopediesyllabus van Charles P.F. Lecoutere uit 1901 vormde de kern van Vanderheydens ‘beruchte’ en gevreesde drieledige lesboek.314 Ook in zijn cursusboeken hanteerde Vanderheyden een kleurrijke beeldspraak, die men zelden aantreft in academische wetenschappelijke handboeken. Enkele voorbeelden van dergelijke poëtische hoogtepunten zijn: “Etymologia is de Salome geweest die, zich immer verjongend in de loop der eeuwen, herhaaldelijk voor de sufgekeken ogen van de “etymologisten”-volgens-de-oude-school haar betoverende dans is komen opvoeren. ’t Was alsof een klein fiool kleurstof in de (boom)bron gegoten, de stroom tot aan de monding zou gekleurd of althans zou dooraderd hebben”, “De Humanisten, tuk op zuiver Latijn, goten immers hun Latijnse woordenschat in de smeltkroes, hopend uit de regenboogkleuren van ’t krinkelend en kronkelend lijnenspel op ’t pruttelend vloeimetaal de verdachte herkomst van sommige schijnbaar ingeburgerde Latijnse woorden af te leren, ofwel lieten zij die verdachte stukken rinkelen om de gebeurlijke valse uit te halen” en “Een bonte zwerm van kakelende en krassende, hel- en schelgekleurde papegaaien, karwieten en kaketoes was in dat rustig Vlaams neerhof neergestreken” (zie ook bijlage 2).315 Tussen 1954 en 1971 verschenen van het eerste deel van de ‘Schets van een geschiedenis van de Germaanse filologie’ negen edities, en van het tweede en het derde deel verschenen zeven uitgaven; tussen 1950 en 1970 verspreidde men ook elf edities van het eerste deel van Heuristiek.316 Na elke uitgave werkte hij zijn syllabi immers nauwgezet bij, en breidde hij ze uit tot de monumenten van eruditie die ze uiteindelijk geworden zijn. Helaas zijn die standaardwerken nooit in druk verschenen.317 Desalniettemin publiceerde Vanderheyden vooral vanaf de jaren zestig uitgebreide artikels over diverse onderwerpen uit de geschiedenis van de Germaanse filologie.
313 314 315 316 317
DE SMEDT, M., Honderd jaar Germaanse filologie in Leuven (1894-1994), Leuven, 1994, blz. 25. Ibid., blz. 9. VANDERHEYDEN, J.F., Schets van een geschiedenis van de Germaanse filologie, I, 7de uitgave, Leuven, 1971, blz. 19, 110-111 en 161. DESCHAMPS, J., Hulde aan Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 206, noot 35. DE SMEDT, M., In memoriam prof. Dr. Jan Vanderheyden 1903-1987, in Ex officina. Bulletin van de Vrienden van de Leuvense Universiteitsbibliotheek, 4 (1987), blz. 181.
104
7.2 Benoeming tot hoogleraar en nieuwe disciplines Vanderheydens hoogleraarschap noemt men soms een “late roeping”.318 Pas vanaf het einde van de jaren veertig doceerde Vanderheyden voltijds aan de Leuvense universiteit.319 In 1948 werd hij benoemd tot docent, en vanaf 1950 was hij als gewoon hoogleraar verbonden aan de universiteit. Vanaf 1948 doceerde hij, naast de colleges Encyclopedie van de Germaanse filologie, het keuzevak Amerikaanse literatuur. Bij het emeritaat van professor H. De Vocht in 1950 nam Vanderheyden een deel van zijn lessenpakket over, namelijk de colleges Verklaring en Geschiedenis van de Middelengelse literatuur.320 Vanderheyden beschikte over een enorme eruditie op het gebied van de oudere Engelse letterkunde. Aan de universiteiten van Harvard en Chicago had hij in 1927 immers het oeuvre van Chaucer grondig bestudeerd, en een latere bijdrage, samen met Dr. J. Grauls opgesteld, toont Vanderheydens interesse en nauwgezette literatuurwetenschappelijke benadering van de ‘Canterbury Tales’.321 Als professor bereidde hij zijn colleges uiterst nauwkeurig en grondig voor. Uit poëtische teksten als ‘The Owl and the Nightingale’ en ‘Sir Gawain and the Green Knight’ kende hij lange fragmenten uit het hoofd, die hij dan ook met veel gevoel voordroeg voor zijn studenten.322 Velen beschouwden hem vooral als dé professor van Chaucer. Met veel genoegen citeerde Vanderheyden vaak passages uit Chaucers meesterwerk. Zo beschrijft professor Herman Servotte in een toespraak ter gelegenheid van de twintigste verjaring van Vanderheydens benoeming tot gewoon hoogleraar: “Wij hebben altijd de indruk gehad, tijdens die colleges, dat gij eigenlijk in de wereld staat zoals Chaucer, met dezelfde eenvoud die diepe wijsheid is, met dezelfde vreugde om het leven van de natuur, met dezelfde instinctieve afkeer voor al wat ijdel is en mooipraterij, met dezelfde liefde voor de echte, onvervalste, eerlijke mens”.323 In diezelfde redevoering looft men Vanderheyden ook om zijn toewijding aan het wetenschappelijke onderzoek, zijn ongelooflijke ijver en zijn bescheidenheid. 318 319 320 321 322 323
DE SMEDT, M., In memoriam prof. Dr. Jan Vanderheyden 1903-1987, in Ex officina. Bulletin van de Vrienden van de Leuvense Universiteitsbibliotheek, 4 (1987), blz. 179. Ibid., blz. 181. DE SMEDT, M., Honderd jaar Germaanse filologie in Leuven (1894-1994), Leuven, 1994, blz. 16. VANDERHEYDEN, J.F. en GRAULS, J., Two Flemish Proverbs in Chaucer’s Canterbury Tales, in Revue Belge de Philologie et d’ Histoire, 13 (1934), blz. 745-749. DESCHAMPS, J., Hulde aan Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 208. SERVOTTE, H., Hulde aan professor J.F. Vanderheyden, in Onze Alma Mater, 25 (1971), blz. 40.
105
Vanaf 1954 kreeg Vanderheyden alle colleges Engelse en Amerikaanse literatuur in de licenties op zijn naam. Bovendien doceerde hij van 1962 tot 1969, ter vervanging van professor G. Scheurweghs, de colleges moderne Engelse letterkunde in de tweede kandidatuur.324 Hierbij besteedde hij veel aandacht aan de negentiende-eeuwse Engelse poëzie, en analyseerde hij uitvoerig de gedichten van Samuel Taylor Coleridge en Robert Browning. Vooral in de persoonlijkheid van Brownings ijverige linguïst uit ‘A Grammarian’s Funeral’ scheen Vanderheyden een zielsverwant te vinden.325 Die taalkundige neemt afstand van alle wereldse geneugten om zich toe te leggen op het wetenschappelijke onderzoek, onder het motto: “No end to learning: / Earn the means first – God surely will contrive/ Use for our earning”.326 In de afdeling germanistiek doceerde Vanderheyden zo achtereenvolgens de colleges Geschiedenis van de Amerikaanse letterkunde, Middelengelse literatuur en een gedeelte van de Moderne Engelse literatuur. Vanaf het academiejaar 1948-49 tot en met 1964-65 gaf hij tevens twaalf uur per week Engels in de Handelsschool, de instelling die men nu kent als de Faculteit voor Economische en Toegepaste Economische Wetenschappen.327 Vanderheyden heeft in zijn gehele universitaire loopbaan slechts twee promovendi begeleid: Herman Servotte behaalde zijn doctoraatsdiploma in 1962 op de dissertatie ‘The Narrator in English Fiction. A contribution to the literary history of the novel’; Marcel De Smedt promoveerde onder Vanderheydens begeleiding op het proefschrift ‘De literair-historische activiteit van Jan Frans Willems (1793-1846) en Ferdinand Augustijn Snellaert (1809-1872) in 1977.328 In 1973 werd Vanderheyden emeritus aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de K.U.Leuven. Zijn toelating tot het emeritaat bleek de aanzet tot een ongelooflijke literairhistorische activiteit.329 Nadien nam E. Hertog zijn colleges Middelengelse literatuur over, en breidde men zijn college Amerikaanse literatuur uit tot een aparte optie in de licenties.330 Ook nam professor N. De Paepe vanaf 1973 de colleges Geschiedenis van de Germaanse filologie op zich, die toen gereduceerd werden tot twee semesteruren. Professor M. De Smedt doceert
324 325 326 327 328 329 330
DE SMEDT, M., Honderd jaar Germaanse filologie in Leuven (1894-1994), Leuven, 1994, blz. 17. Ibid., blz. 17. JACK, I., Browning’s Major Poetry, Oxford, 1973, blz. 159. DE SMEDT, M., In memoriam prof. Dr. Jan Vanderheyden 1903-1987, in Ex officina. Bulletin van de Vrienden van de Leuvense Universiteitsbibliotheek, 4 (1987), blz. 181. DESCHAMPS, J., Hulde aan Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 213-214. DE SMEDT, M., In memoriam prof. Dr. Jan Vanderheyden 1903-1987, in Ex officina. Bulletin van de Vrienden van de Leuvense Universiteitsbibliotheek, 4 (1987), blz. 182. DE SMEDT, M., Honderd jaar Germaanse filologie in Leuven (1894-1994), Leuven, 1994, blz. 18.
106
sinds dat jaar het vak Heuristiek in de tweede kandidatuur. Die discipline werd later omgevormd tot de cursus Methodologie van de Germaanse filologie.331
7.3 Opvattingen over het hoogleraarschap Vanderheyden had een hoge en ruime opvatting van zijn taak als professor.332 Hij zag zijn syllabi niet als het begin- en eindpunt van zijn lessen, maar wilde zijn studenten net stimuleren tot zelfstudie en zelfstandig wetenschappelijk onderzoek. Bovendien reikte zijn interessesfeer verder dan zijn colleges en de Germaanse filologie alleen; met zijn lessen wou hij ook bijdragen aan de algemene vorming van zijn pupillen. Zo beschrijft professor M. De Smedt, zelf oud-student en voormalig assistent van professor Vanderheyden, de meerwaarde van de colleges Encyclopedie van de Germaanse Filologie: “Zijn studenten wilde hij meer meegeven dan alleen maar kennis met het oog op de uitoefening van hun later beroep. Zijn opvatting was dat studenten naar de universiteit komen om hun algemene vorming te verruimen, een degelijke beroepsopleiding te krijgen en een wetenschappelijke training te ontvangen.”333 Doorgaans hield Vanderheyden een toespraak op het einde van de tweede kandidatuur germanistiek voor de studenten die in de licenties de optie Duits zouden volgen, en dus van hem geen les meer zouden krijgen. Voordat de programmahervorming van 1968 plaatsvond, kon men immers pas vanaf het licentieniveau kiezen tussen de opleidingen Nederlands-Engels en Nederlands-Duits.334 M. De Smedt publiceerde in ‘Honderd jaar Germaanse filologie in Leuven (1894-1994)’ een belangrijk deel van een van Vanderheydens beroemde redevoeringen: “Beste studenten […] Ik durf te hopen dat dit vluchtig overzicht van de geschiedenis van het vak / dat toch in Uw leven een groot gedeelte van Uw tijd, geest en hart in beslag zal nemen / U iets bijgebracht heeft, al ware het slechts het besef dat alle grote dingen traag en moeizaam groeien; veel liefde, zorg en kommer en zelfs opoffering vergen. Ik wens U allen van harte veel succes in Uw examens. […] Aan dezen die toekomend jaar de Duitse licentie volgen wens ik nu reeds nog twee vruchtbare jaren hier te Leuven, en wanneer zij Leuven hebben verlaten / veel geluk in hun latere huiskring, in hun werkkring; de moed en 331 332 333 334
DE SMEDT, M., Honderd jaar Germaanse filologie in Leuven (1894-1994), Leuven, 1994, blz. 25-26. DE SMEDT, M., In memoriam prof. Dr. Jan Vanderheyden 1903-1987, in Ex officina. Bulletin van de Vrienden van de Leuvense Universiteitsbibliotheek, 4 (1987), blz. 181. Ibid., blz. 181. DE SMEDT, M., Honderd jaar Germaanse filologie in Leuven (1894-1994), Leuven, 1994, blz. 33-34.
