Prof. mr. Th.A. de Roos
Is de invoering van lekenrechtspraak in de Nederlandse strafrechtspleging gewenst? November 2006 Universiteit van Tilburg Faculteit der Rechtsgeleerdheid Departement Strafrechtswetenschappen
2
Inhoudsopgave 1. 2. 3.
4.
5.
Aanleiding, vraagstelling, methode en opzet. Het debat in Nederland. Korte schets van de lekenrechtspraakstelsels in 5 EU-landen a. Hof van assisen in België b. Cour d’Assises in Frankrijk c. Engeland en Wales, Schotland d. Duitsland e. Denemarken f. Conclusie Thematische analyse a. Historie, traditie, cultuur. b. Lekenrechtspraak en democratie; de participatiegedachte. c. Vertrouwen, legitimiteit, begrijpelijkheid, Motivering, punitiviteit. d. Verhouding beroepsrechters en leken. e. Gevolgen voor vormgeving procedure; kosten. Samenvatting, conclusie en advies.
Lijst van aangehaalde literatuur
5 11 23 23 37 48 52 58 62 63 63 77 83 86 97 99 105
3
4
1.
Aanleiding, vraagstelling, methode en opzet.
Tijdens de mondelinge behandeling van de justitiebegroting voor het jaar 2006 in de Tweede Kamer stelde J. Eerdmans (LPF) de vraag aan de orde of het geen grote voordelen zou hebben om leken bij de (straf)rechtspraak te betrekken. Hij liet een Duitse brochure uitdelen over het Duitse systeem, waarin wordt gewerkt met “ehrenamtliche Richter”. In Duitsland, aldus Eerdmans, werkt dat systeem prima en wordt het van links tot rechts gesteund. “Op een vraag van mij,” aldus Eerdmans, “wat hij vond van lekenrechtspraak antwoordde de minister ooit: ons strafprocesrecht is te sterk geprofessionaliseerd om burgers erbij te betrekken. Dat is nu precies het argument waarom het wel moet gebeuren.” Dit betoog liep uit op een vraag aan de minister of hij bereid was om te bezien of lekenrechtspraak, evenals in Duitsland en andere landen, ook in Nederland zou kunnen worden ingevoerd, bijvoorbeeld bij wijze van experiment, of door middel van 1
een onderzoek. Eerdmans benadrukt dat het hem er niet om gaat de straffen te doen verhogen, maar wel om burgers bij de rechtspraak te betrekken en daardoor het begrip voor en het vertrouwen in die rechtspraak te verhogen. De lekenrechtspraak “moet vooral voor het vertrouwen bij burgers gaan zorgen, doordat er meer recht wordt gesproken zoals mensen 2
dat verlangen”. Ook wijst hij op het disseminatie-effect van een dergelijk model: “Op verjaardagen wordt erover gesproken, en zo kunnen de 3
mensen er meer en meer bij betrokken raken”.
Enigszins verwarrend is
dat Eerdmans weliswaar stelt dat het hem niet gaat om hogere straffen (hij betoogt zelfs dat de beroepsrechter aan de lekenrechters zal moeten 4
kunnen uitleggen waarom een straf soms “heel laag” uitvalt) , maar het pleidooi voor lekenrechtspraak anderzijds is ingebed in een betoog dat de zorg over de “te lage straffen” hier te lande als rode draad heeft. Hoe dat zij, de LPF neemt hier kennelijk afstand van een populistische benadering die ervan uitgaat dat de Nederlandse professionele strafrechters softies zijn
1 TK 2005-2006, 30 300 VI, nr. 66, p. 8. 2 idem, p. 10. 3 idem, p. 9. 4 idem, p. 9.
5
die veel te mild straffen. Opmerking verdient nog, dat Eerdmans niet voor de invoering van de juryrechtspraak naar Angelsaksisch model pleit, hoewel dat wel een programmapunt van zijn partij is. Met invoering van een “milde” vorm van lekeninbreng in de strafrechtspraak neemt de LPF voorshands genoegen. Een jury is “een fase verder”; Eerdmans denkt niet daarvoor de handen in de politiek nu op elkaar te krijgen. Geheel in afwijking van het Amerikaans systeem vindt hij echter dat de juryleden alleen over de strafmaat moeten oordelen. De schuld moet worden vastgesteld door professionele rechters, aangevuld met leken. Eerdmans vindt niet dat een jury zich moet uitspreken over de schuld én de strafmaat, zoals in België het geval is. Dit versterkt de indruk dat het de LPF vooral om die strafmaat te doen is. Even later komt in een interruptiedebat met het CDAKamerlid Van Haersma Buma nog de mogelijke relatie tussen emoties van het publiek rond ernstige, geruchtmakende strafzaken, het onbegrip van het publiek en de lekenparticipatie aan de orde, zonder dat duidelijke conclu5
sies in deze of gene richting worden getrokken.
Woordvoerders van
andere partijen, met name de VVD en de Partij van de Arbeid, sluiten zich later in het debat bij het verzoek van Eerdmans aan, en de minister, die en passant nog wel verklaart te menen dat juryrechtspraak het probleem van het ontbrekende vertrouwen (als dat probleem er al is) niet oplost, zegt een onderzoek toe. Op 23 februari 2006 schrijft hij in een brief aan de Tweede 6
Kamer hoe dat onderzoek zal worden uitgevoerd. De minister wijst erop dat er al het nodige aan onderzoek is gedaan, onder meer in opdracht van zijn ministerie en door het WODC. Tevens loopt er al een onderzoek van het NSCR, waarover begin 2007 zal worden gerapporteerd. Met het oog daarop en gegeven het feit dat er het nodige bekend is over lekenrechtspraak en andere modaliteiten om de betrokkenheid van burgers bij de rechtspraak te vergroten “heb ik prof.dr. T.A. de Roos gevraagd een advies uit te brengen op grond van het beschikbare onderzoeksmateriaal (waaronder de voorlopige resultaten van het NSCR-onderzoek) en thans aanwezige kennis van zaken”. Parallel aan dit advies, dat nu voorligt, kondigt de
5 Idem, p. 11. 6 TK 30 300 VI en 29 279, nr. 120.
6
minister een kostenonderzoek en een opinie-onderzoek aan. Eén en ander zal in het najaar van 2006 aan de Kamer worden aangeboden. Onderwerp van het advies; definitie en afgrenzing
Dit advies beoogt een onderbouwd standpunt te bieden op de vraag of Nederland zou moeten overgaan tot de invoering van enige vorm van lekenrechtspraak in strafzaken. Andere rechtsgebieden blijven dus buiten beschouwing. Allereerst moet worden vastgesteld wat met het oog op de doelstelling van de advisering onder ‘lekenrechtspraak’ moet worden verstaan. Ik versta onder lekenrechtspraak de deelneming van burgers die geen juridische opleiding hebben genoten dan wel een andere specialistische kwalificatie bezitten (de raden in de penitentiaire kamer in het gerechtshof Arnhem, de pachtkamers in Arnhem, de kamer voor kwekersrecht in het hof Den Haag, de ondernemingskamer in het hof Amsterdam, en de militaire leden van de militaire kamers in rechtbank en hof te Arnhem). Ook de rechters-plaatsvervangers en raadsheren-plaatsvervanger, die steeds jurist zijn, beschouw ik in het kader van dit advies niet als leken; zij zijn veelal advocaat of werkzaam aan de universiteit. Voorts beperk ik me tot deelname aan de rechtspraak, en laat derhalve participatie van leken in de hoedanigheid van slachtoffer en benadeelde partij buiten beschouwing. Wanneer men zich verdiept in deze materie is het eerste dat opvalt dat Nederland als één van de zeer weinige landen ter wereld (Luxemburg had een jury maar schafte die af) geen enkele vorm van lekenrechtspraak kent. “Het Nederlandse strafrechtsysteem kent een zeer sterke professionele cultuur en, daarmee samenhangend, een relatief grote afstand tussen 7
burger en rechtspraak”. Het tweede punt dat de aandacht trekt is de zeer bonte verscheidenheid van de systemen in de landen die jury- dan wel lekenrechtspraak kennen. Men kan een zeer ruwe driedeling maken:
7 M. Malsch, ‘De leek als rechter en de rechter als leek’, Justitiële Verkenningen 2003-1, p. 47.
7
-
het Angelsaksische model (o.a. Verenigde Staten, Canada, Engeland en Wales, Schotland, Ierland);
-
stelsels met (meestal 12) gezworenen, die in ernstige strafzaken samen met beroepsrechters beslissen over schuld en/of straftoemeting (o.a. België, Frankrijk, Spanje);
-
stelsels waarbij leken samen met beroepsrechters beslissen over schuld en straftoemeting (o.a. Duitsland, Denemarken, andere Scandinavische landen).
Deze indeling is ruw omdat daarmee niet alle fenomenen van lekenrechtspraak worden bestreken. Zo kent bijvoorbeeld het Deense stelsel in ernstige zaken ook een jury, naast de gemengde gerechten bestaande uit één beroepsrechter en twee lekenrechters. In Engeland worden zeer veel zaken in eerste instantie afgedaan door de Magistrates Courts, die grotendeels bestaan uit niet-juristen. Of die gerechten evenwel onder pure lekenrechtspraak kunnen worden gerangschikt is discutabel. Ik houd het erop dat hier van een grensgeval sprake is. Ik kom op de Magistrates Courts nog terug. Voorts realisere men zich dat binnen de drie categorieën aanmerkelijke, zelfs principiële verschillen voorkomen. Die kunnen betrekking hebben op de wijze van besluitvorming, de vragen waarover wordt beslist, de rolverdeling tussen beroepsrechters en de leken enzovoort. Een voorbeeld: de Schotse jury beslist bij eenvoudige meerderheid van stemmen, terwijl de Engelse jury in beginsel bij unanimiteit dient te beslissen. Wanneer men als criterium voor juryrechtspraak neemt dat een jury beslist zonder rechterlijke deelneming, zou men de Belgische assisen ook als een jury moeten beschouwen. Het accent ligt in dit advies op de thematische analyse (paragraaf 4), waarin de lekenrechtspraak in strafzaken vanuit een vijftal gezichtspunten wordt besproken. Daarbij is – conform de minsteriële opdracht – gebruik gemaakt van door anderen verricht empirisch onderzoek en juridische en rechtspolitieke beschouwingen, en van nota’s, commissierapporten en dergelijke. Dit materiaal bestrijkt een groot aantal landen, dus niet alleen EU-landen, maar enige aanspraak op volldeigheid zou uiteraard absurd
8
zijn. Het gaat mij erom te tonen, aan de hand van diverse landen in verschillende delen van de wereld, welke uitgangspunten worden gekozen en met welke problemen men worstelt in de bestaande stelsels en bij de hervorming daarvan. Dit advies is opgebouwd als volgt. Allereerst schets ik het debat in Nederland over de jury en andere vormen van lekenrechtspraak zoals dat zich de laatste decennia heeft voorgedaan (paragraaf 2). Vervolgens geef ik een beschrijving van een vijftal stelsels in de Europese Unie, en wel de stelsels van België, Frankrijk, Engeland en Wales (waarbij ik ook Schotland meeneem), Duitsland en Denemarken (paragraaf 3). Daarna behandel ik de diverse vormen van lekenrechtspraak aan de hand van een aantal gezichtspunten: historie, traditie en cultuur; de gedachte van de democratische participatie; vertrouwen, legitimiteit, punitiviteit; de rolverdeling tussen beroepsrechters en lekenrechters; en tenslotte de relatie tussen lekenrechtspraak en vormgeving van de procedure (o.a. het onmiddelijkheidsbeginsel) (paragraaf 4). In de slotparagraaf trek ik conclusies uit de voorafgaande analyse en kom tot een advies (paragraaf 5).
9
10
2.
Het debat in Nederland
Waar in de Nederlandse strafrechtelijke literatuur de juryrechtspraak aan de orde wordt gesteld is dat in de regel in afkeurende zin. Toch schreef een gezaghebbend auteur als G.E. Mulder, hoogleraar strafrecht in Nijmegen (KUN), een genuanceerd redactioneel commentaar in het vakblad Delikt en 8
Delinkwent (1981). Hij begon met te betogen dat de ‘filosofie’ van de juryrechtspraak (berechting door ‘peers’ als waarborg voor de verdachte tegen klassen- of standenjustitie) aantrekkelijk is, maar dat daarvan in de praktijk weinig meer terecht lijkt te komen. Slechts in 1% van de zaken in Engeland komt de jury er aan te pas, en in dat proces spelen toch de juristen de dominante rollen. De jury mist ervaring en scholing. Vervolgens geeft Mulder echter een uitvoerige opsomming van de voordelen van juryrechtspraak. Juist het feit dat de jury ondeskundig is dwingt de juristen om zich begrijpelijk uit te drukken. De zaak moet ten overstaan van de jury grondig worden uitgespit, waarbij niet kan worden teruggevallen op routine. In het kruisverhoor worden feiten nog eens extra getoetst, en alternatieve verklaringen aangeboden. “Het grote belang van juryrechtspraak schijnt mij te zijn”, aldus Mulder, “dat het proces uit de juridische begripshemel naar de werkelijkheid van alledag wordt gehaald, waar niet alleen de jury maar ook de verdachte vaste grond onder de voeten heeft. Via de jury wordt zodoende een rechtspraak gerealiseerd die, zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid, is afgestemd op de ‘middlemindedness’ van het gros der mensen. Dat gaat ook op voor de juridische problematiek die op een voor de jury begrijpelijke wijze moet worden geanalyseerd. Een en ander vergroot de kansen voor de verdachte op een ‘fair trial’”. Mulder pleit niet voor invoering van de juryrechtspraak in ons land; hij acht zo’n operatie “onbegonnen werk”. Wel meent hij dat de juryrechtspraak ons zou kunnen en moeten inspireren: “De jury als klankbord voor de rechtspraak ontbreekt, het zij zo. Maar dat tekort kan althans ten dele worden ondervangen door 9
een rechtspraak die zich gedraagt, alsof er een jury was”. Een pleidooi dat niets aan actualiteit heeft ingeboet. 8 G.E. Mulder, ‘Twelve men (women) good and true’, Delikt en Delinkwent 1981, p. 241-243. 9 Idem, p. 243.
11
In een fraai, veelgeciteerd artikel met de titel “De jury als spiegel voor Nederland”, vroeg de rechtssocioloog John Griffiths, die gezien zijn Amerikaanse herkomst de Nederlandse rechtspleging met het oog van een outsider kon bestuderen, zich in 1995 af waarom zoveel Nederlanders zo stellig zijn in hun afkeer van juryrechtspraak. Natuurlijk, aldus Griffiths, denken ze zelf dat dit komt omdat ze daarin gelijk hebben. “Deze overtuiging van het eigen gelijk heeft iets weg van het geval van de ouders van een soldaat die, kijkend naar hun zoontje in een voorbijmarcherend legerkorps, opmerken: 10
‘Everyone’s out of step but Johnny!’”.
Griffiths veegt de vloer aan met de
‘dooddoeners’ die worden vernomen om de vaak nauwelijks onderbouwde afkeer van de juryrechtspraak tot uitdrukking te brengen: de jury is ondeskundig en laat zich door emoties meeslepen. Nee, aldus Griffiths, de jury onderzoekt de feiten en niet het recht. De bijzondere deskundigheid van beroepsrechters is voor vele Nederlanders een geloofsartikel, maar zij strookt niet met de werkelijkheid. Juristen zijn deskundig met betrekking tot juridische kwesties, niet met betrekking tot feiten. Rechters worden ook niet geselecteerd op die vaardigheid. Er is voorts geen enkele reden aan te wijzen waarom rechters minder vatbaar zouden zijn voor emotionele prikkels dan gewone burgers. In 1991 wijdden Klik en Van Koppen een belangrijke en uitvoerige publica11
tie aan de juryrechtspraak in de Verenigde Staten.
Deze auteurs signale-
ren dat Nederlandse juristen wat “lacherig” doen als het jurysysteem, het meest in het oog springende verschil tussen de rechtssystemen van de VS en Nederland, ter sprake komt: “De Nederlandse jurist is snel geneigd juryrechtspraak als een soort theaterstuk af te doen. Het is iets dat niet past in onze juridische traditie. Wellicht beschouwen wij onszelf als iets beschaafder, iets meer geëvolueerd. Wij hebben het stadium dat de in de jury gepersonificeerde gemeenschap belangrijke juridische beslissingen mag nemen al ver achter ons gelaten; wij zijn al zo beschaafd dat we recht10 J. Griffiths, ‘De jury als Spiegel voor Nederland’, Nederlands Juristenblad 1995-37, p. 1359. 11 P. Klik, & P.J. van Koppen, ‘De democratie van de jury. Theorie en praktijk in de Verenigde Staten’, Nederlands Juristenblad 1991-19, p. 767 e.v.
12
spraak overlaten aan deskundigen. Juryrechtspraak heeft bovendien voor 12
ons de bijklank van een volksgericht”.
Klik en Van Koppen wijzen op de
fundamentele betekenis die de Amerikanen hechten aan de jury als democratisch instituut: “In deze visie vormt de jury een groep burgers die met hun uiteenlopende achtergronden en inzichten gezamenlijk tot een oordeel komt dat de mening van de gemeenschap als geheel weerspiegelt en dus de beslissing legitimeert”. Zij concluderen: “Invoering van het jurysysteem zal in Nederland nooit aan de orde komen, in de Verenigde Staten is afschaffing in feite onbespreekbaar”. Na een uitvoerige analyse van diverse aspecten van de jury, waarbij onder meer aan de selectie en representativiteit ervan aandacht wordt besteed (ik kom daarop nog terug) komen de auteurs toe aan een vergelijking met Nederland op het punt van de prestaties. Aan de hand van een klassiek empirisch onderzoek naar de prestaties 13
van de jury in vergelijking met beroepsrechters van Kalven en Zeisel
komen zij tot de voorzichtige conclusie dat de jury het soms anders, maar kennelijk niet slechter doet dan een rechter. Onder het kopje: “Lessen voor Nederland” wordt tenslotte herhaald dat een discussie over het wel of niet invoeren van de jury weinig zin heeft: het systeem zou een geheel nieuw element in de procesvoering brengen, en past slecht in de Nederlandse traditie. De auteurs suggereren dat de juryrechtspraak meer vertrouwen krijgt van de bevolking omdat deze meer invloed heeft op de gang van zaken in het proces, maar tot een stellig antwoord op de vraag of de gemiddelde burger meer vertrouwen heeft in een uitspraak van de anonieme professional dan wel van de jury ‘of his peers’ komen zij niet. Zonder meer voorstander van de introductie van juryrechtspraak is J.C.M. 14
Leijten. Hij was dat al in 1975 (zie zijn NJV-preadvies van dat jaar) , en hij heeft zijn pleidooi herhaald in een bijdrage aan Delikt en Delinkwent in
12 Idem, p. 768. 13 H. Kalven & H. Zeisel, The American Jury, Boston: Little Brown 1966. 14 J.C.M. Leijten, ‘De positie van de rechterlijke macht in de samenleving’, in: Handelingen Nederlandse Juristenvereniging 1975, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1976.
13
15
2006.
Onder het kopje “De ten onzent onbeminde jury” betoogde hij in zijn
bekende onnavolgbare stijl dat de jury bij ons “sinds jaar en dag voornamelijk [wordt] gezien als een onuitroeibaar euvel in vreemde rechtsstelsels, waarvan wij goddank verschoond zijn gebleven”. En even verder: “Ik neem aan, dat wederinvoering van enige vorm van jury-rechtspraak bij ons geen kans maakt. Ik heb nog nooit zelfs maar een gematigd voorstander daarvan gesproken, dan alleen in monoloog met mijzelf.” Leijten had en heeft het model van de VS op het oog: in principe 12 gezworenen die tot een unaniem besluit moeten komen. Volgens Leijten zijn de leden van de jury even goed als de rechters toegerust tot de taak de bewijsmiddelen te evalueren. Hoger beroep met betrekking tot bewijsvragen is “uiteraard” niet mogelijk.Van een vrijspraak is hoger beroep in het geheel niet mogelijk. Of cassatie mogelijk moet blijven staat te bezien; Leijten voelt daar voor ter wille van de rechtseenheid. Om dezelfde reden wil hij de straftoemeting aan de rechter overlaten. Alle zaken waarop een maximumstraf staat van 8 jaar of meer en alle zaken betreffende grootschalige financiële fraude worden in de voorstelling van Leijten door een jury behandeld (dat wordt druk!); de verdachte heeft geen keuzevrijheid. Leijten sluit zijn pleidooi af met een tirade: “Het is mij uiteraard bekend dat Nederlandse rechters in overgrote meerderheid zeer tegen juryrechtspraak gekant zijn. Maar hoe belangrijk de onafhankelijkheid van de rechter ook is, dit soort zaken moet men niet door rechters, die hier belanghebbenden zijn, laten beslissen. Overal elders denkt men er ook binnen de Europese Unie anders over. Het palladium der vrijheid wordt juryrechtspraak wel genoemd”. De voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak B. van Delden stelde het vertrouwenselement aan de orde in de Rechtspraaklezing 2006 onder de 16
titel: ‘Wat is de rechter waard?’
Hij betoogde daar: “Als argument wordt
steeds aangevoerd ‘het vergroten van het vertrouwen van de burger’. Het is scoren voor open doel om aan te voeren dat, als de politiek zo goed weet 15 J.C.M. Leijten, ‘Het Nederlands strafrecht in 2050 een utopie?’ Delikt en Delinkwent 2006-53, p. 779-781. 16 B. van Delden, ‘Wat is de rechter waard?’ (Rechtspraaklezing 2006), Rechtstreeks 2006, p. 720. De lezing werd gehouden ter gelegenheid van de opening door de koningin van het nieuwe gebouw van de Raad in Den Haag op 16 mei 2006.
14
hoe het vertrouwen van de burger in een bepaalde institutie vergroot kan worden, het toch wat vreemd overkomt dat het vertrouwen in de politiek zelf zo laag blijkt. Maar er valt meer over dit onderwerp te zeggen. Toch kan men er misschien begrip voor opbrengen dat er bij de Rechtspraak enige scepsis bestaat over het beoordelingsvermogen van de politiek in dit opzicht.” Dat klinkt nogal defensief, en het is de vraag of het tegenover elkaar stellen van ‘de’ politiek en de Rechtspraak (met hoofdletter nog wel) politici tot enig begrip zal brengen voor de scepsis die rechters koesteren. Daarom is het een goede zaak dat de Raad het thema serieus neemt en zelf een conferentie daarover in het najaar van 2006 voorbereidt. Maar Van Delden heeft gelijk in twee opzichten: allereerst is het waar dat de pleidooien voor de invoering van lekenrechtspraak vooral door politici heel 17
nadrukkelijk worden gekoppeld aan de vertrouwenskwestie ; in de tweede plaats benadrukt hij in zijn lezing terecht dat het vertrouwen in de rechtspraak hier te lande vergelijkenderwijs (waarbij zowel internationaal wordt vergeleken als met andere Nederlandse overheidsinstituties, waaronder de 18
politiek) zo klein nog niet is.
Van Delden waarschuwt voor een radicale
breuk met het thans vigerende stelsel, omdat dit het resultaat is van een 19
historische ontwikkeling en is verbonden met ‘onze cultuur’.
Even verder
betoogt Van Delden: “(…) als men het heeft over het succesvol deelnemen van leken aan de rechtspraak wordt vaak verwezen naar landen als Zweden en Denemarken. Het is de vraag of men zich daarbij wel realiseert dat in die landen de benoeming van leken geheel in handen is van de politieke partijen en dat het resultaat dan ook is dat slechts actieve partijleden voor benoeming in aanmerking worden gebracht. Is dat passend binnen de Nederlandse verhoudingen, waarbij ik maar daar laat dat, zoals enige tijd terug in het Belgische dagblad De Standaard werd opgemerkt, de Neder17 Projectgroep Veiligheid en Criminaliteitsbestrijding (samenwerkingsverband van de VVDpartijcommissies voor Politie, Justitie en Binnenlandse Zaken), Effectief en op maat – Voorstellen voor een fundamentele hervorming van het strafrechtelijk bestel, Den Haag/Oegstgeest/Rotterdam, 2004. 18 Van Delden 2006 (zie noot 16), p. 13 en 14 en P. Dekker, C. Maas-de Waal & T. van der Meer, Vertrouwen in de rechtspraak. Theoretische en empirische verkenningen voor een monitor, Den Haag: Sociaal-Cultureel Planbureau 2004. 19 Van Delden 2006 (zie noot 16), p. 15.
15
landse politieke voorkeur de laatste jaren de wendbaarheid van een school 20
sprot vertoont”.
Hier wordt gesuggereerd dat er iets niet in de haak is met
de genoemde wijze van recrutering van lekenrechters, maar waarom wordt niet uitgelegd. Je zou ook kunnen betogen dat actieve burgers, die zich actief voor het functioneren van de democratie inzetten door politiek actief te worden, ook voorrang mogen hebben bij de deelname aan de rechtspraak. “Behalve door emotionaliteit is deze discussie (nl. over lekenrechtspraak, de R.) ook altijd gekenmerkt geweest door een sterke uitwisselbaarheid van argumenten: wat door de één een voordeel genoemd wordt, schildert de ander moeiteloos als een groot nadeel af.”, aldus N. 21
Roos in zijn dissertatie.
In dezelfde geest drukt C.H. Brants zich uit: “Het valt dan ook op dat veel argumenten tegen, maar ook vóór de jury elkaar niet alleen niet wederzijds uitsluiten, maar ook gebaseerd zijn op emotionele meningen en opvattingen over aan wie het waken over “de rechtvaardigheid” het beste kan worden toevertrouwd en wat er mis is in landen waar daar anders over wordt gedacht. Daarmee zijn ze overigens niet per se onjuist, maar ze zijn wel, 22
paradoxaal, vaak weerlegbaar met exact dezelfde tegenargumenten”.
Groenhuijsen gaat nog verder: hij vindt de discussie over voordelen en nadelen van assisen, jury of pure beroepsrechtspraak “in laatste instantie irrelevant” en “in wezen onbelangrijk voor de principiële keuzen waar wij voor staan”: “Het gaat om de cultuur in een samenleving. Cultuur is niet bij 23
decreet te veranderen”.
Rechtsvergelijkend onderzoek heeft geen meer-
waarde; alle argumenten zijn bekend en uitwisselbaar. Als men al hervorming in de zin van de invoering van enigerlei vorm van lekenpartici-
20 Idem, p. 16. 21 N.H.M. Roos, Lekenrechters. Een empirisch onderzoek naar het functioneren van de lekenrechters bij de Raden van Beroep voor de sociale verzekeringen. Deventer (Kluwer), 1982, p. 37. 22 C.H. Brants, ‘Mag het volk ook meedoen? De leek en het Nederlandse strafproces’, in: A.H. Klip, A.L. Smeulers & M.W. Wolleswinkel (red.), KriTies: Liber amicorum et amicarum voor prof. mr. E. Prakken, Deventer: Kluwer 2004, p. 129-147. 23 M.S. Groenhuijsen, ‘Jury en andere vormen van lekenrechtspraak. Over onbehagen, legitimiteit, onderbuik en cultuur’, in: Delikt en Delinkwent 2005-8, p. 831-841.
16
patie zou willen overwegen, dan heeft deze zeer lage prioriteit. Ook de onderzoekers van het grote project Strafvordering 2001 schrijven in hun Afronding en verantwoording in 2004 in deze geest: “In de eerste plaats moet worden gewezen op culturele en historische overwegingen. In landen waar juryrechtspraak een principieel onderdeel van het staatsbestel vormt bestaat vaak een lange traditie van diepgeworteld wantrouwen tegen de rechterlijke macht. Zonder de welbekende voorbeelden uit te werken kan in het algemeen worden gesignaleerd dat een constitutioneel verankerd recht op ‘berechting door gelijken’ veelvuldig een reactie is op perioden waarin de rechterlijke macht door de samenleving is ervaren als een instrument in handen van de overheid dat werd gebruikt om burgers te onderdrukken. 24
Van een dergelijke historische gevoeligheid is in ons land geen sprake.”
Een tweede reden voor het ontbreken van prioriteit is gelegen in de relatief democratische recrutering van de rechterlijke macht; een derde reden het betrekkelijk grote vertrouwen van de burger in de rechtspraak, en een vierde reden het voorhanden zijn van minder ingrijpende alternatieven die kunnen zorgen voor een betere communicatie tussen de magistratuur en de burger. De LPF lanceerde eind 2005 een Herstelplan voor een betrouwbaar en open rechtssysteem, waarin invoering van lekenrechtspraak bij misdrijven vooropstaat. De LPF ziet de rechterlijke macht als een gesloten bolwerk, die de buitenwereld op afstand houdt. De benoemingen verlopen in hoge mate ondemocratisch. Uitspraken worden voor het publiek niet of nauwelijks begrijpelijk gemotiveerd. Daardoor daalt het vertrouwen in het rechtssysteem. De LPF stelt invoering van een gemengd systeem voor, waarin burgers voortaan zelf, in samenwerking met professionele rechters, rechtspreken. “Het laten meespelen door burgerrechters van hun emoties bij het bepalen van de strafmaat zou bovendien het door de LPF gewenste gevolg kunnen hebben van straffen die beter aansluiten bij voornoemde gevoelens in de maatschappij: een overgrote meerderheid van de Neder24 M.S. Groenhuijsen, G. Knigge, Afronding en verantwoording. Algemeen deel, in: M.S. Groenhuijsen, G. Knigge (red.), Onderzoeksproject Strafvordering 2001. Afronding en Verantwoording. Deventer (Kluwer), 2004, p. 106.
