Tilburg University
Victimologie en de Nederlandse strafrechtspleging Groenhuijsen, Marc Published in: Tijdschrift voor Criminologie
Publication date: 1997 Link to publication
Citation for published version (APA): Groenhuijsen, M. S. (1997). Victimologie en de Nederlandse strafrechtspleging. Tijdschrift voor Criminologie, 39(4), 384-392.
General rights Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights. • Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain • You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal Take down policy If you believe that this document breaches copyright, please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.
Download date: 05. okt. 2015
prof.mr. M.S. Groenhuijsen De verhouding tussen de empirische victimologie en de hervorming van de Nederlandse strafrechtspleging 1. Inleiding Het afgelopen decennium heeft een emancipatie van het slachtoffer binnen de strafrechtspleging te zien gegeven. Deze verandering kan zonder aarzeling worden aangemerkt als een hervorming van het systeem. De maatschappelijke achtergronden van de ruimere erkenning van het slachtofferschap zijn reeds vaak beschreven en behoeven hier derhalve niet te worden herhaald (Van Dijk 1982; Boutellier 1993). Wel van belang is te vermelden dat de aanpassingen van het rechtssysteem in de tijd vooraf zijn gegaan en zijn vergezeld door de ontwikkeling van de victimologie als een zelfstandige tak van wetenschap (Fattah 1991). Dit leidt vanzelfsprekend tot de vraag hoe het één zich tot het ander verhoudt. Met andere woorden: het is interessant om na te gaan in welke mate de wijzigingen van het materiële en het formele strafrecht overeenkomen met de bevindingen van empirisch victimologisch onderzoek (Groenhuijsen 1993). Daarbij zal tevens worden gekeken in hoeverre buitenlandse en supranationale regelgeving van invloed zijn geweest. 2. Victimologische onderzoeksresultaten die verdisconteerd in de vigerende regelgeving
herkenbaar
zijn
a. De essentie van victimisatie is een geschonden vertrouwen in de samenleving. Uit onderzoek blijkt telkens weer dat de gevolgen van slachtofferschap veelal ingrijpender zijn dan de betrokkene vòòr het feit had verwacht (o.a. Smale 1980; Maguire 1991). Zelfs in geval van vermogensdelicten strekken de consequenties zich uit tot een niveau dat de materiële schade ver overstijgt. Het gaat vooral om een beschaamd vertrouwen in de medemens (Janoff-Bulman 1983; Van Dijk 1986). Het wereldbeeld van het slachtoffer wordt verstoord omdat burgers kennelijk anders kunnen optreden dan men altijd als vanzelfsprekend had aangenomen. Dit elementaire victimologische inzicht is op diverse wijzen in acht genomen bij de herziening van het strafrechtelijk systeem. Ten eerste is thans uitdrukkelijk onderkend dat één van de doeleinden van de strafrechtelijke procedure moet zijn het herstel van het vertrouwen in de samenleving aan de zijde van het slachtoffer (Groenhuijsen 1985). Dat kan alleen indien de procedure hem bevestigt in het oordeel dat hij in zijn recht stond en dat het de dader was die fout zat. Dit is de victimologische achtergrond 1 van diverse onderdelen van de zogenoemde slachtoffercirculaires. De richtlijn bijvoorbeeld die de politie en justitie verplicht om een slachtoffer met begrip en respect tegemoet te treden, moet in 1
Aanvankelijk de richtlijnen-Vaillant (Stcrt. 1987, 64); later opgevolgd door de richtlijnen-Terwee (Richtlijn Slachtofferzorg bij landelijke inwerkingtreding Wet-Terwee van 23 maart 1995, Stcrt. 65)
dit licht worden bezien. Hetzelfde geldt voor de norm dat de aangifte zorgvuldig moet worden opgenomen en dat ook moet worden gelet op de schade die het slachtoffer heeft geleden. Het systeem dient empatie en solidariteit uit te stralen. In dit verband is van het grootste belang dat de officials die in contact komen met slachtoffers zich bewust zijn van het psychologische afweermechanisme dat bekend staat onder de naam ’blaming the victim’ (Van Dijk 1990), waardoor een adequate verwerking van het delict ernstig kan worden belemmerd. Concreet houdt dit bijvoorbeeld in dat een slachtoffer dat aangifte komt doen niet eerst 10 minuten aan de tand mag worden gevoeld omtrent wat hij allemaal wellicht had kunnen doen om het voorval te voorkomen. En tenslotte wordt aan de hiervoor genoemde essentie van slachtofferschap tegemoet gekomen door de sterk geïntensiveerde samenwerking tussen de justitiële autoriteiten enerzijds en de buro's slachtofferhulp anderzijds. De politie voert een actief verwijsbeleid, waardoor de buro's in staat zijn een relatief grote groep slachtoffers te