James O. Fraser Zendeling in China James Otram Fraser werd in 1886 in Engeland geboren. Hij was een van zes kinderen. Toen hij vijf jaar oud was, verhuisde het gezin naar St. Albans, dicht bij Londen. Zijn moeder onderwees haar kinderen getrouw in muziek, tekenen, en Bijbelse geschiedenis. Ze bad jarenlang dat tenminste een van haar kinderen zendeling zou mogen worden. Toen jaren later James Fraser zendeling in China was, schreef hij dat zijn roeping naar het zendingsveld te danken was aan de gebeden van zijn moeder. Later studeerde hij aan de Londense Universiteit, waar een medestudent hem een folder gaf, geschreven door een zendeling. De folder bevatte de volgende uitdagende woorden: “Als onze Meester vandaag zou terugkeren en miljoenen mensen zou aantreffen die nog nooit van het Evangelie gehoord hadden en uit de aard der zaak ons vragend zou aankijken om een uitleg, kan ik me niet voorstellen welke verklaring wij Hem zouden kunnen geven. Van een ding ben ik wel zeker: wij zouden ons diep schamen voor de uitvluchten die wij nu nog met een goed geweten menen naar voren te kunnen brengen.” In antwoord hierop, wenste Fraser zich geheel aan de dienst des Heeren te wijden. Hij begon meteen mensen in zijn buurt met het Evangelie in aanraking te brengen. Hij meldde zich aan bij de China Inland Mission, opgericht door Hudson Taylor. De C.I.M. nam Fraser aan en na een jaar studie aan de C.I.M. school, scheepte hij in naar China. James had, toen hij nog maar 21 jaar oud was, een veelbelovende toekomst als machinebouwkundige prijsgegeven om het Evangelie aan de bergstammen in Tibet te brengen. Zijn moeder was vervuld met tegenstrijdige gevoelens. Het was heel moeilijk voor haar om van haar zoon afscheid te nemen, maar ze was ook zeer verheugd. Ze schreef hem, “Lieve Jim, ik ben vandaag de gelukkigste vrouw in Londen.” Ze zei ook een keer: “Ik kan Jezus’ gezegende voeten niet zalven, zoals Maria, maar ik heb Hem mijn jongen gegeven.” Toen hij in China aan kwam, studeerde Fraser verschillende maanden aan de talenschool van de zending. Later verhuisde hij naar Tengyeh, een stad in de westelijke provincie. Toch kon hij niet geloven dat hij hier moest blijven werken, omdat de mensen hier al binnen het bereik van het Evangelie waren en dat er in de bergen duizenden Lisu waren die er op wachtten het Evangelie voor het eerst te horen. Hij schreef later over zijn innerlijke drang de mensen daar te bereiken: “Al van af het allereerste begin werd ik er in mijn gebeden vaak toe geleid voor hen te bidden. Er was iets waardoor ik juist in het bijzonder bij hen bepaald werd.” Later werd die wens zo sterk in zijn hart, dat hij zich gedrongen voelde God te vragen om honderden Lisu in het westelijk district te bekeren. Fraser sprak toen nog geen Lisu. Maar desondanks zette hij door met zijn studie van de Chinese taal. Hij was nog maar pas 22 toen hij al het best van alle westerse
C.I.M. zendelingen Chinees kons preken. Fraser ging door met het bestuderen van de Chinese taal; hij wijdde daar vijf uur per dag aan. De volgende dertig jaren beklom James de steile berghellingen. En dat waren niet eens de enige bergen die hij te beklimmen had gedurende die tijd; hij moest nog een andere, steilere berg bestijgen. “Deze berg”, schreef hij, “is de Chinese taal” De taak om deze taal te beheersen scheen onoverkomelijk. “Eerst is hij er steil, maar hoe hoger je komt, des te gemakkelijker lijkt het te gaan. Maar juist als je vindt dat het wel aardig gaat, ontdek je een piek, nog hoger dan de eerste, maar zeker wel een onderdeel van dezelfde berg. Die moest ook beklommen worden.” De Heere beantwoordt de gebeden Ook vandaag zijn er nog veel christenen in dit gedeelte van Tibet wiens (voor)ouders bekeerd waren gedurende de getrouwe arbeid van James Fraser. Hij was de eerste christen zendeling die het Evangelie in de regio van de Salween River bracht. Hij had veel voor de Lisu gebeden. In 1911 verhoorde de Heere zijn gebed door een deur te openen, zodat hij kon werken onder de vele onwetende zielen. Hij ontdekte drie honderd kleine dorpen met zo’n 10.000 of meer Lisu, niet inbegrepen de Kachin en Shan stammen. Het waren zielen die nog niet bereikt waren met het Evangelie en waar niemand zich om bekommerde. Duizenden Lisu gelovigen Hij preekte in de straten en hield diensten in de kapel Hij voelde zich echter meer thuis in het persoonlijk aanspreken van mensen. Hij schreef eens: “Het klinkt misschien vreemd voor een zendeling, maar ik meen dat welke geestelijke gaven God mij ook gegeven heeft, dit in ieder geval niet de gave van mijn preken is. Ik ken mijn eigen onbekwaamheid maar al te zeer, maar de Heere heeft me altijd geholpen in het persoonlijke werk, en dat doet Hij ook nu weer.” Na drie en een half jaar, in juli 1912, had Fraser al de zes onderdelen van zijn Chinese taalstudie afgerond. Nu kon hij terugkeren naar het Lisu dorp, om tussen de mensen te wonen en hun taal te leren. James bedacht een manier om ook Lisu te leren. Hij neemt onze taal weg Toen hij uitgenodigd was een Lisu bruiloft bij te wonen, verhoogde hij de algemene vrolijkheid door de gesproken klanken op papier te zetten. “Hij neemt onze taal weg” begon iemand te klagen. “Nu kunnen we straks niet meer spreken!” Tegen het eind van de dag had hij een woordenschat van zo’n vierhonderd zinnen vastgelegd. Hij gebruikte daarbij het Engelse alfabet. En dit ondank het feit dat de Chinezen bezweerden dat het “gebrabbel” van die stammen met geen mogelijkheid ooit op schrift gesteld zou kunnen worden! Geestelijke vermoeidheid Zoals dat gewoon is in het leven van een zendeling moest ook Fraser moeilijkheden trotseren. Op zekere keer werd hij gebeten door een hond en weldra zaten zijn benen en voeten vol zweren. Bovendien werd hij nog door insecten en bloedzuigers gebeten. Gedurende deze tijd leed hij aan geestelijke vermoeidheid. Het was ook heel erg pijnlijk voor hem dat sommige Lisu gelovigen hun christelijke boeken wegdeden, ophielden met bidden en teruggingen naar hun oude gewoonten.
Ze waren zo lang in de banden van de demonen geweest dat ze niet bestand waren tegen hun aantrekkingskracht. Het was een rede tot diepe droefheid voor hem om sommige gelovigen afvallig te zien worden. In januari 1914 schreef hij naar zijn moeder in Engeland of ze wilde overwegen een kleine gebedskring van gelovigen te vormen om hem te ondersteunen door hun gebeden. Spoedig had zijn moeder een groep vrienden verzameld om voor hem te pleiten. De schrijver van de inleiding tot Frasers levensbeschrijving merkt het volgende op: “Het was niet in de eerste plaats Frasers krachtig evangelisatiewerk en zijn wijsheid die zijn werk zo doeltreffend maakten. Het was zijn benadrukking van het belang van gebed in zijn eigen leven en zijn gave om gebedsgroepen in zijn vaderland aan te moedigen. Een voortdurend gebed rees omhoog voor al het werk en het beschermde de dodelijke aanvallen van Satans macht. Ongetwijfeld is dit het geheim van werkelijk vruchtbaar zendingswerk.” Belast voor de stammen Het was ontmoedigend voor James wanneer hij na dagen lang studeren naar de markt ging om de zinnetjes die hij geleerd had uit te proberen, tot de ontdekking moest komen dat niemand ook maar een woord begreep van wat hij zei! Niettegenstaande werd James een bekende figuur in Tengyueh. En dat werd nog versterkt toen hij actief had deelgenomen aan het blussen van een brand die een groot gedeelte van de