17
landers vindt immers dat Nederlandse rechters te licht straffen.” Naast de gemengde gerechten moet juryrechtspraak worden ingevoerd voor moord en doodslag. De jury bestaat uitsluitend uit burgers, en beslist uitsluitend over de sanctionering nadat een gemengd gerecht zich over de schuldvraag heeft uitgesproken. Een opmerkelijk model: in de Verenigde Staten is het (in verreweg de meeste staten) precies andersom. De jury beslist over 25
‘guilty/not guilty’, en de rechter bepaalt de straf.
26
In het binnen de VVD opgestelde rapport Effectief en op maat van 2004
worden, naast andere argumenten zoals – rijkelijk optimistisch – het “ontlasten van de reguliere rechterlijke macht” (waarbij wordt gewezen op de Engelse Magistrates’ Courts), het vergroten van begrip en draagvlak en legitimiteit genoemd als positieve eigenschappen van lekenrechtspraak. Uit onderzoek (niet wordt vermeld welk onderzoek helaas) zou blijken dat de waardering en het begrip voor de strafrechtspleging toenemen als er lekenrechters aan deelnemen. Over de straftoemeting zouden zich in Duitsland en Engeland veel minder discussies voordoen dan in Nederland. “Burgers begrijpen beter waarom bepaalde straffen worden opgelegd en waarschijnlijk zijn de professionele rechters ook gevoeliger voor de zorg over te lage straffen die onder de bevolking leeft”, betoogt het rapport zonder empirische onderbouwing. Empirisch onderzoek laat, zoals wij nog zullen zien, een heel wat genuanceerder beeld zien. Maar het is wel typerend dat hier de vertrouwenskwestie wordt ingevuld met de ‘zorg over te lage straffen’, die wij ook in de voorstellen van Eerdmans als belangrijke drijfveer aantreffen. Groenhuijsen acht het – mede naar aanleiding van het VVDrapport - niet plausibel dat lekenparticipatie zal bijdragen aan vermindering van het legitimiteitsprobleem. Men kan betwijfelen of er inderdaad een verband aangetoond zou kunnen worden tussen tevredenheid over straftoemeting en lekenrechtspraak (vergelijkend empirisch onderzoek daarnaar is bij mijn weten niet verricht). En of de beroepsrechters gevoeliger worden voor de zorgen van de ‘gewone man’ als zij worden omringd door leken is ook maar de vraag, omdat – en dat is wél uit onderzoek gebleken – de 25 Het herstelplan is te vinden op de website van de LPF: www.lijst-pimfortuyn.nl. 26 Projectgroep Veiligheid en Criminaliteitsbestrijding 2004 (zie noot 17)
18
professionele rechters in gemengde colleges zoals Duitsland deze kent sterk sturend plegen op te treden. De Nijmeegse hoogleraar P.J.P. Tak, een zeer ervaren comparatist die zich al eerder over dit onderwerp had gebogen, heeft onlangs in een lezing voor de NVVR het standpunt verdedigd dat er geen dwingende argumenten zijn om hier te lande enige vorm van lekenrechtspraak in te voeren. Invoering van juryrechtspraak met als argument dat tegenwicht moet worden geboden tegen politiek en bestuur is in de huidige Nederlandse situatie onnodig omdat de onafhankelijkheid van de zittende magistratuur hecht is verankerd. Ook de twee argumenten die volgens Tak ten grondslag liggen aan een mogelijke invoering van gemengde stelsels – te hoge kosten van een jurysysteem, en de noodzaak om het oordeel over schuld en dat over de straf in één hand te leggen omdat de mate van de schuld mede bepalend is voor de hoogte van de straf – kunnen niet tot de conclusie dwingen “dat Nederland zich zou moeten aansluiten bij de andere Europese landen met enige vorm van lekenparticipatie aan de strafrechtspraak”. De gedachte van de democratische participatie verliest aan glans wanneer men zich realiseert dat de selectie van de leken in de gemengde systemen bepaald niet leidt tot een afspiegeling van de bevolking. Bovendien is de Nederlandse rechterlijke macht de laatste jaren aanmerkelijk gedemocra27
tiseerd.
Beide punten worden in paragraaf 4b nader besproken. 28
P.J.A. de Hert
is een verklaard voorstander voor lekenrechtspraak in
ernstige strafzaken, niet zozeer op grond van het democratie-argument, maar omdat het “gaat om vertrouwen”, in plaats van – zoals de main stream in Nederland meent – om deskundigheid: “Ondeskundige leken – gewone burgers – hebben niet alleen een symbolische functie, maar ook een juridisch-technische, materiële functie. Omdat ze ondeskundig zijn, dichten leken de kloof rechtzoekende-justitie en hebben ze een impact op de
27 P.J.P. Tak, Rechters zonder toga:. Over lekenrechters en lekenrechtspraak inEuropa. Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2006, p.50-52. 28 P.J.A. de Hert, ‘Jury en leken in Nederland: een identiteitsonderzoek’, Nederlands Juristenblad 2006-39, p. 2226-2232.
19
gerechtelijke besluitvorming voor de beoordeling van de feiten (niet de juridische beoordeling)”. Volgens deze auteur leidt één en ander tot grotere zorgvuldigheid in de procedure. De Hert verklaart dat hij als “pragmatisch idealist” geen enkel probleem heeft met juryrechtspraaklanden (zoals België en Frankrijk) “waarin alleen een deel van contentieux (bij voorkeur het zwaarste) aan de lekenrechters wordt voorgelegd”. Hij nodigt Nederland uit de rest van de beschaafdde wereld te volgen en de lekenparticipatie te omhelzen. Daarvoor is een beroep op democratie en politieke legitimiteit niet eens nodig. In ieder geval moet een ieder openstaan voor een kritisch zelfonderzoek naar de sterke én zwakke punten van een puur professioneel systeem; “Bevreemding over het nieuwe moet hand in hand gaan met kritische reflectie over het vertrouwde”.
29
In dezelfde aflevering van het NJB
als zijn bijdrage is afgedrukt krijgt De Hert een repliek van Y. Buruma, die erop wijst dat lekenrechtspraak als het gaat om zorgvuldigheid bepaald geen panacee is. Ter illustratie van die stelling wijst hij op het Innocence Project van de Cardozo Law School in de Verenigde Staten (184 post30
convictions exonerations).
Dat het onderwerp sterk leeft blijkt ook uit spontane bijdragen aan de vakbladen, de dagbladen en chatboxen op het internet, en uit het feit dat zowel de NVVR als de Raad voor de Rechtspraak er symposia aan wijden (respectievelijk juni en november 2006). Kenmerkend is veelal een sceptische toon. Zo betoogt een student fiscaal recht: “Ook moeten wij als samenleving onszelf afvragen of wij het aandurven aan leken op het gebied van het recht interpretatie van de wet over te laten en in het bijzonder of wij ontneming van ons hoogste goed, vrijheid, aan de slager op de hoek uit handen zouden willen geven. Is een leek zich wel bewust van de ongelooflijke gevolgen die vrijheidsbeneming met zich meebrengt, laat staan de 31
impact die vrijheidsbeneming heeft op het leven van het individu?”
Erg
veel vertrouwen in de medeburger spreekt hier niet uit. Een rechter toont
29 Idem, p. 2232. 30 Y. Buruma, ‘Vertrouwen in strafrechtspraak’, Nederlands Juristenblad 2006-39, p. 2225. 31 R.L.P. van der Velden, ‘Lekenrechtspraak: weg naar nieuw vertrouwen of simpel scoren?’, Nederlands Juristenblad 2006-30, p. 1696.
20
zich eveneens sceptisch: “Omdat een hoge kwaliteit van uitspraken een primaire voorwaarde lijkt voor het vertrouwen in welke vorm van rechtspraak dan ook, is de vraag cruciaal of je het vertrouwen van de samenleving in de rechtspraak uiteindelijk zult kunnen bevorderen door de inzet 32
van juridisch ongeschoolde leken. Ik heb daar zo mijn twijfels over”.
Daar
staat tegenover de mening van een classicus, die op de opiniepagina van het NRC Handelsblad schreef: “De burger heeft er recht op als toegevoegd rechter zijn eigen recht te bakken”. Conclusie
De roep om de invoering van lekenrechtspraak wordt vernomen in de politiek, als reactie op wat men waarneemt als een gesloten en ondemocratisch stelsel van professionele rechtspraak. In de literatuur en onder professionele juristen wordt over het algemeen echter nogal afhoudend tot volstrekt afwijzend gereageerd op dergelijke pleidooien. Het onderwerp heeft politiek en maatschappelijk gezien daarentegen onmiskenbaar thermiek gekregen. Opmerkelijk is evenwel, dat het onderwerp in verkiezingstijd niet op de politieke agenda’s is gezet. Wel heeft de aandacht voor de zwakke plekken van onze professionele strafrechtspleging een flinke impuls gekregen. Dat is op zichzelf al winst.
33
32 P.A.H. Lemaire, ‘Vanuit het schuttersputje’, Nederlands Juristenblad 2006-28, p. 1574. 33 Zie ook het redactioneel van Buruma in Delikt en Delinkwent, te verschijnen in december 2006: ‘Recht spreken in de dramademocratie. Kanttekeningen bij lekenrechtspraak en motiveringsvereisten’, en de noot van T.M. Schalken onder HR 8 november 2006, NJ 2006, 537. Buruma acht de invoering van lekenrechtspraak overbodig om de ‘bureaucratisering’ van de strafrechtspraak te doorbreken, “als rechters zich maar weer willen opstellen als spokespersons voor de gemeenschap en ook als zodanig verstaan kunnen worden”.
21
22
3.
Korte schets van de lekenrechtspraakstelsels in 5 EU-landen. a.
Hof van assisen in België
Juryrechtspraak is in België verankerd in de Grondwet: artikel 150 stelt dat “De jury wordt ingesteld voor alle criminele zaken, alsmede voor politieke misdrijven en drukpersmisdrijven, behoudens voor drukpersmisdrijven die door racisme of xenofobie zijn ingegeven.” Juryrechtspraak in het strafrecht vindt in België alleen plaats in het hof van assisen, een niet-permanent hof dat steeds opnieuw wordt samengesteld nadat bepaalde zaken daarnaar worden verwezen door het Hof van Beroep (art. 114 Gerechtelijk Wetboek, hierna Ger.W.). Elke Belgische provincie heeft een hof van assisen. De procesregels voor het hof van assisen zijn nader uitgewerkt het Belgische Wetboek van Strafvordering (hierna BWvSv). Historie
De Belgische juryrechtspraak vindt haar oorsprong in Frankrijk, waar juryrechtspraak naar Angelsaksisch model werd ingevoerd na de Franse Revolutie in 1789. Deze vorm van juryrechtspraak is met de Franse bezet34
ting ook in België ingevoerd.
Net als de Franse juryrechtspraak is zij
gestoeld op de Verlichtingsidee. In een periode dat strafprocessen onder invloed stonden van de heersende staatsmacht, werd lekenrechtspraak beschouwd als een democratisch tegenwicht en een garantie voor een 35
eerlijk proces.
Juryrechtspraak kwam derhalve voort uit een diepgaand
wantrouwen tegen ‘professionele’ rechtspraak. De achtergrond van de Belgische lekenrechtspraak ligt in het recht van de verdachte om zijn zaak door een (democratische) jury te laten beoordelen en het daarmee samen-
34 Ph. Traest, ‘Juries, evidence and the role of lay participants in the Belgian criminal process’, in J.F. Nijboer & J.M. Reijntjes (red.), Proceedings of the First World Conference on New Trends in Criminal Investigation and Evidence, Lelystad: Koninklijke Vermande 1997, p. 373. 35 M. Adams, ‘Lettres Persanes 1. De jury van Dutroux’, Nederlands tijdschrift voor rechtsfilosofie en rechtstheorie 2004-1, p. 56.
23
36
hangende recht van het publiek om deel te nemen aan de rechtspraak.
Overigens bestaat er in België geen persoonlijk recht voor verdachten om 37
hun strafzaak door een jury te laten beoordelen.
Nadat juryrechtspraak in 1815 werd afgeschaft toen België onder Nederlandse invloed kwam, is de jury in 1831 weer ingevoerd in de Belgische grondwet. In eerste instantie was de jury slechts bedoeld om over politieke en drukpersdelicten te oordelen. Dit is te verklaren door het feit dat de meeste schrijvers van de Belgische grondwet zelf politieke dissidenten waren, die in opstand waren gekomen tegen het heersende regime. Zij wilden voorzien in een bijzondere bescherming voor hen die politieke of drukpersdelicten begaan, door hen het recht te geven om hun zaak door 38
een (meer democratisch geachte) jury te laten beoordelen.
De totstandko-
ming van juryrechtspraak in België is dan ook meer op politieke motieven 39
gestoeld dan op juridische overwegingen.
Uiteindelijk is toch een voorstel
aangenomen om zowel verdachten van politieke en drukpersdelicten als verdachten van de meest ernstige ‘gewone’ misdrijven door een jury te 40
laten berechten, hetgeen in 1831 in de grondwet werd vastgelegd.
Deelname aan de jury was aanvankelijk slechts weggelegd voor de bovenlaag van de maatschappij, maar is gaandeweg voor steeds meer groepen 41
personen toegankelijk geworden. Samenstelling en selectie
Het hof van assisen bestaat uit drie beroepsrechters (één voorzitter van het Hof van Beroep en twee zogenaamde ‘assessoren’ van de rechtbank van eerste aanleg). Het Hof wordt bijgestaan door de jury, die bestaat uit twaalf juryleden (‘gezworenen’); er kan een aantal plaatsvervangende gezworenen (één tot twaalf) worden aangewezen ‘in het belang van een goed verloop van de debatten of wanneer de aard van de zaken dit vereist’ (art. 36 Ph. Traest, ‘The jury in Belgium’, Revue internationale de droit pénal, 2001, nr. 1-2, p. 28. 37 idem 38 Traest 1997 (zie noot 34), p. 373. 39 Traest 2001 (zie noot 36), p. 45. 40 idem 41 idem
24
124 Ger.W.). De jury wordt samengesteld door middel van loting. Om plaats te nemen in de jury moet men tussen 30 en 60 jaar oud zijn, de Belgische nationaliteit hebben, inwoner zijn van de provincie waar het proces plaatsvindt, de burgerlijke en politieke rechten genieten, en kunnen lezen en 42
schrijven.
Om de vier jaar wordt een aantal ‘gezworenen’ uitgeloot in alle
gemeenten, waaruit vervolgens per provincie een lijst van gezworenen wordt samengesteld en naar de rechtbank in de hoofdstad van die provincie gestuurd. De president van die rechtbank selecteert de uiteindelijke lijst van gezworenen door een aantal hoogopgeleide personen - dan wel personen die hoge functies hebben vervuld – te selecteren, en een gelijk aantal lager 43
opgeleide personen.
Deze lijst is geldig voor vier jaar. Vóór elk proces
voor het assisenhof worden minstens 30 mensen uit deze lijst geloot die opgeroepen worden om als jurylid op te treden. Door deze loting wordt de gelijke verdeling van hoger en lager opgeleide personen vaak weer onge44
daan gemaakt.
De samenstelling van de jury vormt het begin van het proces. Zowel het openbaar ministerie als de verdediging mogen een aantal juryleden (ieder zes, indien er plaatsvervangers aanwezig zijn dan zeven of acht) wraken zonder motivering. De gezworene die als eerste uit de bus komt bij de loting en die niet gewraakt wordt, is van rechtswege hoofdman van de jury. Wel 45
kunnen de juryleden zelf vervolgens een ander als hoofdman aanwijzen. Jurisdictie
Het hof van assisen heeft exclusieve rechtsmacht over de meest ernstige misdrijven (art. 119 Ger.W.). Artikel 150 van de Grondwet spreekt over ‘criminele zaken’, waaronder strafbare feiten vallen waarvoor een maxi46
mumstraf van tenminste vijf jaar geldt (ook wel ‘misdaden’ genoemd).
Deze jurisdictie is nadien echter beperkt door de wetgever en door het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie. Een wet van 1867 over 42 http://www.cass.be/assisen/ 43 Traest 2001 (zie noot 36), p. 43. 44 idem 45 http://www.cass.be/assisen/index.htm 46 Traest 2001 (zie noot 36), p. 27.
25
verzachtende omstandigheden heeft ervoor gezorgd dat de meeste misdrijven die in principe door het hof van assisen behandeld zouden kunnen worden, worden omgezet in een minder ernstig feit zodat ze door een 47
correctionele rechtbank afgedaan kunnen worden (‘gecorrectionaliseerd’).
De wet van 1867 bepaalt dat dit niet mogelijk is voor misdrijven waarvoor de maximumstraf 20 jaar gevangenisstraf of hoger bedraagt (enkele uitzonderingen daargelaten). In de praktijk worden nu dan ook alleen nog die misdrijven waarvoor een maximumstraf van twintig jaar of meer geldt, aan 48
juryrechtspraak onderworpen.
Deze ingewikkelde constructie komt voort
uit het feit dat er zoveel misdrijven zijn die met een maximum gevangenisstraf van 5 jaar of hoger bestraft kunnen worden, dat het in de praktijk 49
onmogelijk bleek om al die zaken voor een jury te berechten.
Ook over politieke misdrijven en drukpersmisdrijven (tenzij ingegeven door racisme of xenofobie) wordt door de jury geoordeeld. Proces
Het assisenhof spreekt zich uit over de schuldvraag en de strafoplegging. De schuldvraag wordt beoordeeld door de jury, terwijl de strafmaat wordt bepaald door de jury samen met de professionele rechters. Het strafproces is ononderbroken en wordt geheel mondeling gevoerd, net als in Frankrijk. In correctionele zaken is het strafdossier juist een belangrijke basis voor de 50
uiteindelijke beslissing.
Voor het assisenhof dienen getuigen in principe
ter zitting gehoord te worden, enkele uitzonderingen daargelaten (zo kan een getuigenverklaring die tijdens het vooronderzoek bij de politie is afge51
legd door de voorzitter worden voorgelezen).
Het is overigens niet verbo-
den voor de jury om gebruik te maken van bewijsmateriaal zoals foto’s en 52
rapporten van experts. 47 Idem, p. 28.
48 Adams 2004 (zie noot 35), p. 56. 49 Traest 2001 (zie noot 36), p. 28. 50 E. van Fraechem & P. Traest, ‘Is er een toekomst voor de juryrechtspraak?’, Jura Falconis 1999-2000, nr. 1. 51 Idem, p. 31. 52 Idem
26
De voorzitter, een professionele rechter, speelt een centrale rol in het proces. Hij dient de orde te bewaken (art. 267 BWvSv) en heeft een discretionaire macht (art. 268 BWvSv); zo kan hij bijvoorbeeld experts en onaan53
gekondigde getuigen horen.
Gedurende de zitting kunnen de gezworenen
en plaatsvervangers via de voorzitter van het Hof vragen stellen aan de 54
verdachte en aan getuigen.
Hierbij geldt de voorwaarde dat zij hun
mening niet laten blijken. De verklaring van art. 312 BWvSv geeft aan hoe de gezworenen dienen te handelen gedurende het proces: "Gij zweert en belooft dat gij de aan N. ten laste gelegde feiten met de grootste aandacht zult onderzoeken; dat gij geen afbreuk zult doen aan de belangen van de beschuldigde of aan de belangen van de maatschappij, die hem beschuldigt; dat gij met niemand in verbinding zult komen voordat uw verklaring is afgelegd; dat gij geen gehoor zult geven aan haat of kwaadwilligheid, aan vrees of genegenheid; dat gij zult beslissen op grond van de aangevoerde bezwaren en de middelen van verdediging, naar uw geweten en uw innige overtuiging, met onpartijdigheid en vastberadenheid zoals het een vrij en rechtschapen mens betaamt". De aanwijzing die door de hoofdman van de jury bij aanvang van de beraadslaging dient te worden voorgelezen (art. 342 Sv), geeft aan wat van de juryleden wordt verwacht bij de beslissing omtrent de schuldvraag: "De wet vraagt aan de gezworenen geen rekenschap van de middelen waardoor zij tot hun overtuiging zijn gekomen; zij schrijft hun geen bijzondere regels voor om uit te maken of een bewijs volkomen en genoegzaam is; zij schrijft hun voor zich in stilte te bezinnen en in de oprechtheid van hun geweten na te gaan welke indruk de tegen de beschuldigde aangevoerde bewijzen en zijn middelen van verdediging op hun geest hebben gemaakt. De wet zegt hun niet, Gij zult voor waar houden alles wat door 53 Idem 54 http://www.cass.be/assisen/index.htm
27
een bepaald aantal getuigen verklaard wordt; zij zegt hun evenmin, gij zult niet als voldoende gegrond beschouwen een bewijs dat niet berust op een bepaald proces-verbaal, op die bepaalde stukken, op zoveel getuigenissen of op zoveel aanwijzingen van schuld; zij stelt alleen deze vraag, waarin hun gehele plicht besloten is: Zijt gij in gemoede overtuigd?" Beide verklaringen zijn nagenoeg identiek aan de bepalingen in de Franse Code de Procédure Pénal. Hierin komt duidelijk het principe van ‘intime conviction’ naar voren. Juryrechters hebben de plicht om te proberen de 55
waarheid te achterhalen
en dienen zelf op basis van het ter zitting gepre-
senteerde bewijs tot een overtuiging te komen omtrent de vraag of de verdachte schuldig is. Er zijn geen bijzondere bewijsregels of -minima: de 56
waardering van het bewijs door de jury is vrij.
De uitspraken van het assi-
senhof hoeven niet gemotiveerd te worden voor wat betreft de schuldvraag. De juryleden beraadslagen buiten aanwezigheid van de beroepsrechters over de schuldvraag. Zij stemmen in het geheim over de vraag of de verdachte schuldig is door middel van het beantwoorden van een aantal vragen, opgesteld door de professionele rechters. Bij het opstellen van de vragen moeten de verdediging en het openbaar ministerie gehoord worden 57
en het Hof moet de selectie van de vragen motiveren.
Wanneer deze
vragen vervolgens aan de jury overhandigd worden, dienen ook het dossier (met uitzondering van schriftelijke getuigenverklaringen) en de tenlastelegging aan het hoofd van de jury te worden overhandigd, aldus bepaalt artikel 341 BWvSv. Vooraf instrueert de president van het Hof de jury over de gestelde vragen en de procedure, om een en ander te verduidelijken. Hier58
bij mag hij uiteraard niets zeggen over het bewijs en de bewijswaardering.
De vragen dienen alle constitutieve elementen van het ten laste gelegde feit 59
te bevatten; ook subsidiaire vragen zijn mogelijk.
Tevens is het mogelijk
om vragen toe te voegen betreffende omstandigheden die tijdens de zitting 55 Traest 1997, (zie noot 34), p. 375. 56 idem 57 Traest 2001 (zie noot 36), p. 35. 58 Idem, p. 37. 59 idem
28
naar voren zijn gekomen, alsmede vragen over verzwarende omstandighe60
den of verschoningsgronden.
Alle vragen dienen zo te worden opgesteld
dat zij slechts met ‘ja’ of ‘neen’ kunnen worden beantwoord. Overigens worden strikt juridische vragen (bijvoorbeeld met betrekking tot rechtsmacht) slechts door de professionele rechters beantwoord; dit is niet de taak van de jury. Het onderscheid tussen juridische en feitelijke vragen is 61
niet altijd even duidelijk te maken.
De vragen die door de jury worden
beantwoord bevatten ook veel juridische elementen, vandaar dat de voorzitter de juryleden hierbij wel op weg mag helpen tijdens zijn instructie. Echter, de voorzitter moet daarbij goed opletten dat hij de beslissing van de 62
juryleden niet beïnvloedt.
Indien er evenveel voor- als tegenstemmen zijn op de schuldvraag (6-6) wordt de verdachte vrijgesproken. Als extra garantie voor de verdachte geldt dat wanneer de stemverhouding 7-5 (vóór schuldigverkaring) is, er 63
een beraadslaging plaatsvindt tussen de drie professionele rechters.
Zij
dienen dan bij simpele meerderheid te beslissen of zij zich bij de meerderheid van de jury aansluiten. Zo ja, dan wordt de verdachte schuldig bevonden; zo niet, dan wordt hij vrijgesproken. In alle andere gevallen wordt de schuldvraag beslist door de meerderheid van de jury zonder tussenkomst van de professionele rechters. Als de verdachte schuldig wordt bevonden kan het assisenhof, dat wil zeggen de professionele rechters, de zaak op grond van art. 352 BWvSv eventueel voorleggen aan een geheel nieuw samengestelde jury, als zij van mening is dat de jury een fout heeft gemaakt in haar oordeel (niet betref64
fende de procedureregels).
Deze bevoegdheid kan slechts bij unanimiteit
worden uitgeoefend en kan slechts één keer worden gebruikt (de zaak kan dus niet oneindig aan nieuwe jury’s worden voorgelegd). Zij is bedoeld om
60 Traest 2001 (zie noot 36), p. 36. 61 Idem, p. 39. 62 Idem, p. 39. 63 art. 351 BWvSv 64 Traest 1997 (zie noot 34), p. 375.
29
65
gerechtelijke dwalingen te voorkomen.
Verder kan het assisenhof de
beschuldigde ontslaan van alle rechtsvervolging indien het feit niet bij straf66
wet verboden is, hetgeen zelden voorkomt.
Wordt de verdachte schuldig bevonden, dan vindt vervolgens een debat 67
over de strafoplegging plaats met de aanklager en de verdachte.
De
beslissing omtrent de strafoplegging wordt genomen door de juryleden en de professionele rechters gezamenlijk bij eenvoudige meerderheid. Deze beslissing hoefde voorheen niet te worden gemotiveerd, maar in 2001 is een wetswijziging in werking getreden die het assisenhof verplicht de rede68
nen voor de oplegging van de straf te vermelden in haar arresten.
Over
de formulering daarvan wordt bij volstrekte meerderheid beslist, bepaalt artikel 564 BWvSv. Het assisenhof is gehouden aan de strafmaat als beslist door de jury en de rechters, en deze kan daarna niet meer verhoogd of verlaagd worden. Indien het hof van assisen over burgerlijke rechtsvorderingen beslist doet zij dit overigens zonder de jury (art. 119 Gerechtelijk Wetboek). Tegen de vonnissen van het assisenhof is geen hoger beroep mogelijk, alleen cassatie (art. 350 BWvSv), waarin de zaak niet opnieuw inhoudelijk getoetst wordt. Opvallend is dat cassatie alleen kan worden ingesteld na een veroordeling en in beginsel niet na een vrijspraak. Bij wijze van uitzondering kan het openbaar ministerie wel cassatie tegen vrijspraak indienen ‘in het belang der wet en zonder nadeel voor de vrijgesproken partij’ (artikel 69
409 BWvSv), wat bijna nooit voorkomt.
Overigens heeft België het
zevende protocol bij het EVRM, dat verdachten het recht op een herziening van hun strafzaak in hoger beroep toekent, niet geratificeerd. 65 idem 66 Traest 2001 (zie noot 36), p. 40. 67 Idem 68 art. 364bis BWvSv, zoals toegevoegd door de Wet van 30 juni 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, van artikel 27 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis en van artikel 837 van het Gerechtelijk Wetboek, teneinde de rechtspleging voor het hof van assisen te stroomlijnen. 69 Traest 2001 (zie noot 36), p. 42.
30
Kritiek en hervormingen
In november 2004 is in België een commissie van experts geïnstalleerd die de taak kreeg om na te denken over de rol van het assisenhof en de hervorming daarvan. Deze Commissie-Assisenprocedure is op 8 maart 2005 met een intermediair rapport naar buiten gekomen, waarin een aantal argumenten vóór, en tegen het behoud van de assisenprocedure worden genoemd. Het gaat om de volgende: Argumenten vóór behoud: 1.
Het hof van assisen betrekt de burger rechtstreeks bij de uitoefening van de rechtspraak voor de beoordeling van de zwaarste misdrijven (democratische deelname).
2.
De juryrechtspraak is samen met het parlement een grondwettelijke pijler van de democratie. Een grote meerderheid van democratische staten vertrouwt de berechting van de zwaarste misdrijven aan de jury toe.
3.
De bevolking is sterk gehecht aan de assisenrechtspraak.
4.
Doordat beroepsrechters worden gedwongen zich eenvoudig en begrijpelijk uit te drukken wordt de begrijpelijkheid van de rechtspraak voor het publiek bevorderd.