107
wilskracht om de rechte, eerlijke lijn te volgen, de kracht om de slagen die hen treffen op te vangen. Als Germanisten hebt Ge allen later in ons land – in ’t Vlaamse land – een grote rol te spelen / die van jaar tot jaar in belang zal toenemen: ik bedoel niet alleen in het onderwijs doch ook in de opvoeding van de opkomende generaties. […] Het stil geluk te weten dat men zijn plicht heeft vervuld is één van de weinige echte vreugden die voor ons hier in dit leven zijn weggelegd. Door Uw onderricht, door Uw opvoedende leiding en de gebeurlijke wetenschappelijke bijdragen zult Ge dan het woord van één van de vroegere Germanistenprofessoren hier te Leuven helpen bewaarheiden: nl./ dat de Germanisten van Leuven het zout van Vlaanderen zijn”.335 Die laatste zinsnede werd vaak geuit door professor Lodewijk Scharpé, voor wie Vanderheyden een mateloze bewondering koesterde. Vanderheyden hield dan ook enkele redevoeringen waarin hij Scharpé’s doorzettingsvermogen, zijn inzet voor een ‘Vlaams Leuven’ en zijn filologische bedrijvigheid loofde.336 Ook bij de herdenking van Scharpé’s geboortedag, exact een eeuw geleden op 8 maart 1970, prees Vanderheyden uitvoerig de literaire en politieke verdiensten van zijn voormalige professor.337 Uit die toespraak blijkt duidelijk dat de redenaar zelf enorm begaan is met de Leuvense germanistenvereniging, gesticht door Scharpé. Vanderheyden betreurt het feit dat de eens zo hechte verbondenheid en solidariteit tussen de germanisten onderling verbrokkeld is, en dat men barsten in het fundament van de Vlaamse studentenbeweging heeft geslagen. Volgens hem strijdt men niet meer specifiek voor het behoud van de ‘Vlaamse verworvenheden’ te Leuven, maar verdwijnen de protestkreten van de Vlaamse studenten in een algemeen internationaal studentenverzet:
“Doch,
is
dat
een
afdoende
reden
om geloofsbelijdenissen
in
rechtvaardigheid of billijkheid van eigen strijd te schuwen of te verguizen? […] Om het onrecht ons eigen volk onder ons eigen ogen nu nog aangedaan, omdat het is wat het is, Vlaams, te ignoreren?”.338 Net zoals het grootste deel van zijn Vlaamse generatiegenoten reageerde Vanderheyden heftig tegen de verfransing van Leuven.339 Resoluut verdedigde hij het standpunt dat de Franstalige afdeling van de Leuvense universiteit moet worden overgebracht 335 336 337 338 339
DE SMEDT, M., Honderd jaar Germaanse filologie in Leuven (1894-1994), Leuven, 1994, blz. 43-44. O.a. in GERMANIA (K.U.Leuven), Een schoon ende suyverlyc boecxken van de gheestrijcke G'huldeCamer van Germania, Leuven, 1945, blz. 25. VANDERHEYDEN, J.F., In memoriam Prof. L. Scharpé, in Onze Alma Mater, 24 (1970), blz. 75-86. Ibid., blz. 81. HENDRIX, S., Germania 1930-1974. Van modelkring tot sterk gepolitiseerd werkkomitee, Leuven, 1997, blz. 127-128.
108
naar Namen.340 In zijn toespraak roept Vanderheyden dan ook op om allereerst op te komen voor de noden en de rechten van de eigen Vlaamse gemeenschap, en om zich in te zetten voor het katholieke, Vlaamse en studentikoze gedachtegoed: “Meer dan ooit heeft “Leuven”, onze universiteit, de Katholieke Universiteit te Leuven – die men nu nog altijd met de barbaarse term “Leuven-Nederlands” moet ontsieren – deze verdere steun nodig”.341 Dat sommige studenten Vanderheydens cursus Encyclopedie van de Germaanse filologie meer dan een ‘vluchtig overzicht van de geschiedenis van het vak’ vonden, blijkt uit de hevige kritiek op het vak Heuristiek. Vanaf het midden van de jaren zestig protesteerden studenten in de tweede kandidatuur germanistiek herhaaldelijk tegen de syllabus die Vanderheyden voor die discipline had opgesteld: “Het 250 pagina’s tellende boek was nl. een opeenstapeling van titels, onderverdelingen, namen van auteurs en werken en data. Een echt telefoonboek zoals heel wat geïnterviewden het noemden en daarom het toppunt van absurditeit om (van buiten) te blokken. Vanderheyden werd dan ook regelmatig in de colleges geïnterpelleerd; er werd hem de vraag gesteld of de cursus in zijn geheel toch niet wat minder exhaustief kon zijn […]”.342 Tijdens het academiejaar 1969-1970 maakte de student Wilfried Adams een samenvatting van het meerdelige handboek, en stelde die ter beschikking van zijn medestudenten. Bij de sterk gereduceerde en omgewerkte syllabus publiceerde men tekeningen, die de bloemrijke beeldspraak en analogieën van Vanderheyden hekelden (zie bijlage 2).343 De ‘witte Vanderheyden’ of de ‘witten ondergrondschen’ was de eerste studentencursus, en vormde de aanzet tot het ontstaan van de cursusdienst van Germania twee jaar later.344 Als professor was Vanderheyden niet alleen veeleisend voor zijn studenten, maar ook voor zichzelf. Hij bereidde zijn colleges gedetailleerd voor, en werkte zijn omvangrijke syllabi voortdurend bij (cf. 7.1). Bovendien gaf hij aan elke student in de tweede kandidatuur germanistiek een bibliografische opdracht ter voorbereiding van de verhandeling die in de licenties volgde.345 Die individuele scriptie was bedoeld om de student kennis te laten maken 340 341 342 343 344 345
DE SMEDT, M., In memoriam prof. Dr. Jan Vanderheyden 1903-1987, in Ex officina. Bulletin van de Vrienden van de Leuvense Universiteitsbibliotheek, 4 (1987), blz. 181-182. VANDERHEYDEN, J.F., In memoriam Prof. L. Scharpé, in Onze Alma Mater, 24 (1970), blz. 84. HENDRIX, S., Germania 1930-1974. Van modelkring tot sterk gepolitiseerd werkkomitee, Leuven, 1997, blz. 179. VANDERHEYDEN, J.F, Encyclopedie van de Germaanse filologie [Studentenuitgave met tekeningen van Alex Grobben], s.l., 1972. HENDRIX, S., Germania 1930-1974. Van modelkring tot sterk gepolitiseerd werkkomitee, Leuven, 1997, blz. 179. DESCHAMPS, J., Hulde aan Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 213.
109
met het opsporen van bronnen, het vergaren van literatuur en het opzoeken in catalogi. Vanderheyden besteedde veel tijd aan de voorbereiding en verbetering van elke bibliografische oefening.346 Ook bij het examineren spaarde hij tijd noch moeite, en nam hij van elke student zowel een schriftelijk als een mondeling examen af.347 Ook als professor kende Vanderheyden een buitengewoon plichtsbesef. Hij stelde alles in het werk om zijn studenten waar mogelijk te helpen en om hen op het einde van het academiejaar een billijk cijfer te geven: “Dat dit, met de fel aangegroeide studentenaantallen van de jaren zestig en begin jaren zeventig, voor hem dan nog dubbel werk meebracht, kon hem niet deren: als daardoor maar de objectiviteit en de eerlijkheid in de beoordeling van de student maximaal gewaarborgd werden”.348 Vele studenten beschouwden Vanderheyden als een raadselachtige maar sympathieke verschijning.349 In de feestbundel voor Vanderheyden beschrijft J. Sterck op schilderachtige en treffende wijze de indruk die de strenge en veeleisende professor op studenten (en collega’s) naliet: “Vooral dat Vanderheyden bepaalde sfinx-achtige elementen in zijn optreden heeft, die het vertrouwen-op-het-eerste-gezicht niet gemakkelijk maken. Hij kan je met grote kinderogen vriendelijk en zelf guitig aankijken: het wordt je dan warm te moede. Maar die zelfde ogen kunnen plots verstrakken tot een afwachtende blik die wil weten wát je er precies over zegt en wát je er eigenlijk over weet. Een enigszins weemoedig instemmend hoofdknikje kan je dan geruststellen. Wanneer Vanderheyden echter – binnen of buiten het examen – je schuin bekijkt en de schouders ophaalt, weet dan dat zijn oordeel niet mals zal wezen over wat je daareven gezegd of aangeraakt hebt”.350 Meermaals zou Vanderheyden het belang van zelfstudie benadrukken, en als hoogleraar stelde hij dan ook alles in het werk om zijn studenten wegwijs te maken in een wetenschappelijke bibliotheek. Een student kon steeds met vragen of problemen bij hem terecht; in ruil verwachtte hij dan ook een aanzienlijke tegenprestatie van zijn studenten. Waarschijnlijk vormde zijn reputatie van veeleisend professor een van de redenen waarom slechts een zeer gering aantal studenten bij Vanderheyden een verhandeling wilde 346 347 348 349
350
Interview met professor M. DE SMEDT op 11 april 2003 te Leuven. DE SMEDT, M., In memoriam prof. Dr. Jan Vanderheyden 1903-1987, in Ex officina. Bulletin van de Vrienden van de Leuvense Universiteitsbibliotheek, 4 (1987), blz. 181. Ibid., blz. 181. GERMANIA (K.U.Leuven), Dit is een scoon ende suyverlijc boecxken tracterende van die geschiedenisse van Germania in Loven ... ende van derselven wonderbaerlijcke tweede lustrumvieringhe ..., Brasschaat, 1942, blz. 88. STERCK, J., Prof. Dr. Jan Frans Vanderheyden of ‘deege deeglijckheyd’, in H. SERVOTTE, N. DE PAEPE en L. ROOSE red., Hulde-album Prof. Dr. J. F. Vanderheyden, Leuven, 1970, blz. 15.