stad bedreigde. De Chinezen waren er bijzonder door getroffen dat een vreemdeling zoveel medeleven betoonde voor hun mensen en zoveel zorg droeg voor hun bezittingen zonder zijn eigen belang te zoeken. Niet iedereen die hem ontmoette beschouwde hem echter bepaald als een held. Sommige Europeanen, zendelingen zowel als handelslui, beschouwden hem als een zonderling. Een van die zendelingen zei op zeker dag tegen zijn dochter dat er een “eigenaardige man” in de bergen woonde die daar op zijn eentje wat zendingswerk bedreef. Hij leek inderdaad wel een eigenaardig iemand toen hij er in de herfst van 1914 in zijn eentje er op uit trok. Niet dat hij liever alleen ging, want hij was van nature een man die van gezelschap hield, maar hij had het feit leren aanvaarden dat de last die hij voor de stammen droeg heel persoonlijk was. Bovendien was er niemand beschikbaar om hem te helpen. Hoewel hij heel wat nuttige aanknopingspunten maakte, zag hij daar in die tijd toch maar weinig vruchten voor de Heere. Chao Hoh, de leerlooier Chao Hoh kwam als eerste tot het geloof in Jezus Christus. In een theestalletje vroeg een man aan James bij hem te komen zitten. Hij schonk hem een kopje thee in en vroeg om zijn traktaatjes. Hij las de folders en luisterde nauwkeurig naar alles wat James te zeggen had. Heet was duidelijk dat hij er aardig wat van begreep. De man, een leerlooier van beroep, bleef een lange tijd zitten om vragen te stellen. Hij was de eerste in Poashan die voor Jezus Christus koos. (Chao Hoh liep later als voornaamste rouwdrager voorop, toen James’ begrafenisstoet door Poashan liep.) Drommen van mensen luisterden terwijl James urenlang de Blijde Boodschap verkondigde. Toen het eindelijk donker begon te worden, was James uitermate vermoeid.
Frasers eerste tocht alleen Op zeker morgen begon Fraser een vierdaagse tocht door de bergen naar Poashan, een stad in het westelijk gedeelte van China. Hij had niet veel bij zich. Alleen maar wat kleren, een deken, een paar boeken, kopieën van het Evangelie van Markus en wat traktaatjes. Hij reisde te voet, want geen muildier zou zulke steile hellingen kunnen trotseren. Hij was gekleed als een Chinese koelie. Een Amerikaanse zendeling zei eens: “Ik kwam Fraser een keer ergens in de bergen tegen. Blij als een kind trok hij verder met een pak boeken op zijn rug. Ik dacht eerst dat hij een Chinese koelie was!” Toen hij in Poashan aankwam, huurde hij een kamer. Hij ontdekte spoedig dat het een herberg was. Hij veegde het vertrek aan met een strobezem en was er tevreden mee. Hij hing zijn natte kleren over de balken en gekleed in een Chinese mantel ging hij er op uit om de mensen op straat met vriendelijkheid voor zich te winnen. De volgende dag was het zondag. Hij ging buiten de stad en vond een rustig plaatsje om tot God te bidden. Het was heel vroeg in de morgen en nog voor dat de mist opgetrokken was, was hij alweer op weg naar huis. Hij kwam langs een paar mannen die hun dieren aan het verzorgen waren en vroeg hen: “Hebben jullie al van Jezus gehoord?” “Nee,” antwoordden ze, “vertel er eens iets van.” Zo goed als het kon legde hij het Evangelie uit. Ze luisterden met aandacht en hadden zelfs ook nog vragen. Een paar mensen die voorbij kwamen stonden stil om te luisteren. Ook aan hen bracht hij het Evangelie. Al meer mensen voegden zich bij hen, totdat hij hetzelfde wel vier of vijf keer herhaald had. “Ik weet niet of ze begrepen wat ik hen vertelde,” zei hij, toen hij het voorval later beschreef. “Maar zij luisterden goed en schenen zo geïnteresseerd en vriendelijk te zijn als maar kon.” Kracht die in zwakheid volbracht wordt James schreef naar huis. “Ik gevoel het als een grote verantwoordelijkheid om de enige