5.
De assisenprocedure is zeer grondig en wordt gewetensvol uitgevoerd.
6.
De assisenrechtspraak bevordert niet alleen de begrijpelijkheid, maar ook de aanvaarding van de uitkomst voor de betrokkenen en het publiek.
7.
De assisenprocedure doet meer recht aan het slachtoffer.
8.
Afschaffing van de assisen zou een verkeerd signaal uitzenden, namelijk als blijk van wantrouwen tegen de bevolking worden uitgelegd.
31
Dan de argumenten tegen behoud: 1.
De omslachtige, tijdrovende geheel mondelinge procedure is niet meer van deze tijd. Kwaliteit is niet gegarandeerd,
2.
Slechts 0,01% wordt door de assisen behandeld; de rest wordt ‘gecorrectionaliseerd’.
3.
De historische redenen voor invoering van de assisen (wantrouwen tegen het Ancien Régime en tegen de Nederlandse koning) gelden niet meer.
4.
Er
is
gezien
de
gedemocratiseerde
recrutering
van
de
beroepsrechters geen reden meer om de rechterlijke macht te wantrouwen. 5.
De procedure is zeer kostbaar, bijzonder tijdrovend en legt een onaanvaardbaar groot beslag op de magistratuur.
6.
Slachtoffers kunnen dubbele victimisering ondergaan.
7.
Het participatie-argument gaat niet op want de samenstelling van de jury’s is geenszins representatief voor de gehele bevolking.
8.
De juryleden zijn niet deskundig en dat creëert een onaanvaardbaar risico op foute oordelen.
9.
De jury is niet in staat internationaalrechtelijke ontwikkelingen op het gebied van het bewijsrecht te verwerken.
10. De vaak massale hoeveelheid getuigen brengt omslachtigheid maar ook irrationaliteit met zich mee. 11. De afwezigheid van motivering van de schuldvraag is onaanvaardbaar en in strijd met het beginsel van een eerlijk proces (art. 6 EVRM). 12. Het ontbreken van hoger beroep is eveneens onaanvaardbaar. 13. In zaken betreffende georganiseerde criminaliteit en terrorisme, die vaak zeer gecompliceerd zijn, rijst de vraag of de juryleden daartegen zijn opgewassen en of zij niet zijn blootgesteld aan bedreiging of druk. De commissie kiest evenwel zonder afzonderlijke bespreking of weging van deze argumenten, kennelijk unaniem, voor het behoud van burgerdeelname aan de rechtspraak in ‘criminele’ zaken. Wel stelt zij een groot aantal wijzi-
32
gingen voor, die voor een deel cruciale aspecten betreffen. Zo wordt het grote belang van de motivering van gerechtelijke beslissingen onderkend. Blijkens het intermediair rapport geeft een meerderheid van de commissie de voorkeur aan vervanging van het hof van assisen door een nieuwe instelling volgens het principe van ‘échevinage’, wat inhoudt dat er voor criminele zaken gemengde colleges bevoegd worden verklaard, bijvoorbeeld bestaande uit 3 burgers-leken en 2 beroepsrechters. Invoering van zo’n systeem zou toenadering tot het Duitse en Deense systeem impliceren, hoewel daarnaar in het rapport niet wordt verwezen. In het eindrapport is deze lijn niet meer terug te vinden. Ditmaal wordt, zonder uitdrukkelijke motivering van deze keuze, unaniem voorgesteld het assisenhof in sterk gewijzigde vorm te behouden, en wel door het te reduceren tot 8 burgers en één professionele voorzitter. Men wijst in dit verband op de praktijk in Angelsaksische landen, waar ook met één beroepsrechter wordt gewerkt, 70
en naar Spanje dat dit systeem in 1995 heeft ingevoerd.
Ook de Belgi-
sche ‘échevinage’-systemen (sociale verzekeringsrechtspraak, handelsrechtbank en binnenkort de toekomstige rechtbank voor de sanctie-toepassing) werken met één beroepsvoorzitter die een meerderheid van leken naast zich heeft (in de zin van niet-juristen, want deze leken hebben natuurlijk wel een bepaalde specialistische deskundigheidsachtergrond). Zoals steeds moet worden onderscheiden tussen de schuldvraag (heeft de verdachte het feit waarvan hij wordt beschuldigd begaan, levert dat feit een strafbaar feit op en is hij deswege strafbaar) en de oplegging van de straf en/of sanctie. Momenteel beraadslaagt slechts de jury over de eerste vraag, terwijl over de strafmodaliteit wordt beraadslaagd door de jury en de magistraten gezamenlijk. De commissie stelt nu voor om de gezworenen en de rechter (voortaan dus 8 respectievelijk 1, die tevens als voorzitter optreedt) gezamenlijk te laten beraadslagen over de schuldvraag. Men beschouwt dit als een kernelement van de herzieningsvoorstellen (in Frankrijk en Italië is dit model ook ingevoerd). Het wordt geacht de voordelen van bevolkingsparticipatie met die van beroepsrechters te combineren. Dit voorstel wordt beargumenteerd met het – volstrekt juiste – inzicht dat de 70 Commissie Hervorming van het Assisenhof, Rapport, november 2005, p. 10.
33
vooronderstelling dat een strikt onderscheid tussen feitelijke en juridische 71
kwesties mogelijk is, onhoudbaar is.
Bovendien moet het hof ook in staat
zijn om ingewikkelde bewijsrechtelijke kwesties te beoordelen, zoals het leerstuk van het onrechtmatig verkregen bewijs en bewijsminima die voortvloeien uit internationaalrechtelijke (mensenrechtelijke) ontwikkelingen. Wanneer de voorzitter-beroepsrechter deelneemt aan de beraadslagingen kan hij de nodige juridische kennis inbrengen, zonder dat het zwaartepunt verschuift naar de professionele zijde. In beginsel stemt hij niet mee over de schuldvraag. Dat onderstreept het assisterende en ondersteunende karakter van zijn rol. Slechts wanneer de stemming leidt tot een oncomfortabele meerderheid vóór schuldigverklaring (5 tegen 3) stemt de voorzitter wel. Kiest hij de zijde van de meerderheid, dan volgt schuldigverklaring; in het tegenovergestelde geval volgt vrijspraak. Op dit punt wordt dus het huidige systeem mutatis mutandis overgenomen. De commissie acht het systeem van gekwalificeerde meerderheid van groot belang, omdat het een vrije discussie bevordert en een veroordeling bij het bestaan van gerede twijfel tegengaat. Zij wijst erop dat de common law-landen zelfs unanimiteit van de jury eisen. Verder wordt voorgesteld de escape-mogelijkheid af te schaffen, die nu bestaat door de voorziening van art. 352 Wetboek van Strafvordering, erin bestaande dat de beroepsrechters in het geval van een evident foute beslissing van de jury de beslissing bij unanimiteit kunnen opheffen, waarna zij de zaak moeten verwijzen naar een latere zitting waar een nieuw samengestelde jury zal optreden. De Commissie heeft nog overwogen om de gescheiden behandeling van de schuldvraag en de strafopleggingsvraag af te schaffen en deze in één beraadslaging onder te brengen. Daarvan heeft men echter afgezien, onder meer omdat er toch wel verschillen bestaan in het karakter van beide vragen. Bovendien stemt de voorzitter-beroepsrechter wél mee over de 72
sanctie-oplegging, hetgeen zijn rol anders maakt.
71 Idem, p. 24 e.v. 72 Idem, p. 28.
34
Zeer belangrijk acht de commissie de betekenis van de motivering van de uitspraken van het assisenhof. Naar geldend recht is er geen motiveringsplicht ten aanzien van de overtuiging betreffende de schuldvraag (de strafoplegging dient wel te worden gemotiveerd). De wet geeft hen slechts de taak zich “in stilte te bezinnen en in de oprechtheid van hun geweten na te gaan welke indruk de tegen de beschuldigde aangevoerde bewijzen en zijn middelen van verdediging op hun geest hebben gemaakt en welke aldus hun intieme overtuiging is”. Volgens de commissie kan de afwezigheid van een (echte) motivering bij de procesdeelnemers en de publieke opinie “een 73
gevoel van willekeur, subjectiviteit en rechtsonzekerheid” doen ontstaan.
“Het is niet langer aanvaardbaar dat men in een samenleving waar de burger mondiger en de nood van transparantie prangender wordt de redenen niet kent van een vrijspraak of veroordeling welke betrekking heeft op de zwaarste misdrijven, terwijl voor de lichtere misdrijven de rechters wel systematisch moeten motiveren”. Gesignaleerd wordt dat het EVRM blijkens de rechtspraak van het EHRM niet erg hoge eisen stelt, maar, zo wordt betoogd, het EVRM biedt slechts een minimumstandaard; het staat de verdragspartijen vrij om de lat hoger te leggen. Met het oog op een kwalitatief goede rechtsbedeling zou men verder moeten gaan dan dat minimum. In dit verband komen wij vertrouwde argumenten weer tegen: partijen hebben het recht te weten en te begrijpen waarom de beschuldigde is veroordeeld dan wel vrijgesproken en dat draagt tevens bij aan de aanvaarding van de beslissing. Verder kan de zin of onzin van het aanwenden van een cassatieberoep beter worden beoordeeld. De motivering maakt tenslotte ook controle op de juistheid van de beslissing mogelijk. De motiveringsplicht gaat evenwel niet zo ver dat op alle standpunten van partijen uitdrukkelijk moet worden gerespondeerd. Op dit punt is de benadering van de commissie verschillend van de huidige Nederlandse ontwikkelingen. Het onderzoeksproject Strafvordering 2001 heeft immers juist voorgesteld dat op bewijsverweren van de verdediging steeds uitdrukkelijk moet worden gereageerd. Via een merkwaardige omweg is deze gedachte
73 Idem, p. 30.
35
in de wet beland (art. 359 lid 2 Wetboek van strafvordering zoals dat luidt 74
sinds 1 januari 2005).
De redactie van de motivering wordt aan de voorzitter toevertrouwd, maar behoeft de goedkeuring van de jury. Redactie achteraf door de beroepsrechter, zoals het Duitse systeem voorziet, wordt door de commissie uitdrukkelijk afgewezen. “De motivering dient te groeien doorheen de 75
beraadslaging”.
De commissie wenst geen volledig hoger beroep. Wel dient de toetsing in cassatie behouden te blijven, en zelfs uitgebreid omdat de motivering getoetst kan worden. Ook is aan de cassatierechter toevertrouwd te toetsen of het hof van assisen aan getuigenissen een inhoud of draagwijdte heeft toegeschreven welke deze niet hebben. Daartoe is registratie van het verhandelde ter terechtzitting noodzakelijk. Een transcript wordt echter alleen gemaakt van betwiste gedeelten, die door de beschuldigde precies moeten worden aangewezen. Wat de bevoegdheid ratione materiae betreft wordt voorgesteld om een limitatieve lijst van zeer ernstige (levens)delicten op te stellen waarvoor het hof van assisen bevoegd wordt verklaard. Aan het bestaande systeem van ‘correctionaliseren’, waarin in feite oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van het begrip ‘verzachtende omstandigheden’, wordt een einde gemaakt. De correctionele rechtbank zal voortaan ook criminele zaken mogen behandelen, uiteraard met uitsluiting van degene waarvoor het assisenhof competent is. Dit voorstel impliceert een grondwetswijziging (artikel 150). Tenslotte doet de commissie voorstellen ter verlichting en modernisering van de assisenprocedure. Zo wordt de regeling van de rechtspleging direct toevertrouwd aan de kamer van inbeschuldigingstelling (de huidige rol van
74 Gewijzigd bij Wet van 10 november 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte, Stb. 2004, 580. 75 Commissie Hervorming van het Assisenhof, Rapport, november 2005, p. 32.
36
de onderzoeksrechter ter zake wordt geschrapt), en er komt een formele preliminaire zitting buiten aanwezigheid van de jury waar procedurele kwesties zoals de lijst van getuigen en verzoeken van partijen, bijvoorbeeld tot nader onderzoek, worden behandeld. De voorzitter krijgt het recht getuigen te weigeren wanneer deze niets relevants kunnen verklaren over hetgeen ten laste is gelegd; deze bevoegdheid heeft het karakter van een marginaal toetsingsrecht. Hiermee wil men de huidige praktijk, waarin hele stoeten niet steeds even relevante getuigen worden gehoord, beteugelen. Naast nog enkele andere efficiencymaatregelen hoopt de commissie aldus een hanteerbare, bijdetijdse procedure voor het hof van assisen te scheppen. Dat is ook hard nodig, want de vertraging en de lange duur van de processen doen afbreuk aan de kwaliteit van de strafrechtspraak als geheel, waarvan een redelijk voortvarende afhandeling immers een wezenlijk element is. De assisenrechtspraak te Gent is bijvoorbeeld al tot 2010 volgeboekt!
76
b.
Cour d’Assises in Frankrijk
In Frankrijk vindt lekenparticipatie in de strafrechtspraak plaats in de ‘Cour d’Assises’, een niet-permanent hof dat eens in de zoveel tijd (normaal gesproken vier keer per jaar) bijeenkomt in speciale sessies. Slechts een deel van de strafzaken wordt door de Cour d’Assises behandeld; vóór de sessies stellen onderzoeksrechters een lijst samen van zaken die door de Cour d’Assises behandeld zullen worden. Na een sessie wordt het hof ontbonden, dat wil zeggen, het komt dan nooit meer in dezelfde samenstelling bijeen. Elk departement in Frankrijk heeft een Cour d’Assises. De regels die gelden voor het proces bij de Cour d’Assises zijn vastgelegd in de Code de Procédure Pénale (hierna CPP).
76 Adams 2004 (zie noot 35), p. 59.
37
Historie e
Lekenrechtspraak is in de 18 eeuw, na de Franse revolutie, in Frankrijk geïntroduceerd als een democratisch instituut dat verdachten waarborgen 77
diende te bieden tegenover de macht van de staat en de monarchie.
De
Franse lekenrechtspraak is geïnspireerd door de Engelse traditie, die door 78
Franse filosofen als een goed voorbeeld werd gezien.
In 1791 werd in de
Constitutie bepaald dat lekenrechters samen met professionele rechters zouden beslissen over strafbare feiten, en werden departementale strafrechtbanken opgericht waarin lekenrechters over de schuldvraag oordeelden, terwijl professionele rechters de strafmaat vaststelden.
79
Daarnaast
bestond er ook een ‘jury d’accusation’ naar Engels model, die zaken voor de rechtbank kon aanbrengen.
80
Deze is in 1808 vervangen door een
‘chambre d’accusation’ bestaande uit professionele rechters. De departementale strafrechtbanken bleven bestaan, maar werden vanaf 1808 ‘Cours 81
d’Assises’ genoemd, het instituut zoals Frankrijk dat nu nog steeds kent.
Gaandeweg zijn er een aantal veranderingen in de Cour d’Assises doorgevoerd, zoals bijvoorbeeld de selectie van lekenrechters: deze was 82
oorspronkelijk gebaseerd op criteria zoals rijkdom en sociale positie.
In
1832 werd bepaald dat de jury voortaan ook samen met de professionele rechters over de strafoplegging zou oordelen. In 1941 werd het onderscheid tussen de rol van de jury (oordelen over ‘questions de fait’) en de rol van de professionele rechters (oordelen over ‘questions de droit’) helemaal opgeheven en sindsdien oordelen zij gezamenlijk over alle aspecten van de 83
zaak.
77 Michel Bonnieu, ‘The presumption of innocence and the Cour d’Assises: Is France ready for adversarial procedure?’, Revue Internationale de Droit Pénal 2001, nr. 1-2, p. 570. 78 idem, p. 560. 79 Jean Pradel, ‘Le jury en France – Une histoire jamais terminée’, Revue internationale de droit pénal, 2001, nr. 1-2, p. 175. 80 Idem 81 Bonnieu 2001 (zie noot 77), p. 570. 82 Idem 83 Pradel 2001 (zie noot 79), p. 176.
38
Samenstelling en selectie
Het Cour d’Assises is samengesteld uit drie professionele rechters (een president en twee ‘assesseurs’) en negen lekenrechters (twaalf lekenrechters in appèl). Zij hebben allen een gelijke stem. Aangezien een meerderheid van acht stemmen (tien stemmen in appèl) vereist is om een verdachte schuldig te verklaren, hebben lekenrechters een belangrijke rol; zij kunnen niet ‘overruled’ worden door de professionele rechters. De selectie van leken is een erg complexe procedure. Lekenrechters (‘jurés’) moeten representatief zijn voor de bevolking in het betreffende 84
departement.
Eerst wordt door middel van loting een voorlopige lijst
samengesteld op basis van kieslijsten; vervolgens wordt deze lijst beoordeeld door een speciale commissie die de kandidaten checkt op criteria als nationaliteit, leeftijd (ouder dan 23 jaar) en beroep. Niet verkiesbaar zijn onder andere veroordeelden voor een misdrijf, personen die bepaalde maatschappelijke posities innemen of personen die persoonlijk bij (een 85
partij in) de zaak betrokken zijn.
Uiteindelijk resulteert dit in een lijst van
personen die zich met de vier sessies in dat jaar zullen bezighouden. Vlak voor elke zaak kiest de voorzitter negen lekenrechters en twee reserves van die lijst. De verdachte heeft het recht om vijf van deze lekenrechters te wraken; de officier van justitie kan vier lekenrechters wraken (respectievelijk zes en vijf rechters in appèl).
86
Zij hoeven hiervoor geen motivering te
geven. Jurisdictie De Cour d’Assises oordeelt slechts over de meest ernstige misdrijven 87
(‘crimes’) , die de Code Pénal als zodanig identificeert. Echter, er zijn enkele bijzondere soorten misdrijven waarover alleen professionele rechters oordelen: bepaalde militaire delicten in vredestijd alsmede terroristi-
84 Bonnieu 2001 (zie noot 77), p. 562. 85 idem 86 Idem, p. 563. 87 Jean-Claude Soyer, Droit pénal et procédure pénale, Paris: L.G.D.J. 2002, p. 352.
39
88
sche misdrijven en drugshandel.
De Cour d’Assises bestaat in die geval-
len uit 7 professionele rechters in eerste aanleg en 9 professionele rechters in beroep (Cour d’Assises specialisée). Er is een ontwikkeling gaande om ingewikkelde, gevoelige zaken steeds meer buiten het oordeel van de jury 89
te houden.
Anderzijds wordt ook een toenemend aantal minder ernstige
‘crimes’ door correctionele rechtbanken behandeld in plaats van door de 90
Cour d’Assises (‘correctionalisering’).
Een speciaal Cour d’Assises des mineurs oordeelt over ‘crimes’ begaan door 16- tot 18-jarigen. Deze heeft dezelfde samenstelling als de gewone Cour d’Assises, zij het met kinderrechters als ‘assesseurs’. Proces
Het college beslist over feitelijke en rechtsvragen, over de schuldvraag en de strafoplegging. Professionals en lekenrechters zijn samen verantwoordelijk voor het gehele proces: zij hebben allen de plicht om te proberen de 91
waarheid te achterhalen.
Professionele rechters blijken in de praktijk
regelmatig ‘overruled’ te worden door lekenrechters; professionele rechters oefenen in Frankrijk geen belangrijke invloed uit op lekenrechters, aange92
zien zij onafhankelijk en niet vervangbaar zijn.
93
De procedure wordt geheel mondeling gevoerd
94
en is ononderbroken.
Hoewel de rechters tijdens de zitting eventueel wel bewijsstukken onder ogen kunnen krijgen (bijvoorbeeld foto’s), krijgen zij van tevoren geen schriftelijke stukken te lezen. Zij oordelen derhalve slechts op basis van de mondelinge getuigenissen van de verdachte, slachtoffers, getuigen en 95
deskundigen zoals gepresenteerd ter zitting . De lekenrechters alsmede de professionele rechters hebben het recht om verdachten en getuigen te 88 idem 89 Pradel 2001 (zie noot 79), p. 178. 90 Idem, p. 177. 91 Bonnieu 2001 (zie noot 77), p. 563. 92 Idem, p. 572. 93 Idem, p. 564. 94 Art. 307 CPP 95 Bonnieu 2001 (zie noot 77), p. 565.
40
ondervragen als de president dit toestaat; zij mogen daarbij niet hun mening laten blijken (art. 311 CPP). Ook hebben lekenrechters de plicht om aandachtig te luisteren. De president van de Cour d’Assises speelt een 96
belangrijke rol: hij heeft de regie over het hele proces.
De rol van de
andere twee professionele rechters (‘assesseurs’) en de lekenrechters is min of meer gelijk. Artikel 304 CPP houdt een soort gedragscode in die voorzitters aan alle lekenrechters moeten voorleggen: “Vous jurez et promettez d’examiner avec l’attention la plus scrupuleuse les charges qui seront portées contre X…de ne trahir ni les intérêts de l’accusé, ni ceux de la société qui l’accuse, ni ceux de la victime; de ne communiquer avec personne jusqu’après votre déclaration; de n’écouter ni la haine ou la méchanceté, ni la crainte ou l’affection; de vous rappeler que l'accusé est présumé innocent et que le doute doit lui profiter; de vous décider d’après les charges et les moyens de défense, suivant votre conscience et votre intime conviction, avec l’impartialité et la fermeté qui conviennent à un homme probe et libre, et de conserver le secret des délibérations, même après la cessation de vos functions.” Lekenrechters – alsmede professionele rechters - dienen dus te handelen op basis van het principe van ‘intime conviction’, zoals neergelegd in art. 353 CPP: "La loi ne demande pas compte aux juges des moyens par lesquels ils se sont convaincus, elle ne leur prescrit pas de règles desquelles ils doivent faire particulièrement dépendre la plénitude et la suffisance d'une preuve; elle leur prescrit de s'interroger eux-mêmes dans le silence et le recueillement et de chercher, dans la sincérité de leur conscience, quelle impression ont faite, sur leur raison, les preuves rapportées contre l'accusé, et les moyens de sa défense.La loi ne leur fait que cette seule question, qui renferme toute la mesure de leurs devoirs: Avez-vous une intime conviction?”
96 Soyer 2002 (zie noot 87), p. 359.
41
Dit principe is voortgekomen uit de Verlichting: er wordt een beroep gedaan op de rede en het geweten van de juryleden. Lekenrechters hebben slechts de taak om zichzelf een oordeel te vormen over hetgeen er gepresenteerd wordt op de zitting en om uiteindelijk tot een persoonlijke overtuiging te komen omtrent de (on)schuld van de verdachte. Er zijn geen nadere regels gesteld over het bewijs; de waardering van het bewijs is vrij. Daarmee hangt samen dat beslissingen van de Cour d’Assises niet gemotiveerd 97
worden en er in het geheim wordt gestemd.
Uit artikel 304 CPP blijkt
verder dat lekenrechters niet met derden over de zaak mogen communiceren en tijdens het proces op geen enkele wijze hun eigen mening over de zaak mogen laten blijken. Na de zaak hebben zij de plicht om op vertrouwelijke wijze met alle verkregen informatie om te gaan. De beslissing van de Cour d’Assises komt tot stand door middel van een vragenlijst die de president van tevoren maakt en die door alle rechters beantwoord dient te worden in de voorgeschreven volgorde. Deze vragen zijn feitelijk en niet juridisch van aard en kunnen slechts met ‘ja’ of ‘nee’ 98
worden beantwoord.
De belangrijkste vraag is of de verdachte schuldig is
aan het feit (art. 349 CCP); voor elk feit dient deze vraag apart te worden gesteld. Over verzwarende omstandigheden worden aparte vragen gesteld; ook moeten eventuele wettelijke vrijstellingsgronden (causes légales d’exemption) worden onderzocht indien de verdachte deze inroept alsmede 99
strafverminderingsgronden. Sinds de wetswijziging van 15 juni 2000
dienen ook vragen met betrekking tot rechtvaardigingsgronden gesteld te worden, indien de verdachte deze aanvoert. Net als de uiteindelijke beslissing hoeven de antwoorden op de vragen niet gemotiveerd te worden. Nadat zij samen hebben beraadslaagd dienen alle professionele- en lekenrechters apart te stemmen over elke vraag. Om de verdachte schuldig te 97 Bonnieu 2001 (zie noot 77), p. 560. 97 Bonnieu 2001 (zie noot 77), p. 565. 97 Soyer 2002 (zie noot 87), p. 359. 97 Bonnieu 2001 (zie noot 77), p. 560. 98 Soyer 2002 (zie noot 87), p. 362. 99 Loi nº 2000-516 du 15 juin 2000 art. 136 Journal Officiel du 16 juin 2000 en vigueur le 1er janvier 2001: Loi renforçant la protection de la présomption d’innocence et les droits des victimes
42
verklaren zijn ten minste acht stemmen nodig (10 in appèl). Voor de beslissing omtrent de strafoplegging is een simpele meerderheid voldoende (7 100
stemmen in eerste aanleg, 8 stemmen in appèl).
Echter, voor het opleg101
gen van de maximumstraf zijn 8 stemmen nodig (10 in appèl).
De stem-
ming over de strafoplegging begint met een stemming over de maximumstraf; indien de uitslag van de stemming negatief is vindt een nieuwe stemming plaats over een lagere straf. Dit herhaalt zich totdat er overeenstem102
ming over de strafmaat wordt bereikt.
Ook hiervoor is geen motivering
nodig. De beraadslaging en stemming zijn geheim. De jury mag overigens niet meebeslissen over civielrechtelijke aspecten van de zaken die de Cour d’Assises onder ogen krijgt; deze beslissingen 103
worden slechts door de professionele rechters genomen. Kritiek
De legitimiteit van de lekenrechtspraak op zich lijkt niet betwist te worden in Frankrijk. De meeste Fransen zien de Cour d’Assises als een democratisch instituut dat een eerlijk proces garandeert. Zij gaan er vanuit dat leken net zo goed in staat zijn om over strafzaken te oordelen als professionele 104
rechters.
Kritiek op de Cours d’Assises richt zich dan ook niet op de
werking van het instituut als zodanig; wel is er veel ontevredenheid over het systeem van bewijswaardering en de werking van het principe van ‘intime conviction’, als gevolg waarvan de Cours d’Assises hun beslissingen niet 105
behoeven te motiveren.
Deze gang van zaken leidt tot rechtsongelijkheid
en ontevredenheid bij het publiek. Dit onbehagen werd versterkt doordat beslissingen van de Cours d’Assises tot voor kort niet voor hoger beroep vatbaar waren; zij konden slechts op rechtsgronden worden getoetst in cassatie. Beslissingen in strafzaken die 100 art. 359 CPP 101 art. 362 CPP 102 Bonnieu 2001 (zie noot 77), p. 566. 103 Soyer, 2002 (zie noot 87), p. 364. 104 Bonnieu 2001 (zie noot 77), p. 572. 105 Idem, p. 560.
43
door een ‘gewone’ rechtbank (Tribunal de Police of Tribunal Correctionel) zijn genomen waren daarentegen wel te toetsen in hoger beroep. De roep om hervorming werd onder meer veroorzaakt door enkele spraakmakende zaken waarbij verdachten door de Cour d’Assises tot lange gevangenisstraffen werden veroordeeld terwijl daar volgens velen geen duidelijk en eenduidig bewijs voor was. De publieke opinie keert zich soms tegen uitspraken van de Cour d’Assises, terwijl deze uitspraken eigenlijk de ‘wil 106
van het volk’ zouden moeten vertegenwoordigen.
Zie bijvoorbeeld de
zaak betreffende Omar Raddad, een tuinman die in 1991 onder vreemde omstandigheden werd veroordeeld voor de moord op zijn vermogende 107
werkgeefster.
Bovendien is het ontbreken van hoger beroep in strijd met
art. 2 van het zevende protocol bij het EVRM; echter, Frankrijk is wel partij bij dit protocol maar heeft op dit punt een voorbehoud gemaakt. Aanhoudende kritiek op het ontbreken van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen beslissingen van de Cour d’Assises heeft geleid tot een wetswijziging van 15 juni 2000 die sinds 1 januari 2001 van kracht 108
is.
De reden dat een beroepsmogelijkheid pas na zo’n lange tijd is inge-
voerd, is gelegen in het argument dat beslissingen, genomen door ‘het volk’, niet opnieuw beoordeeld dienen te worden omdat zij de definitieve wil van het volk uitdrukken (“vox populi, vox dei”).
109
‘Pour légitimer l’absence
d’un double degré de juridiction on invoquait (...) la souveraineté du peuple dont le jugement, présumé infaillible comme celui de tout souverain, ne pouvait être remis en cause, sauf si la règle de droit n’avait pas été 110
respectée, ce non-respect ne pouvant être inputé au peuple lui-même.’
Bovendien zou de dubbele toetsing van de ‘instruction’ (vooronderzoek)
106 Idem, p. 560. 107 Idem, p. 573. 108 Loi nº 2000-516 du 15 juin 2000 art. 136 Journal Officiel du 16 juin 2000 en vigueur le 1er janvier 2001: Loi renforçant la protection de la présomption d’innocence et les droits des victimes 109 Bonnieu 2001 (zie noot 77), p. 571. 110 Y. Jacob, ‘La réforme de la Cour d’Assises: une deuxième chance pour le condamné’, Revue penitentiaire et de droit pénal 2001-1, p. 158.