bereiken en zodoende precies op het aangegeven punt het 2 geschonden vertrouwen in de samenleving kunnen bevorderen. b. De oorzaken van secundaire victimisatie in het strafproces De victimologie heeft onomstotelijk aangetoond dat slachtoffers in en door het strafrechtelijk systeem veelal voor een tweede keer werden gevictimiseerd. Dit verschijnsel - inmiddels algemeen bekend onder de naam 'secundaire victimisatie' - is welbeschouwd een intrigerend fenomeen, vooral omdat de nieuwe schade doorgaans wordt aangericht door mensen die handelen met uiterst nobele intenties. Het is veelal niet een vorm van onverschilligheid of onwil die tot de problemen leidt, maar onkunde en onwetendheid. Vandaar dat er speciale onderwijsmodules zijn ontwikkeld over slachtoffervraagstukken die in de basispolitieopleiding worden gebruikt. Daarnaast zijn er vervolgtrainingen in het kader van de 'éducation permanente'. Nederland neemt een unieke plaats in in de wereld voorzover het alle leden van het Openbaar Ministerie een verplichte bijscholing op dit terrein heeft doen ondergaan. Helaas blijft de zittende magistratuur - met een beroep op de onafhankelijkheid - in dit opzicht opvallend ver achter, met voor 3 slachtoffers vaak pijnlijke consequenties.
2
Het verwijsbeleid van de politie berust voor een aanzienlijk deel op de uitkomsten van victimologisch onderzoek; Moody 1989, De Jong 1991. 3
Ik herinner aan een notoir voorbeeld uit de gepubliceerde rechtspraak: Rb Leeuwarden 16 februari 1983, NJ 1983, 507 waar een slachtoffer van een zedendelict in het kader van een voorwaardelijke veroordeling werd getracteerd op de bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde haar "een sieraad ter waarde van f 500,-" zou moeten schenken. De magistraten zullen waarschijnlijk echt hebben gedacht dat dit een slachtoffervriendelijke beslissing was.
Los van een gebrek aan kennis is er een meer structurele oorzaak van secundaire victimisatie aan te wijzen. Het gaat er om dat slachtoffers lange tijd het gevoel kregen dat ze binnen het strafrechtelijk systeem werden genegeerd. Ze werden feitelijk als outsiders beschouwd en behandeld. Hun rol was vooral om als aangever en getuige een hulpje van de overheid te zijn bij het verkrijgen van een veroordeling. In de Nederlandse situatie was dit element lange tijd extra sterk aanwezig als gevolg van een procescultuur waarin weinig getuigen op de zitting pleegden te verschijnen, zodat slachtoffers niet zelden uit de krant moesten 4 vernemen hoe ’hun’ zaak was afgelopen. Victimologisch inzicht leert dat slachtoffers behoefte hebben aan erkenning als een bijzondere betrokkene. Die erkenning is er in verschillende opzichten gekomen. Ten eerste is bij invoering van de wet-Terwee het Wetboek van Strafvordering verrijkt met een nieuwe titel (Titel IIIA van Boek 1) die exclusief is gewijd aan ’de benadeelde partij’. Daarmee is het slachtoffer definitief erkend als een volwaardige deelnemer aan het strafgeding. Nog afgezien van de concrete inhoud van de desbetreffende artikelen, heeft dit enkele feit een positief te waarderen symbolische waarde (Groenhuijsen 1996). Inhoudelijk heeft de hier bedoelde erkenning geleid tot het voorschrift dat de officier van justitie bij zijn beslissingen omtrent de afdoening van de zaak steeds mede rekening dient te houden met de belangen van het slachtoffer (zie de Richtlijnen-Terwee). Voorts moet aan het slachtoffer op verschillende momenten in de procedure informatie worden verstrekt, o.a. omtrent het tijdstip waarop de zaak ter terechtzitting wordt 5 behandeld (art. 51f Sv). En tenslotte is de officier van justitie in de zwaarste strafzaken verplicht het slachtoffer uit te nodigen voor een persoonlijk gesprek, waarin hij een toelichting kan geven op het verloop van het geding. Slachtoffers blijken dit in de praktijk zeer te waarderen. Dit pakket van maatregelen heeft geleid tot een forse reductie van de structurele verwaarlozing van de benadeelde in het strafproces, waarmee een hoofdoorzaak van secundaire victimisatie aan belang heeft ingeboet. c. Schadevergoeding
4
Er werd wel gezegd dat het conflict hen door de overheid was ’ontstolen’; zie Christie 1977. 5
De noodzaak van aangescherpte bepalingen omtrent informatieverstrekking berust ook op internationale documenten als de ’United Nations Declaration of Basic Principles of Justice for Victims of Crime and Abuse of Power’ (A/res/40/34, New York 1985) en de ’Council of Europe Recommendation on the Position of the Victim in the Framework of Criminal Law and Procedure’ (R(85)11, Straatsburg 1985). Zie Brienen en Hoegen 1996 en 1997.