110
schrijven.351 Toch bewonderde men hem om zijn belezenheid, zijn hulpvaardigheid en zijn hartelijkheid. Als opvoeder waardeerde men hem om zijn enthousiasme tijdens zijn colleges, en om de ernst en nauwgezetheid waarmee hij literaire vraagstukken analyseerde. Van Vanderheydens verheven en idealistische opvatting van het hoogleraarschap getuigt aldus zijn dankwoord bij zijn huldiging in 1970: “En indien er nu langs die wegen iets te Brussel en te Leuven staat dan is mij nog altijd het liefst te weten of althans de droom – of is het een illusie? – dat er hier of daar in ’t land, in een of andere school, een jongere staat aan wie ik het voorrecht gehad heb enige kennis en vooral scholing mee te geven, en bovenal aan wie het mij gegund werd hem bij te brengen, of in hem te verscherpen of te versterken het besef van zijn plicht van staat, en de liefde tot zijn vak als opvoeder en als minnaar van wat eerlijk, waar en schoon is, en dat in dienst van de mens, en eerst en vooral van zijn Vlaamse medemens”.352
351 352
DESCHAMPS, J., Hulde aan Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 214. VANDERHEYDEN, J.F., Dankwoord, in Hulde aan professor J.F. Vanderheyden, in Onze Alma Mater, 25 (1971), blz. 49.
111
112
Besluit____________________________________________________________________
Uit deze korte schets van zijn verdiensten kan men besluiten dat prof. dr. Jan Frans Vanderheyden een ongelooflijk veelzijdige en boeiende loopbaan heeft gehad. Vanaf de jaren dertig heeft hij zich enorm ingezet voor het Belgische bibliotheekwezen, zowel voor de Koninklijke Bibliotheek te Brussel als voor de Leuvense universiteitsbibliotheek. In het begin van zijn loopbaan in de Koninklijke Bibliotheek had hij al belangstelling voor de buitenlandse bibliotheconomie. Als bibliothecaris ondernam hij verschillende reizen naar de Verenigde Staten om er de bibliotheekinrichting en –bouw te bestuderen. Met zijn diverse krantenartikels en bijdragen over de Belgische bibliotheconomie wilde hij het grote publiek informeren over zijn logisch onderbouwde ideeën over het bibliotheekwezen. Ook poogde hij het wetenschappelijke bibliotheekstelsel actiever in te schakelen in het academische onderzoeksleven. Vanderheydens naam zal altijd verbonden blijven aan het Albert I-Bibliotheekfonds en de bouw van de Albertina. Niet alleen bedacht hij de naam van de nieuwe Koninklijke Bibliotheek te Brussel, hij zorgde er tevens voor dat de Albertina het statuut kreeg van een staatsbibliotheek. Vanderheyden bezocht als secretaris-generaal van het Fonds verschillende hogere wetenschappelijke bibliotheken in het buitenland. Door zijn deskundig advies en zijn buitengewone ervaring droeg hij bij tot een bibliotheconomisch verantwoorde inrichting van de nationale bibliotheek. Ook zal men Vanderheyden steeds prijzen om zijn bedrijvigheden voor het Comité tot Herstel der Bibliotheek van de Universiteit te Leuven. Al enkele weken na de brand van de Leuvense universiteitsbibliotheek in 1940 stelde hij een memorandum op over de wijze waarop men de bibliotheek opnieuw zou moeten oprichten en beschreef hij gedetailleerd welke middelen daarvoor nodig zouden zijn. Tijdens de Tweede Wereldoorlog verzamelde het Comité een aanzienlijk bedrag en een enorme verzameling wetenschappelijke werken. Door Vanderheydens enthousiasme en deskundig inzicht kon men al tijdens die harde oorlogsjaren een nieuwe boekencollectie voor de Leuvense universiteit opbouwen. De literaire verenigingen en bibliotheekcommissies waaraan Vanderheyden als lid deelnam, zullen hem altijd blijven gedenken als een gedreven en briljante geest. Vooral de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde zal hem zich blijven
113
herinneren als een uitermate productieve en verstandige kracht die tot aan zijn overlijden uitvoerige lezingen bracht en rijk gedocumenteerde bijdragen publiceerde. In zijn literairhistorische artikels pleitte hij steeds voor het onderzoeken van letterkundige gegevens in hun sociale en culturele context. Zijn bijdragen tonen een ongelooflijke kennis van literaire teksten uit de late Middeleeuwen en de Renaissance. Als bestuurder van de Koninklijke Academie ijverde hij in zijn redevoeringen voor de bevordering van de taal- en literatuurstudie en voor meer subsidies van de staat. Vanderheyden zette zich in voor de ‘Vlaamse zaak’; hij streefde ernaar o.a. met zijn literair-historische onderzoek de letterkundige geschiedenis van het eigen volk te stimuleren en kenbaar te maken. De verheven opvattingen die Vanderheyden koesterde over het hoogleraarschap, paste hij consequent toe op zijn talrijke cursussen. Vanaf de jaren vijftig besteedde hij immers een groot deel van zijn tijd aan het begeleiden en examineren van zijn studenten. Vanderheyden wilde zijn studenten niet alleen feitenkennis meegeven. In zijn lessen benadrukte hij het belang van zelfstudie, en met zijn colleges wou hij bijdragen tot de algemene vorming van zijn studenten. Vanderheyden werkte zijn syllabi voor het vak Encyclopedie van de Germaanse filologie voortdurend bij tot de omvangrijke monumenten die ze uiteindelijk geworden zijn. Hij liet een blijvende indruk na bij de meeste van zijn studenten als een imposante, strenge, gevreesde en veeleisende professor. Zowel in universitaire kringen als in het bibliotheekwezen wordt Vanderheyden geroemd om zijn uitgesproken rechtvaardigheid en bescheidenheid. De volgens hem typerende omschrijving van het bibliothecarisambt, namelijk de ‘servus servorum scientiae’ geeft dan ook een duidelijk beeld van wat Vanderheyden zelf als levenshouding nastreefde. Hij benaderde tevens elke discipline op een gezonde kritische wijze. Hij wijdde zijn leven aan het wetenschappelijke onderzoek, en aan de mogelijkheden om het wetenschappelijke onderzoeksmateriaal gemakkelijker toegankelijk te maken, zowel voor studenten als voor geleerden.
114
Samenvatting_____________________________________________________________
Deze verhandeling beschrijft het leven en de werken van prof. dr. Jan Frans Vanderheyden (1903-1987). Zowel de functies die hij vervulde gedurende zijn actieve leven als de bijdragen die hij schreef, zijn in chronologische orde weergegeven. Vanderheyden werd op 6 maart 1903 geboren te Heverlee. In 1926 studeerde hij met de grootste onderscheiding af in de Germaanse filologie aan de Leuvense universiteit. Zijn proefschrift over de dood in de poëzie van de late Middeleeuwen en de vroege Renaissance in de Nederlanden werd in 1928 bekroond door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taalen Letterkunde. Van 1926 tot 1929 studeerde Vanderheyden respectievelijk aan de universiteiten van Cambridge (Massachussets), Chicago, Duitsland en Oostenrijk. In november 1929 werd Vanderheyden als stagiair aangenomen in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Op het einde van 1930 benoemde men hem tot bibliothecaris. Enkele maanden later werd hij aan het werk gezet in de afdeling Publicaties, waar hij o.a. belast was met de uitgave van de ‘Lijsten der aanwinsten van de wetenschappelijke bibliotheken van België’. In 1932 verbleef Vanderheyden gedurende een half jaar in de Verenigde Staten om er de catalogi van de Amerikaanse bibliotheken te bestuderen. Samen met enkele collega’s publiceerde hij in 1933 een Belgische code van catalografische regels. Hij werd in april 1935 benoemd tot secretaris-generaal van het Albert I-Bibliotheekfonds. Zowel over de bouw en het statuut van de Albertina, als over het Belgische bibliotheekwezen in het algemeen schreef Vanderheyden een aanzienlijk aantal artikels. Tot juli 1963 bleef hij verbonden aan de Koninklijke Bibliotheek. Enkele weken nadat de Leuvense universiteitsbibliotheek in 1940 door een brand vernield werd, richtte Vanderheyden samen met Mgr. van Waeyenbergh en Kan. E. van Cauwenbergh het ‘Comité tot Herstel der Bibliotheek van de Universiteit te Leuven’ op. Tijdens de oorlogsjaren verzamelde het Comité een aanzienlijk bedrag en een groot aantal wetenschappelijke werken. Vanderheyden was vanaf het einde van de jaren dertig ook bedrijvig in diverse bibliotheekcommissies en letterkundige genootschappen. Van 1948 tot 1955 nam hij het voorzitterschap waar van de Vlaamse Vereniging van Bibliotheek-, Archief- en Museumpersoneel. In 1951 werd Vanderheyden aangesteld tot lid van de Koninklijke Academie voor
115
Nederlandse Taal- en Letterkunde. In 1962 was hij voorzitter van die vereniging, en in 1976 werd hij tot binnenlands erelid van de Academie verkozen. In de ‘Reeksen’ en ‘Verslagen en Mededelingen’ die de Academie publiceerde, verscheen het grootste deel van Vanderheydens literair-historische bijdragen. Vanderheyden koesterde een grote belangstelling voor verschillende onderwerpen uit de geschiedenis van de Germaanse filologie. Vanaf het begin van zijn loopbaan als bibliothecaris publiceerde hij al kritische artikels over de Middelnederlandse en Middelengelse letterkunde. Vanaf de jaren vijftig wijdde Vanderheyden zich volledig aan het literair-historische onderzoek. Ook na zijn benoeming tot emeritus-hoogleraar liet hij talrijke uitvoerige en rijk gedocumenteerde bijdragen verschijnen, o.a. over de West-Vlaamse taalpurist Jan van Mussem en over de zestiende-eeuwse vertaalproblematiek. Vanaf 1938 gaf Vanderheyden het vak Encyclopedie van de Germaanse filologie aan de Katholieke Universiteit van Leuven. In 1948 werd hij tot docent benoemd, en vanaf 1950 was hij als gewoon hoogleraar verbonden aan de universiteit. Hij doceerde achtereenvolgens de colleges Encyclopedie, Amerikaanse literatuur, Middelengelse letterkunde en een gedeelte van de moderne Engelse literatuur. Vanderheyden koesterde een verheven opvatting van het hoogleraarschap. Als professor wilde hij bijdragen tot de algemene vorming van zijn studenten.