44
voldoende garanties bieden zodat men een dubbele toetsing van de 111
uitspraak niet nodig vond.
Ook vond men dat het principe van ‘intime conviction’ onverenigbaar was met de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen, aangezien de redenen die aan een uitspraak ten grondslag liggen in hoger beroep wel blootgesteld 112
zouden moeten worden, dacht men.
Desondanks is nu met de invoering
van het appèl het principe van ‘intime conviction’ gehandhaafd gebleven en behoeven beslissingen (in eerste aanleg en in hoger beroep) nog steeds niet gemotiveerd te worden. Het gaat dan ook om een appèl waarbij de gehele zaak opnieuw wordt onderzocht en een geheel nieuwe beslissing 113
wordt genomen.
Verder wordt de Cour d’Assises tevens bekritiseerd om de complexiteit van 114
de procedureregels en de lengte van de procedures.
Ook wordt gezegd
dat de (professionele) onderzoeksrechter wel erg veel invloed heeft op de beslissingen van de lekenrechters (en in mindere mate op de beslissingen 115
van beroepsrechters).
Zij bepalen immers welke beslissingen er vooraf-
gaand aan de zitting worden genomen, zoals de toepassing van preventieve hechtenis. Dergelijke beslissingen kunnen veel invloed hebben op de overwegingen van lekenrechters. Deze kritiek maakt deel uit van een meer algemene beweging om het strafproces voor de Cour d’Assises meer accusatoir te maken; zo zijn recentelijk verschillende veranderingen aangebracht dan wel voorgesteld die tot doel hebben de rechten van de verdachte te versterken. Zij hebben onder meer betrekking op het vooron116
derzoek, het voorarrest en de onschuldspresumptie.
111 Idem 112 Bonnieu 2001 (zie noot 77), p. 575. 113 art. 380 lid 1 CPP 114 zie Bonnieu 2001 (zie noot 77), p. 571. 115 Idem, p. 567. 116 Idem, pp. 567-569.
45
Hervorming
Voorstellen om de Cour d’Assises te hervormen hebben zich voornamelijk 117
geconcentreerd op het ontbreken van hoger beroep.
Eén van deze voor-
stellen was om een appèl in te voeren waarin slechts professionele rechters over de zaak zouden oordelen. Ook is voorgesteld om een lager Cour d’Assises (Tribunal d’Assises départemental) te creëren bestaande uit de president, twee professionele rechters en vijf lekenrechters, dat zaken in eerste aanleg zou moeten beoordelen. Dit Tribunal zou haar beslissingen ook moeten motiveren. Beslissingen zouden genomen moeten worden door een meerderheid van tenminste zes stemmen, zodat altijd minstens één professionele rechter akkoord zou gaan. De bestaande Cours d’Assises zouden dan in hoger beroep oordelen. Wel zou deze ‘Cours d’Assises d’Appel’ worden opgedeeld in ‘ressorts’ in plaats van de kleinere departementen, hetgeen de procedure voor selectie van lekenrechters zou wijzigen. Dit voorstel is uiteindelijk niet aangenomen; niet alleen zou het teveel geld en moeite kosten om het voorstel in te voeren, ook bleek het voorstel 118
om beslissingen te motiveren op veel kritiek te stuiten.
Veel politici
vinden dat de geheime stemming in de Cour d’Assises niet verenigbaar is met de motiveringsplicht, en bovendien zou dit niet in overeenstemming zijn met het ‘intime conviction’-beginsel. Ook waren er praktische bezwaren tegen de motiveringsplicht: het formuleren van een motivering zou moeilijk 119
zijn en veel tijd kosten.
Uiteindelijk is in de wetswijziging van 15 juni 2000 geregeld dat tegen de beslissing in eerste aanleg door een Cour d’Assises beroep openstaat bij een ander Cour d’Assises bestaande uit drie professionele rechters en twaalf lekenrechters, dat wordt samengesteld door de Cour de Cassation (een zogenaamd appel tournant). Dit hof ‘procède au réexamen de l'affaire’ (art. 380 lid 1 CPP) en heeft ‘plénitude de juridiction’: het geeft dus een geheel nieuwe beslissing en is geenszins gehouden aan de uitspraak in 117 Idem, pp. 573-575. 118 Idem, p. 575. 119 Idem, p. 575.
46
eerste aanleg. Wel krijgen de leden van de Cour d’Assises in appèl aan het begin van het proces informatie over de beslissing in eerste aanleg alsmede over welke vragen er in de procedure in eerste aanleg aan de orde zijn geweest en de antwoorden daarop, zo bepaalt artikel 327 CPP. De vraag is dan ook of de juryleden dan nog wel onbevooroordeeld het proces 120
ingaan.
Voor de Cours d’Assises in appèl gelden dezelfde procedureregels als voor 121
de ‘gewone’ Cours d’Assises.
Eigenlijk kan dus niet gesproken worden
van een hoger beroep, omdat het om hetzelfde hof in een andere samenstelling gaat. Het feit dat zaken in hoger beroep door meer (leken)rechters worden beoordeeld dan in eerste aanleg geeft de beslissingen wellicht 122
meer legitimiteit of wekt op zijn minst de schijn dat te doen.
De wetswijziging van 15 juni 2000 voorzag slechts in beroep na een veroordeling (met of zonder strafoplegging) in eerste aanleg; tegen een vrijspraak was geen beroep mogelijk. Deze oplossing is verklaarbaar vanuit de oorsprong van de wetswijziging, die beoogde om verdachten een tweede 123
kans te bieden.
Hierdoor ontstond evenwel een vreemde situatie:
verdachten kregen wel een tweede kans, terwijl de aanklager geen mogelijkheid had om een vrijgesproken verdachte alsnog veroordeeld te krijgen. Stel bijvoorbeeld dat er twee hoofdverdachten zijn, waarvan de een in eerste aanleg vrijgesproken wordt en de tweede in eerste aanleg wordt veroordeeld. Wanneer de tweede verdachte in appèl wordt vrijgesproken zou er een onbevredigende situatie ontstaan (met name voor de slachtoffers) indien er geen mogelijkheid zou zijn om de zaak tegen de eerste 124
hoofdverdachte nogmaals te bekijken. 125
gewijzigd in dit opzicht.
In 2002 is de CPP dan ook alsnog
Beroep tegen vrijspraak is nu ook mogelijk, maar
120 Jacob 2001 (zie noot 110), p. 168. 121 Idem, p. 167. 122 Idem 123 Idem, p. 165. 124 Idem, p. 166. 125 LOI n° 2002-307 du 4 mars 2002 complétant la loi n° 2000-516 du 15 juin 2000 renforçant la protection de la présomption d'innocence et les droits des victimes (1)
47
alleen de procureur-generaal kan zo’n beroep instellen, zo bepaalt artikel 380-2 CPP. Het appèl na een veroordeling kan zowel door het openbaar ministerie als door de veroordeelde worden ingesteld en tevens door enkele andere partijen, zoals civiele partijen bij het proces voor wat hun belangen betreft (art. 380-2 CPP).
c.
Engeland en Wales, Schotland
126
Historie
De geschiedenis van de Engelse juryrechtspraak gaat ver terug. Het is, anders dan wel wordt gezegd, niet zozeer de Magna Charta uit de dertiende eeuw die de aftrap heeft gegeven met haar leidende gedachte dat de edelen er recht op hadden te worden berecht door hun ‘peers’, al speelt die gedachte ook in de hedendaagse debatten over de lekenrechtspraak een (bescheiden) rol. De Normandiërs introduceerden de gewoonte om een groep mensen onder ede te stellen teneinde de “waarheid” te vertellen. Hieruit ontwikkelde zich uiteindelijk een jurysysteem: 12 gezworenen die bij unanimiteit moeten beslissen, ook in strafzaken. Dat systeem bestaat nog steeds, en heeft in de loop van de geschiedenis zeer veel andere landen direct of indirect tot voorbeeld gediend, niet in de laatste plaats de Verenigde Staten en de Franse revolutionairen van 1789. Samenstelling en selectie De jury bestaat uit twaalf gezworenen. De zitting wordt geleid door een beroepsrechter. Om jurylid te kunnen zijn moet men tussen de 18 en 70 jaar oud zijn, en tenminste vijf jaar lang ononderbroken in Engeland hebben 126 Hierover o.m. S. Lloyd-Bostock & C. Thomas, ‘Decline of the “Little Parliament”: Juries and jury reform in England and Wales’, Law and Contemporary Problems 1999-2, p. 7 e.v.; P. Duff, ‘The limitations on trial by jury’, Revue internationale de droit pénal 2001, nr. 1-2, p. 604 e.v., en J. Jackson, ‘Judges and juries in the criminal trial process’, in: J.F. Nijboer & J.M. Reijntjes (red.), Proceedings of the First World Conference on New Trends in Criminal Investigation and Evidence, Lelystad: Koninklijke Vermande, 1997, p. 407 e.v.
48
gewoond. Mensen met bepaalde criminele antecedenten zijn uitgesloten. Hetzelfde geldt voor personen die bepaalde beroepen en functies uitoefenen. De gezworenen worden at random uit het kiesregister geselecteerd. De laatste decennia zijn de jury’s minder puur ‘middle class’ dan vroeger en ook jonger, maar vrouwen en ethnische minderheden zijn nog steeds ondervertegenwoordigd. De geselecteerden worden door het Crown Court opgeroepen, en bij loting worden voor een concrete strafzaak twaalf leden gekozen. Vervolgens bestaat er voor de procespartijen een wettelijk gelimiteerde mogelijkheid tot wraking van de uitgelote kandidaten. De wrakingsprocedure kan soms wekenlang duren. Ook de rechter kan kandidaten uitsluiten, onder meer op grond van ongeletterdheid. Nadat de wrakingsprocedure is afgerond wordt de jury beëdigd. Eén en ander vindt plaats in een openbare zitting. De rechter heeft de bevoegdheid de juryleden tijdens het proces wegens wangedrag uit te sluiten. Jurisdictie
Verreweg de meeste strafzaken worden door de magistrates’ courts afgedaan, door een kamer van twee of drie magistraten (die niet jurist zijn op een klein aantal na, maar die wel ‘repeat players’ zijn; hierover hieronder meer). De jury komt er alleen aan te pas wanneer de verdachte niet bekent en de zaak in aanmerking komt om door de Crown Court te worden behandeld. Er zijn drie categorieën strafbare feiten in het Engels recht. In de eerste plaats de ‘summary offences’, die uitsluitend door de magistrates’ courts worden behandeld. De ernstigste misdrijven (‘indictable only’) worden aangebracht bij het Crown Court. Tenslotte is er een tussencategorie: de zaken ‘triable either way’. Zowel de verdachte als de magistraten kunnen bewerkstelligen dat de zaak naar het Crown Court gaat. Als de verdachte ontkent is dat voor wat deze tussencategorie van misdrijven betreft steeds het geval. Toch wordt slechts tussen de 1 en 2% van de strafzaken door een jury afgedaan.
49
Proces
In het accusatoire model dat Engeland en Wales kennen zijn in de eerste plaats de procespartijen verantwoordelijk voor de waarheidsvinding; de taak van de rechter en zeker van de jury is zeer beperkt op dat punt. De rechter treedt vooral op als arbiter en procesbewaker. Dat neemt niet weg dat hij verduidelijkingsvragen kan stellen. De leden van de jury mogen dat ook doen, maar op een ietwat moeizame manier, namelijk door de rechter een notitie toe te spelen. De jury beslist over de vraag: “guilty” of “not guilty”. De rechter beslist vervolgens, binnen de wettelijke kaders, over de straftoemeting. Hoger beroep is voorzover het de vaststelling van de feiten betreft niet toegestaan. Tegen een vrijspraak kan door de openbare aanklager geen hoger beroep worden ingesteld. De jury beslist bij voorkeur eenstemmig, maar minimaal met een meerderheid van 10 tegen 2. De leden van de jury kennen de stukken niet; al het bewijs moet in beginsel ter zitting worden gepresenteerd. Kritiek
De jury, het “kleine parlement’, is gaandeweg gemarginaliseerd, maar er is zeker geen sterke beweging gaande om haar af te schaffen. De meeste kritiek betreft de kostbaarheid en omslachtigheid van de procedure. Wel worden op onderdelen wijzigingen bepleit, veelal met het oog op de efficiency. Zo wil men het recht van de verdachte om voor een jury-proces te opteren afschaffen door de beslissing over de jurisdictie aan de magistraten over te laten. Magistrates Courts
In Engeland en Wales worden de meeste strafzaken die voor de rechter komen afgedaan door de Magistrates Courts. Deze gerechten – uniek in de wereld - bestaan in overweldigende meerderheid uit onbezoldigde leken (alleen onkostenvergoedingen worden verstrekt), die over het algemeen eens in de twee weken zitting hebben (en dus wel snel ervaring opbouwen).
50
Zij worden ondersteund door griffiers die meestal jurist (vaak barrister of solicitor) zijn. Overigens krijgen de magistrates tegenwoordig ook een opleiding, en worden zij bij de aanvang van hun werk begeleid door een senior-magistrate die als mentor optreedt. Bovendien wordt hun functioneren om de drie jaar beoordeeld. In de regel bestaat het gerecht uit drie e
magistrates. Het systeem bestaat al sinds de 14 eeuw. De magistraten hebben slechts een zeer bescheiden aandeel in de waarheidsvinding. De Crown Prosecution Service brengt de zaak aan, en produceert eventueel getuigen en deskundigen. Uiteraard heeft ook de verdediging dat recht. Het gerecht laat het praktisch geheel aan partijen over om de vragen te stellen. Het common law systeem ontmoedigt vragen van de rechters die verder gaan dan vragen naar verduidelijking van reeds gegeven antwoorden. Van de bevoegdheid om getuigen en deskundigen op te roepen, die wel degelijk bestaat, wordt opvallend genoeg praktisch nooit gebruik gemaakt. De magistrates moeten zowel over de schuldvraag als over de straf beslissen (anders dan de jury in Engeland en Wales). 127
Schotland
Het Schotse stelsel van juryrechtspraak verschilt op een aantal punten van het stelsel zoals dat in Engeland en Wales geldt. Het is het openbaar ministerie dat in Schotland de exclusieve bevoegdheid heeft om te beslissen of een zaak wordt vervolgd of niet, maar ook of de zaak al of niet voor een jury wordt gebracht. Anders dan in Engeland (in de zogenaamde either way-zaken) heeft de verdachte niet het recht om voor de jury te kiezen. Is een zaak in Schotland eenmaal aanhangig gemaakt voor een jurygerecht, dan heeft de beroepsrechter die het onderzoek ter terechtzitting leidt maar geen deel uitmaakt van de jury naar Schots recht enkele zeer belangrijke en opvallende bevoegdheden. Aan het begin van de zitting ontvangen de leden van de jury, die zoals algemeen gebruikelijk geen kennis hebben genomen van de stukken en niets van de zaak afweten, een korte schriftelijke beschrijving van de zaak en de verdenking. Vervolgens presenteert de 127 P. Duff, ‘The Scottish criminal jury: a very peculiar institution’, Law and contemporary problems 1999-2, p. 173
51
aanklager zijn getuigen. Daarna kan de verdediging stellen dat de aanklager geen zaak heeft. Slaagt hij erin de rechter te overtuigen, dan spreekt deze de verdachte vrij. De jury komt er in dat geval in het geheel niet aan te pas. De jury is ook niet aanwezig bij de debatten. Let wel: de rechter laat zich niet uit over de betrouwbaarheid van de getuigen; dat is een taak van de jury. Hij toetst slechts of de aanklacht, indien bewezen, een strafbaar feit oplevert. Deze procedure heeft Schotland van Engeland overgenomen in 1980. Daarnaast heeft de rechter de common law-bevoegdheid - ambtshalve of op verzoek van de verdediging - om nadat alle getuigen en deskundigen zijn gehoord en de afsluitende pleidooien zijn gehouden aan de jury de instructie mee te geven dat er onvoldoende bewijsmateriaal is gepresenteerd om tot een bewezenverklaring te komen. Hij kan dus niet zelf vrijspreken. Aan het einde van het onderzoek ter terechtzitting behoeft de rechter niet een summing up te geven van het bewijsmateriaal, maar hij pleegt wel de jury op de belangrijkste elementen daarvan te wijzen. In Schotland beslist de 15-koppige jury met eenvoudige meerderheid van stemmen. De grootte van de meerderheid blijft een geheim van de raadkamer.
d.
128
Duitsland
Geschiedenis Duitsland voerde in navolging van Frankrijk – dat zich op zijn beurt door Engeland had laten inspireren – in 1849, dus kort na de revolutionaire woelingen, de juryrechtspraak in (althans, in het merendeel van de staten);
128 Dit onderdeel is gebaseerd op de volgende publicaties: M.D. Dubber, ‘The German jury and the metaphysical Volk: from romantic idealism to Nazi ideology’, American journal of comparative law 1995-2, pp. 227-272; S.H.E. Jansen & M.T. Croes, Niet-rechterlijke actoren in de rechtspraak van Nederland, Denemarken en Duitsland, WODC-cahier 2005-18, Den Haag: WODC 2005; P.J.P. Tak & J.P.S. Fiselier, Duitsland-Nederland en de afdoening van strafzaken, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2002; P.J.P. Tak, Rechters zonder toga: Over lekenrechters en lekenrechtspraak in Europa, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2006 en A.M.F. Hakvoort, Lekenparticipatie in de Nederlandse strafrechtspleging (scriptie Universiteit Leiden) 2005.
52
de Nationalversammlung in Frankfurt bepaalde in 1848 dat juryrechtspraak tot de grondrechten van het Duitse volk behoorde. In 1798 was juryrechtspraak, naar Frans model, reeds ingevoerd in de destijds door Frankrijk overheerste Rijnstaten; de populariteit van het instituut zorgde ervoor dat het ook in zwang bleef nadat de Fransen in 1814 verdwenen. Voor de revolutionairen van 1848 was juryrechtspraak één van de speerpunten en dit moest dan ook koste wat kost zo snel mogelijk worden ingevoerd. Er is hierbij dan ook nauwelijks aandacht besteed aan de vraag of wellicht voor een andere vorm van lekenrechtspraak – zoals het gemengd systeem – gekozen zou kunnen worden: het belangrijkste was dat het oude systeem hoe dan ook zou worden afgeschaft. In 1877 bepaalde de Gerichtsverfassungsgesetz (GVG) dat juryrechtspraak definitief in alle staten werd ingevoerd. De roep om hervorming naar een gemengd model kwam pas in de tweede helft van de 19e eeuw op. Vanaf 1879 konden ook gemengde tribunalen, bestaande uit professionele rechters en leken (‘Schöffen’), op grond van de GVG over bepaalde zaken oordelen. De ernstigste zaken werden door een jury beoordeeld, terwijl minder ernstige overtredingen door een gemengd hof van één professionele rechter en twee lekenrechters werden afgedaan. Deze vorm van lekenrechtspraak kreeg veel bijval en gaandeweg werd de jurisdictie van de gemengde hoven uitgebreid om de werklast van de jury te verlichten. In 1924 werd de jury helemaal afgeschaft en werden de juryhoven vervangen door gemengde hoven – waarin het aantal lekenrechters werd teruggebracht van twaalf naar zes, met drie professionele rechters. Bovendien werd bepaald dat een groter aantal zaken voortaan door een hof bestaande uit slechts één professionele rechter beoordeeld zou worden. Hoewel sommige politici vóór herinvoering van de jury waren, werd de jury in academische kringen en in de juridische praktijk beschouwd als een instituut dat zijn doel – het waarborgen van individuele vrijheden tegenover de overheid - voorbij schoot. Ondanks het feit dat veel nazi-schrijvers vóór de oorlog veelal hun steun uitten voor lekenrechtspraak – lekenrechtspraak werd beschouwd als een
53
uiting van het Volkssentiment – werd het instituut in 1939 nagenoeg afgeschaft. Tijdens het Naziregime was de lekenrechtspraak vrijwel nonexistent; een uitzondering was het beruchte Volksgerichtshof. Dit hof maakte pijnlijk duidelijk hoe een instituut dat oorspronkelijk bedoeld was om de rechten van burgers te waarborgen, deze rechten met de voeten treedde. Na de oorlog is het gemengd systeem weer ingevoerd in Duitsland. In 1974 werd het aantal lekenrechters in de gemengde hoven teruggebracht van zes naar twee, terwijl het aantal professionele rechters (drie) ongewijzigd bleef. Uit de historie blijkt dan ook dat lekenparticipatie in de Duitse rechtspraak steeds meer in verval is geraakt: in de eerste plaats door de hervorming van jury’s naar gemengde hoven, en tevens door de beperkingen die zijn opgeworpen met betrekking tot de jurisdictie en het aantal lekenrechters in gemengde hoven. De filosofie die ten grondslag ligt aan lekenparticipatie in de Duitse rechtspraak wordt door Dubber wel omschreven als een combinatie van twee theorieën: in de eerste plaats de bescherming van het Duitse volk tegen de machtige overheid door het garanderen van een onafhankelijke rechtspraak – een gedachte die ook ten grondslag ligt aan de invoering van lekenrechtspraak in vele andere landen, zoals Frankrijk. In de tweede plaats geldt lekenrechtspraak traditioneel als een uiting van het ‘rechtsgevoel’ of ‘rechtsbewustzijn’ van het Duitse ‘Volk’ als geheel: een ‘Volk’ dat niet slechts geldt als een optelsom van individuen, maar als een onafhankelijke entiteit met een eigen wil en (rechts)bewustzijn. Dit 19e-eeuwse concept, dat door het Nazi-regime werd misbruikt om de rechten van individuele burgers te beperken, speelt nu nog slechts een kleine rol in de Duitse lekenrechtspraak. Dubber constateert dan ook dat steeds meer de nadruk is komen te liggen op de eerstgenoemde functie van lekenrechtspraak: het beschermen van de rechten van verdachten door een onafhankelijke rechtspraak te garanderen. Nu ook deze functie van lekenrechtspraak steeds minder relevant is geworden – tegenwoordig gaat men er in het algemeen van uit dat het met de onafhankelijkheid van de rechtspraak wel goed zit in Duitsland – is het dan ook niet verwonderlijk dat de rol van lekenrechters gaandeweg is ingeperkt.
54
Samenstelling en selectie
Lekenrechtspraak vindt in Duitsland plaats in zowel het Amtsgericht als het Landgericht. De lekenkamer bij het Amtsgericht (het Schöffengericht) is samengesteld uit één beroepsrechter, die tevens optreedt als voorzitter, en twee lekenrechters. De kleine strafkamer bij het Landgericht bestaat uit een of twee beroepsrechters en twee lekenrechters; de grote strafkamer van het Landgericht bestaat uit drie beroepsrechters en twee lekenrechters, en de bijzondere variant voor zeer ernstige misdrijven zelfs uit drie beroepsrechters en zes lekenrechters. Het Oberlandesgericht en het Bundesgerichtshof kennen geen lekenrechters. Iedere Duitser tussen de 25 en 75 kan lekenrechter worden, met uitzondering van bepaalde beroepen of functies (zoals advocaat). Slechts in een klein aantal gevallen kan men met succes de aanwijzing ontgaan; het is dus een burgerplicht. De aanwijzing geschiedt evenals in Denemarken aan de hand van een eens in de vier jaar opgestelde lijst, die soms door de gemeenteraad, vakbond en kerken, soms aan de hand van de registers van de burgerlijke stand wordt ingesteld. Hierbij wordt erop toegezien dat alle bevolkingsgroepen evenredig vertegenwoordigd zijn. Een speciale commissie onder leiding van een Amtsrichter stelt de definitieve lijst vast. Het lot bepaalt wanneer een Schöffe zal moeten rechtspreken. Jurisdictie
In het Amtsgericht komen zaken die niet door de alleenzittende beroepsrechter worden afgedaan (maximale straf twee jaar gevangenissstraf) voor het Schöffengericht. Het gaat dan om de wat ernstiger vormen van niet al te zware criminaliteit, bijvoorbeeld dronken rijden met dodelijk gevolg en gekwalificeerde mishandeling. De grote strafkamer van het Landgericht is bevoegd voor levensdelicten en andere zware misdrijven, en wanneer straffen vanaf 4 jaar gevangenisstraf en bepaalde maatregelen worden geëist. In hoger beroep wordt het vonnis van het Amtsgericht behandeld door de zogenaamde kleine kamer van het Landgericht, die rechtspreekt
55
met één of twee beroepsrechters en twee leken. Een variant van de grote strafkamer neemt kennis van zeer zware misdrijven. Een aantal uitzonderlijke misdrijven wordt in eerste instantie door het Oberlandesgericht behandeld. Proces
Lekenrechters nemen gemiddeld 12 dagen per jaar aan de rechtspraak deel. De rechters nemen in het Duitse stelsel de beslissingen over schuld en straf gezamenlijk. Lekenrechters hebben, op grond van art. 30 GVG, dezelfde rechten en plichten als professionele rechters: dit betekent onder meer dat zij aan het recht en de wet zijn gebonden en onpartijdig moeten zijn. De voorzitter (een beroepsrechter) leidt het onderzoek ter terechtizitting, dat wordt gekenmerkt door het sterke accent op de onmiddellijkheid (de lekenrechters nemen geen kennis van de stukken voorafgaand aan de zitting; de beroepsrechters echter wel!) en het ‘Mündlichkeitsprinzip’ (in beginsel worden alle stukken voorgelezen). Hierdoor duren de zittingen gemiddeld veel langer dan de Nederlandse zittingen in overeenkomstige zaken. Zo komen bij de Landgerichte regelmatig zittingen voor die zo’n twee tot vier jaar duren, waarin honderden getuigen worden gehoord en bewijsstukken worden voorgelezen. Lekenrechters hebben, evenals beroepsrechters, het recht om ter zitting vragen te stellen aan de verdachte, getuigen en deskundigen. Na afloop beraadslagen zij samen over de schuldvraag en de strafoplegging nadat de voorzitter de lekenrechters een instructie heeft gegeven over het recht en de toepassing van de wet. Om de verdachte te kunnen veroordelen is een tweederde meerderheid vereist op grond van § 263 (1) Strafprozessordnung. De beroepsrechter neemt de mondelinge en schriftelijke motivering van de uitspraak voor zijn rekening; dat geldt ook wanneer hij overstemd is. In het Duitse systeem kunnen beroepsrechters lekenrechters helpen bij het beoordelen van een strafzaak. Dit leidt echter wel tot een ongelijke verhouding tussen beroepsrechters en lekenrechters, mede gezien het feit dat
56
beroepsrechters wel van tevoren inzage krijgen in de processtukken zodat zij ook inhoudelijk beter voorbereid zijn. Lekenrechters, daarentegen, krijgen van tevoren geen inzage in de stukken omdat zij onbevooroordeeld aan het proces moeten beginnen. Dit weerhoudt hen er vaak van om vragen te stellen aan de verdachte, getuigen en deskundigen. De kans is dan ook reëel dat beroepsrechters onevenredig veel invloed uitoefenen op de uiteindelijke beslissing. In tegenstelling tot het Belgische en Franse stelsel nemen de motivering en bewijswaardering en –selectie in de Duitse strafrechtspraak een zeer belangrijke plaats in. De wettelijke motiveringseisen zijn strenger dan in Nederland en het bewijs moet volledig consistent zijn. Ook voor wat betreft de strafmotivering gelden strenge motiveringseisen. Duitse vonnissen zijn dan ook erg lang. Kritiek
Uit onderzoek blijkt dat er weliswaar kritiek is op het aandeel van de leken in de rechtspraak, maar dat er niet sprake is van zodanige bezwaren dat afschaffing van het lekenelement als een optie wordt gezien. De meeste kritiek richt zich op de dominante rol die de beroepsrechter heeft, op de wettelijke mogelijkheden om de lekenrechtspraak te omzeilen, en op de selectie van de lekenrechters die allerminst een afspiegeling van de bevolking laat zien. Opvallend is ook, dat beroepsrechters de invloed en kwaliteit van de leken op de beslissingen aanmerkelijk lager waarderen dan de lekenrechters zelf. Maar interessant is – met het oog op de participatiegedachte - ook dat de leken over het algemeen tevreden zijn over hun functioneren. Het feit dat zij uit dezelfde maatschappelijke (midden)klasse afkomstig zijn als de beroepsrechters betekent nog niet dat het democratieargument alle betekenis verliest. Zie daarover ook paragraaf 4 onder b. Praktische bezwaren, zoals met name de vertragende werking die de lekendeelname geacht wordt te hebben op de rechtsgang (in Duitsland vormen de soms zeer langdurige procedures een probleem) kunnen
57
worden aangepakt, en dat gebeurt ook. Zo heeft de Bondsminister van Justitie op de ‘Tag der Schöffen’ in 2003 een aantal aandachtspunten geformuleerd met betrekking tot de lekenrechtspraak, die onder meer inhouden dat Schöffen beter voorbereid moeten worden door inzage in de 129
dossiers anders te regelen.
e.