Evangelieprediker te zijn in een omtrek van zo’n honderdvijftig mijl. Ik ben me diep bewust van mijn zwakte, maar het schijnt dat de Heere er Zich in verheugt om Zijn kracht in mijn zwakheid te volbrengen.” “Mag ik u verzoeken,” ging hij verder, ‘om mij speciaal in uw gebeden te gedenken en God te vragen of Hij mij in het bijzonder zou willen gebruiken tot de behoudenis van vele kostbare zielen?” Een dag alleen op de heuvels Nadat hij enkele dagen aan een stuk door gepreekt had, bracht James een dag alleen door op de heuvels. Het was een prachtige dag. In beide richtingen had hij een helder uitzicht over de vlakten en de stad. Er is hier natuurlijk nog nooit een zendeling geweest, zo dacht hij. De bevolking van waarschijnlijk 100.000 inwoners is zonder enig licht van het Evangelie. Is het eigenlijk niet een verontrustend iets dat zo weinigen zich voor het zendingsveld aanbieden? Het is zeker Gods wil dat Zijn volk zich voor Zijn dienst geeft. Is het laatste bevel van de Meester ook nu nog van kracht? Aan honderden miljoenen mensen is nog nooit het Evangelie gebracht. Slechts een handvol zendelingen zijn uitgezonden om hen het Evangelie te verkondigen. Krachtig en scherpsnijdend In Poashan verspreidde James Bijbels en traktaatjes en dat bleek erg vruchtbaar te zijn. In de drukke stad Mangshih moest hij goed opletten dat zijn traktaatjes en geld niet gestolen werden in het gedrang van de mensen. Plotseling stootte iemand zich tegen zijn tafeltje en zijn hele stapel boekjes belandde op de straat. Sommige
kwamen in de modder terecht, terwijl andere door de voorbijkomende muildieren vertrapt werden. Een jongetje pikte vlug een Evangelie van Markus op, verstopte het onder zijn bloes en verdween in de menigte. James vond dat je het haast geen stelen kon noemen, omdat veel boekjes toch zomaar weg gegeven werden. Het jochie was eigenlijk naar de markt gekomen om zijn vader te helpen. Zijn vader was een bekende banketbakker, die dikwijls zijn lekkere Chinese gebak op de markt bracht. Zijn naam was Moh Ting-Chang, een intelligente en belezen man. Zijn zoontje was er van overtuigd dat zijn vader vast wel geïnteresseerd zou zijn in het boekje. Hij was er dan ook erg voorzichtig mee op zijn weg terug over het bergpad nar Hsiangta. Krachtig en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard, deed het Evangelie van Markus zijn werk en bracht een rustige ommekeer teweeg in de verre bergbewoning. De wildste mensen Op zijn tocht naar heet zuiden kwam Fraser in gezelschap van “Oude Vijf”, langs de grens van het ruige Kachin gebied. Hij schreef: “De Kachin zijn het wildste volk in de wijde omtrek. Het zijn rovers in hart en nieren. Hun hand is tegen allen en de hand van allen is tegen hen. Vuil, onverzorgd, onwetend zijn ze door iedereen veracht. Op een van de heuvels schoten drie Kachin mannen pijlen op hen af. Ze zochten bescherming tussen de rotsen tot hun aanvallers verdwenen waren. Er waren struikrovers genoeg in de bergen. “Oude Vijf” was soms bezorgd hoe ze zich tegen de rovers verdedigen zouden als ze aangevallen zouden worden. James verzekerde hem dat ze de rovers verdedigen zouden als ze aangevallen zouden worden. James verzekerde hem dat ze de rovers alles van hen af zouden laten nemen zonder zich te verweren. Als ze alles kwijt waren zou God in hun noden voorzien. In feite ontdooiden de wilde Kachins door deze milde houding en lieten hen ’s nachts zelfs in hun hutten slapen! Tijdens deze reis werd een vriendschap gesmeed die later veel vrucht zou dragen. Zendingswerk op de knieën James begon steeds duidelijker in te zien dat de Heere de gebeden van Gods kinderen gebruikte om zegen op zijn werk uit te storten. Het maakte geen verschil of deze