116
Bijlage 1 Bibliografie van Jan Frans Vanderheyden_________________ De opsomming van Vanderheydens werken die voor 1970 gepubliceerd werden, is hoofdzakelijk gebaseerd op de bijdrage van K. Porteman in het ‘Hulde-album Prof. Dr. J. F. Vanderheyden’ en op het dossier van Vanderheyden in het personeelsarchief van de K.U.Leuven.353
1930 Het thema en de uitbeelding van den dood in de poëzie der late Middeleeuwen en der vroege Renaissance in de Nederlanden (Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. Reeks 6, Bekroonde Werken, nr. 47), Ledeberg/Gent, 1930. Bespreking van A.F.S. BURSSENS, Dat boeck vander Voirsienicheit Godes, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 22 (1930), blz. 42-44. 1931 De dood op het middeleeuwsch tooneel, in Tooneelgids, 17 (1931), blz. 161-166, 181-182, 195-196. De grafzerk van J.B. Houwaert, in Het Boek, 20 (1931), blz. 161-165. De namen op “van”, in De Bibliotheekgids, 10 (1931), blz. 133-141. De non in het middeleeuwsch volkslied, in Tijdschrift voor Taal en Letteren, 20 (1931), blz. 269-276. Dirk Potter en Petrus Hispanus, in Leuvense Bijdragen, 23 (1931), blz. 132-144. Nog een Nederlandsch “Vado Mori-gedicht”, in Tijdschrift voor Taal en Letteren, 20 (1931), blz. 94104. Oude tooneelstukken in de Kon. Bibliotheek te Brussel, in Tooneelgids, 17 (1931), blz. 226-228, 247248, 262-263, 278, 292-295. Bespreking van C.M. LELIJ, De parabelen van Cyrillus, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 23 (1931), blz. 30-33. Bespreking van H. DE BUCK, De studie van het middelnederlandsch tot in het midden der negentiende eeuw, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 23 (1931), blz. 33-35. Bespreking van M. MEERTENS, De godsvrucht in de Nederlanden. Naar handschriften van gebedenboeken der XVe eeuw. I. God, H. Drievuldigheid, De mysteriën van Christus’ leven en lijden, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 23 (1931), blz. 38-39. Zie ook Ibid., Boekengids, 9 (1931), blz. 354. Bespreking van J. DE HARDUIJN, Cleyne Proefstuxkens uit de poëzie van Justus de Harduijn (15821641), verzameld en toegelicht door O. Dambre, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 23 (1931), blz. 7778. 353
PORTEMAN, K., Bibliografie van Prof. Dr. J. F. Vanderheyden, in H. SERVOTTE, N. DE PAEPE en L. ROOSE red., Hulde-album Prof. Dr. J. F. Vanderheyden, Leuven, 1970, blz. 19-32.
117
Bespreking van K. BOUDEWIJNS, Het prieelken der gheestelijker wellusten. Met inleiding en aanteekeningen van Hermance van Belle, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 23 (1931), blz. 79-80. Bespreking van F. HOHMANN, Willirams van Ebergsberg Auslegung des Hohen Liedes, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 23 (1931), blz. 80-84. 1932
Een catalogiseeringsafdeeling in een groote bibliotheek, in De Bibliotheekgids, 11 (1932), blz. 1-5, 17-20. J.B. Houwaert en O. de la Marche, in Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, 51 (1932), blz. 49-61. Oude tooneelstukken in de Kon. Bibliotheek te Brussel, in Tooneelgids, 18 (1932), blz. 222, 237-238, 254, 270, 286-287. Potteriana, in Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, 51/52 (1932), blz. 134-136. Bespreking van G. SCHMOOK, De wordingsgeschiedenis van het boek, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 24 (1932), blz. 42-46. Bespreking van M. MEERTENS, De godsvrucht in de Nederlanden. Naar handschriften van gebedenboeken der XVe eeuw. II. Lijdensdevoties, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 24 (1932), blz. 111. Zie ook Ibid., Boekengids, 10 (1932), blz. 137. Bespreking van H. BADEWITZ, Kleists ‘Amphitryon’, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 24 (1932), blz. 112. Bespreking van C.J.J. WESTERMANN, De spelling van De Vries en Te Winkel, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 24 (1932), blz. 112-113. 1933 Amerikaansche bibliotheken. Aanwinsten en openbare catalogi, in Revue du Cercle des Alumni de la Fondation Universitaire, 4 (1933), blz. 403-418. De crisis en de openbare bibliotheek in de Vereenigde Staten (Kath. Vl. Hoogeschooluitbreiding. 308), Brussel, 1933. De Koninklijke Bibliotheek. Hare rol en beteekenis. Hare mogelijkheden, in De Standaard, 5 augustus 1933. De plundering van Tienen en het ontzet van Leuven in 1635, in Tijdschrift voor Taal en Letteren, 21 (1933), blz. 111-131. Hoever staan we met den Algemeenen Belgischen catalogus?, in Handelingen van het Tweede Congres voor Boek- en Bibliotheekwezen. 1932, Gent, 1933, blz. 201-217. “Mate” bij Dirk Potter, in Leuvense Bijdragen, 25 (1933), blz. 178-185. Nog oude tooneelstukken in de Kon. Bibliotheek te Brussel, in Tooneelgids, 9 (1933), blz. 45, 62, 111, 125, 190, 206.
118
Onze hoogere bibliotheken. Samenwerking of anarchie, in De Standaard, 10 augustus 1933. Règles catalographiques à l’usage des bibliothèques de Belgique, Brussel, 1933 (in samenwerking met J. VAN HOVE en R. REMY). Voor onze bibliotheken. “Ons volk leeren lezen”, in De standaard, 30 maart 1933. Bespreking van M. MEERTENS, De godsvrucht in de Nederlanden. Naar handschriften van gebedenboeken der XVe eeuw. III. Eucharistische gebeden, in Boekengids, 11 (1933), blz. 39. Bespreking van J. VERSCHUEREN, Nederlandsch bibliografisch woordenboek bevattende de belangrijkste werken in Noord- en Zuid-Nederland verschenen in het eerste kwart der XXe eeuw (1900-1929), (2de, vermeerderde druk), in Boekengids, 11 (1933), blz. 218-219. Bespreking van J. J. GIELEN, De Wandelende Jood in volkskunde en letterkunde, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 25 (1933), blz. 8-12. Bespreking van K. BAUERHORST, Bibliographie der Stoff- und Motivgeschichte der deutschen Literatur, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 25 (1933), blz. 93-95. 1934 Bibliotheken en bibliothecarissen, in Dietsche Warande en Belfort, 34 (1934), blz. 609-628. De Albertina. Een proeve van inzicht in haar wezen, hare rol en hare beteekenis (Vragen van onzen tijd. 6), Mechelen, 1934. De centrale catalogus in de Vereenigde Staten van Amerika, Antwerpen, 1934. (Ook verschenen in De Bibliotheekgids, 13 (1934), blz. 42-49, 65-70). De Koninklijke Bibliotheek en de stad Brussel, in De Standaard, 25 april 1934. Het plan van een Albertina, in De Standaard, 1 mei 1934. Hoe de Amerikaansche volksboekerij de gemeenschap dient, Antwerpen, 1934. Kon. Bibliotheek van België, in Katholieke Encyclopaedie, dl. V, Amsterdam-Antwerpen, 1934, blz. 128-129. Ons Vlaamsch Bibliotheekwezen. Het IIe Vla. Congres voor Boek- en Bibliotheekwezen, in De Standaard, 15 januari 1934. Pourquoi nous avons publié les “Règles catalographiques à l’usage des bibliothèques de Belgique”, in Archives, Bibliothèques et Musées de Belgique, 11 (1934), blz. 42-50. Two Flemish Proverbs in Chaucer’s Canterbury Tales, in Revue Belge de Philologie et d’ Histoire, 13 (1934), blz. 745-749 (in samenwerking met Dr. J. Grauls). Bespreking van Handelingen van het tweede wetenschappelijk Vlaamsch congres voor Boek- en Bibliotheekwezen, in Boekengids, 12 (1934), blz. 96.
119
1935 Coöperatieve catalographie in de Vereenigde Staten, in Archives, Bibliothèques et Musées de Belgique, 12 (1935), blz. 57-78. De Albertina als nationaal monument, in De Bibliotheekgids, 14 (1935), blz. 1-3. De nieuwe nationale bibliotheek, in De Standaard, 13 februari 1935. Het Albertina-probleem en het lezend publiek, in Dietsche Warande en Belfort, 35 (1935), blz. 347361. La Bibliothèque Albertine. Notre bibliothèque nationale, in Alumni. Revue Bimestrielle du Cercle des Alumni de la Fondation Universitaire, 6 (1935), blz. 186-221. Over de rangschikking in den Amerikaanschen catalogus, in Archives, Bibliothèques et Musées de Belgique, 12 (1935), blz. 57-78. Bespreking van M. MEERTENS, De godsvrucht in de Nederlanden. Naar handschriften van gebedenboeken der XVe eeuw. VI. Beschrijvende catalogus der handschriften, in Boekengids, 13 (1935), blz. 305. 1936 De toren in den modernen bibliotheekbouw, in Handelingen van het Vierde Wetenschappelijk Vlaamsch congres voor Boek- en Bibliotheekwezen, Gent, 1936, blz. 181-203. Bespreking van Handelingen van het derde wetenschappelijk Vlaamsch congres voor Boek- en Bibliotheekwezen, in Boekengids, 14 (1936), blz. 131-132. 1937 De berekening van de bergruimte van een boekenmagazijn, in De Gulden Passer, 15 (1937), blz. 129144. De openbare catalogus in de Amerikaansche bibliotheek, Leuven, 1937. Dirk Martens, Averbode, 1937. In memoriam Jan Scharpé, in Nieuw Vlaanderen, 3 (1937), nr. 8, blz. 17. 1938 Beschouwingen over het catalogiseeren in de Amerikaansche bibliotheken, in De Bibliotheekgids, 17 (1938), blz. 73-76, 89-85. Vensterlooze boekenmagazijnen, in Handelingen van het Vijfde Wetenschappelijk Vlaamsch Congres voor Boek- en Bibliotheekwezen, Gent, 1938, blz. 181-218. 1939 De Albert I-bibliotheek. Een terugblik en wat toekomstmuziek, in Wetenschap in Vlaanderen, 4 (1939), blz. 283-294.