130
Denemarken
Geschiedenis
Sinds 1683 kent Denemarken een jurysysteem: koning Christiaan stelde een achtkoppige jury in die bevoegd was in ingewikkelde moordzaken en agrarische grensgeschillen. De beroepsrechter kon een jurybeslissing ongedaan maken. Rond 1800 raakte dit systeem in onbruik, maar leken werden in de strafrechtspraak gehandhaafd, al werd deze vorm van rechtspraak zelden toegepast. In de negentiende eeuw was juryrechtspraak een twistappel tussen liberale en conservatieve politieke partijen. Pas in 1919 trad wetgeving in werking die de jury in de ernstigste zaken liet beslissen. In 1936 werd het huidige stelsel van leken-assessoren ingevoerd, naar het Duitse en Noorse voorbeeld. Het onderscheid tussen verschillende vormen van lekenrechtspraak is overgenomen van de Noren. In 1953 werd in de grondwet vastgelegd dat leken aan de rechtspraak moeten meedoen, en dat ook de jury een plaats moet behouden. Aldus wierp de politieke meerderheid een dam op tegen degenen die de jury wilden afschaffen. Jurisdictie
In het Deense strafrecht vinden verschillende vormen van lekenrechtspraak plaats, waaronder juryrechtspraak. Of leken deelnemen aan de rechtspraak
129 Jansen & Croes 2005 (zie noot 128), par. 4.2.1. 130 Voor dit onderdeel heb ik geput uit Tak & Fiselier 2002 (zie noot 128), p. 101-104; Tak 2006 (zie noot 128), P. Garde, ‘The Danish jury’, Revue Internationale de droit pénal 2001, nr. 1-2, p. 87-120, en Jansen & Croes 2005 (zie noot 128).
58
hangt af van de vraag of de verdachte bekent en hoe ernstig het feit is. Voor de meest ernstige zaken is de jurykamer van het gerechtshof bevoegd. De rechtbank is bevoegd om te oordelen over alle strafzaken waarin geen juryrechtspraak vereist is (de minder ernstige zaken); ook bij een deel van de zaken voor de rechtbank worden evenwel lekenrechters betrokken. In alle zaken waarin de verdachte een volledige bekentenis heeft afgelegd (ook ernstige zaken!) - behalve politieke delicten - en in zaken waarin niet meer dan een geldboete geëist is, bestaat de rechtbank slechts uit één beroepsrechter. Als de verdachte heeft ontkend en het gaat om een zaak waarin een gevangenisstraf van minder dan 4 jaar geëist is (maar niet slechts een geldboete), dan oordeelt de meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit een beroepsrechter en twee lekenrechters. Jaarlijks komen zo’n 11000 zaken voor de gemengde rechtbank, terwijl maar liefst 60000 zaken door de alleenzittende beroepsrechter worden behandeld. De jurykamer van het gerechtshof oordeelt in eerste aanleg over de meest ernstige zaken; deze categorie is echter gaandeweg steeds meer ingeperkt zodat sinds 1984 nog slechts zaken voor het gerechtshof komen waarin het OM voornemens is om een vrijheidsstraf van 4 jaar of hoger of plaatsing in een psychiatrische inrichting te eisen. Het gaat dan met name om levensdelicten en ernstige vormen van drugshandel, zodat jaarlijks nog slechts ongeveer 100 zaken door het gerechtshof worden afgedaan. Ook politieke delicten komen voor de jurykamer. De jurykamer van het gerechtshof bestaat uit twaalf gezworenen-leken en drie beroepsrechters. Tevens is het gerechtshof de appèlinstantie voor de meeste zaken die in eerste aanleg door de rechtbank zijn behandeld; het hof bestaat in dat geval uit drie beroepsrechters en drie lekenrechters. Samenstelling en selectie
Zoals reeds aangegeven, is de meervoudige kamer van de rechtbank samengesteld uit één beroepsrechter en twee lekenrechters. In hoger beroep bij het gerechtshof nemen drie beroepsrechters en drie leken kennis
59
van een zaak. De jurykamer van het gerechtshof (die oordeelt in eerste aanleg) bestaat uit drie beroepsrechters en twaalf gezworenen-leken. Om als lekenrechter te kunnen optreden moet men tussen de 18 en 66 jaar oud zijn. Ministers, rechters en advocaten komen niet in aanmerking. Per periode van 4 jaar worden 8000 leken geselecteerd; de gekozen lekenrechters zijn herkiesbaar. Een commissie in een gemeente waar een lekengerecht is gevestigd stelt een lijst op waaruit de lekenrechters worden gekozen. Daarbij kan gelet worden op geschiktheid. Volgens Tak en 131
Fiselier
is er een trend te bespeuren de lijst samen te stellen uit leden
van locale politieke partijen. De selectie levert dus niet per se een afspiegeling van de bevolking op (nog afgezien van het feit dat de Deense nationaliteit een vereiste is), maar een democratisch karakter kan haar niet worden ontzegd. Door de presidenten van de twee gerechtshoven wordt bij loting een definitieve keuze uit de lijst gemaakt. Een lekenrechter wordt gemiddeld vier keer per jaar ingeschakeld. Proces
Het juryproces heeft een accusatoir (‘adversarial’) karakter, maar de voorzitter heeft – anders dan in de Verenigde Staten over het algemeen het geval is – de verantwoordelijkheid erop toe te zien dat de materiële waarheid aan het licht komt. Het accent ligt sterk op de onmiddellijkheid en het mondelinge karakter, hetgeen betekent dat eerder afgelegde verklaringen slechts beperkt voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Bij de lekengerechten hebben de leken het recht vragen te stellen aan de verdachte, de getuigen en de deskundigen. Van dit recht wordt echter zelden gebruik gemaakt. De jury beslist over de schuldvraag, door middel van het beantwoorden van een hoofdvraag en bijkomende vragen (gesteld door de president van de jurykamer). De president geeft ook een instructie over de toepassing van het recht en een samenvatting van het bewijs, inclusief de toereikendheid daarvan en de geloofwaardigheid van de getuigen. De jury kan zelf geen 131 Tak & Fiselier 2002 (zie noot 128), p. 102.
60
gebruik maken van het dossier, maar mag de president wel om foto’s, tekeningen en kaarten vragen. Om een verdachte schuldig te verklaren moet een meerderheid van tenminste 8 tegen 4 stemmen worden bereikt. Dat oordeel kan wanneer er juridische fouten zijn begaan door de beroepsrechters worden vernietigd; indien een verdachte wordt vrijgesproken geldt deze regel niet. Over de straftoemeting beslissen jury en beroepsrechters samen. Daarbij geldt dat bij gewone meerderheid wordt beslist, zij het dat de stemmen van de beroepsrechters voor 4 tellen. De uitspraak wordt niet gemotiveerd; dit geldt zowel voor de schuldigverklaring als voor de strafmaat. Wel is het in de praktijk zo dat beroepsrechters motiveren waarom zij wel of niet met het oordeel van de jury meegaan. Hoger beroep tegen vonnissen van het gerechtshof is slechts mogelijk op rechtsgronden bij de Hoge Raad. Ook in strafprocessen bij de meervoudige kamer van de rechtbank geldt het onmiddellijkheidsbeginsel. Normaliter wordt het dossier van tevoren niet geraadpleegd door de beroeps- en lekenrechters; dit kan uitzondering lijden in grote complexe zaken. In tegenstelling tot de Duitse lekenrechtspraak duren processen in Denemarken over het algemeen niet erg lang. De leken hebben in de meervoudige kamer een even zware stem als de beroepsrechter-voorzitter; zij kunnen hem dus overstemmen, zowel bij de beslissing over de schuldvraag als bij de beslissing over de straftoemeting. De uitspraak dient, in tegenstelling tot uitspraken door de jury, wel gemotiveerd te worden. De uitspraken van de meervoudige kamer zijn vatbaar voor hoger beroep bij het gerechtshof, waar een kamer van drie beroepsrechters en drie lekenrechters de zaak geheel opnieuw beoordeelt. Kritiek 132
Volgens Tak en Fiselier
is de deelneming van leken in de strafrecht-
spraak onomstreden, maar laait de discussie over de jury van tijd tot tijd op. Zo is het ontbreken van het recht van hoger beroep voorzover het om het bewijs van de feiten gaat een punt van algemene kritiek. Denemarken heeft 132 Idem, p. 103.
61
het zevende protocol bij het EVRM, dat het recht op hoger beroep in strafzaken regelt, wel geratificeerd maar heeft op dit punt een reservering gemaakt. In 2008 zal het systeem grondig en principieel worden veranderd: men stapt over op een gemengd stelsel, en hoger beroep wordt mogelijk 133
gemaakt.
De heersende leer meent dat weliswaar niet kan worden
bewezen dat het gemengd systeem beter presteert dan andere systemen, maar men vindt dat degenen die voor afschaffing ervan pleiten maar moeten bewijzen dat hún model het beter zal doen. Tak en Fiselier melden nog een interessante observatie op grond van door hen met rechters en leden van het openbaar ministerie gehouden gesprekken: “Als de hogere middenklasse actief een bijdrage moet leveren aan het strafrecht, wordt het voor diezelfde middenklasse moeilijker om telkens om hogere straffen te roepen”.
f.
Conclusie
De korte schetsen van 5 EU-landen bestrijken de drie categorieën die ik – bij wijze van ‘ruwe’ indeling – in paragraaf 1 heb onderscheiden: het Angelsaksische model (het meest adversarial), het gemengde model (Duitsland, Denemarken), en het assisenmodel (België, Frankrijk). Daarbij moet al direct worden aangetekend dat ook Denemarken een variant van een jury kent dat enigszins lijkt op de Belgische en Franse systemen, terwijl Frankrijk en België onderling weer markante verschillen vertonen. De variëteit is dus groot. In alle landen wordt gedebatteerd over aanpassingen van het stelsel, dan wel hebben kort geleden belangrijke hervormingen plaatsgevonden. Uit de discussie over wijzigingen kan worden afgeleid dat wijzingen aanbrengen in het bestaande systeem steeds betekent dat men concessies moet doen aan bepaalde belangrijke uitgangspunten, bijvoorbeeld aan de soevereiniteit van het volk dat door de jury (de leken) vertegenwoordigd heet te zijn. Frappant is dat in geen van de vijf landen een beweging vóór afschaffing voet aan de grond heeft gekregen, al wordt wel degelijk kritiek vernomen op het handhaven van het lekenelement. 133 Tak 2006 (zie noot 128), p. 13.
62
4.
Thematische analyse a.
Historie, traditie, cultuur
Engeland is de bakermat van de jury. De Franse revolutionairen en de founding fathers van de Verenigde Staten hebben zich door het Engelse voorbeeld laten inspireren. De historische wortels van de jury gaan terug tot in de elfde eeuw, na de Normandische verovering in 1066. De Normandiërs introduceerden de gewoonte om een groep mensen onder ede te plaatsen teneinde de “waarheid” te vertellen in allerlei kwesties. Gaandeweg ontwikkelde dit procédé zich tot een manier om recht te spreken in burgerlijke en criminele zaken. Vanaf 1367 moest de jury bij unanimiteit van stemmen beslissen. Aanvankelijk werden juryleden geselecteerd op grond van hun kennis van zaken met betrekking tot de te beslissen rechtsvraag, maar in de achttiende eeuw was juist voorkennis een reden om een jurylid te wraken. Tot in het midden van de negentiende eeuw was de juryrechtspraak de enige vorm van rechtspraak in de common law-gerechten, en tot in de vroege twintigste eeuw was haar aandeel dominant. Tot 1670 werd de jury niet zelden gekoeioneerd door de aristocratische beroepsrechters, die hen met allerlei middelen zwaar onder druk zetten om tot een gewenste veroordeling te komen. Daaraan kwam een einde toen de Lord Chief Justice in de befaamde Bushell-zaak - waarin de Quakers William Penn en William Mead terechtstonden - juryleden in het gelijk stelde die waren opgesloten totdat zij een boete zouden hebben betaald en tegen die beslissing een habeas corpus-bezwaarschrift hadden ingediend. Voortaan moesten de juryleden bij de bepaling van hun oordeel slechts hun geweten volgen, en wanneer hun opinie over de feiten verschilde van die van de rechter bleef dat voor hen zonder consequenties. De jury was voortaan de ‘sole judge of the facts’. Deze uitspraak inspireerde Lord Devlin in zijn boek over de jury tot de volgende fraaie volzinnen: “Each jury is a little parliament (....). No tyrant could afford to leave a subject’s freedom in the hands of twelve of his countrymen. So that trial by jury is more than an instrument of justice and more than one wheel of the constitution: it is the lamp that
63
134
shows that freedom lives”
. Lord Atkin sprak in zijn opinie in een uitspraak
uit 1922 al even hooggestemd over de jury als het “bulwark of liberty, the shield of the poor from the oppression of the rich and powerful”.
135
In de
eeuwen die volgden betrad de onafhankelijke jury herhaaldelijk politiek terrein, door vrij te spreken in gevallen waarin het bewijs evident voldoende was voor een veroordeling maar de jury veroordeling onrechtvaardig vond. Inmiddels is het aandeel van de juryrechtspraak in de totale strafrechtspraak sterk gereduceerd (1 á 2%). Dat wil echter niet zeggen dat afschaffing van de juryrechtspraak een serieus onderwerp van debat is. Evenals in de Verenigde Staten wordt zij nog steeds wel opgevat als een instituut met grote symbolische waarde: “The Jury has great symbolic significance and is still highly prized, not least because it continues to exercise its long-standing right to reach a verdict based on conscience, against the letter of the 136
law, and occasionally in defiance of government”
.
Ik vrees dat dat element “in defiance of government” niet erg geschikt is om tegenstanders van de jury hier te lande over de streep te trekken, zeker niet als men zich realiseert dat het in wezen gaat om “in defiance of the law”. Het kleine parlement dat de besluiten van het grote terzijde schuift! Wij hebben te doen met een beladen onderwerp, waar strong beliefs vaak de plaats innemen van nuchtere feiten en argumenten. Dat geldt zowel in het binnenland als in het buitenland. Het aardige van rechtsvergelijkend onderzoek is dat men er al vrij snel achter komt dat wat in de ene jurisdictie wordt beschouwd als de enige manier om een bepaald probleem op te 137
lossen, in de andere als een puur vooroordeel wordt afgedaan.
Dat de
problematiek zo beladen is, is des te opmerkelijker waar het aandeel van de juryrechtspraak (of andere vormen van lekenrechtspraak zoals de assisen) in het geheel van de strafrechtspleging overal kwantitatief gezien zeer bescheiden is (dat geldt niet voor sommige gemengde modellen zoals de Schöffen-rechtspraak in Duitsland). Zo wordt slechts 0.01% van de
134 Sir P. Devlin, Trial by jury, London: Stevens, 1956. 135 In de zaak Ford v. Blurton, 38 T.L.R. 801, 805 (1922). 136 Lloyd-Bostock & Thomas 1999 (zie noot 126), p. 7 e.v., met veel historische informatie. 137 Aldus de bekende comparatist P. Duff (zie noot 127), p. 173.
64
strafzaken in België voor het hof van assisen gebracht, neemt de jury in Engeland evenals die in Schotland van rond de 1% van de strafzaken kennis, terwijl in de Verenigde Staten het aandeel van de jury 6 á 7% bedraagt. Zelfs in landen waar het recht op juryrechtspraak als een fundamenteel recht wordt beschouwd (zoals in Engeland) worden dus verreweg de meeste zaken op diverse manieren naar andere vormen van rechtspraak gesluisd. Verschillende redenen kunnen worden aangewezen voor het feit dat, in weerwil van deze geringe kwanititatieve betekenis, in de landen met een jury van bezworenen het onderwerp lekenrechtspraak toch zo beladen is. Een prominente reden is waarschijnlijk gelegen in de omstandigheid dat de lekenrechtspraak met traditie, cultuur, vertrouwen en legitimiteit wordt verbonden. Die verbinding wordt gelegd op historische en op politiek-filosofische gronden. Zo is de afschaffing van de jury in Nederland in 1813 een directe reactie op haar invoering door de Franse bezetter in 1811, evenzeer als de invoering ten tijde van de Franse revolutie een reactie vormde op het Ancien Régime, en de invoering in 1831 in België een direct uitvloeisel was van de afscheiding van het Nederlandse koninkrijk. Ook de invoering in de Verenigde Staten aan het einde van de achttiende eeuw was te verklaren uit wantrouwen tegen de Engelse koning en zijn mannen. De macht en de overheidstaken werden exclusief aan het volk toevertrouwd, en dat gold ook – en niet in de laatste plaats – voor de rechtspraak. Daarmee is tegelijkertijd iets gezegd over de politiek-filosofische benadering; de jury als uitdrukking van de volkssoevereiniteit. De historische studie van Bossers documenteert de juryrechtspraak die Nederland heeft gekend na de inlijving bij Frankrijk in 1810. Van 1 maart 1811 tot 11 december 1813 heeft deze vorm van rechtspraak in ons land 138
gefunctioneerd.
In de periode van de Bataafse republiek werd door de
machthebbers van die periode wel aan de invoering van de jury gewerkt – een meerderheid vond die voornamelijk om politieke redenen wenselijk; men oriënteerde zich daarbij op de Franse revolutionairen die op hun beurt zich door het Engels voorbeeld hadden laten inspireren – maar het kwam er 138 G.F.M. Bossers, “Welke eene natie, die de jurij gehad heeft en ze weder afschaft!”: De jury in de Nederlandse rechtspraktijk, 1811-1813, Delft: Eburon, 1987.
65
pas van na de inlijving van de Bataafse republiek in het Franse rijk van Napoleon. Na ampel onderzoek komt hij tot de slotsom dat de afschaffing van de jury in 1813 niet zozeer was ingegeven door de impopulariteit van dat instituut of het feit dat dit door de gehate en verslagen Napoleon was ingevoerd (Napoleon was zelf bepaald geen vriend van de jury), maar veeleer een ‘natuurlijk’ gevoel van afkeer dat bij rechters en andere bij het rechtsbedrijf 139
betrokken ambtenaren tegen de jury heeft bestaan en bestaat.
In zijn
befaamde zesdelige studie over de justitiële instellingen in Europese landen 140
presenteerde Jonas Daniël Meijer
een uitvoerig pleidooi ten faveure van
de jury, zulks overigens in een periode waarin de meeste auteurs zich daartegen uitspraken. Hij legde daarin een relatie die wel vaker werd en wordt gelegd, hoewel zij niet strikt noodzakelijk is: die tussen de openbare juryrechtspraak enerzijds, en het ontbreken van een wettelijk bewijsstelsel anderzijds. Hij beschouwde de openbaarheid en het breken met een wettelijk bewijsstelsel ten gunste van de innerlijke overtuiging die bepalend was voor de oordeelsvorming van de gezworenen als een grote vooruitgang. Dat de jury haar oordeel niet motiveerde (Meijer beschouwde dat als onvermijdelijk) werd door de openbaarheid en de grondigheid van het onderzoek ruimschoots gecompenseerd. De openbaarheid beschouwde hij nog als noodzakelijkerwijs verbonden aan een systeem van louter beroepsrechters, dat in de vroege negentiende eeuw inderdaad pas vanaf de pleidooien openbaarheid kende. Typerend voor alle latere beschouwingen over dit onderwerp is voorts het onderscheid dat Meijer maakte tussen vragen van feitelijke aard en rechtsvragen. De jury hield zich (voor zover mogelijk, want hij zag in dat een absolute scheiding niet haalbaar is) uitsluitend met de eerste categorie bezig. “Deelneming van burgers aan overheidstaken als wetgeving en rechtspraak (...) bevorderde bovendien dat de burgers hun eigen belangen met die van de overheid vereenzelvigden. Juist in een constitutionele monarchie was juryrechtspraak het nood-
139 Idem, p. 94. 140 J.D. Meijer, Esprit, origine et progrès des institutions judiciaries des principaux pays de lÉurope, 6 tomes, Den Haag: Imprimerie Belgique 1819-1823 en Bossers 1987 (zie noot 138), p. 103 e.v.
66
141
zakelijke sluitstuk van de staatsinstelling”.
Een ondubbelzinnige verwij-
zing naar de participatiegedachte. Daaraan is de volgende paragraaf gewijd. De invoering van lekenrechtspraak in Duitsland verliep geheel anders, en had andere gevolgen. Duitsland kent namelijk nog steeds lekenparticipatie. Nadat de Fransen de jury in de Rijnstaten hadden ingevoerd in 1798 bleek deze in 1814, toen de Fransen waren verdwenen, over een grote populariteit te beschikken. Tijdens de revolutionaire woelingen in 1848 werd daarom niet zozeer gedebatteerd over de vraag of het systeem moest worden behouden, maar over de vraag of het ook elders dan in de Rijnsta142
ten moest worden ingevoerd.
In 1813 publiceerde de vermaarde penalist
Paul Johann Anselm Feurbach zijn invloedrijke Betrachtungen über das Geschwornengericht, waarin hij, hoewel hij de jury als politiek instituut enige sympathie toedroeg, betoogde dat dit stelsel niet paste in het toenmalige Duitsland, omdat de Duitse burgers de publieke geest en het gevoel voor eigenwaarde dat zo kenmerkend was voor de Engelsen ten enen male misten. Invoering van de juryrechtspraak zou bij deze stand van zaken eerder een bedreiging dan de bescherming betekenen voor de rechten van de burgers. Daarnaast presenteerde hij een hele reeks van meer juridische bezwaren, die in later jaren, toen het jurydebat pas goed was losgebarsten, door de anti-jurybeweging herhaald zouden worden. Carl Joseph Anton Mittermaier, leerling en assistent van Feuerbach, was een belangrijk voorstander van de (Angelsaksische) juryrechtspraak. Hij zag de juryleden als representanten van het rechtsbewustzijn van het Volk, een metafysisch concept dat was geënt op Hegel en de Historische Schule, met name de Germanistische vleugel daarvan. Hoe dit rechtsbewustzijn zich verhield tot het eigen rechtvaardigheidsgevoel van de individuele leden van de jury, en wat het betekende voor de rechtsbescherming van de verdachte (die Mittermaier juist zo waardeerde in het Angelsaksische systeem) bleef onduidelijk, en het is daarom niet verwonderlijk dat de nationaal-socialisti141 Bossers 1987 (zie noot 138), p. 104. 142 Dubber 1995 (zie noot 128)
67
sche juristen later juist op de loop zouden gaan met het vage metafysische Volk-begrip. Naarmate het vertrouwen in de professionele rechtspleging steeg (in de rechtsfilosofie werd dat proces weerspiegeld in de overgang van het idealisme naar het rechtspositivisme, een overgang die in de invloedrijke figuur van de Rudoph von Jhering in één persoon aan te treffen was) verminderde de geestdrift voor een full blown jurysysteem. De jury handhaafde zich in haar onafhankelijke vorm (naast de vorm van coöperatie tussen een beroepsjurist en twee lekenrechters) tot 1924 (tijdens de Weimar-republiek), toen conservatieve ministers van justitie, de opvolgers van Gustav Radbruch die de juryrechtspraak intact had gelaten, een radicale wijzging doorvoerden waardoor het lekenelement sterk werd teruggedrongen ten gunste van unus-rechtspraak door een beroepsrechter. Onder het Nazirijk werd het lekenelement aanvankelijk nog gewaardeerd als een vehikel van het ‘gesundes Volksempfinden’, maar na het uitbreken van de wereldoorlog verdween het bijna geheel. Alleen het misdadige Volksgerichtshof had nog lekenrechters. Na 1945 werd gewerkt met minderheden van leken in gemengde gerechten (het samenwerkingsmodel dus); de 12 gezworenen keerden niet terug. Pas in 1974 werd de huidige organisatie ingevoerd, die het gemengde model omarmt met diverse modeel (afhankelijk van het soort delict en het type gerecht meerderheden dan wel minderheden van leken, en in een enkel geval een 2 op 2 formatie). De alleensprekende beroepsrechter wordt voor bepaalde lichtere delicten behouden. De wetgever achtte de staat veel geloofwaardiger dan hij was in het revolutionaire jaar 1848, toen rechters als marionetten van de machthebbers werden neergezet, en volgens de memorie van toelichting op de reorganisatiewet was de onafhankelijkheid van de rechtsprekende macht veiliggesteld. Na de Duitse hereniging in 1989 werd het domein van de professionele unus nog eens aanzienlijk uitgebreid. Het aandeel van de leken kwam weer terug op hetzelfde niveau als in 1848. Volgens Dubber is de historische rechtvaardiging voor de lekenrechtspraak daarmee verdwenen. Hij acht het weinig verbazingwekkend dat de leken in de rechtspleging 143
een “verwaarloosbare” rol spelen.
143 Dubber 1995 (zie noot 142), p. 271.
68
In Spanje werd lekenrechtspraak na de dood van de dictator Franco opnieuw ingevoerd in de klassieke vorm van de 12 gezworenen (Spanje had juryrechtspraak gekend tussen 1888 en 1923, toen zij door de dictator Primo de Rivera werd afgeschaft). In de Grondwet van 1978 werd het recht van burgers op deelneming aan de rechtspraak constitutioneel verankerd; het desbetreffende artikel 125 werd gezien als de sleutel voor democratische hervorming van de strafrechtspleging. Uiteindelijk werd echter door de wetgever gekozen voor een gemengd model zoals Frankrijk en België dat kennen. Men vond dat dit model beter paste bij een moderne maatschappij. Ook in de Ierse republiek werd de keuze voor het jurysysteem, dat in de grondwet werd verankerd, beschouwd als een waarborg tegen de willekeur van machthebbers, waar men de Engelse overheersing nog vers in het 144
geheugen had.
Dit is treffend verwoord door Justice Henchy in een
dissenting opinion in een in 1992 gewezen arrest: “The bitter Irish race-memory of politically appointed and Executive-oriented judges of the suspension of jury trials in times of popular revolt, of the substitution therefore of summary trial of detention without trial, of ca-andmouse releases from such detention, of packed juries and sometimes corrupt judges and prosecutors, had long been implanted in the consciousness of the people, and, therefore, in the minds of their political representatives, the conviction that the best way of preventing an individual from suffering a wrong conviction for an offence was to allow him to “put himself upon his country”, that is to say to allow him to be tried for that offence by a fair, impartial and representative jury, sitting in a court presided over by an impartial and independent judge appointed under the Constitution, who would see that all the requirements for a fair and proper jury trial would be observed, so that, amongst other things, if the jury’s verdict were one of not guilty, the accused could leave court with the absolute assurance that he 145
would never again ‘be vexed’ for the same charge.”
144 J.D. Jackson, K. Quinn & T. O’Malley, ‘The jury system in contemporary Ireland: in the shadow of a troubled past’, Law and contemporary problems 1999-2, p. 203 e.v. 145 The People (Director of Public Prosecutions) v. O’Shea, 1992, 1. I.R. 384, 432-433.
69
Maar deze mooie woorden betekenen niet dat de jury stevig is verankerd in de Ierse samenleving. Integendeel, zo blijkt uit een studie van Jackson, Quinn en O’Malley: de pragmatische rechtspraak van het Ierse hooggerechtshof heeft bevorderd dat de omvang van het aandeel van de jury in de strafrechtspraak steeds meer is beperkt, en dat anders dan in Engeland en Wales zonder noemenswaardige protesten. De notie dat een jurysysteem geen noodzakelijke voorwaarde is voor een fair trial en voor de bescherming van de fundamentele rechten van de burger is duidelijk aanwezig, en volgens Jackson c.s. is er zelfs sprake van een overheersend gevoel dat de jury niet in de Ierse context past. Dat zou ook gelden voor Noord-Ierland, waar men verrassend snel wende aan de juryloze Diplock-courts (waarover hieronder meer). De indruk bestaat dat de beroepsrechters van het Supreme Court heel wel in staat zijn die rechten van de burger te bewaken. Naast historische oorzaken speelt ook mee dat Ierland (evenals NoordIerland) een dunbevolkt, grotendeels ruraal karakter heeft, wat het lastig maakt om representatieve jury’s samen te stellen. Jackson c.s. concluderen dat zonder hervormingsmaatregelen het jurysysteem verder zal verbleken. Zij wijzen op de blijvende voordelen van dat systeem: het betrekken van leken bij de rechtspraak slaat een brug tussen de professionals die in het systeem werken en de gemeenschap daarbuiten, “injecting, as it has been put, ‘lay acid’ into the system”. Ook zou lekendeelneming het vertrouwen in 146
het rechtssysteem ten goede komen.
Pleidooien voor invoering van een jurysysteem én voor de afschaffing daarvan worden nogal eens gehouden in reactie op ‘miscarriages of justice’, die het vertrouwen in het bestaande systeem ondermijnen. Dat is zeker niet alleen in Nederland het geval. Zo kwam in Japan in de jaren 1980, als reactie op een serie gerechtelijke dwalingen die men toeschreef aan het gebrek aan levenservaring van de professionele rechters, een volksbewe147
ging op gang die de invoering van de jury eiste.