mensen nu rechtstreeks verbonden waren met het zendingswerk of niet. “Ik (Paulus), heb geplant, Apollos heeft nat gemaakt; maar God heeft de wasdom gegeven.” (1 Korinthe 3:6). Fraser legde de nadruk op de noodzaak van het gebed. “Goed, blijvend zendingswerk wordt op de knieën gedaan,” zo schreef hij. “Meer dan enig ander ding begeer ik ernstig en gelovig gebed.” Zo geloofde James dat christenen aan het thuisfront net zoveel voor de buitenlandse zending konden doen dan zij die op het zendingsveld werkten. Ik geloof dat het op de Laatste Dag openbaar zal komen hoeveel er tot stand is gekomen in het zendingswerk door middel van de gebeden van de oprechte gelovigen thuis. Na verloop van tijd zag Fraser dat hij geenszins te vroeg om gebedsvrienden gevraagd had. Zijn behoefte aan ondersteuning begon heel dringend te worden. Hij mocht geloven dat de Lisu zich spoedig in grote getale tot God zouden wenden. Hij had gebeden, gepreekt en onderwezen en nu zou God de oogst geven. De Lisu mensen waren echter in het geheel niet geïnteresseerd in Jezus. Lijden in het gebed James Frasers ziel werd verteerd door verlangen Gods werk onder de Lisu tot stand te zien komen. Een hartstochtelijke, vurige drang vervulde hem als hij in gebed ging.
Het was alsof God hem iets van het onpeilbaar verlangen van Zijn Eigen Geest had geopenbaard. Hij wilde dat zijn gebedsvrienden, net als hijzelf, met gelovig uitzien zouden worstelen in het gebed in gemeenschap met de Heilige Geest. Hij schreef hen over Hanna in 1 Samuel 1. Hoeveel van ons gebed is van de kwaliteit van de smeekbede van deze vrouw, die daar bad, bitterlijk bedroefd van ziel zijnde? Hoe vaak hebben wij zeer geweend voor het aangezicht van de Heere? Hebben we misschien veel gebeden, maar onze verlangens waren niet erg diep vergeleken met die van haar. Het kan zijn dat we veel tijd op onze knieën doorgebracht hebben, echter zonder dat onze harten in worstelend verlangen tot God uitgingen. Fraser dacht dat Hanna op de rechte wijze met haar God-gegeven verlangens gehandeld had. Want zij had, bitterlijk bedroefd, haar hart voor God uitgestort. Het is een gezegende bedroefdheid, maar het moet voor God uitgestort worden. Het is moeilijk in woorden uit te drukken hoeveel de gebedskring gedurende de volgende vijf maanden die hij in Tanthsah doorbracht voor James betekend heeft. Er was praktisch geen resultaat op al zijn werk te zien. Er waren geen bekeringen en er was weinig interesse. Het leek wel of al zijn eindeloze bergtochten hoegenaamd vruchteloos bleven. Hij schreef zijn gebedsvrienden: “Het werk waarvoor ik uw gebed vraag is de zuivere en eenvoudige verkondiging van het Woord van God. Ik stel mijn verwachting voor de bevrijding van deze behoeftige mensen in niets anders dan het Evangelie van het kruis.” Gevoelens van twijfel Een vreemde, sinistere schaduw viel over het geestelijk leven van James. Telkens werd hij aangevallen door de diepe en verraderlijke gevoelens van twijfel. De vraag: “is het ook dat God gezegd heeft?” kwam telkens opnieuw op hem af. “Je gebeden zijn immers niet verhoord?” Die paar mensen die aanvankelijk tot het geloof kwamen zijn teruggevallen, niet waar? Je ziet toch dat alles op niet uitloopt? Je had nooit in deze streek moeten blijven om zo iets uitzinnigs onder handen te nemen. Je bent nu al vijf jaar in China en er is nog steeds geen resultaat. Je dacht het maar dat je tot zendeling geroepen was, maar het was allemaal verbeelding. Het zou het beste zijn als je het allemaal maar liet zoals het was, terug ging e erkende dat je een grote fout begaan hebt.” De machten van de duisternis hadden hem in de hoek gedreven. Als ze nu de overhand zouden krijgen, zou er een eind komen aan zijn