120
De Koninklijke Bibliotheek. Haar geschiedenis, haar verzamelingen, haar rol en beteekenis, in Nova et Vetera, 21 (1939), blz. 159-179. 1940 Een nieuwe geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, in Nieuw Vlaanderen, 6 (1940), nr. 9, blz. 9, 19; nr. 10, blz. 9, 12. 1941 De Leuvensche Universiteitsbibliotheek, in Wetenschappelijke Tijdingen, 6 (1941), blz. 33-36. Een nieuwe geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, in Nieuw Vlaanderen, 7 (1941), blz. 8. 1944 Bibliographie van de Neerlandistiek, in H. DRAYE red., Feestbundel Prof. H. J. van de Wijer (Instituut voor Vlaamsche Toponymie. Deel I), Leuven, 1944, blz. 129-133. 1946 Belgium Counts her Losses, in Library Journal (New York), 71 (1946), blz. 636-638. Kroniek der literatuurgeschiedenis, in Dietsche Warande en Belfort, 46 (1946), blz. 31-35. Onze hoogere bibliotheken, morgen, in Lode Baekelmans ter Eere, 1945, dl. I, Antwerpen, 1946, blz. 160-169. Tekstcritiek en drukkerstechniek, in Miscellanea in Honorem Alberti de Meyer, dl. I, Leuven-Brussel, 1946, blz. 84-91. 1947 Amerika, V. S. van. – Bibliotheekwezen, in Winkler Prins Encyclopaedie, dl. I, 6de druk, AmsterdamBrussel, 1947, blz. 718. Belgian Libraries and the War, in The Library Quarterly (Chicago), 17 (1947), blz. 93-111. Bibliotheekbouw in België, in De Bibliotheekgids, 23 (1947), blz. 101-112. De nieuwe bibliotheekbouw in de Verenigde Staten (Bibliotheekkunde. 20), Antwerpen, 1947. Bespreking van G. BROM, Geschiedschrijvers van onze letterkunde, in Dietsche Warande en Belfort, 47 (1947), blz. 520-523. 1949 Amerikaanse universiteitsbibliotheken, in Onze Alma Mater, 3 (1949), afl. 4, blz. 6-13. Arthur Merghelynck-prijs. 1949. Verslag namens de keurraad van de Koninklijke Vlaamse Academie, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1952, blz. 532-535.
121
Belgian Libraries and the Flemish Association of Librarians, in Actes du Comité de la Fédération Internationale des Associations de Bibliothécaires, Genève, 1949, blz. 76-79. Bibliographie, in Winkler Prins Encyclopaedie, dl. IV, 6de druk, Amsterdam-Brussel, 1949, blz. 125130.
Biblioteca nacional, in Winkler Prins Encyclopaedie, dl. IV, 6de druk, Amsterdam-Brussel, 1949, blz. 146. Biblioteca Nazionale Centrale, in Winkler Prins Encyclopaedie, dl. IV, 6de druk, Amsterdam-Brussel, 1949, blz. 146. Bibliothecaris, in Winkler Prins Encyclopaedie, dl. IV, 6de druk, Amsterdam-Brussel, 1949, blz. 133134. Bibliotheek, in Winkler Prins Encyclopaedie, dl. IV, 6de druk, Amsterdam-Brussel, 1949, blz. 135139. Bibliotheek. Koninklijke, van België, in Winkler Prins Encyclopaedie, dl. IV, 6de druk, AmsterdamBrussel, 1949, blz. 145-146. Bibliotheekwetenschap, in Winkler Prins Encyclopaedie, dl. IV, 6de druk, Amsterdam-Brussel, 1949, blz. 148-153. Bibliotheken in België, in Winkler Prins Encyclopaedie, dl. IV, 6de druk, Amsterdam-Brussel, 1949, blz. 143-144. Bibliotheken in Ned. Oost-Indië, in Winkler Prins Encyclopaedie, dl. IV, 6de druk, AmsterdamBrussel, 1949, blz. 142. Bibliothèque Nationale, in Winkler Prins Encyclopaedie, dl. IV, 6de druk, Amsterdam-Brussel, 1949, blz. 146-148. Bodleyana, in Winkler Prins Encyclopaedie, dl. IV, 6de druk, Amsterdam-Brussel, 1949, blz. 398-399. Catalogus, in Winkler Prins Encyclopaedie, dl. IV, 6de druk, Amsterdam-Brussel, 1949, blz. 584-586. Centrale catalogus, in Winkler Prins Encyclopaedie, dl. V, 6de druk, Amsterdam-Brussel, 1949, blz. 586-587. Cutter (Charles A.), in Winkler Prins Encyclopaedie, dl. VI, 6de druk, Amsterdam-Brussel, 1949, blz. 576. Bibliotheekbouw in België, in Bouw, 4 (1949), blz. 452-454. Contemporary Library Building Planning as It Appears to a European Librarian, in College and Research Libraries, New York, 10 (1949), blz. 367-378. De studiedagen te Luik, in De Bibliotheekgids, 25 (1949), blz. 91-92. Na vijf en twintig jaar Bibliotheekgids, in De Bibliotheekgids, 25 (1949), blz. 1-2. XVe Zittijd van de IFLA te Bazel, Verslag, in De Bibliotheekgids, 25 (1949), blz. 56-59. Bespreking van A.G. VAN KRANENDONK, Geschiedenis van de Amerikaanse literatuur, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 39 (1949), blz. 33-35. 1950 Belgian Libraries. Report, in Actes du Comité de la Fédération Internationale des Associations de Bibliothécaires, Genève, 8 (1950), blz. 509. Dr. Karl Schwarber, in De Bibliotheekgids, 26 (1950), blz. 106. Heuristiek, Leuven, 1950.
122
In memoriam Henry Dommartin, in De Bibliotheekgids, 26 (1950), blz. 9. XVIe Zitting van de IFLA te Londen, in De Bibliotheekgids, 26 (1950), blz. 125-128. Bespreking van J. VAN MIERLO, De letterkunde van de middeleeuwen, dl. II, (2de herziene en vermeerderde druk) (Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, II), in De Gulden Passer, 28 (1950), blz. 162-164. 1951 De Leuvense Universiteitsbibliotheek na 1918, in Alumni. Revue Bimestrielle du Cercle des Alumni de la Fondation Universitaire, 20 (1951), blz. 94-119. Dertig jaar “Vlaamse Vereniging”. Herdenkingsrede uitgesproken op 3 Mei 1951 tijdens de plechtige zitting in het Paleis der Academiën te Brussel, in De Bibliotheekgids, 27 (1951), blz. 65-71. Laurenziana, in Winkler Prins Encyclopaedie, dl. XII, 6de druk, Amsterdam-Brussel, 1951, blz. 579. Leeszaal, openbare, in Winkler Prins Encyclopaedie, dl. XII, 6de druk, Amsterdam-Brussel, 1951, blz. 614. XVIIde zitting van de IFLA te Rome, 1951, in De Bibliotheekgids, 27 (1951), blz. 113-119. Bespreking van K.A. KUTZBACH, Autorenlexikon der Gegenwart. Schöne Literatur verfasst in deutscher Sprache. Mit einer Chronik seit 1945, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 41 (1951), blz. 85-86. Bespreking van P. ARENTS, De Vlaamse schrijvers in het Engels vertaald. 1481-1949, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 41 (1951), blz. 87-89. 1952 De IFLA-vergadering te Rome, in Wetenschappelijke Tijdingen, 12 (1952), blz. 67. De Leuvense Universiteitsbibliotheek thans, in De Bibliotheekgids, 28 (1952), blz. 65-70. Een nieuwe Doctor in de Nederlandse Letteren te Leuven, in Onze Alma Mater, 6 (1952), afl. 3, blz. 18-19. Jan van Mussem, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1952, blz. 289-306, 923-948. Libraries in Belgium. Report 1951, in Actes du Comité de la Fédération Internationale des Associations de Bibliothécaires, Genève, 1952, blz. 121-123. Uw bibliotheek: een leeshalle of een arsenaal?, in Onze Alma Mater, 6 (1952), blz. 4-11. Bespreking van M. PLANT, The Supply of Foreign Books and Periodicals to the Libraries of the United Kingdom. Report of a Survey Made under the Auspicies of the Rockefeller Foundation, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 42 (1952), blz. 76-77. 1954 Geschiedenis van de Germaanse Filologie, 3 dln., Leuven, 1954.
123
M. de Swaen’s Digtkonde, A. Dacier en P. Corneille. Een bronnenonderzoek, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1954, blz. 69-108. Zo groeide de Albertina (Bibliotheekkunde. 26), Antwerpen, 1954. (Verscheen eveneens in De Bibliotheekgids, 30 (1954), blz. 92-115). Bespreking van J.T. FLANAGAN, The American Way. Aspects of American Civilization, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 44 (1954), blz. 3-4. 1955 De Limburger J. H. Bormans als neerlandicus, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1955, blz. 253-290. L. Scharpé, de hoogleraar. Bij de 20e verjaring van zijn overlijden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1955, blz. 225-238. Professor Scharpé. 24/X/1869-4/V/1935, in Onze Alma Mater, 9 (1955), afl. 3, blz. 5-11. Bespreking van H. OPPEL, Der Einfluss der englischen Literatur auf die deutsche, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 45 (1955), blz. 23-24. Bespreking van E.G. COX, A Reference Guide to the Literature of Travel, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 45 (1955), blz. 24-25. Bespreking van T.A. KNOTT en D.C. FOWLER, Piers the Plowman. A Critical Edition of the A version, Edited with Introduction, Notes and Glossary, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 45 (1955), blz. 25-26. Bespreking van H. KURATH and S.M. KUHN, Middle English Dictionnary, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 45 (1955), blz. 27-29. 1956 F. de la Fontaine en zijn verhandeling over de redenvoering, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1956, blz. 679-716. Geschiedenis van de Germaanse Filologie, dl. I, 3de uitgave, Leuven, 1956. Geschiedenis van de Germaanse Filologie, dln. II en III, 2de uitgave, Leuven, 1956. Graaf Lippens en de Albertina, in De Vlaamse Gids, 40 (1956), blz. 453-456. Heuristiek van de Germaanse Filologie, 5de uitgave, Leuven, 1956. Verslag over analytische tabellen, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1956, blz. 797-803. 1957 Adriaen Verwer in de geschiedschrijving en over de geschiedenis van het Nederlands. Verwer en Zuid-Nederland, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1957, blz. 617-671.
124
1958 Een dodendansspel van Eusebius Candidus (J. Placentius?), in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1958, blz. 43-115. Geschiedenis van de Germaanse Filologie, dl. I, 4de uitgave, Leuven, 1958. Humanisme en Neophilologie, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1958, blz. 373-415. Inleiding op: Prof. Dr. H. De Vocht, Collegium Trilingue, Leuven, 1958. Mgr. Professor Dr. H. De Vocht, in Onze Alma Mater, 12 (1958), afl. 3, blz. 1-5. Nu Z.E.H. Joris Baers zeventig jaar wordt, in De Boekengids, 36 (1958), blz. 49-52. Oubollige gedachten over de bibliothecaris en zijn opleiding, in P. VAN TICHELEN red., Ger Schmook LX! Bijdragen door vrienden en vakgenoten de jarige aangeboden, Antwerpen, 1958, blz. 46-49. Bespreking van R. LAVYNHAM, A Litel Treyts on the Seven Deadly Sins. Ed. with an Introduction, Notes, Glossarial Index … by J. P. W. M. van Zutphen, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 48 (1958), blz. 51-52. Bespreking van R. STAMM, Englische Literatur, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 48 (1958), blz. 5253. Bespreking van G.H. BLANKE, Amerikanischer Geist. Begriffs- und wortgeschichtliche Untersuchungen; Der Amerikaner. Eine Sozio-linguistische Studie, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 48 (1958), blz. 53-55. Bespreking van H. LUEDEKE, Anthology of American Verse, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 48 (1958), blz. 55-56. 1959 De Livius-vertaling van 1541. Kanttekeningen bij de opdracht van de Livius-uitgave van Jan Gymnick (Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Reeks 4), Gent, 1959. Geschiedenis van de Germaanse Filologie, dln. II en III, 3de uitgave, Leuven, 1959. Heuristiek van de Germaanse Filologie, 6de uitgave, Leuven, 1959. 1960 G. Bouvaert en zijn “Historie, Regels ende Bemerkingen”. Een paar van zijn bronnen: P. Richelet, Ger. Brandt, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1960, blz. 177-215. Geschiedenis van de Germaanse Filologie, dl. I, 5de uitgave, Leuven, 1960.