Daarop toonde het
146 Jackson c.s. 1999 (zie noot 144), p. 231. 147 Omdat het Hooggerechtshof de beslissingen van de feitenrechters wegens gebreken in de bewijsvoering vernietigde kwamen de verdachten vrij, maar wel nadat zij zeer lang in voorarrest hn doorgebracht. Vgl. M. Takashi, ‘The criminal jury system in imperial Japan and the
70
Hooggerechtshof interesse in het jurysysteem, en liet enige van zijn leden hun licht opsteken in enige grote Europese landen. Het rapport dat daarover werd opgesteld bleef echter vertrouwelijk, en verdere actie bleef uit. Maar deze stap ontketende wel verdere ontwikkelingen, waarbij de nationale orde van advocaten de fakkel overnam. In kringen van rechters en rechtswetenschappers werden evenwel de hakken in het zand gezet. Daarbij werden twee lijnen van argumentatie zichtbaar: de beroepsrechters zouden door de bevolking als betrouwbaarder worden beschouwd dan hun gelijken, de gewone burgers. In de tweede plaats werd aangevoerd dat een jurysysteem niet in de Japanse cultuur zou passen, een argument dat wij ook al bij Feuerbach tegenkwamen. Niet voor niets was het vooroorlogse systeem zo slecht bevallen. De nationale culturele geestesgesteldheid zou zeer hechten aan een verticale relatie tussen burger en overheid. Daarom is het overnemen van het Noordamerikaans systeem ondenkbaar. Dat laatste is, zo wordt betoogd, gebaseerd op een soort geloof, dat in Japan ten enen male ontbreekt. Verder worden de bekende, clichématige tegenargumenten aangevoerd: de jury is emotioneel meer beïnvloedbaar, de jury is ondeskundig en daarom inferieur in haar oordeelsvorming aan beroepsrechters, en invoering en hahdhaving van het jurysysteem is zeer kostbaar. Andere schrijvers hebben deze argumenten bestreden: de beraadslaging van 12 gezworenen is een waarborg tegen overemotionele, onevenwichtige oordeelsvorming en ook rechters zijn emotioneel beïnvloedbaar; de praktijk wijst uit dat de leken zeer wel tegen hun taak zijn opgewassen, hetgeen blijkt uit de zeer positieve ervaringen met de Kensatsu Shinsakai (commissies van leken die de openbare aanklager van advies dienen ter zake van vervolgingsbeslissingen); en de kosten mogen geen argument zijn omdat tenslotte ook moet worden betaald voor andere democratische staatsinstellingen zoals de Diet, het parlement, en bovendien de kosten voor de derde macht (de rechtspleging) minder dan 1% uitmaken van de gezamenlijke 148
kosten van de drie machten.
Op aanbeveling van de Raad voor de
Hervorming van de Rechtspleging zal Japan in 2009 juryrechtspraak invoecontemporary argument for its reintroduction’, Revue internationale de droit pénal 2001, nr. 1-2, p. 215-224. 148 Takashi 2001 (zie noot 147), p. 222-223.
71
ren voor zeer ernstige misdrijven. De wet werd reeds door de Diet, het parlement, aanvaard. Deze voorziet een gemengd systeem, waarbij zes burgers-lekenrechters en drie professionele rechters beslissen over de schuldvraag én over de strafoplegging. De beslissingen worden genomen met eenvoudige meerderheid, mits zich daaronder tenminste één rechter en één burger bevindt. Is er sprake van een bekennende verdachte, dan bestaat de rechtbank uit vier lekenrechters en één beroepsrechter. De gezworenen moeten 20 jaar of ouder zijn. De juryrechtbank is uitsluitend bevoegd voor misdrijven waarvoor de doodstraf of levenslange gevangenisstraf kan worden opgelegd, en voor misdrijven waarvoor tenminste een jaar gevangensistraf kan worden opgelegd indien het opzettelijk begane feit de dood van het slachtoffer heeft veroorzaakt. Hoger beroep is mogelijk, en wel bij een gerechtshof (Kokoshin) dat uit 3 beroepsrechters bestaat. Hoewel deze vorm van een gemengd systeem duidelijk is beïnvloed door soortgelijke systemen in Europa is het Japanse systeem uniek te noemen. De bovengenoemde Raad voor de Hervorming van de Rechtspleging beoogde met dit systeem een grotere acceptatie van het rechtssysteem door de bevolking te bevorderen en een grotere publieke legitimatie. Opmerkelijk genoeg hoopt men ook dat de oordeelsvorming evenwichtiger wordt: momenteel eindigt 96% in een veroordeling, en dat vindt de Raad kennelijk te veel. Tevens benadrukt de Raad de pedagogische waarde van de lekenparticipatie. Door de Amerikaanse auteur Robert M. Bloom is 149
kritiek geleverd op dit gemengde model
: “Inherent in the choice for a
mixed-jury system is a distrust of the average Japanese citizen to effectively decide legal issues. While Japan wants to make its judicial system more understandable to its citizens, it is not prepared to entrust decisions solely to them, an approach seemingly inconsistent with the democratic ideals that prompted the call for reform in the first place”. Bloom verwacht dat de daadwerkelijke participatie van de leken minimaal zal zijn. Deze verwachting baseert hij op sociaal-psychologisch onderzoek (onder meer
149 R.M. Bloom, ‘Jury trials in Japan’, Research paper no. 66, Boston College Law School, 16 maart 2005.
72
150
de klassieker Inside the jury
) en op zijn visie op de Japanse cultuur, die
zeer sterk wordt gekenmerkt door harmoniedenken, het vermijden van openlijke controverses en het grote belang dat wordt gehecht aan de groepsidentiteit. Daar komt nog bij het door het Confucianisme bevorderde grote respect dat men heeft voor autoriteiten. De Raad voor de Hervorming heeft dit probleem overigens wel onderkend, maar er op vertrouwd dat door adequaat leiderschap en goede scholing dit probleem in de loop van de tijd zal verdwijnen. Bloom doet de aanbeveling om in plaats van een eenvoudige meerderheid, de eis van unanimiteit van de jurybeslissing te kiezen. “At a minimum, it would improve the perception of meaningful citizen deliberation. At a maximum, it might enhance the quality of argument during the deliberation process as one holdout would have to be convinced to 151
change positions”.
Men heeft in Engeland met het oog op efficiency en kostenbeheersing wel gepleit voor reductie van de mogelijkheden om als verdachte voor juryberechting te opteren, maar dat strandde op verontwaardigde tegenstand: dergelijke voorstellen werden opgevat als een aanval op de fundamentele vrijheden van de burger, en op een eerlijk proces. In buurland Schotland is er daarentegen nooit sprake geweest van pressie om de verdachte de keuzemogelijkheid te gunnen. Ook met betrekking tot de wijze waarop wordt gestemd verschillen het Engelse en het Schotse stelsel van elkaar. In Schotland beslist de 15-koppige jury met eenvoudige meerderheid van stemmen. De grootte van de meerderheid blijft een geheim van de raadkamer. In Engeland daarentegen was lange tijd unanimiteit vereist; momenteel geldt dat tenminste 10 van de 12 juryleden voor ‘schuldig’ moeten hebben gestemd. De oorsprong van de beide stelsels gaan ver terug in de 152
geschiedenis.
In Engeland worden voorstellen tot het verlaten van de
eenparigheidsregel bestreden met het argument dat dat in strijd zou komen met de regels dat het bewijs moet zijn geleverd ‘beyond a reasonable 150 R. Hastie, S.D. Penrod & N. Pennington, Inside the jury, Cambridge/London: Harvard University Press 1983. 151 Bloom 2005 (zie noot 149), p. 26-27. 152 Het Schotse systeem werd in het midden van de zestiende eeuw, het Engelse in het midden van de vijftiende eeuw gevestigd. Zie Duff 1999 (zie noot 127), p. 193.
73
doubt’. Kennelijk leeft deze gedachte in Schotland totaal niet. Merkwaardigerwijze kan de jury niet tot de twee gebruikelijke uitspraken komen (schuldig of niet schuldig), maar is er nog een derde mogelijkheid, namelijk ‘niet bewezen’, die precies hetzelfde rechtsgevolg heeft als de uitspraak ‘onschuldig’, namelijk ‘vrijspraak’. Deze – overigens omstreden – mogelijkheid komt neer op een soort tweederangs vrijspraak, die zich slecht verdraagt met het beginsel van het vermoeden van onschuld. Het wordt verdedigd met de redenering dat het de jury bijvoorbeeld in zedenzaken, waar het bewijs vaak heel moeilijk is te leveren, de mogelijkheid verschaft tot uitdrukking te brengen dat zij het slachtoffer wel gelooft maar dat er te weinig steunbewijs is. Duff noemt nog een ander, interessant argument: als de jury wel degelijk het bewijs geleverd acht maar in het concrete geval bestraffing van de dader onbillijk vindt kan zij tot de uitspraak ‘not proven’ komen. Het klassieke voorbeeld is de vrouw die haar man die haar voortdurend mishandelt doodt met een broodmes als hij stomdronken op de bank ligt. Het is natuurlijk lastig om dit argument in officiële stukken te gebruiken, omdat de geschetste gang van zaken neerkomt op het negeren van de wet. Als het gaat om de ‘machtsverdeling’ tussen leken en beroepsrechters is het hoger beroep wel het meest cruciaal. Wanneer de beroepsrechters van het appèl-hof vrij gemakkelijk een bewezenverklaring van de jury terzijde zouden kunnen stellen zou dat een aanzienlijke controle van beroepsrechters op de jury betekenen en de rol van de jury in het hart raken. Het Schotse systeem vat de taak van de de appèlrechter nogal beperkt op, beperkter zelfs dan zijn Engelse tegenhanger, die het vonnis van de jury kan vernietigen op basis van “lurking doubt” of “gut feeling”. Op grond van de Crime en Punishment Act van 1997 is er slechts één grond voor vernietiging in appèl, namelijk een “miscarriage of justice”, maar wel is toegevoegd de specificatie dat de jury een uitspraak heeft gegeven “which no reasonable jury, properly directed, could have returned”. Het was uitdrukkelijk de bedoeling om de rechters iets meer ruimte te geven dan zij zich tot dusver in vaste rechtspraak hadden toegekend. Toch blijft het gaan om een marginale toetsing; het is zeker niet de bedoeling in de bevoegdheden van de jury te treden. Dat is ook goed verklaarbaar. Als men de deur ruimer openzet zal het hof van beroep waarschijnlijk worden overspoeld met
74
appellen, maar dat is niet de belangrijkste reden voor terughoudend gebruik van het vernietigingsrecht in hoger beroep. Veel fundamenteler is het punt, dat een ruim benutten van de beroeps- en vernietigingsmogelijkheid in feite neerkomt op een motie van wantrouwen tegen het jurysysteem!
153
Over het algemeen kan men een lange termijn-tendens vaststellen van de klassieke juryvorm met (meestal) 12 gezworenen naar gemengde systemen en een grotere rol voor de beroepsrechters. In enkele gevallen is echter van een ontwikkeling in tegengestelde richting sprake. In Spanje en Rusland 154
werden vrij onlangs min of meer klassieke jury’s ingevoerd,
in Rusland in
1993 en in Spanje in 1995. Rusland had al een jurysysteem gekend vanaf 1864, toe de hervormingsgezinde tsaar Alexander II het invoerde, tot aan de oktoberrevolutie in 1917. Het gemengde model van de Sovjetperiode kan uiteraard niet worden opgevat als een uitdrukking van bevolkingsparticipatie; eerder als een instrument van staatsrepressie. Spanje verving in 1995 de in 1978 in reactie op de Franco-dictatuur ingevoerde, sterk adversair getinte juryrechtspleging. Het nieuwe Spaanse systeem plaatst de waarheidsvinding nog meer in de handen van de 9 gezworenen dan al het geval was; de controle van de voorzitter-beroepsrechter is dienovereenkomstig verminderd, nu hij niet meer de beschikking heeft over een procesdossier. Zeer opvallend is voorts de belangrijke positie van het slachtoffer dan wel de nabestaanden, vertegenwoordigd door de privé-aanklager. In beide landen is de impact van de ruimte die het slachtoffer is toegemeten op de procedure aanzienlijk. Thaman meldt dat in Rusland het slachtoffer gewoonlijk laagopgeleid is en geen raadsman heeft, en vaak niet op de hoogte is van het onderzoek en het bewijs. In de praktijk heeft dat geleid tot onvoorspelbare emotionele uitbarstingen, het op tafel gooien van ontoelaatbaar bewijs, en de noodzaak van moeizame uitleg door de rechter van elke stap in de procedure. Terwijl het Russische Hooggerechtshof niet ingreep in een zaak waarin het slachtoffer tegen de wet in de justitiële documentatie van de verdachte aan de jury bekend maakte, vernietigde het 153 Idem, p. 199. 154 Vgl. daarover S.C. Thaman, ‘Europe’s new jury systems: the cases of Spain and Russia’, Law and contemporary problems 1999-2, p. 233-259.
75
hof vrijspraken in gevallen waarin de rechter de procedure in afwezigheid 155
van de benadeelde partij had voortgezet.
De sterke positie in Spanje en
Rusland van het slachtoffer (in Spanje steeds door een raadsman, niet noodzakelijk een advocaat, bijgestaan) verzwakt de positie van de verdachte. Thaman karakteriseert de situatie in Spanje als volgt: “The presence of the victim’s counsel has created a “good cop-bad cop” situation, where the public prosecutor pursues a “just resolution” of the case and the private prosecutor screams for blood. This situation also allows the victim’s counsel to push a certain theory of the case aimed at a greater monetary award”. Thaman vermeldt een stug voorbeeld, de tweede zaak in Barcelona: de benadeelde partij-klager werd vertegenwoordigd door een bekende televisiepersoonlijkheid. Die wist de jury ervan te overtuigen dat de verdachte, aan wie primair moord op een taxichauffeur werd verweten, slechts schuldig was aan poging tot moord. Daardoor kwam de weg vrij voor een forse schadeclaim tegen de gemeente die niet tijdig voor een ambulance had gezorgd!
156
Conclusie
Wat het meest opvalt bij een historische en culturele benadering van het fenomeen lekenrechtspraak is de stevige historisch-ideologische verankering van het eenmaal gekozen stelsel in bijna alle landen, en de geringe geneigdheid om van dat stelsel af te stappen ook al ziet men nog zo veel bezwaren. Wel zoekt men allerwegen naar aanpassingen van het bestaande systeem, waarbij echter de behoefte aan continuïteit wordt gerespecteerd, en voorstanders van afschaffing eigenlijk nergens veel gehoor krijgen. Verder is het frappant dat de eigen, nationale keuze vaak als principieel en essentieel wordt aangemerkt. Zo meent men in de Verenigde Staten dat beslissen bij unanimiteit essentieel is voor juryrechtspraak, terwijl Schotland hetzelfde beweert voor de beslissing bij eenvoudige meerderheid.
155 Idem, p. 243. 156 Idem
76
b.
Lekenrechtspraak en democratie; de participatiegedachte
Een gedachte die vaak naar voren wordt gebracht als rechtvaardiging voor de invoering of het behoud van lekendeelneming aan de rechtspraak is het democratisch principe. Historisch gezien valt dat dikwijls samen met het zich afzetten tegen een dictatoriaal regime of tegen koloniale overheersing. De invoering van de jury tijdens de Amerikaanse onafhankelijkheidsstrijd is daarvan een spectaculair voorbeeld. Het wantrouwen tegen de (van oorsprong koloniaal-gouvernementele) beroepsrechters ging zo ver dat nog tot in de negentiende eeuw “juries still often ruled on both the facts of the case and the law itself, as they had done during the struggle for independence, when local juries served as bulwarks against British-controlled judges. This jury “lawlessness” – the right of the jury to judge both the facts and the law and to disregard the instructions of the judge – resulted in 157
arbitrary, capricious, and often simply absurd decisions”.
In 1835 verbood
het Supreme Court aan de federale jury’s om te beslissen over juridische vragen, en in 1895 werd dat verbod uitgebreid tot alle gerechten van de staten. Onlangs is deze gedachte van lekenrechtspraak als democratische participatie hier te lande vertolkt door Bovend’Eert, die daarmee (samen met de redactie van het Nederlands Juristenblad) een aantal reacties uitlokte, deel 158
met bijval, deels met kritiek.
Hij vat de lekendeelneming aan de recht-
spraak op als een manier om de participatie van burgers in het besluitvormingsproces van de overheid te bevorderen: “Het lijkt mij de moeite waard de komende jaren na te gaan of lekenrechtspraak een substantiële betekenis zou kunnen krijgen in de Nederlandse rechtspraktijk. Lekenrechtspraak voegt een element van directe democratie toe, waardoor burgers recht-
157 S. Walker, Popular justice. A history of American criminal justice, New York/Oxford: Oxford University Press 1980, p. 111. 158 P.P.T. Bovend’Eert, ‘Burgers, democratie en rechtspraak’, Nederlands Juristenblad 2002-34, p. 1700.
77
streeks participeren in de uitoefening van overheidsbevoegdheden. De gedachte daarbij is dat zij hun verantwoordelijkheden moeten nemen voor het functioneren van de staat en, daartoe opgeroepen, hun burgerplicht als lekenrechter dienen te vervullen. Of zoals De Tocqueville het reeds in Democracy in America verwoordde: “Juries invest each citizen with a sort of magisterial office; they make all (…) feel that they have duties toward society and they take a share in its government. By making men pay attention to things other than their own affairs, they combat that individual selfishness, which is like rust in society’”. Bovend’Eert citeert ook Justice Kennedy van het U.S. Supreme Court in het arrest Powers v. Ohio (491.S.400 (1990)): “Jury Service is an exercise of responsible citizenship by all members of the community, including those who otherwise might not have the opportunity to contribute to our civil life”. Deelname aan de jury wordt door Amerikanen gezien al een belangrijk democratisch recht, dat 159
even zwaar weegt als het actief en passief kiesrecht
. Niet voor niets is
het in de constitutie verankerd. In zijn bijdrage aan de Kortmann-bundel 160
Grensverleggend staatsrecht
had deze auteur al eerder de vraag aan de
orde gesteld of de deelname van de burgers aan de rechtspraak in Nederland versterking behoeft. Afgezien van de deelname van deskundige leken (een speciale categorie die niet voldoet aan de door mij ten behoeve van dit advies gehanteerde definitie; zie hierboven onder 1) in de pachtkamers en de militaire kamers van de Arnhemse rechtbank en het Arnhemse hof, de ondernemingskamer bij het hof Amsterdam en de kamer voor het kwekersrecht in het hof Den Haag is hier te lande uitsluitend sprake van professionele rechters. Bovend’Eert laat zien dat dit onderwerp niet of nauwelijks speelde rond de Grondwetsherziening van 1983. De staatscommissie Cals/Donner vond invoering van juryrechtspraak ‘niet gewenst‘ omdat deze niet behoorde tot de Nederlandse traditie. De argumentatie die dit standpunt moest onderbouwen wordt door Bovend’Eert terecht summier en nogal simplistisch genoemd. Voordelen zouden zijn dat de rechtspraak voor de 159 P.J. van Koppen, Verankering van rechtspraak. Over de wisselwerking tussen burger, politie, justitie en rechter, Deventer: Kluwer 2003, p. 44-45. 160 P.P.T. Bovend’Eert, ‘Jury- en lekenrechtspraak in een vergelijkend perspectief’, in: P.P.T. Bovend’Eert, J.W.A. Fleuren & H.R.B.M. Kummeling (red.), Grensverleggend staatsrecht: opstellen aangeboden aan prof. mr. C.A.J.M. Kortmann, Deventer: Kluwer 2001, p. 1-23.
78
burger begrijpelijker wordt en de gedachte van de burgerparticipatie. Maar deze zouden niet opwegen tegen de nadelen van de ‘emotionele ontvankelijkheid’ van de juryleden en de wisselvalligheid in de strafrechtspleging omdat jury´s van geval tot geval bijeen worden geroepen. Aan gemengde systemen zoals het Duitse, waarin de leken niet ad hoc op een zaak 161
worden gezet, besteedt de commissie geen aandacht.
De algemene
conclusie luidt dat van een krachtige politieke of maatschappelijke stroming die voor de invoering van juryrechtspraak pleit in Nederland nooit sprake is geweest. Opkomen voor juryrechtspraak is strijden voor een verloren zaak. “Hier te lande heerst nu eenmaal de hardnekkige ‘overtuiging’ dat rechtspraak per se aan beroepsrechters moet worden toevertrouwd. Ten aanzien van jurystelsels worden de bekende dooddoeners in stelling gebracht, te weten emotionaliteit en onoordeelkundigheid van de juryleden. De gewone burger is kennelijk handelingsonbekwaam om de ‘verheven’ functie van rechtspraak uit te oefenen. Mij dunkt een fraai staaltje van 162
Hollandse eigenwijsheid tegenover de buitenwereld”.
Ook Cleiren en De Roos brengen de lekeninbreng in de rechtspraak in 163
verband met democratisering.
Na een vergelijking van het Noordameri-
kaanse juryproces met het Nederlandse maken zij de balans op: “In het niet-continentale procestype dat de juryrechtspraak als kern heeft wordt de directe invloed van het volk nauwelijks minder gekanaliseerd en beperkt dan in het Nederlandse stelsel dat de jury niet kent. Beide systemen worden gekenmerkt door het streven om lynch-justitie op afstand te houden. Beide systemen hebben hun sterke en zwakke punten. Beide systemen zijn diep verankerd in de culturen waarin zij zijn ingebed. Het is dus zaak om alert te zijn op de zwakkere punten van het eigen systeem en zo mogelijk daarbij lering te trekken uit de sterke punten van het andere. Die benadering overstijgt de gebruikelijke vooroordelen, die het continen161 Idem, p. 19, en Kamerstukken II 1979/1980, 16 162, nr. 3, p. 18. 162 Idem, p. 20.
163 C.P.M. Cleiren & Th.A. de Roos, ‘Democratisering van de strafrechtspleging’, in: K. Boonen, C.P.M. Cleiren, R. Foqué & Th.A. de Roos (red.), De weging van ’t Hart. Idealen, waarden en taken van het strafrecht, Deventer: Kluwer 2002, p. 171-188.
79
tale systeem afwijzen als volksvijandig en het jurysysteem als populistisch en daarmee gevoelig voor emoties en de waan van de dag.” Cleiren en De Roos menen dat het Amerikaans model niet moet worden ingevoerd in Nederland, maar zij bepleiten wel nader onderzoek naar de vraag of stelsels met een beperkte vorm van lekenparticipatie in een gemengd systeem van beroepsrechters en burgers het begrip voor en daarmee de legitimiteit 164
van de strafrechtspleging zou kunnen bevorderen.
De voormalige president van het Belgische Hof van Cassatie Robert Legros drukte zich, sprekend over het hof van assisen, tijdens een colloquium in Brussel aldus temperamentvol uit: “C’est une institution traditionelle chez nous, bien connue, apparaissante comme démocratique, rejetée par les dictatures et appelant le peuple á l’exercice de fonctions élevées et importantes! Cést le seul pouvoir exercé directement par la nation, tandis que le 165
pouvoir parlementaire est exercé en vérité par délégation”.
Andere
deelnemers aan het colloquium vielen hem bij op dit punt, waarbij ook werd gewezen op de opvoedende betekenis die wel vaker in één adem wordt 166
genoemd met de idee van democratische participatie.
Anderen bestre-
den deze opvatting echter, en wezen er op dat hier sprake is van een ideologie en een hoogstens symbolische betekenis van het democratisch en 167
volksopvoedend element.
Ook Corstens wijst in zijn handboek ‘Het Nederlandse strafprocesrecht’ op de relatie tussen lekenrechtspraak en democratie: “Daar komt bij dat in zo’n systeem de openbaarheid en begrijpelijkheid van de bewijsvoering worden 164 Idem, p. 188. 165 Hij sprak deze woorden tijdens een colloquium over het hof van assisen gehouden op 28 en 29 oktober 1993 aan de Vrije Universiteit Brussel; zie: Quel avenir pour le jury populaire en Belgique? Actes du Colloque organisé à Bruxelles les 28 et 29 octobre 1993 par la Faculté de Droit de l'U.L.B., le Journal des procès et le Centre national de criminologie, précédés des interventions à la table ronde organisée le 5 juin 1993 par le Journal des procès, Brussel: Bruylant 1995, p. 10. 166 Zo spreekt J. Spreutels van “une sorte de rôle d’éducation, au sens large, du public, et, auussi, de sensibilisation, peut-être, de ce même public aux problèmes du fonctionnement de la justice pénale”. Idem, p. 16. 167 C. Panier, in: Quel avenir pour le jury populaire en Belgique 1995 (zie noot 165), p. 23.
80
bevorderd. De onderste steen moet worden bovengehaald om aan de leken duidelijk te maken hoe de zaak in elkaar steekt. Dat effect kan leiden tot 168
een grotere betrokkenheid van de burger bij de strafrechtspraak”.
Corstens wijst er terecht op dat de jury een middel is om de bevolking bij de rechtspraak te betrekken en aldus de democratische legitimatie van de rechtspleging te vergroten. In ons stelsel blijft de democratische invloed beperkt tot de benoeming (de regering kan voor zijn benoemingbeleid door het parlement ter verantwoording worden geroepen en voor wat de leden van de Hoge Raad betreft geldt een voordrachtsbevoegdheid van de Tweede Kamer), en anderzijds door de binding van de rechter aan de democratisch tot stand gekomen wet. Maar in een jurystelsel is de democratische legitimatie groter omdat de burger ook inspraak heeft “tijdens de rit”. Volgens Corstens zal de jury, die hier in de negentiende eeuw geen wortel heeft kunnen schieten, pas weer in zicht komen bij grote en permanente maatschappelijke onvrede. “Een tijdelijke onvrede is daarvoor onvol169
doende”.
De Hert heeft in een genuanceerde beschouwing het democratie-argument 170
tegen het licht gehouden.
De jury wordt uit het volk gekozen, maar door
de eisen die worden gesteld aan de kwalificatie van de leden is de representativiteit van haar samenstelling problematisch (democratie als representativiteit). De participatie van het volk is ook beperkt omdat de jury is 171
afgezonderd en dus niet kan ‘terugkoppelen’
(democratie als participatie
van de burger in overheidstaken, zie ook de hierboven weergegeven beschouwingen van Bovend’Eert), en tenslotte democratie als legitimiteit of 172
vertrouwen van de bevolking. Zo stelt Corstens
dat de juryrechtspraak
alleen zal terugkomen “wanneer er ooit grote en permanente maatschappelijke onvrede over de strafrechtspraak bestaat”. De Hert, die deze uitspraak citeert, wijst er op dat de pendel ook in omgekeerde richting kan gaan. Zo 168 G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2005 (5e druk). 169 Idem, p. 129. 170 P. de Hert, ‘De discussie over de jury in België’, De orde van de dag (themanummer ‘Beschuldigde, sta op. Actueel debat over de juryrechtspraak’), 2004-25, p. 9-18. 171 Zie daarover ook Cleiren & de Roos 2002 (zie noot 163), p. 184. 172 idem
81
werd in Frankrijk in 1941 de pure assisenrechtspraak veranderd in een gemengd systeem van samenwerking tussen professionele rechters onder invloed van de publieke opinie die ernstig geschokt was door het grote 173
aantal vrijspraken. geslonken!
Het aantal daarvan bedroeg 25%; nadien is het tot 8%
174
P.J.P. Tak heeft onlangs in een lezing voor de Nederlandse Vereniging 175
voor Rechtspraak
aan de hand van de procedures voor selectie van de
lekenrechters in enkele Europese landen (Duitsland, Denemarken en Zweden) er op gewezen dat op het argument van de democratische representativiteit in die gemengde systemen nogal wat kan worden afgedongen. Zo wordt in Denemarken de keuze van de lekenrechters mede bepaald door een beoordeling op geschiktheid: zij moeten voor hun taak berekend zijn en in staat zijn over vaak gecompliceerde zaken te oordelen. “Dat betekent dat de lijst waaruit de lekenrechters gekozen worden zeker niet een representatieve weerspiegeling bevat van de bevolking voorzover het het geslacht of de sociale status betreft, maar dat er een trend te bespeuren is de lijst samen te stellen uit leden van locale politieke partijen, waardoor rekening gehouden kan worden met hun kwaliteiten die goed van pas komen als zij moeten optreden als lekenrechter”. Conclusie Het gezichtspunt van de democratische participatie speelt bij de rechtvaardiging van lekenrechtspraak in de meeste landen een belangrijke rol. Er kan echter stevig worden afgedongen over de betekenis ervan, bijvoorbeeld omdat in gemengde stelsel, en zelfs in pure jurystelsels, de beroepsjuristen domineren, omdat de selectie van leken en jury’s geen goede afspiegeling van de bevolking oplevert, en omdat slechts een zeer gering deel van de strafzaken door jury’s wordt berecht. Niettemin is naar mijn mening de participatiegedachte meer dan een ideologische schaamlap. Het betrekken 173 Tak 2006 (zie noot 128), p. 26-27. 174 De Hert 2004 (zie noot 170), p. 18. 175 Tak 2006 (zie noot 128)
82
van burgers bij de strafrechtspraak in een beslissende functie maakt die burger medeverantwoordelijk, en empirisch onderzoek wijst uit dat dat wordt gewaardeerd. Dat is op zichzelf al waardevol.
c.