werk. Het was in deze moeilijke periode in zijn geestelijk leven dat hij er aan herinnerd werd dat de Heere Zelf de duivel weerstond door tegen hem te spreken; “Ga weg van Mij, satan” (Lukas 4: 8). Toen heb ik, schreef James, in nederige afhankelijkheid aan Hem hetzelfde gedaan en de beloften uit de Schrift als wapens gebruikt. Honger naar God Toch waren er een paar ontroerende voorbeelden van echte honger naar de ware God. Terwijl James in een winkeltje met een paar mannen aan het praten was, kwam er een arm, gebogen oud vrouwtje naar hem toe. Tien Tienden was haar naam. Smekend zag ze hem aan terwijl ze vertelde dat ze hem in een preek had horen zeggen dat de verering van demonen en afgoden vol leugens was. “Alsjeblieft, alsjeblieft, zeg me wat de waarheid is,” fluisterde ze. Toen James wat tijd genomen had om haar de weg van behoud door Christus uit te leggen, zei ze rustig: “Nu heb ik vrede.” Dan was er het geval van een vrouw die in de herberg werkte en James smeekte om haar te vertellen hoe ze tot de levende God moest bidden. Ze scheen de betekenis
van het kruis te begrijpen. Telkens herhaalde zij het gebedje dat James haar geleerd had. De volgende morgen, nog voor zonsopgang, kwam ze hem opzoeken. “Herhaal het gebed nog eens een keer?” pleitte ze. “Ik zou zo graag willen bidden, maar weet niet meer hoe… en als je weg bent is er niemand die me helpen kan”. Bemoedigd Later ging James op een verkenningstocht van zes weken om te zien hoe de zaken in de bergen er voor stonden. Alles interesseerde hem heel erg. “Oude Vijf” was meegegaan als metgezel en als tolk. In elk dorp waar hij doortrok, bracht hij het Evangelie. Op de terugweg naar Tengeuh werd James bemoedigd bij het zien van de groei van het werk ik in Pashan, de stad die hij vijf jaar tevoren bezocht had. Hij bleef er een maand. De werkplaats die hij gehuurd had werd te klein en zelfs in het straatje er voor stonden mensen te luisteren. Niet lang na zijn bezoek bouwden de gelovigen in deze stad de eerste kapel. Het was Gods goedheid dat James juist nu zegen op zijn werk mocht zien. Ik ben de opstanding en het leven James Fraser heeft zijn Meester in China gediend tot God hem thuis haalde. 25 september 1938 was een verdrietige dag. Op die dag kwamen Lise mensen thuis met het vreselijke nieuws dat hun geliefde zendeling gestorven was. James was slechts tweeënvijftig jaar oud. Een paar Lis gingen naar Poashan om zijn lichaam van zijn huis naar het zendingshuis te dragen. Daar hielden zen een Lisu dienst. De gebeden, gezangen en toespraken waren alle in de Lisu taal. Deze dinst was een afscheidsgroet van de duizenden gelovigen, die verspreid woonden over het westelijke bergland. De christelijke begrafenis die een par dagen later plaats vond, was iets nieuws voor de bevolking van Paoshan. Na de dienst in de kapel liep een lange stoet mensen met zijden banieren in volkomen stilte door de straten naar de begraafplaats buiten de stad. Chao Hoh, de leerlooier, geheel in het wit gekleed, als hoofd van de rouwdragenden, liep voorop. Het was heel moedig van hem om dat in zijn eigen stad te doen. James werd begraven op een van de heuvels aan de voet van het gebergte dat dertig jaar lang zijn thuis geweest was. De heuvels gaf uitzicht over Paoshan, de stad waar hij zoveel tegenstand had ontmoet en later verblijd werd omdat vele Lisu tot het christendom bekeerd werden. Het was een eenzaam graf tussen de dennenbomen. Op de grafsteen waren in Lisu, Chinees en Engels de woorden ingebeiteld: “Ik ben de Opstanding en het Leven, wie in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven; en een iegelijk, die leeft, en in Mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid” (Johannes 11: 25,26)