125
Verslag over het antwoord op de academische prijsvraag voor het jaar 1960: de wording van het tijdschrift “Dietsche Warande en Belfort”, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1960, blz. 260-261. Bespreking van P. GENZEL, Kurze Bibliographie für das Studium der Anglistik und Amerikanistik, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 49 (1960), blz. 141-147. 1961 Aan Mgr. E. van Cauwenbergh, in Onze Alma Mater, 15 (1961), afl. 3, blz. 4-7. Heuristiek van de Germaanse Filologie, 7de uitgave, Leuven, 1961. Litteraire theorieën en poëtiek in de Middelnederlandse geschriften, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1961, blz. 173-267. Bespreking van H. KURATH en S.M. KUHN, Middle English Dictionary, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 50 (1961), blz. 80-81. Bespreking van U. OHLANDER, A Middle English Metrical Paraphrase of the Old Testament, III, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 50 (1961), blz. 81-82. Bespreking van P. DURHAM and T.F. MUSTANOJA, American Fiction in Finland. An Essay and Bibliography, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 50 (1961), blz. 82-83. 1962 D. G. Morhof en de geschiedschrijving van de Nederlandse literatuur, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1962, blz. 361-412. Geschiedenis van de Germaanse Filologie, dl. I, 6de uitgave, Leuven, 1962. Geschiedenis van de Germaanse Filologie, dln. II en III, 4de uitgave, Leuven, 1962. Hervorming en Neo-Filologie, (Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Reeks 10), Gent, 1962. 1963 Adriaan Vander Gucht en zijn “Vlaemsche Orthographie”. Enkele kanttekeningen, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1963, blz. 5-21 (met de medewerking van A. SCHOUTEET). Heuristiek van de Germaanse Filologie, 8ste uitgave, Leuven, 1963. Rede uitgesproken op de jaarlijkse plechtige openbare vergadering op 24 oktober 1962, in Jaarboek van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1963, blz. 303-319. Rede uitgesproken ter gelegenheid van de bestuursoverdracht op 21 februari 1962, in Jaarboek van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1963, blz. 190-195. Rede uitgesproken… ter gelegenheid van de plechtige installatie van de heren Prof. Dr. K. Roelandts, Maurice Roelants, Prof. Dr. P. De Keyser en André Demedts als leden van de Academie op 21
126
november 1962 in de aula van de Rijksuniversiteit te Gent, in Jaarboek van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1963, blz. 323-329, 334-336, 340-344, 354-367, 360-365. Rede uitgesproken ter gelegenheid van het bezoek van de Koninklijke Vlaamse Academie aan de Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Rhetorica te Gent op 19 september 1962, in Jaarboek van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1963, blz. 294-296. Verslag over “De geesteshistorische stroming in de Duitse literatuurgeschiedschrijving tussen 1890 en 1925”. Een historische en methodologische studie, in Jaarboek van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1963, blz. 257. 1964 De vertaling van Sir Philip Sidney’s “Defense of Poesie” door Joan de Haes (1712), in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1964, blz. 315-351. Geschiedenis van de Germaanse Filologie, dl. I, 7de uitgave, Leuven, 1964. Toespraak bij het aftreden als bestuurder, in Jaarboek van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1964, blz. 195-198. Bespreking van U. OHLANDER, A Middle English Metrical Paraphrase of the Old Testament. IV, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 53 (1964), blz. 56. Bespreking van A. BOSKER, Literary Criticism in the Age of Johnson, (2nd. edition), in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 53 (1964), blz. 58. Bespreking van H. DE GROOT, Two Centuries of Narrative and Descriptive Verse, (2nd. edition), in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 53 (1964), blz. 61. 1965 De boekdrukkunst en de opkomst van de Neo-Filologie, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1965, blz. 5-30. Geschiedenis van de Germaanse Filologie, dln. II en III, 5de uitgave, Leuven, 1965. Heuristiek van de Germaanse Filologie, 9de uitgave, Leuven, 1965. In memoriam Mgr. Prof. Dr. E. Van Cauwenbergh, ere-hoofdbibliothecaris, in Onze Alma Mater, 19 (1965), blz. 71-74. 1966 Een vooraanstaand anglist: wijlen Kan. Prof. Dr. G. Scheurweghs (11/XII/1904-28/XI/1965) (Uittreksel uit een academische lofrede), in Onze Alma Mater, 20 (1966), blz. 181-191 1967 Geschiedenis van de Germaanse Filologie, dln. II en III, 6de uitgave, Leuven, 1967. Heuristiek van de Germaanse Filologie, 10de uitgave, Leuven, 1967.
127
Verslag over “Inventaris van de middelnederlandse handschriften van de Koninklijke Bibliotheek van België, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1967, blz. 484-485. 1968 Geschiedenis van de Germaanse Filologie, dl. I, 8ste uitgave, Leuven, 1968. Bespreking van F.G.A.M. AARTS, The Pater Noster of Richard Ermyte. A Late Middle English Exposition of the Lord’s Prayer, Edited from Westminster School ms 3 …, in Leuvense Bijdragen. Bijblad, 57 (1968), blz. 55. 1969 Bespreking van G.R.W. DIBBETS, Nederduitse Orthographie van Pontus de Heuiter. 1581. Een inleiding, in Spiegel der Letteren, 11 (1969), blz. 306-308. Bespreking van A.O. SANDVED, Studies in the Language of Caxton’s Malory and that of the Winchester Manuscript, in Orbis, 18 (1969), blz. 272. 1970 Heuristiek, 11de uitgave, Leuven, 1970 (met de medewerking van M. DE SMEDT). In memoriam Prof. L. Scharpé, in Onze Alma Mater, 24 (1970), blz. 75-86. Voorwoord, in A.F. MARCUS, Godefridus Bouvaert. Monnik aan de Schelde 1685-1770, in Heemkundig Jaarboek, 5 (1969-1970), blz. I-XVI. Verslag over F. CLAES, De bronnen van drie woordenboeken uit de drukkerij van Plantin: het Dictionarium Tetraglotton (1562), de Thesaurus Theutonicae linguae (1573) en de eerste druk van Kiliaans Dictionarium Teutonicolatinum (1574), in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1970, blz. 563-564. 1971 Schets van een geschiedenis van de Germaanse filologie, dl. I, 9de uitgave, Leuven, 1971. Schets van een geschiedenis van de Germaanse filologie, dln. II en III, 7de uitgave, Leuven, 1971. 1972 Bespreking van F. CLAES, De bronnen van drie woordenboeken uit de drukkerij van Plantin: het Dictionarium Tetraglotton (1562), de Thesaurus Theutonicae linguae (1573) en Kiliaans eerste Dictionarium Teutonicolatinum (1574), in Leuvense Bijdragen, 61 (1972), blz. 162-165. Encyclopedie van de Germaanse filologie [Studentencursus met tekeningen van Alex Grobben], s.l., 1972.
128
1973 Verslag over W. WATERSCHOOT, De ‘Poëticsche Werken’ van jonker Jan van der Noot. Analytische bibliografie. Tekstuitgave met inleiding en verklarende aantekeningen, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1973, blz. 208. 1974 Heuristiek: algemene bibliografie en algemeen-germanistische bibliografie, 12de uitgave, Leuven, 1974 (met de medewerking van M. DE SMEDT). 1975 De “Rhetorica” van Jan van Mussem “Ghenomen Wt…”, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1975, blz. 13-52. Verslag over L. DE GRAUWE, Een lexikologische studie in woordgeografisch perspektief van de Wachtendonkse psalmfragmenten met inbegrip van de glossen van Lipsius, met proeve van kritische leestekst en glossaria, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1975, blz. 116-124. De “Rhetorica” van Jan van Mussem “Ghecolligiert Wt…”, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1975, blz. 173-233. Jan van Mussem en zijn houding tegenover zijn moedertaal. Kanttekeningen bij zijn “Rhetorica”, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1975, blz. 269-280. Jan van Mussem en de woordkunst. Kanttekeningen bij zijn “Rhetorica”, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1975, blz. 281293. 1976 De hang van Jan van Mussem tot het concrete, het antithetische en het pathetische. Kanttekeningen bij zijn “Rhetorica”, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taalen Letterkunde, 1976, blz. 1-20. Jan van Mussem en de vrouw. Kanttekeningen bij zijn “Rhetorica”, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1976, blz. 110-121. L. Scharpé, in 550 jaar universiteit Leuven, 31 januari – 25 april 1976 [Catalogus tentoonstelling], Leuven, 1976, blz. 505. 1977 De status van Jan van Mussem en zijn Rhetorica, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1977, blz. 13-54. Taalbeheersing. Jan van Mussem en zijn Rhetorica, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1977, blz. 55-72.
129
Twee- en drieledigheid in de “stijl” van Jan van Mussem. Kanttekeningen bij zijn Rhetorica, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1977, blz. 73-94. Heuristiek, 13de uitgave, Leuven, 1977 (in samenwerking met M. DE SMEDT). 1978 Verslag over M. DE SMEDT, De literair-historische activiteit van Jan Frans Willems (1793-1846) en Ferdinand Augustijn Snellaert (1809-1872), in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 225-232. Een zestiende-eeuwse Westvlaamse “Rhetorisien”, zijn streek, tijd en handboek. Sprokkelingen vergaard bij ’t lezen van de “Rhetorica” van Jan van Mussem, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 1-38. Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600. Inleiding – “Ter eere Gods” en “Tot ghemeynen Oirbore”, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 249-293. 1979 Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600. Ghenuechlijck ende oock profijtelijck, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1979, blz. 149-183. Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600. “Profijtelijck” Hoe?, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1979, blz. 184-257. 1980 Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600. De “translatio doctrinae sapientiaeque”, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1980, blz. 129-157. Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600. Vertalen uit plichtsbesef, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1980, blz. 252306. Heuristiek, 14de uitgave, Leuven, 1980 (in samenwerking met M. DE SMEDT). 1981 Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600. Vertalen om een leemte te vullen. Vertalen uit onvermogen, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1981, blz. 100-122. Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600. De “anderen” vertaalden ook!, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1981, blz. 123144.