Vertrouwen, legitimiteit, begrijpelijkheid, motivering, punitiviteit
Tot de bekendste, klassieke argumenten tegen de jury (minder tegen de gemengde modellen, omdat daarin de beslissing mede wordt genomen door beroepsrechters) horen de stellingen dat het oordeel van de jury niet wordt gemotiveerd. Dat laatste gaat dan eveneens ten koste van de begrijpelijkheid van het vonnis. Het publiek krijgt geen inzicht in de gedachtengang van de gezworenen. Dat is een nadeel, dat vooral bij complexe zaken een onbevredigend effect kan hebben. Men kan daar wel wat aan doen, maar alle maatregelen om dit nadeel te compenseren hebben onvermijdelijk hun prijs. Men kan overgaan naar een gedeeltelijk gemengd systeem, zoals nu in België wordt voorgesteld, waarin een beroepsrechter meedoet aan de beraadslagingen en de beslissing over de bewijsvraag en de motivering, maar daardoor levert men in voorzover sterk wordt gehecht aan exclusieve zeggenschap van ‘het volk’. Het valt op dat overal waar jury’s bestaan en de bovengenoemde argumenten in de strijd worden geworpen, gepassioneerde tegengeluiden worden vernomen. Een voorbeeld uit Engeland en Wales: “Juries may be amateurs, but they are welcome amateurs (...). Sometimes it is said that jurors are too stupid, too prejudiced, too uninterested to take part in such an important role. But time and again those who have sat on juries have been impressed by the collective work of the process. One college lecturer recently wrote that her hesitation at serving was at first endorsed by the flippancy and snap judgments of some fellow jurors. But gradually she found utter respect for the way they all settled down to getting to the bottom of the case, advancing their different arguments, and seeking a collective view, simply deciding the case on the
83
evidence as the judge had told them to. She left the Crown Court feeling 176
that justice had been done”.
Als het gaat om vertrouwen in de strafrechtspraak komt al snel de hoogte van de straffen in beeld. Recent onderzoek, verricht in opdracht van de Raad van de Rechtspraak, heeft uitgewezen dat er sprake is van een ‘puni177
tiviteitskloof’ tussen burger en strafrechter.
Burgers die oordelen op basis
van summiere informatie (een krantenbericht) zouden veel hoger straffen dan rechters in werkelijkheid deden; burgers die kennis nemen van het gehele dossier straffen weliswaar aanzienlijk lager dan de eerste categorie burgers, maar ook zij straffen nog steeds fors hoger dan de rechters. De betere informatie is dus niet voldoende om de kloof te dichten. De onderzoekers tekenen hierbij aan dat het onderzoek enkele beperkingen kent: het betreft alleen ernstige misdijven; een experiment is gratuit (als je echt voor de keuze staat een burger naar de gevangenis te sturen ben je wellicht terughoudender), en de burgers hebben de behandeling ter terechtzitting niet bijgewoond. Volgens de onderzoekers zijn deze beperkingen echter niet voldoende zwaarwegend om de centrale conclusie van het onderzoek – het bestaan van de punitiviteitskloof – te ontkrachten. Deze conclusie is van belang voor de discussie over lekenrechtspraak. Wanneer immers de deelname van leken aan de strafrechtspraak de punitiviteitskloof zou doen verdwijnen zou dat kunnen bijdragen aan het vertrouwen in de rechtspraak. Maar er is ook een andere mogelijkheid: de deelnemende leken zouden uiteindelijk tot ongeveer dezelfde resultaten komen als de beroepsrechters. Ook dat zou aan het vertrouwen kunnen bijdragen, omdat de leken aan hun achterban zouden uitleggen waarom de opgelegde straffen wel degelijk rechtvaardig zijn. In hun reflectie op de onderzoeksresultaten suggereren de onderzoekers onder meer, dat leken wel eens op een gelijke punitiviteit zouden kunnen uitkomen als de rechters wanneer zij over hetzelfde referentiekader zouden beschikken: een veel grotere erva-
176 P. Thornton, ‘Trial by jury: 50 years of change’, Criminal law review 2004, p. 699. 177 J.W. de Keijser, P.J. van Koppen & H. Elffers, Op de stoel van de rechter’: oordeelt het publiek net zo als de strafrechter?, Den Haag: Raad voor de Rechtspraak 2006.
84
ring, kennis van richtlijnen en oriëntatiepunten voor de straftoemeting; 178
vergelijking met soortgelijke gevallen.
Ook scepsis over de werkzaam-
heid van de opgelegde sancties die bij beroepsrechters aanwezig is zou een rol kunnen spelen. Als deze verklaringen kloppen moet de punitiviteitskloof als onvermijdelijk worden beschouwd, en moet het (eventuele) legitimiteitsprobleem met andere middelen worden opgelost. Als derde factor noemen de onderzoekers het ‘traagheidseffect’, waarmee zij bedoelen dat de rechters, responsief als zij zijn, wel degelijk de punlieke opinie volgen, maar met vetraging, die door hun referentiekader wordt veroorzaakt. Als deze verklaring klopt lost het legtimiteitsprobleem op den duur zichzelf op. Het zijn elegante en prikkelende overwegingen. Mijn eigen reflectie op dit interessante onderzoek zou zijn, dat het de noodzaak van de invoering van lekenrechtspraak bepaald niet onderbouwt omdat het inderdaad aannemelijk is dat ook daarmee de punitiviteitskloof niet geheel zou worden gedicht. Anderzijds ontkracht het onderzoek het veelgehoorde argument dat de “bakker op de hoek” wel eens even veel krachtiger zou uitpakken bij de straftoemeting. Blijft over het voordeel, dat deelneming van leken burgers committeert en informeert. Doordat zij betrokken worden bij de rechtspraak leren zij – en hun omgeving – die rechtspraak kennen, en wordt men daarvoor ook verantwoordelijk (de gedachten van participatie en disseminatie van kennis). Een ander NSCR-onderzoek daarnaar in verschillende EUlanden loopt nog. Conclusie
Het is verleidelijk om de wens om het vertrouwen in de strafrechtspraak te verhogen bepalend te laten zijn voor een beslissing om deze al of niet in te voeren. Het probleem is dat er geen hard bewijs is voor de stelling dat het vertrouwen daardoor daadwerkelijk significant zou stijgen. Duitsland en Nederland scoren wat vertrouwen in de rechtspraak betreft ongeveer even goed (of slecht). Denemarken scoort beter, maar onduidelijk is in welke 178 Zie bijvoorbeeld ook J. Iontcheva, ‘Jury Sentencing as Democratic Practice’, Virginia Law Review 2003, p. 311 e.v., “The importance of providing jurors with more information such as sentencing statistics and guidelines, cannot be overstated”(p. 359).
85
mate dat aan de lekendeelname ligt. Het vertrouwen in de overheid in het algemeen zal wellicht meer gewicht in de schaal werpen. Aan degenen die het vertrouwen koppelen aan het opleggen van zwaardere sancties moet worden voorgehouden dat er geen bewijs is voor de hypothese dat in landen als Duitsland en Denemarken zwaarder wordt gestraft dan het geval zou zijn geweest wanneer leken niet hadden meebeslist.
d.
Verhouding beroepsrechters en leken
Een steeds weer terugkerend thema in alle stelsels die werken met leken in de rechtspraak is de verhouding tussen de beroepsrechters en de leken. Deze problematiek speelt geen rol in de Magistrates’ Courts in Engeland en Wales, en in Schotland, waar de magistrate (een leek) wordt ondersteund door een jurist, de griffier. Daar is het duidelijk wie de baas is: de leek. Maar daarbij moet wel worden aangetekend dat het hier niet gaat om een leek zoals in de jury’s van andere landen (bijvoorbeeld de assisen in België of de 12 gezworenen in de Verenigde Staten), of zoals de Schöffe in Duitsland, maar om een ervaren, zorgvuldig geselecteerde ‘repeat player’, zodat op het lekendom wel enigszins kan worden afgedongen. In alle andere stelsels moet er echter voor worden gewaakt dat de kern van de jurygedachte, de participatie van de burger in de zo belangrijke overheidstaak die de (straf)rechtspraak is, werkelijk uit de verf komt en niet een wassen neus wordt. In diverse landen verneemt men juist over dit gevoelige onderwerp sceptische geluiden, die benadrukken dat de inbreng van lekenrechters weinig voorstelt omdat de beroepsrechter sterk domineert. Op dit punt staan die systemen sterker die de beslissingen over de schuldvraag en eventueel ook de op te leggen sancties exclusief overlaten aan de leken, zoals de meeste staten van de VS en Engeland en Wales, maar ook de Belgische assisen voorzover het om de schuldvraag gaat. Opmerkelijk genoeg wordt juist in België nu weer voorgesteld om over te gaan naar een gemengd systeem. Om dit onderwerp wat meer reliëf te geven neme men kennis van het Schotse systeem. Hoezeer Schotland ook kenmerken deelt met buurland Engeland, toch laten de beide strafrechtssystemen opval-
86
lende verschillen zien. Ietwat kort door de bocht gezegd kan men Schotland plaatsen ergens tussen het Angelsaksische adversial model en het continentale inquisitoire model in. Zo kent het Schotse recht een sterke positie van het openbaar ministerie die in Engeland onbekend is (de Crown Prosecution Service bestaat slechts kort en is maar een zwakke afspiegeling van haar Schotse tegenhanger). Zeer interessant is het onderzoek dat Stephan Machura in 1997 uitvoerde naar de samenwerking tussen beroepsrechters en Schöffen in Bochum en Frankfurt am Main. Hij stuurde vragenlijsten naar ongeveer 500 personen die op de Schöffen-lijsten van het Frankfurtse Amtsgericht stonden. Daarvan werden er maar liefst 417 geretourneerd. 47% was vrouw, 60% was tussen de 40 en 60 jaar oud, slechts 10% was jonger dan 40. De samenstelling van de lekenlijsten is bepaald niet een afspiegeling van de sociale gelaagdheid van de stadsbevolking: de middenklasse is zwaar oververtegenwoordigd. Er was een grote diversiteit in ervaring bij de lekenrechters. Sommigen hadden zelfs helemaal geen ervaring. De meerderheid van de respondenten toonde zich “tamelijk tevreden’ met de vonnissen waaraan zij hadden meegewerkt maar door sommigen (in Frankfurt 22,2% en in Bochum 17,9%) werd aangegeven dat zij slechts een beetje of zelfs nauwelijks tevreden waren met de uitkomst. De algemene invloed op de uitkomst van de zaken wordt door de meerderheid van de respondenten voor gering gehouden. Dit resultaat bevestigt eerder onderzoek van Rennig in Hessen. 77% vond de zaken waaraan zij hadden meegewerkt zeer interessant of tamelijk interessant. Een meerderheid beleefde genoegen aan die medewerking en beschouwde het Schöffen-ambt als een eer. Ook gaf een meerderheid aan dat men goed met de beroepsrechter had samengewerkt bij de laatste zittingsdag, of tenminste redelijk goed; slechte waarderingen waren er op dit punt nauwelijks. Hoe beoordeelden de lekenrechters de vonnissen in termen van hardheid of mildheid? Bijna de helft vond de vonnissen op hun laatste zittingsdag “noch hard noch mild”, en nog eens 36% “veeleer mild”. Bijna niemand vond de vonnissen “hard”. Drie vierde van de Schöffe gaven aan slechts zo nu en dan een andere mening dan die van de beroepsrechter te hebben gehad. Wel is het zo dat naar mate men
87
meer aan de beraadslagingen actief deelneemt, men het vaker met de rechter oneens is. Tijdsdruk blijkt ertoe te leiden dat men zijn mening niet naar voren brengt. 49% gaf aan “soms” de eigen mening tegenover de voorzitter te hebben doorgezet, 29% “vaker”. Van groot belang wordt geacht dat de voorzitter een goed overlegklimaat creëert. Dat komt ook 179
naar voren uit eerder onderzoek van Ekkehart Klausa.
Tenslotte bleek bij
de Schöffen een grote behoefte te bestaan aan meer informatie over de te behandelen zaken, en met name ook aan de mogelijkheid om de stukken in te zien. In het Duitse model kan de beroepsrechter in bepaalde procedures door de lekenrechters worden overstemd. Dat kan al gauw iets ongemakkelijks krijgen wanneer hij het volstrekt oneens is met de mening van de meerderheid, bijvoorbeeld omdat die concludeerde tot vrijspraak terwijl er naar de mening van de voorzitter ruim voldoende bewijs aanwezig was. De beroepsrechter heeft de taak om de motivering te formuleren; aanvankelijk mondeling ter zitting, en nadien (binnen 5 weken) schriftelijk. Hij kan in de verleiding komen om een zodanige formulering te kiezen dat tenminste één van de partijen daarin een uitnodiging ziet om een rechtsmiddel tegen de beslissing aan te wenden. Volgens Rennig, die zelf als beroepsrechter in Frankfurt jarenlange ervaring heeft met samenwerking met lekenrechters en daar ook onderzoek naar heeft gedaan, zullen de meeste beroepsrechters in dergelijke gevallen proberen de motivering zo sterk en acceptabel mogelijk te formuleren, maar hij rapporteert een tweetal hilarische gevallen, geput uit zijn eigen ervaring, die duidelijk maken dat niet alle beroepsrechters zich eenvoudig neerleggen bij het feit dat zij zijn overstemd door de lekenmeerderheid. Het eerste geval betrof een inbraak. De verdachte kwam bij de twee vrouwelijke lekenrechters buitengewoon charmant over. De beroepsrechter wilde hem, met het oog op de uitbundige justitiële documentatie, een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf opleggen, maar werd door de andere rechters overstemd: zij maakten er een voorwaardelijke straf van. De beroepsrechter liet in de schriftelijke motivering de precedenten 179 E. Klausa, Ehrenamtliche Richter: Ihre Auswahl und Funktion, empirisch untersucht, Frankfurt: Athenäum 1972.
88
uitgebreid de revue passeren, om te eindigen met de droge constatering: “Hoe dan ook, het gerecht meent dat het juist is hem opnieuw een voorwaardelijke straf te geven”. Een mooi opstapje voor het openbaar ministerie om een rechtsmiddel op te baseren. Het tweede geval is nog krasser. Rennig trad in die zaak op als officier van justitie. Tijdens de schorsing van de zitting voor de beraadslagingen kon iedereen in de rechtszaal aanwezig een luidruchtige discussie in de raadkamer horen. Daarop volgde een zo summier mogelijk gemotiveerde vrijspraak, waarop de voorzitter zich onmiddellijk tot de officier wendde met de vraag: “U gaat toch wel in beroep tegen deze uitspraak?”. In de Deense gemengde gerechten hebben de lekenrechters een even 180
grote stem als de beroepsrechter.
Zij kunnen hem dus overstemmen.
Omdat het geheim van de raadkamer geldt komt niet naar buiten hoe de stemverhoudingen liggen, al zal een ervaren jurist vaak kunnen gissen hoe de kaarten liggen als er sprake is van een dissidente minderheid. Er is een belangrijke uitzondering: wanneer de twee leken voor ‘schuldig’ stemmen en de voorzitter opteert voor vrijspraak moet dat in het vonnis worden vermeld. De veroordeelde kan daaruit afleiden dat hoger beroep wel eens kansrijk kan zijn. Voorts heeft de beroepsrechter twee middelen om de lekenrechters onder druk te zetten om zijn stem te volgen. In de eerste plaats kan hij wijzen op de mogelijkheid van hoger beroep in het geval van een onredelijke uitspraak, en in de tweede plaats kan hij zijn afwijkende opinie in de uitspraak opnemen. Die opinie is niet ondertekend, maar door haar formulering zal het vrij snel duidelijk zijn dat het de mening van de voorzitter betreft. Garde zegt dat hij zelf, als beroepsrechter in strafzaken, dikwijls deze middelen met succes heeft aangewend. Wel waarschuwt hij tegen een al te overvloedig gebruik ervan. Als het gaat om mineure punten onthoude men zich daarvan, zoals men ook niet met een kanon op een mug schiet.
180 Garde 2001 (zie noot 130), p. 161.
89
Canada kent weer een geheel eigen variant waar het de relatie beroeps181
rechter-lekenjury betreft.
Het land kende vormen van juryrechtspraak al
sinds de 18e eeuw, maar de jury kreeg haar huidige vorm in 1892. In dat jaar werd het recht om door een jury te worden berecht in de grondwet verankerd, en in hoofdlijnen het Engelse model overgenomen, dat wil zeggen de driedeling in soorten misdrijven: indictable offences die steeds door een jury worden afgedaan, summary offences die door een alleenzittende rechter worden afgedaan (Canada kent geen magistrate courts) en de hybrid (either way) offences. De Canadese jury bestaat ook uit 12 personen, waarvan er maximaal twee tijdens het proces wegens ziekte of een andere ‘reasonable cause’ kunnen uitvallen. De beroepsrechter leidt het onderzoek ter terechtzitting als arbiter, maar hij heeft enkele interessante ‘machtsmiddelen’. Wanneer de jury, die unaniem moet oordelen, er niet uit dreigt te komen, kan hij – zij het voorzichtig en terughoudend – aanwijzingen geven met betrekking tot de overtuiging. Wanneer hij tot de conclusie komt dat verder beraad tot niets zal leiden kan hij beslissen dat er sprake is van een ‘mistrial’. Verder heeft hij ook de taak om de sanctie vast te stellen. Daarbij moet wel in aanmerking worden genomen dat de wet de discretionaire ruimte bij de vaststelling van de straf verregaand beperkt. Zo is bij bewezenverklaring van first degree murder de oplegging van levenslange gevangenisstraf zonder recht op voorwaardelijke invrijheidstelling gedurende 25 jaar verplicht. Wanneer wordt veroordeeld voor lichtere delicten is er meer vrijheid. In die gevallen heeft de jury een recht van aanbeveling, waarvan zij geen gebruik behoeft te maken. De rechter is aan een eventuele aanbeveling niet gebonden. De beroepsrechter heeft in Canada enige niet onbelangrijke bevoegdheden terzake van de waarheidsvinding, die in de Verenigde Staten onbekend zijn. Hij kan getuigen oproepen die door de procespartijen niet zijn geproduceerd wanneer hij dat noodzakelijk acht “to the ends of justice”, ook wanneer partijen daartegen bezwaar maken. Dat is dus een nogal principiële inbreuk op een puur accusatoir procesmodel. Van deze bevoegdheid, 181 Zie N. Vidmar, ‘The Canadian criminal jury: Searching for a middle ground’, Law and contemporary problems 1999-2, p. 141-172.
90
ook al is de gedachte dat zij spaarzaam moet worden gebezigd, wordt regelmatig gebruik gemaakt. Bovendien heeft de rechter de bevoegdheid zijn mening te geven over het belang van de bewijsmiddelen, en hij mag zelfs zijn opinie geven over de betrouwbaarheid van een getuige, al moet hij, wanneer hij dat doet, duidelijk aangeven dat de jury niet gehouden is zijn mening te volgen. Voorts heeft de rechter de plicht om twijfelpunten omtrent het bewijs aan te duiden, zelfs als de verdediging daar zelf niet mee komt. In het Canadese rechtsdenken wordt zeer gehecht aan deze belangrijke rol van de beroepsrechter ten aanzien van de waarheidsvinding, omdat men deze rol ziet als een tegenwicht tegen mogelijke vooroordelen die bij de leden van de jury zouden kunnen leven. Aan dit overzicht kan nog worden toegevoegd dat de Attorney General in bepaalde gevallen op juridische gronden beroep tegen een vrijspraak kan instellen bij het Court of Appeal, dat louter uit beroepsrechters bestaat. Ook de veroordeelde heeft dat recht. Als de appèlrechter het vonnis vernietigt moet er een nieuwe jurybehandeling komen. Uit een empirisch onderzoek dat in 1993 in Kroatië werd uitgevoerd 182
kwamen eveneens belangwekkende resultaten naar voren.
Kroatië kent
een gemengd model dat verwant is aan het Duitse. Evenals in Duitsland bleken de lekenrechters in Kroatië niet erg actief te zijn in het stellen van vragen. Wanneer zij dat deden, dan betrof het vragen die in de ogen van de geïnterviewde professionele en ervaren juristen niet erg belangrijk waren. Wel vonden die professionals dat lekenrechters met meer ervaring en zware zaken op regionaal niveau, waarin met meer leken en beroepsrechters wordt gewerkt, een belangrijker inbreng hadden. De betrekkelijke passiviteit van de leken betreft niet alleen het onderzoek ter terechtzitting, maar ook de inbreng in de raadkamer, zij het dat de ondervraagde leken zichzelf meer activiteit toekenden dan de beroepsrechters bij hen aanwezig zagen. Een verschil in perceptie dat overeenkomt met hetgeen Klausa vond bij de Duitse Schöffengerichte. Ook in dit geval is het beeld wat positiever bij de gerechten die de zwaardere delicten behandelen. Meningsverschillen 182 S. Kutnjak Ivkovi, ‘Mixed tribunals in Croatia’, Revue internationale de droit pénal 2001, nr. 12, p. 57-86.
91
tussen de beroepsrechters en de leken kwamen wel voor, maar vrij zelden. Slechts zeer zelden werden de beroepsrechters overstemd. De leken dachten positiever over de invloed van hun aandeel in de beraadslagingen dan de beroepsrechters, hetgeen ook met de Duitse bevindingen overeenstemt. Wanneer de leken zich door de voorzitter met respect behandeld voelden waren ze positiever over hun inbreng dan wanneer dat respect ontbrak. De meerderheid van alle geïnterviewden toonde zich positief, maar niet geestdriftig over het gemengde stelsel, met als opmerkelijke uitzonderingen de balie en de beroepsrechters van Zagreb. De leken zelf waren veel positiever dan de professionals, met uitzondering van de advocatuur die bijna even positief was als de leken. Men herkent hier de traditionele weerstand van de beroepsgroep, die ook kenmerkend lijkt te zijn voor ons land. Ook hier bleek weer dat de professionals in de regionale gerechten, die ernstige delicten behandelen met een groter aantal rechters, een positiever oordeel over het stelsel hebben. Gevraagd naar de voordelen en nadelen die de ondervraagden toekenden aan het gemengde systeem tegenover het stelsel van de alleenzittende beroepsrechter kwam naar voren dat de leken de politieke functie (de democratische inbreng) als grootste voordeel zagen, terwijl de beroepsjuristen de betrokkenheid van de bevolking bij de rechtspraak en de introductie van gemeenschapswaarden in de rechtspraak als grootste pluspunten aanwezen. Alle ondervraagden waren het eens over het grootste nadeel: de leken zouden niet goed in staat zijn het bewijs te waarderen. Dat is een opmerkelijke uitkomst, omdat de heersende leer in landen met jurystelsels nu juist luidt dat jury’s niet slechter presteren in het beoordelen van de feiten en in de waarheidsvinding dan beroepsrechters. Daarnaast werden als nadelen aangewezen het gebrek aan juridische competentie en de aanwezigheid van vooroordelen en een gebrek aan objectiviteit. Leken en professionals bleken het niet eens over de noodzaak van wijzigingen. Terwijl een grote meerderheid grondige wijzigingen noodzakelijk achtte verklaarde een kleine meerderheid van de leken zich daartegen. Gevraagd naar mogelijke verbeteringen in het bestaande
systeem
werd
de
invoering
van
opleidingsmaatregelen
genoemd. Vanuit de hoek van de beroepsjuristen kwam daarnaast de suggestie om lekenrechters met specifieke deskundigheden bij bepaalde
92
soorten zaken in te zetten, bijvoorbeeld deskundigen op economisch gebied in fraudezaken; een idee dat door sommige politici in Nederland ook is geopperd. Een beroepsrechter bepleitte een zorgvuldiger selectie en een gerichter inzet van lekenrechters. Voor geweldsdelicten hoeft men geen bijzondere deskundigheid te bezitten, maar voor verkeersdelicten heeft men rij-ervaring nodig, voor jeugdzaken is het zinvol als men een beroep heeft dat gerelateerd is aan jeugdzorg, enzovoort. Sommige lekenrechters ondersteunden deze benadering. Zo schreef één van hen; “Lekenrechters in gemengde gerechten die kennis nemen van witte boorden-misdrijven moeten op de hoogte zijn van hoe het er in het economisch verkeer aan toe gaat”. Kutnjak Ivkovi wijst er echter terecht op dat als men deze kant zou opgaan, men in wezen afscheid neemt van de gedachte van de reguliere 183
lekenrechtspraak.
Juryrechtspraak en professionele rechtspraak vergeleken: de Diplockcourts in Noord-Ierland.
Hoe triest de aanleiding ook was (de ‘troubles’ in Noord-Ierland, die in de jaren 1970 van de vorige eeuw op hun hoogtepunt waren), de invoering van de zogenaamde Diplock-courts – genoemd naar Lord Diplock die voorzitter was van de commissie die deze vorm van berechting had voorgesteld – bood de rechtssociologie een kans om het functioneren van juryrechtspraak en rechtspraak door een beroepsrechter (een unus) met elkaar te vergelijken. Jackson en Doran hebben dat gedaan en hun bevindingen gepubli184
ceerd in de bekende studie Judge without Jury (1991).
Omdat algemene
toepassing van de juryrechtspraak niet meer mogelijk was doordat het samenstellen van een onbevooroordeelde jury in de betrekkelijk kleine Noordierse gemeenschap zeer problematisch was geworden, en getuigen blootstonden aan pressie vanuit de gemeenschap, moest men voor een groot deel (een derde) van de Crown Court-strafzaken uitwijken naar de
183 Idem, p. 79. 184 J. Jackson & S. Doran, Judge without jury: Diplock trials in the adversary system, New York: Oxford University Press 1995.
93
Diplock-courts, een professionele alleenrechtsprekende rechter. Tegelijkertijd werd hoger beroep mogelijk gemaakt, en de verplichting ingevoerd om uitspraken te motiveren. De invoering van deze gerechten was zeer omstreden, omdat zij werden ervaren als een Fremdkörper in een ‘adversarial’ procesomgeving. Waarin verschilde nu het functioneren van deze gerechten van de jury? Welke verschillen vertoonde de besluitvorming en de stijl van procederen, de rolvervulling van rechter respectievelijk de jury, en partijen? Jackson en Doran analyseerden diepgaand 46 zaken (26 voor de Diplock courts en 17 juryzaken) en interviewden rechters en advocaten (optredend als aanklager en als raadsman van de verdachte). Zij analyseerden de verkregen gegevens aan de hand van een tweetal invalshoeken: de wijze waarop het bewijs werd gepresenteerd ter zitting, en het besluitvormingsproces. Eerst de wijze waarop het bewijs werd behandeld. De beroepsrechter focust vergeleken met de jury meer op de naar zijn oordeel cruciale bewijsvraagstukken. Dat leidt tot kortere processen, omdat de rechter is voorbereid door kennisneming van het dossier, en omdat hij door zijn ervaring veel beter vertrouwd is met technische kennis (bijvoorbeeld de rapporten van een patholoog-anatoom). Doordat ook de raadslieden van de verdachte vaak minder behoefte hadden om over de toelaatbaarheid van bewijsmateriaal te strijden konden de partijen en de rechter zich gemakkelijker tot de werkelijk omstreden punten beperken; voorlezing van alle stukken was niet nodig. Ook werd veel minder gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de rechter te verzoeken de beantwoording van vragen aan de getuigen te beletten, waarbij een rol speelde dat alle betrokkenen het gevoel hadden dat de beroepsrechter minder gevoelig was voor theatrale beïnvloeding en trucs dan de leden van de jury. Voorts was een opvallend verschil dat de Diplock-rechters een veel actievere rol bij de waarheidsvinding speelden dan de jury, die weliswaar bevoegd is via de rechter vragen aan getuigen en deskundigen te stellen, maar daarvan zeer spaarzaam gebruik pleegt te maken. Deze actievere bemoeienis ging ten koste van de rol van scheidsrechter die de professionele rechter heeft te spelen in het ‘adversarial’ juryproces. De activiteit ging niet zelden zelfs zo ver dat de rechters met de
94
aanklager en raadslieden in discussie gingen wanneer die aan hun ‘closing submissions’ bezig waren. Het proces kreeg daardoor, aldus Jackson en Doran, meer het karakter van een model van conflictoplossing, een tussenvorm tussen een puur adversair en een puur inquisitoir model van procesvoeren. Dat vormde enerzijds ook één van de punten van kritiek op de Diplock-courts: die zouden een ‘closed shop’ vormen waarin beroepsjuristen beslissingen namen over het hoofd van de verdachte heen. Als een voordeel kan daarentegen worden beschouwd de omstandigheid dat partijen op deze wijze veel meer interactie hebben met de instantie die de beslissing neemt dan het geval is in een proces met een overwegend passieve jury. Een voordeel voor de procespartijen is ook, dat men door de actieve vraagstelling van de rechter meer inzicht krijgt in zijn gedachtegang, zodat men beter weet waarop men de nadruk moet leggen in de pleidooien. Dan het besluitvormingsproces. Is er een verschil op dit punt tussen beide modellen, en zo ja, wat betekent dat voor de verdachte en voor het strafproces in het algemeen? Jackson en Doran wijzen op een studie van 185
Diamond
waarin wordt betoogd dat de jury wat losser staat van juridische
normen en regels dan de beroepsrechter, die voor de strikte handhaving daarvan aan de gemeenschap verantwoording schuldig is. Dat kan betekenen dat de jury meer rekening kan houden met omstandigheden van het geval en de persoon van de dader ook buiten het gebied dat dat strikt genomen rechtens is toegestaan. Was dit verschil in rolvervulling terug te vinden in de vergelijking tussen de jury en de Diplock-courts? Jackson en Doran vonden inderdaad dat de beroepsrechters aangaven dat zij zich strikt gebonden voelden aan de objectieve, onemotionele juridische standaarden, wat in emotiebeladen zaken zoals seksuele misdrijven in het voordeel van de verdachte kan werken. Maar in andere gevallen is de verdachte eerder in het nadeel. Zo heeft de beroepsrechter de neiging veel preciezer de plausibiliteit van verweren van de verdediging te onderzoeken. De onderzoekers waarschuwen in dit verband trouwens wel tegen generalisaties. Zij 185 S.S. Diamond, ‘Revising images of public punitiveness: Sentencing by lay and professional English magistrates’, Law & social inquiry 1990-2, p. 191-221.