Victimologisch onderzoek heeft uitgewezen dat het betalen van schadevergoeding een gunstig effect heeft op het verwerkingsproces bij het slachtoffer. De slachtoffers zelf, maar ook het grote publiek, vinden het dan ook wenselijk dat de dader in het verband van het strafrecht wordt aangezet om de geleden schade te vergoeden (Van den Boogaard 1992; Shapland et al 1985; Steinmetz en Van Andel 1985). Tegen deze achtergrond ligt het voor de hand dat de regelgeving-Terwee de mogelijkheden tot daadwerkelijke schadevergoeding in diverse opzichten bevordert. Ten eerste hebben de richtlijnen de strekking om - waar mogelijk en opportuun - voorafgaand aan de terechtzitting een informele schaderegeling tussen dader en slachtoffer tot stand te brengen. Daarnaast heeft de wet een schadevergoedingsmaatregel geïntroduceerd (art. 36f Sr) en is de voegingsprocedure op 6 diverse punten verbeterd. Genoemd kunnen worden: het verlaten van de arbitraire maxima die tot dusverre aan de vordering werden gesteld; de mogelijkheid van voeging tijdens het vooronderzoek, zodat thans allerlei inconveniënten kunnen worden vermeden (tijdverlies door persoonlijke verschijning e.d.); en - misschien wel belangrijker dan door velen is ingezien - de mogelijkheid van splitsing van de vordering. Op grond van de laatstbedoelde verandering kan tegenwoordig een eenvoudig deel van de vordering tot schadevergoeding in het strafrecht worden afgedaan, waarna de mogelijkheid open blijft om eventuele restschade in een 'gewone' civiele procedure te verhalen. Ook hier gaat het weer vooral om de empirische inbedding van de gekozen oplossing. Vanuit victimologisch oogpunt is de mogelijkheid van splitsing van de vordering vooral interessant omdat uit onderzoek blijkt dat het feit van een (partiële) schadevergoeding belangrijker is dan de hoogte van het uitgekeerde bedrag (Gardner 1990; Van de Velde en Wiertzema 1990; Van Dijk en Groenhuijsen 1993). Het is dus helemaal niet zo erg als een eventuele restschade naderhand niet kan worden verhaald bij de burgerlijke rechter: het belangrijkste is dat het slachtoffer in de publiekrechtelijke context van het strafgeding - ondersteund door het openbaar gezag van de overheid - een daadwerkelijke vergoeding krijgt voor het door hem ondervonden materiële en immateriële nadeel. Maar: alles hangt af van de toepassing in de praktijk. De rechterlijke macht heeft een ruime discretionaire bevoegdheid op dit punt. De cruciale bepaling is art. 361 lid 3 Sv: "Indien de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, kan de rechtbank (...) bepalen dat zij in het geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering (...) slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen". Hier is bij uitstek van belang of er sprake is van wat Hoogenboom noemt 'juridische adoptie' danwel 'zorgadoptie' (Hoogenboom 1996). Het eerste is vooral toepassing naar de letter van de wet, het laatste is interpretatie in de geest van de wet. Rechters kunnen art. 361 Sv zuinig uitleggen en bij iedere kleine complicatie de vordering naar elders verwijzen, of zij kunnen 6
Ik laat hier onbesproken dat ook de regeling van het Schadefonds Geweldsmisdrijven is versoepeld. Financiële tegemoetkomingen door de overheid vallen namelijk buiten het victimologisch gezichtspunt dat hier centraal staat.