130
Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600. Vertalen op verzoek of in opdracht, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1981, blz. 214257. 1982 Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600. Vertalen als taaloefening, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1982, blz. 98126. 1983 Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600. Benamingen van de landstalen, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1983, blz. 243279. Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600. Vertalen is “gheen cleen dinck”, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1983, blz. 413472. 1984 De Rhetorica van Jan van Mussem: “Vlaemsch” in 1553 en “Nederlantsch” in 1607, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1984, blz. 1-73. Verkenningen in vroegere vertalingen 1450-1600. Vertalen is “gheen cleen dinck”! Waarom?, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, blz. 121-210. 1985 “Vadzige monniken in morsige holen” en de tekstoverlevering, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1985, blz. 1-77. Verkenningen in vroegere vertalingen. De vertaler laat zijn lezer niet in de kou staan, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1985, blz. 147200. Verkenningen in vroegere vertalingen (1450-1600). De vertalers en de “stijl” van hun auteurs, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1985, blz. 294-342. Heuristiek, 15de uitgave, Leuven, 1985 (in samenwerking met M. DE SMEDT). 1986 Verkenningen in vroegere vertalingen (1450-1600). De vertalers en de “stijl” van hun auteurs, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1986, blz. 165-290. Dierbaar gedenken, in Eresaluut aan Ger Schmook (Bibliotheekkunde. 36), Antwerpen, 1986, blz. 8587.
131
1987 Het herstel van de Leuvense Universiteitsbibliotheek 1940-1945, in Onze Alma Mater, 41 (1987), blz. 119-139.
Ook de vertaler is een pottenbakker, in E. COCKX-INDESTEGE en F. HENDRICKX red., Miscellanea Neerlandica: opstellen voor Dr. Jan Deschamps ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag, dl. II, Leuven, 1987, blz. 297-308. Verkenningen in vroegere vertalingen 1450-1600. De vertalers en de “stijl” van hun auteurs, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1987, blz. 58-182. 1988 (postuum) Verkenningen in vroegere vertalingen 1450-1600. Vertalers en de taal. Zij twijfelden, aarzelden en vertaalden toch, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taalen Letterkunde, 1988, blz. 1-67.
132
Bijlage 2 Illustraties_____________________________________________________
Jan Frans Vanderheyden (1903-1987). (Afbeelding uit GERMANIA (K.U.Leuven), Dit is een scoon ende suyverlijc boecxken tracterende van die geschiedenisse van Germania in Loven ... ende van derselven wonderbaerlijcke tweede lustrumvieringhe ..., Brasschaat, 1942, blz. 34)
133
‘Zoekplaatje of… het Professoraal Meistersextet’, met een afbeelding van professor Vanderheyden (tekening uit GERMANIA (K.U.Leuven), Dit is een scoon ende suyverlijc boecxken tracterende van die geschiedenisse van Germania in Loven ... ende van derselven wonderbaerlijcke tweede lustrumvieringhe ..., Brasschaat, 1942, blz. 86)
134
Enkele illustraties uit ‘den witten ondergrondschen’, de studentencursus van Vanderheydens Encyclopedie van de Germaanse filologie (1972-1973). (Universiteitsbibliotheek. Academische Collectie)
135
136
137
Brief van 19 april 1930 van professor Lodewijk Scharpé aan Jan Frans Vanderheyden naar aanleiding van Vanderheydens huwelijk. (Archief Vanderheyden)
138
Lesvoorbereidingen van prof. dr. J.F. Vanderheyden over de licentieverhandelingen in de germanistiek. (Archief Vanderheyden)
139
140
Geraadpleegde literatuur_________________________________________ 1. Gedrukte bronnen en literatuur Albert I Bibliotheekfonds. Verslag aan de regeering over zijn werkzaamheden sedert zijn stichting in 1935, Brussel, 1946. DE BELSER, R., In memoriam Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1987, blz. 453-455. De Bibliotheekgids, 25 (1949), 26 (1950), 28 (1952), en 31 (1955). DE COCK, P., Inwijding van de Koninklijke Bibliotheek Albert I door Z.M. de Koning op 17 februari 1969, Brussel, 1969. DE CONINCK, P., (De) Bibliotheekgids, verenigingsorgaan en vakblad: een perskritische bijdrage (1946-1969), Brussel, 1975. DE MAEGT, J., De Katalogussen in onze Bibliotheken. Naar aanleiding van een boek over de katalografische regels: een gesprek met de schrijvers, in Het Laatste Nieuws, 15 februari 1934. DE MAEGT, J., In de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. De wonderbare geschiedenis van de gestolen boeken. Een gesprek met den heer V. Tourneur, in Het Laatste Nieuws, 9 februari 1933. DESCHAMPS, J., Hulde aan Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 198-215. DESCHAMPS, J., Lijkrede bij de uitvaart van J.F. Vanderheyden, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1987, blz. 456-458. DE SMEDT, M., De bibliotheconomische activiteit van Jan F. Vanderheyden (1903-87), in Bibliotheek- en archiefgids, 64 (1988), blz. 3-23. DE SMEDT, M., Honderd jaar Germaanse filologie in Leuven (1894-1994), Leuven, 1994. DE SMEDT, M., In memoriam prof. dr. Jan Vanderheyden 1903-1987, in Ex officina. Bulletin van de Vrienden van de Leuvense Universiteitsbibliotheek, 4 (1987), blz. 178-183. DESTREE, J., L’Albertine, in Le Soir, 21 april 1934. DUPIERREUX, R., A propos de l’Albertine. Une conversation avec M. Victor Tourneur, conservateur en chef de la Bibliothèque Royale, in Le Soir, 9 juli 1934. DUPIERREUX, R., Pour une nouvelle Bibliothèque?, in Le Soir, 18 maart 1933.
141
GERMANIA (K.U.Leuven), Dit is een scoon ende suyverlijc boecxken tracterende van die geschiedenisse van Germania in Loven ... ende van derselven wonderbaerlijcke tweede lustrumvieringhe ..., Brasschaat, 1942. GERMANIA (K.U.Leuven), Een schoon ende suyverlyc boecxken van de gheestrijcke G'hulde-Camer van Germania, Leuven, 1945. GREGOIRE, H., À propos des vols de la Bibliothèque royale, in La Nation Belge, 3 april 1933. HAMBROUCK, R., De Universiteitsbibliotheek 50 jaar, s.l., 1978. HENDRIX, S., Germania 1930-1974. Van modelkring tot sterk gepolitiseerd werkkomitee, Leuven, 1997. JACK, I., Browning’s Major Poetry, Oxford, 1973. Kamer der Volksvertegenwoordigers. Parlementaire Handelingen. Vergaderingen van donderdag 14 februari 1935. Kamer der Volksvertegenwoordigers. Parlementaire Handelingen. Vergadering van dinsdag 28 maart 1933. Le gouvernement, après le Comité National des Monuments, se rallie à la suggestion royale, in La Nation Belge, 29 mei 1934. LYNA, F., De Albertina. Geen lapwerk, maar gloednieuw. – Een a te veel. – Geen onderdeel der Brusselsche Universiteit. – Mag de Koninklijke Bibliotheek verminkt worden?, in De Standaard, 20 december 1934. Motie betreffende de ‘Albertina’, in De Bibliotheekgids, 14 (1935), blz. 13. PEETERS, F., La Bibliothèque Albertine, in Revue du Cercle Alumni de la Fondation Universitaire, 6 (1934-35), blz. 50-72. PEETERS, F., La Bibliothèque Albertine. Réponse à M. Vanderheyden, in Revue du Cercle Alumni de la Fondation Universitaire, 6 (1934-35), blz. 222-231. Regels voor de titelbeschrijving in gebruik in de Koninklijke Bibliotheek van België. Alfabetische catalogus op auteursnamen en titels van anonieme werken, Brussel, 1961. SCHARPE, L., Dagorde, in Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, 1928, blz. 535. SCHEVENHELS, L., Officiële mededelingen, in De Bibliotheekgids, 31 (1955), blz. 34. SCHEVENHELS, L., Verslag van de bestuursvergadering 16 oktober 1948, in De Bibliotheekgids, 24 (1948), blz. 92.
142
SCHMOOK, G., Komt kijken naar Antwerpen, Heeren! Bibliotheekaangelegenheden, in De Volksgazet, 25 april 1933.
Een
Diskussie
over
SCHOONJANS, J., Universiteitsbibliotheek: een bijdrage tot haar geschiedenis, Heverlee, 1977. SERVOTTE, H., Hulde aan professor J.F. Vanderheyden, in Onze Alma Mater, 25 (1971), blz. 39-50. SERVOTTE, H., DE PAEPE, N. en ROOSE, L. red., Hulde-album Prof. Dr. J.F. Vanderheyden, Leuven, 1970. VAN DEN BERGHE, V., Officiële mededelingen, in De Bibliotheekgids, 26 (1950), blz. 86. VAN HERCK, J., Leve de Albertina!, in De Standaard, 2 juni 1934. VAN IMPE, J., De universiteitsbibliotheek van Leuven. Het verhaal van een feniks, Leuven, 2003. VANDERHEYDEN, J.F., XVe Zittijd van het Internationaal Bibliotheekcomité van de IFLA te Bazel, in De Bibliotheekgids, 25 (1949), blz. 56-59. VANDERHEYDEN, J.F., XVIde Zitting van de IFLA te Londen, 1950, in De Bibliotheekgids, 26 (1950), blz. 125-128. VANDERHEYDEN, J.F., XVIIde zitting van de IFLA te Rome, 1951, in De Bibliotheekgids, 27 (1951), blz. 113-119. VANDERHEYDEN, J.F., 30 jaar “Vlaamse Vereniging”, in De Bibliotheekgids, 27 (1951), blz. 65-71. VANDERHEYDEN, J.F., Amerikaansche bibliotheken. Aanwinsten en openbare catalogi, in Revue du Cercle des Alumni de la Fondation Universitaire, 4 (1933), blz. 403-418. VANDERHEYDEN, J.F., Belgian Libraries and the War, in The Library Quarterly (Chicago), 17 (1947), blz. 93-111. VANDERHEYDEN, J.F., Beschouwingen over het catalogiseeren in de Amerikaansche bibliotheken, in De Bibliotheekgids, 17 (1938), blz. 73-76, 89-95. VANDERHEYDEN, J.F., Bibliotheekbouw in België, in De Bibliotheekgids, 23 (1947), blz. 101-112. VANDERHEYDEN, J.F., Bibliotheken en bibliothecarissen, in Dietsche Warande en Belfort, 34 (1934), blz. 609-628. VANDERHEYDEN, J.F., Coöperatieve catalographie in de Vereenigde Staten, in Archives, Bibliothèques et Musées de Belgique, 12 (1935), blz. 1-7.