95
concluderen wel voorzichtig dat het oordeel van de beroepsrechters niet ‘juister’ is dan dat van de jury’s, maar kwalitatief wel verschillend omdat het zich uitlsuitend concentreert op juridische overwegingen terwijl de lekenbenadering ook buitenjuridische overwegingen laat meewegen. Het is maar wat men prefereert. Een ander facet betreft de informatie waarover de beslisser in beide procesvormen beschikt. De beroepsrechter heeft veel meer informatie omdat hij het dossier kent en in interactieve wisselwerking met partijen nog nadere informatie kan toevoegen. Dat is zeker niet per se in het voordeel van de verdachte (bijvoorbeeld zeker niet wanneer de rechter inzicht krijgt in de justitiële documentatie en de verdachte forse antecedenten blijkt te hebben!). Wel kan als een voordeel voor iedereen worden beschouwd dat de beroepsrechter zijn vonnis moet motiveren; dat gebeurde door de Diplock-courts op een betekenisvolle wijze. Jackson en Doran concluderen dat de verdachte in het beroepsmodel op twee punten op achterstand wordt gezet: doordat de beroepsrechter focust op puur juridische beslispunten, waardoor buitenjuridische gezichtspunten die zijn zaak gunstig zouden kunnen beïnvloeden buiten beschouwing blijven; en hij heeft veel minder invloed op de wijze waarop de overtuiging van de rechter tot stand komt. Op de eerste conclusie valt mijns inziens veel af te dingen. Het kan namelijk ook in het voordeel van de verdachte werken dat de rechter zich strikt houdt aan de wet en het recht, denk bijvoorbeeld aan seksuele misdrijven die veel verontrusting in de gemeenschap hebben veroorzaakt. Het tweede punt wordt enigszins ondervangen door de motiveringsplicht en de mogelijkheid van hoger beroep. Daaraan valt nog toe te voegen dat men kan opteren voor meervoudige kamers van beroepsrechters, een model dat in de Diplock-courts onbekend was (wat het aanvankelijke crisis-karakter van dit instituut onderstreept). Conclusie Uit de bovenstaande analyse blijkt dat vele landen worstelen met de verhouding tussen de beroepsrechters en de leken, of ze nu gekozen hebben voor een ‘echt’ jurystelsel of voor een gemengd systeem. Geeft
96
men de beroepsrechter meer invloed, dan doet men afbreuk aan de gedachte van de democratische participatie, en al helemaal aan de idee dat “het volk” alleen beslist over de schuldvraag en eventueel ook over de straf. Voorts is wel duidelijk dat de invloed van de professionele rechter in alle systemen aanzienlijk is, zelfs in een puur jurystelsel. Door de wijze waarop in dat laatste systeem de rechter als arbiter de zitting leidt en beslist over kwesties als bewijsuitsluiting, en tevens door de manier waarop hij de summing up en de instructies aan de jury vormgeeft kan hij de gezworenen wel degelijk sturen. In de gemengde systemen is de invloed van de beroepsrechter nog groter: hij leidt de zitting, stelt in de praktijk als enige rechter de vragen aan verdachte, getuigen en deskundigen, informeert de leken over juridische kwesties waarbij zij doorgaans geheel op zijn expertise moeten vertrouwen, en formuleert de mondelinge en schriftelijke motivering.
e.
Gevolgen voor vormgeving procedure; kosten
Dit onderwerp stip ik hier slechts kort aan. Voor een beslissing over het al of niet invoeren van enige vorm van lekenrechtspraak is het noodzakelijk dat men zich realiseert, dat dit impliceert dat het gehele systeem van het strafproces overhoop wordt gegooid. Het gaat hier niet om een marginale aanpassing. Zo zal men onder ogen moeten zien dat vele cruciale regelingen opnieuw moeten worden doordacht. Het accent van het onderzoek ter terechtzitting zal onvermijdelijk veel meer op onmiddellijkheid en oraliteit komen te liggen, waardoor de procedures veel langduriger zullen worden. Bezien moet worden of het hoger beroep wordt gehandhaafd, en zo ja voor welke categorieën zaken. Dan zal men de jurisdictie moeten vaststellen voor de lekengerechten en voor de beroepsgerechten. Moeten wij naar een stelsel toe als in Denemarken, waar verhoudingsgewijs zeer veel zaken door de unus udex worden afgedaan, juist op een moment dat de Raad voor de Rechtspraak heeft gepleit voor een kwaliteitsimpuls door het domein van de meervoudige kamers uit te breiden? Voorts moet een methode worden gevonden voor de selectie van de lekenrechters, waarbij
97
bijvoorbeeld gemeenten, vakbonden, politieke partijen of verwante maatschappelijke instituties of organisaties moeten worden betrokken. Alleen al qua wetgeving gaat het dus om een gigantische operatie. Over de kosten durf ik geen uitspraken te doen; daarnaar is in opdracht van de minister gelijktijdig onderzoek verricht. Maar het is aannemelijk dat – geheel afgezien van de kosten wanneer het systeem eenmaal in werking is – de investering om het systeem te ontwerpen en in te voeren zeer fors zullen zijn.
Conclusie Voorbereiding en invoering van enige vorm van lekenrechtspraak vergt een grote, ook financiële inspanning, en heeft ingrijpende gevolgen voor de inrichting van ons strafproces. Mocht de invoering worden overwogen, dan ligt de keuze voor het Duits model het meest voor de hand. Dat staat nog het dichtst bij onze nationale (straf)rechtscultuur.
98
5.
Samenvatting, conclusie en advies
In de Nederlandse politiek kan de roep om invoering van lekenrechtspraak worden beschouwd als reactie op wat men waarneemt als een gesloten en ondemocratisch stelsel van professionele rechtspraak. In de literatuur en onder professionele juristen wordt over het algemeen echter nogal afhoudend tot volstrekt afwijzend gereageerd op dergelijke pleidooien. Het onderwerp heeft politiek en maatschappelijk gezien evenwel onmiskenbaar thermiek gekregen. De stelsels van lekenrechtspraak in de vijf onderzochte EU-landen kunnen ruwweg worden onderscheiden in drie categorieën: het Angelsaksische model (het meest adversarial), het gemengde model (Duitsland, Denemarken), en het assisenmodel (België, Frankrijk). De variëteit is groot: ook Denemarken kent een variant van een jury dat enigszins lijkt op de Belgische en Franse systemen, terwijl Frankrijk en België onderling weer markante verschillen vertonen. In al deze landen vindt ofwel een debat plaats over aanpassing van het stelsel, ofwel er zijn recentelijk belangrijke hervormingen doorgevoerd. Uit de discussie over hervorming kan worden afgeleid dat wijzingen aanbrengen in het bestaande systeem steeds betekent dat men concessies moet doen aan bepaalde belangrijke uitgangspunten, bijvoorbeeld aan de soevereiniteit van het volk dat door de jury (de leken) vertegenwoordigd heet te zijn. Frappant is dat in geen van de vijf landen een echte beweging vóór afschaffing voet aan de grond heeft gekregen, al wordt wel degelijk kritiek vernomen op het handhaven van het lekenelement. Wat het meest opvalt bij een historische en culturele benadering van het fenomeen lekenrechtspraak is de stevige historisch-ideologische verankering van het eenmaal gekozen stelsel in bijna alle landen, en de geringe geneigdheid om van dat stelsel af te stappen ook al ziet men nog zo veel bezwaren. Wel zoekt men allerwegen naar aanpassingen van het bestaande systeem, waarbij echter de behoefte aan continuïteit wordt gerespecteerd, en voorstanders van afschaffing eigenlijk nergens veel
99
gehoor krijgen. Verder is het frappant dat de eigen, nationale keuze vaak als principieel en essentieel wordt aangemerkt. Het gezichtspunt van de democratische participatie speelt bij de rechtvaardiging van lekenrechtspraak in de meeste landen een belangrijke rol. Er kan echter stevig worden afgedongen over de betekenis ervan, bijvoorbeeld omdat in gemengde stelsels, en zelfs in pure jurystelsels, de beroepsjuristen domineren, omdat de selectie van leken en jury’s geen goede afspiegeling van de bevolking oplevert, en omdat slechts een zeer gering deel van de strafzaken door jury’s wordt berecht. Niettemin is naar mijn mening de participatiegedachte meer dan een ideologische schaamlap. Het betrekken van burgers bij de strafrechtspraak in een beslissende functie maakt die burger medeverantwoordelijk, en empirisch onderzoek wijst uit dat dat wordt gewaardeerd. Dat is op zichzelf al waardevol. Het is verleidelijk om de wens om het vertrouwen in de strafrechtspraak te verhogen bepalend te laten zijn voor een beslissing om deze al of niet in te voeren. Het probleem is dat er geen hard bewijs is voor de stelling dat het vertrouwen daardoor daadwerkelijk significant zou stijgen. Duitsland en Nederland scoren wat vertrouwen in de rechtspraak betreft ongeveer even goed (of slecht). Denemarken scoort beter, maar onduidelijk is in welke mate dat aan de lekendeelname ligt. Het vertrouwen in de overheid in het algemeen zal wellicht meer gewicht in de schaal werpen. Aan degenen die het vertrouwen koppelen aan het opleggen van zwaardere sancties moet worden voorgehouden dat er geen bewijs is voor de hypothese dat in landen als Duitsland en Denemarken zwaarder wordt gestraft dan het geval zou zijn geweest wanneer leken niet hadden meebeslist. Vele landen worstelen met de verhouding tussen de beroepsrechters en de leken, of ze nu gekozen hebben voor een ‘echt’ jurystelsel of voor een gemengd systeem. Geeft men de beroepsrechter meer invloed, dan doet men afbreuk aan de gedachte van de democratische participatie, en al helemaal aan de idee dat “het volk” alleen beslist over de schuldvraag en eventueel ook over de straf. Voorts is wel duidelijk dat de invloed van de
100
professionele rechter in alle systemen aanzienlijk is, zelfs in een puur jurystelsel. Door de wijze waarop in dat laatste systeem de rechter als arbiter de zitting leidt en beslist over kwesties als bewijsuitsluiting, en tevens door de manier waarop hij de summing up en de instructies aan de jury vormgeeft kan hij de gezworenen wel degelijk sturen. In de gemengde systemen is de invloed van de beroepsrechter nog groter: hij leidt de zitting, stelt in de prakrijk als enige rechter de vragen aan verdachte, getuigen en deskundigen, informeert de leken over juridische kwesties waarbij zij doorgaans geheel op zijn expertise moeten vertrouwen, en formuleert de mondelinge en schriftelijke motivering. Voorbereiding en invoering van enige vorm van lekenrechtspraak vergt een grote, ook financiële inspanning, en heeft ingrijpende gevolgen voor de inrichting van ons strafproces. Mocht de invoering worden overwogen, dan ligt de keuze voor het Duits model het meest voor de hand. Dat staat nog het dichtst bij onze nationale (straf)rechtscultuur. Op grond van het voorafgaande kom ik tot de volgende conclusies: 1.
De invoering van lekenrechtspraak is niet een middel om een bestaande legitimiteitskloof en ‘punitiviteitskloof’ op te lossen. Het vertrouwen in de rechtspraak is in Nederland niet minder groot dan in een land als Duitsland, dat lekenrechtspraak kent. Het is niet uitgesloten, en misschien wel aannemelijk dat de invoering van een systeem naar het Duitse voorbeeld het vertrouwen in de strafrechtspraak bevordert, maar te bewijzen is dat niet, en het bevorderen van het vertrouwen wil nog niet zeggen dat de legitimiteitskloof verdwijnt. Naar alle waarschijnlijkheid is die (overigens fluctuerende) kloof van alle tijden.
2.
Het valt sterk op hoezeer landen gehecht zijn aan eenmaal gekozen stelsels waar die historisch en cultureel zijn verankerd. Op een enkele uitzondering na krijgen voorstanders van afschaffing vrijwel nergens voet aan de grond, hoewel in de meeste landen wel –
101
soms felle – discussies gaande zijn om het bestaande stelsel te verbeteren. Insitituties zijn kennelijk taai. 3.
Jurystelsels zoals in de Verenigde Staten en Engeland, maar ook de assisen in België en andere Europese landen, spelen kwantitatief gezien een nogal marginale rol, maar dat betekent geenszins dat zij een geringe betekenis hebben voor het rechtsbewustzijn van de bevolking en voor het vertrouwen in de strafrechtspleging.
4.
Naast vertrouwen in de strafrechtspleging speelt in de meeste landen ook het argument van democratische participatie een belangrijke rol bij de keuze voor (het behoud van) lekenrechtspraak.
5.
In veel landen zijn, ondanks de algemene tevredenheid met het instituut lekenrechtspraak op zich, wel sceptische geluiden te horen over de inbreng van leken in strafzaken in verhouding tot de vaak dominante rol van beroepsrechters.
6.
Invoering van een systeem als de jury in de Verenigde Staten of Engeland hier te lande zou een zodanige breuk met de historie en de huidige rechtscultuur betekenen dat die optie in feite niet bespreekbaar is. In mindere mate geldt hetzelfde voor het model zoals – in varianten – België en Frankrijk dat kennen (assisen). Invoering van een systeem naar Duits en Deens voorbeeld (gemengde gerechten, maar dan zonder jury zoals in Denemarken) ligt echter niet ver van de Nederlandse cultuur verwijderd en is zeker bespreekbaar. Deze stelsels functioneren goed; afschaffing ervan wordt in geen van beide landen overwogen. De participatie van ‘gewone’ burgers in deze overheidstaak is in een democratisch bestel een aansprekende gedachte; daartegen bestaan geen principiële of grondwettelijke bezwaren, en de praktische bezwaren (die elk stelsel onvermijdelijk aankleven) zijn niet onoverkomelijk.
7.
Wanneer men echter tot een zo ingrijpende stelselwijziging zou overgaan dient men zich te realiseren dat de gevolgen voor de inrichting van het strafproces uiterst ingrijpend zijn. Het is sterk de vraag of deze zeer aanzienlijke inspanning aan te bevelen is, gelet
102
op de prioriteiten die budgettair en beleidsmatig gesteld zouden moeten worden. Verbeteringen in de strafrechtspraak op het punt van de communicatie met de burger kunnen op andere manieren worden bereikt. Op dit punt zijn al initiatieven genomen, en die 186
kunnen worden versterkt. 8.
Invoering van lekenrechtspraak betekent op zichzelf niet een kwaliteitsimpuls. De kosten die ermee gemoeid zijn zouden wel eens ten koste kunnen gaan van de noodzakelijke maatregelen tot kwaliteitsverbetering. Er is geen sprake van dat de lekenrechtspraak een waarborg is tegen ‘miscarriages of justice’. In Engeland zijn meer spectaculaire missers voorgekomen dan hier te lande.
9.
Hoewel veel gehoorde argumenten tegen de jury en de lekenrechtspraak gebaseerd zijn op vooroordelen of misplaatste minachting voor de “gewone burger”, is er veel voor te zeggen om tot invoering daarvan pas over te gaan als daarvoor een dringende noodzaak kan worden aangewezen. Dat is momenteel in Nederland niet het geval.
10. Het professionele karakter van de Nederlandse strafrechtspraak werkt geslotenheid, ontoegankelijkheid en onbegrip bij de burger in de hand. Dit probleem wordt gelukkig inmiddels allerwegen onderkend, en de winst van de discussie over de lekenrechtspraak is in ieder geval, dat de alertheid op dit punt wordt vergroot. Er worden reeds initiatieven genomen om met tal van maatregelen (bijvoorbeeld
de
PROMIS-projecten)
verbeteringen
aan
te
brengen. Daarmee moet met kracht worden doorgegaan.
186 Het is aardig om vast te stellen dat bijvoorbeeld ook in de Verenigde Staten wordt uitgesproken dat men niet van het jurystelsel af wil, maar dat verbeteringen noodzakelijk zijn van het eigen stelsel, waarbij men zich kan laten inspireren door de ervaringen van civil law-landen met mixed court-stelsels, “from which we can surely learn a great deal”, aldus D.G. Smith, ‘Structural and Functional Aspects of the Jury: Comparative Analysis and Proposals for Reform’, Alabama Law Review 1997, p. 581.
103
104
Lijst van aangehaalde literatuur Boeken G.F.M. Bossers, “Welke eene natie, die de jurij gehad heeft en ze weder afschaft!”: De jury in de Nederlandse rechtspraktijk, 1811-1813, Delft: Eburon, 1987. G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2005 e (5 druk). Sir P. Devlin, Trial by jury, London: Stevens, 1956. M.S. Groenhuijsen & G. Knigge (red.), Onderzoeksproject Strafvordering 2001. Afronding en verantwoording, Deventer: Kluwer 2004. R. Hastie, S.D. Penrod & N. Pennington, Cambridge/London: Harvard University Press 1983.
Inside
the
jury,
J. Jackson & S. Doran, Judge without jury: Diplock trials in the adversary system, New York: Oxford University Press 1995. H. Kalven & H. Zeisel, The American jury, Boston: Little Brown 1966. E. Klausa, Ehrenamtliche Richter: Ihre Auswahl und Funktion, empirisch untersucht, Frankfurt: Athenäum 1972. P.J. van Koppen, Verankering van rechtspraak. Over de wisselwerking tussen burger, politie, justitie en rechter, Deventer: Kluwer 2003. J.D. Meijer, Esprit, origine et progrès des institutions judiciaires des principaux pays de l’Europe, 6 tomes, Den Haag: Imprimerie Belgique 1819-1823. N.H.M. Roos, Lekenrechters. Een empirisch onderzoek naar het functioneren van de lekenrechters bij de Raden van Beroep voor de sociale verzekeringen, Deventer: Kluwer 1982. J.C. Soyer, Droit pénal et procédure pénale, Paris: L.G.D.J. 2002. P.J.P. Tak, Rechters zonder toga: Over lekenrechters en lekenrechtspraak in Europa, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2006. P.J.P. Tak & J.P.S. Fiselier, Duitsland-Nederland en de afdoening van strafzaken, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2002. S. Walker, Popular justice. A history of American criminal justice, New York/Oxford: Oxford University Press 1980.
105
Artikelen M. Adams, ‘Lettres Persanes 1. De jury van Dutroux’, Nederlands tijdschrift voor rechtsfilosofie en rechtstheorie 2004-1, p. 55-59. R.M. Bloom, ‘Jury trials in Japan’, Research paper no. 66, Boston College Law School, 16 maart 2005. M. Bonnieu, ‘The presumption of innocence and the Cour d’Assises: Is France ready for adversarial procedure?’, Revue internationale de droit pénal 2001, nr. 1-2, p. 559-578. P.P.T. Bovend’Eert, ‘Jury- en lekenrechtspraak in een vergelijkend perspectief’, in: P.P.T. Bovend’Eert, J.W.A. Fleuren & H.R.B.M. Kummeling (red.), Grensverleggend staatsrecht: opstellen aangeboden aan prof. mr. C.A.J.M. Kortmann, Deventer: Kluwer 2001, p. 1-23. P.P.T. Bovend’Eert, ‘Burgers, democratie en rechtspraak’, Nederlands Juristenblad 2002-34, p. 1700. C.H. Brants, ‘Mag het volk ook meedoen? De leek en het Nederlandse strafproces’, in: A.H. Klip, A.L. Smeulers & M.W. Wolleswinkel (red.), KriTies: Liber amicorum et amicarum voor prof. mr. E. Prakken, Deventer: Kluwer 2004, p. 129-147. Y. Buruma, ‘Vertrouwen in strafrechtspraak’, Nederlands Juristenblad 200639, p. 2225. Y. Buruma, ‘Recht spreken in de dramademocratie. Kanttekeningen bij lekenrechtspraak en motiveringsvereisten’, Delikt en Delinkwent 2006-12 (te verschijnen in December 2006) C.P.M. Cleiren & Th.A. de Roos, ‘Democratisering van de strafrechtspleging’, in: K. Boonen, C.P.M. Cleiren, R. Foqué & Th.A. de Roos (red.), De weging van ’t Hart. Idealen, waarden en taken van het strafrecht, Deventer: Kluwer 2002, p. 171-188. B. van Delden, ‘Wat is de rechter waard?’ (Rechtspraaklezing 2006), Rechtstreeks 2006, p. 7-20. S.S. Diamond, ‘Revising images of public punitiveness: Sentencing by lay and professional English magistrates’, Law & social inquiry 1990-2, p. 191221. M.D. Dubber, ‘The German jury and the metaphysical Volk: from romantic idealism to Nazi ideology’, American journal of comparative law 1995-2, p. 227-272. P. Duff, ‘The Scottish criminal jury: a very peculiar institution’, Law and contemporary problems 1999-2, p. 173-201.
106
P. Duff, ‘The limitations on trial by jury’, Revue internationale de droit pénal 2001, nr. 1-2, p. 603-612. E. van Fraechem & P. Traest, ‘Is er een toekomst voor de juryrechtspraak?’, Jura Falconis 1999-2000, nr. 1. Te vinden op http://www.law.kuleuven.be/jura/36n1/woord.htm. P. Garde, ‘The Danish jury’, Revue Internationale de droit pénal 2001, nr. 12, p. 87-120. J. Griffiths, ‘De jury als spiegel voor Nederland’, Nederlands Juristenblad 1995-37, p. 1359-1363. M.S. Groenhuijsen, ‘Jury en andere vormen van lekenrechtspraak. Over onbehagen, legitimiteit, onderbuik en cultuur’, Delikt en Delinkwent 2005-8, p. 831-841. P.J.A. de Hert, ‘Jury en leken in Nederland: een identiteitsonderzoek’, Nederlands Juristenblad 2006-39, p. 2226-2232. P. de Hert, ‘De discussie over de jury in België’, De orde van de dag (themanummer ‘Beschuldigde, sta op. Actueel debat over de juryrechtspraak’), 2004-25, p. 9-18. J. Iontcheva, ‘Jury Sentencing as Democratic Practice’, Virginia Law Review 2003, p. 311-383. J. Jackson, ‘Judges and juries in the criminal trial process’, in: J.F. Nijboer & J.M. Reijntjes (red.), Proceedings of the First World Conference on New Trends in Criminal Investigation and Evidence, Lelystad: Koninklijke Vermande, 1997, p. 407 ev??? J.D. Jackson, K. Quinn & T. O’Malley, ‘The jury system in contemporary Ireland: in the shadow of a troubled past’, Law and contemporary problems 1999-2, p. 203-232. Y. Jacob, ‘La réforme de la Cour d’Assises: une deuxième chance pour le condamné’, Revue penitentiaire et de droit pénal 2001-1, p. 158-170. P. Klik & P.J. van Koppen, ‘De democratie van de jury. Theorie en praktijk in de Verenigde Staten’, Nederlands Juristenblad 1991-19, p. 767-778. S. Kutnjak Ivkovi, ‘Mixed tribunals in Croatia’, Revue internationale de droit pénal 2001, nr. 1-2, p. 57-86. J.C.M. Leijten, ‘Het Nederlandse strafrecht in 2050 een utopie?’, Delikt en Delinkwent 2006-7, p. 777-782. P.A.H. Lemaire, ‘Vanuit het schuttersputje’, Nederlands Juristenblad 200628, p. 1574.
107
S. Lloyd-Bostock & C. Thomas, ‘Decline of the “Little Parliament”: Juries and jury reform in England and Wales’, Law and Contemporary Problems 1999-2, p. 7-40. M. Malsch, ‘De leek als rechter en de rechter als leek’, Justitiële Verkenningen 2003-1, p. 47-61. G.E. Mulder, ‘Twelve men (women) good and true, Delikt en Delinkwent 1981, p. 241-243. J. Pradel, ‘Le jury en France – Une histoire jamais terminée’, Revue internationale de droit pénal 2001, nr. 1-2, p. 175-180. D.G. Smith, ‘Structural and Functional Aspects of the Jury: Comparative Analysis and Proposals for Reform’, Alabama Law Review 1997, p. 441581. M. Takashi, ‘The criminal jury system in imperial Japan and the contemporary argument for its reintroduction’, Revue internationale de droit pénal 2001, nr. 1-2, p. 215-224. S.C. Thaman, ‘Europe’s new jury systems: the cases of Spain and Russia’, Law and contemporary problems 1999-2, p. 233-259. P. Thornton, ‘Trial by jury: 50 years of change’, Criminal law review 2004, p. 683-701. Ph. Traest, ‘Juries, evidence and the role of lay participants in the Belgian criminal process’, in J.F. Nijboer & J.M. Reijntjes (red.), Proceedings of the First World Conference on New Trends in Criminal Investigation and Evidence, Lelystad: Koninklijke Vermande 1997, p. 373-381. Ph. Traest, ‘The jury in Belgium’, Revue internationale de droit pénal, 2001, nr. 1-2, p. 27-50. R.L.P. van der Velden, ‘Lekenrechtspraak: weg naar nieuw vertrouwen of simpel scoren?’, Nederlands Juristenblad 2006-30, p. 1695-1696. N. Vidmar, ‘The Canadian criminal jury: Searching for a middle ground’, Law and contemporary problems 1999-2, p. 141-172. Rapporten en preadviezen Commissie Hervorming van het Assisenhof, Intermediair rapport, 8 maart 2005 Commissie Hervorming van het Assisenhof, Rapport, november 2005 A.M.F. Hakvoort, Lekenparticipatie in de Nederlandse strafrechtspleging (scriptie Universiteit Leiden) 2005.
108
S.H.E. Jansen & M.T. Croes, Niet-rechterlijke actoren in de rechtspraak van Nederland, Denemarken en Duitsland, WODC-cahier 2005-18, Den Haag: WODC 2005. J.W. de Keijser, P.J. van Koppen & H. Elffers, Op de stoel van de rechter’: oordeelt het publiek net zo als de strafrechter?, Den Haag: Raad voor de Rechtspraak 2006. J.C.M. Leijten, ‘De positie van de rechterlijke macht in de samenleving’, in: Handelingen Nederlandse Juristen-Vereniging 1975, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1976. Projectgroep Veiligheid en Criminaliteitsbestrijding (samenwerkingsverband van de VVD-partijcommissies voor Politie, Justitie en Binnenlandse Zaken), Effectief en op maat – Voorstellen voor een fundamentele hervorming van het strafrechtelijk bestel, Den Haag/Oegstgeest/Rotterdam, 2004. Quel avenir pour le jury populaire en Belgique? Actes du Colloque organisé à Bruxelles les 28 et 29 octobre 1993 par la Faculté de Droit de l'U.L.B., le Journal des procès et le Centre national de criminologie, précédés des interventions à la table ronde organisée le 5 juin 1993 par le Journal des procès, Brussel: Bruylant 1995. P. Dekker, C. Maas-de Waal & T. van der Meer, Vertrouwen in de rechtspraak. Theoretische en empirische verkenningen voor een monitor, Den Haag: Sociaal-Cultureel Planbureau 2004. Jurisprudentie HR 8 november 2006, NJ 2006, 537, m.nt. Schalken Ford v. Blurton, 38 T.L.R. 801, 805 (1922) The People (Director of Public Prosecutions) v. O’Shea, 1992, 1.I.R. 384, 432-433. Parlementaire stukken Kamerstukken II 2005/06, 30300 VI, nr. 66 Kamerstukken II 2005/06, 30300 VI en 29279, nr. 120 Elektronische bronnen http://www.lijst-pimfortuyn.nl http://www.cass.be/assisen/
109