143
VANDERHEYDEN, J.F., De Albert I-bibliotheek. Een terugblik en wat toekomstmuziek, in Wetenschap in Vlaanderen, 4 (1939), blz. 283-294. VANDERHEYDEN, J.F., De Albertina als nationaal monument, in De Bibliotheekgids, 14 (1935), blz. 1-5. VANDERHEYDEN, J.F., De Albertina. Een proeve van inzicht in haar wezen, hare rol en hare beteekenis (Vragen van onzen tijd. 6), Mechelen, 1934. VANDERHEYDEN, J.F., De berekening van de bergruimte van een boekenmagazijn, in De Gulden Passer, 15 (1937), blz. 129-144. VANDERHEYDEN, J.F., De centrale catalogus in de Vereenigde Staten van Amerika, Antwerpen, 1934. (Ook verschenen in De Bibliotheekgids, 13 (1934), blz. 42-49, 65-70). VANDERHEYDEN, J.F., De crisis en de openbare bibliotheek in de Vereenigde Staten (Kath. Vl. Hoogeschooluitbreiding. 308), Brussel, 1933. VANDERHEYDEN, J.F., De grafzerk van J.B. Houwaert, in Het Boek, 20 (1931), blz. 161165. VANDERHEYDEN, J.F., De Koninklijke Bibliotheek en de Stad Brussel, in De Standaard, 14 april 1933. VANDERHEYDEN, J.F., De Koninklijke Bibliotheek. Haar geschiedenis, verzamelingen, haar rol en beteekenis, in Nova et Vetera, 21 (1939), blz. 159-179.
haar
VANDERHEYDEN, J.F., De Koninklijke Bibliotheek. Haar rol en beteekenis. Hare mogelijkheden, in De Standaard, 5 augustus 1933. VANDERHEYDEN, J.F., De Leuvensche Universiteitsbibliotheek, in Wetenschappelijke Tijdingen, 6 (1941), blz. 33-36. VANDERHEYDEN, J.F., De Leuvense Universiteitsbibliotheek na 1918, in Alumni. Revue Bimestrielle du Cercle des Alumni de la Fondation Universitaire, 20 (1951), blz. 94-119. VANDERHEYDEN, J.F., De Leuvense Universiteitsbibliotheek thans, in De Bibliotheekgids, 28 (1952), blz. 65-70. VANDERHEYDEN, J.F., De nieuwe (Bibliotheekkunde. 20), Antwerpen, 1947.
bibliotheekbouw
in
de
Verenigde
Staten
VANDERHEYDEN, J.F., De non in het middeleeuwsch volkslied, in Tijdschrift voor Taal en Letteren, 20 (1931), blz. 269-276. VANDERHEYDEN, J.F., De openbare catalogus in de Amerikaansche bibliotheek, Leuven, 1937.
144
VANDERHEYDEN, J.F., De plundering van Tienen en het ontzet van Leuven in 1635, in Tijdschrift voor Taal en Letteren, 21 (1933), blz. 111-131. VANDERHEYDEN, J.F., De “Rhetorica” van Jan van Mussem “Ghenomen Wt…”, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1975, blz. 13-52. VANDERHEYDEN, J.F., De toren in den modernen bibliotheekbouw, in Handelingen van het Vierde Wetenschappelijk Vlaamsch congres voor Boek- en Bibliotheekwezen, Gent, 1936, blz. 181-203. VANDERHEYDEN, J.F., De vertaling van Sir Philip Sidney’s “Defense of Poesie” door Joan de Haes (1712), in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1964, blz. 315-351. VANDERHEYDEN, J.F., Dirk Potter en Petrus Hispanus, in Leuvense Bijdragen, 23 (1931), blz. 132-144. VANDERHEYDEN, J.F., Een catalogiseeringsafdeeling in een groote bibliotheek, in De Bibliotheekgids, 11 (1932), blz. 1-5, 17-20. VANDERHEYDEN, J.F., Een zestiende-eeuwse Westvlaamse “Rhetorisien”, zijn streek, tijd en handboek. Sprokkelingen vergaard bij ’t lezen van de “Rhetorica” van Jan van Mussem, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1978, blz. 1-38. VANDERHEYDEN, J.F., Encyclopedie van de Germaanse filologie [Studentenuitgave met tekeningen van Alex Grobben], Leuven, 1972. VANDERHEYDEN, J.F.,Graaf Lippens en de Albertina, in De Vlaamse Gids, 40 (1956), blz. 453-456. VANDERHEYDEN, J.F., Het Albertina-probleem en het lezend publiek, in Dietsche Warande en Belfort, 35 (1935), blz. 347-361. VANDERHEYDEN, J.F., Het herstel van de Leuvense Universiteitsbibliotheek 1940-1945, in Onze Alma Mater, 1987, blz. 119-139. VANDERHEYDEN, J.F., Het thema en de uitbeelding van den dood in de poëzie der late Middeleeuwen en der vroege Renaissance in de Nederlanden (Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. Reeks 6, Bekroonde Werken, nr. 47), Ledeberg/Gent, 1930. VANDERHEYDEN, J.F., Hoe de Amerikaansche volksboekerij de gemeenschap dient, Antwerpen, 1934. VANDERHEYDEN, J.F., Hoever staan we met den Algemeenen Belgischen catalogus?, in Handelingen van het Tweede Congres voor Boek- en Bibliotheekwezen. 1932, Gent, 1933, blz. 201-217.
145
VANDERHEYDEN, J.F., In memoriam Prof. L. Scharpé, in Onze Alma Mater, 24 (1970), blz. 75-86. VANDERHEYDEN, J.F., Jan van Mussem, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1952, blz. 289-306, 923-948. VANDERHEYDEN, J.F., J.B. Houwaert en O. de la Marche, in Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, 51 (1932), blz. 49-61. VANDERHEYDEN, J.F., La Bibliothèque Albertine. Notre bibliothèque nationale, in Alumni. Revue Bimestrielle du Cercle des Alumni de la Fondation Universitaire, 6 (1935), blz. 186-221. VANDERHEYDEN, J.F., “Mate” bij Dirk Potter, in Leuvense Bijdragen, 25 (1933), blz. 178-185. VANDERHEYDEN, J.F., Na vijf-en-twintig jaar “Bibliotheekgids”, in De Bibliotheekgids, 25 (1949), blz. 1-2. VANDERHEYDEN, J.F., Nog een Nederlandsch “Vado Mori-gedicht”, in Tijdschrift voor Taal en Letteren, 20 (1931), blz. 94-104. VANDERHEYDEN, J.F., Ons Vlaamsch Bibliotheekwezen. Het tweede Vlaamsch Congres voor Boek- en Bibliotheekwezen, in De Standaard, 15 januari 1934. VANDERHEYDEN, J.F., Onze hoogere bibliotheken. Samenwerking of anarchie, in De Standaard, 10 augustus 1933. VANDERHEYDEN, J.F., Oubollige gedachten over de bibliothecaris en zijn opleiding, in Ger Schmook LX! Bijdragen door vrienden en vakgenoten de jarige aangeboden, Antwerpen, 1958, blz. 46-49. VANDERHEYDEN, J.F., Oude tooneelstukken in de Kon. Bibliotheek te Brussel, in Tooneelgids, 17 (1931), blz. 226-228, 262-263, 278, 292-295, en Ibid., in Tooneelgids, 18 (1932), blz. 222, 237-238, 254, 270, 286-287. VANDERHEYDEN, J.F., Over de rangschikking in den Amerikaanschen catalogus, in Archives, Bibliothèques et Musées de Belgique, 12 (1935), blz. 57-78. VANDERHEYDEN, J.F., Potteriana, in Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, 51 (1932), blz. 134-136. VANDERHEYDEN, J.F., Pourquoi nous avons publié les “Règles catalographiques à l’usage des bibliothèques de Belgique”, in Archives, Bibliothèques et Musées de Belgique, 11 (1934), blz. 42-50.
146
VANDERHEYDEN, J.F., Rede uitgesproken op de jaarlijkse plechtige openbare vergadering op 24 oktober 1962, in Jaarboek van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1963, blz. 303-320. VANDERHEYDEN, J.F., Rede uitgesproken ter gelegenheid van de bestuursoverdracht op 21 februari 1962, in Jaarboek van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1963, blz. 190-195. VANDERHEYDEN, J.F., Rede uitgesproken ter gelegenheid van de bestuursoverdracht op 20 februari in 1963, in Jaarboek van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1964, blz. 195-198. VANDERHEYDEN, J.F., VAN HOVE, J. en REMY, R., Règles catalographiques à l’usage des bibliothèques de Belgique, Brussel, 1933. VANDERHEYDEN, J.F., Tekstcritiek en drukkerstechniek, in Miscellanea in Honorem Alberti de Meyer, dl. I, Leuven-Brussel, 1946, blz. 84-91. VANDERHEYDEN, J.F., Twee- en drieledigheid in de “stijl” van Jan van Mussem. Kanttekeningen bij zijn Rhetorica, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1977, blz. 73-94. VANDERHEYDEN, J.F. en GRAULS, J., Two Flemish Proverbs in Chaucer’s Canterbury Tales, in Revue Belge de Philologie et d’ Histoire, 13 (1934), blz. 745-749. VANDERHEYDEN, J.F., Uw bibliotheek: een leeshalle of een arsenaal, in Onze Alma Mater, 6 (1952), blz. 4-11. VANDERHEYDEN, J.F., Vensterlooze boekenmagazijnen, in Handelingen van het Vijfde Wetenschappelijk Vlaamsch Congres voor Boek- en Bibliotheekwezen, Gent, 1938, blz. 181218. VANDERHEYDEN, J.F., Verkenningen in vroegere vertalingen 1450-1600. De vertalers en de “stijl” van hun auteurs, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1987, blz. 58-182. VANDERHEYDEN, J.F., Verkenningen in vroegere vertalingen 1450-1600. Vertalen als Taaloefening, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1982, blz. 98-126. VANDERHEYDEN, J.F., Verkenningen in vroegere vertalingen 1450-1600. Vertalers en de taal. Zij twijfelden, aarzelden en vertaalden toch, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1988, blz. 1-67. VANDERHEYDEN, J.F., Voor onze Bibliotheken. “Ons volk leeren lezen”, in De Standaard, 30 maart 1933. VANDERHEYDEN, J.F., Zo groeide de Albertina (Bibliotheekkunde. 26), Antwerpen, 1954. (Verscheen eveneens in De Bibliotheekgids, 30 (1954), blz. 92-115).
147
Verslagen der keurraden I, in Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, 1928, blz. 517-524. Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1983, blz. 16, en Id., 1985, blz. 483.
2. Mondelinge informatie Interview met prof. dr. Marcel DE SMEDT op 11 april 2003 te Leuven Interview met dokter Luc VANDERHEYDEN op 4 mei 2004 te Bonheiden
3. Archivalia Archief van Vanderheyden in het Universiteitsarchief van de K.U.Leuven Personeelsarchief van Vanderheyden
148