in de geest van de regeling - over kleinere obstakels heen stappen. In Duitsland is in relatie tot een soortgelijke bepaling ( 405 StPO) vooral het eerste gebeurd (Groenhuijsen 1985). Het zou overeenstemmen met victimologische bevindingen wanneer de Nederlandse rechter zich ruimhartiger zou opstellen. 7
3. Implementatie
Hoewel dit een meer algemeen probleem vormt, is er vaak vooral ten aanzien van slachtofferrechten een groot verschil tussen het recht op papier en het recht in de werkelijkheid. Wetboeken en beleidsregels laten zich makkelijker aanpassen dan ingesleten gewoonten en vastgeroeste opvattingen. Een specifieke moeilijkheid hierbij is dat het invoeren van nieuwe rechten verwachtingen schept bij de doelgroep. En opnieuw: uit onderzoek blijkt dat het niet waarmaken van dergelijke verwachtingen leidt tot secundaire victimisatie bij de betrokken slachtoffers. Daarom heeft het vraagstuk van effectieve implementatie juist in deze sector een bijzondere urgentie. De Nederlandse regelgever heeft zich gevoelig getoond voor deze stand van zaken. Zo is de wet en de richtlijn-Terwee gefaseerd ingevoerd. Per 1 april 1993 werden de nieuwe regels op experimentele basis van kracht in de arrondissementen Den Bosch en Dordrecht, terwijl de rest van het land precies twee jaar 8 later volgde. De bedoeling van dit arrangement was om in een relatief kleinschalige omgeving ervaring op te doen die later zou kunnen worden benut bij de landelijke inwerkingtreding. Het is de vraag of de leereffecten zo groot en eenduidig zijn geweest als in de planningsfase werd verwacht. Drie conclusies kunnen in ieder geval worden getrokken. Ten eerste: het verbeteren van de informatiestroom richting slachtoffers blijkt gemakkelijker te realiseren dan het bevorderen van geslaagde schadevergoedingstrajecten. Ten tweede: daadwerkelijke verandering kan slechts worden gerealiseerd door een netwerk in te schakelen van alle actoren die bij het strafrechtelijk systeem zijn betrokken. Kortom, zonder duidelijke afspraken en samenwerking tussen politie en OM, de reclassering, de Raden voor Rechtsbijstand, de kinderbescherming en de Buro’s Slachtofferhulp, gaat het niet. En ten derde: geld zegt niet alles. Hoewel de pilot-arrondissementen gedurende langere tijd relatief veel middelen te besteden hadden, waren hun prestaties 9 niet steeds significant beter dan in de overige gebiedsdelen. 7
Dit onderdeel is uitgewerkt in Groenhuijsen 1997. In Tilburg wordt momenteel door M.E.I. Brienen en E.H. Hoegen een omvangrijk rechtsvergelijkend onderzoek verricht naar de implementatie van de Council of Europe Recommendation R(85)11. 8
Voor juristen voeg ik toe dat het betoog dat deze gefaseerde invoering wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel van art. 26 IVBP (New York, 1966) niet door de verdragsrechtelijke beugel kan, door de Hoge Raad van de hand is gewezen (HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 199 m.nt. ’tH). 9
Voor een samenvatting van de eerste reeks evaluatieonderzoeken verwijs ik naar Slotboom en Wemmers 1994.
De invoering van de schadevergoedingsmaatregel is een typisch voorbeeld van een verandering die is geïnspireerd door buitenlandse regelgeving en de daarmee opgedane ervaring. Het traditionele Nederlandse model van de voeging is geënt op dat van de Franse 'partie civile'. Een belangrijk probleem daarin is dat de executie van een toegekende schadevergoeding wordt overgelaten aan het slachtoffer, die daartoe een deurwaarder moet inschakelen. De winnaar blijkt dan vaak aan het kortste eind te trekken. Een meerderheid van de gedupeerden krijgt uiteindelijk niets of heel weinig uitgekeerd (De Liège 1988; Van Dijk en Groenhuijsen 1993). In het Engelse model van de 'compensation order' - schadevergoeding als punitieve, of tenminste als penale sanctie - worden veel betere resultaten behaald, omdat daarin de overheid is belast met de tenuitvoerlegging (Moxon et al 1988). Het lijkt dus evident dat het succes van het nieuwe art. 36f Sr in aanzienlijke mate zal afhangen van een aannemelijke organisatie van de executiefase. Maar tegen deze achtergrond is het minst genomen opmerkelijk dat de Nederlandse overheid aan dit onderwerp betrekkelijk weinig aandacht heeft besteed, de executie jarenlang heeft overgelaten aan de parketten en pas in 1997 een besluit is vastgesteld waarin de inning wordt opgedragen aan het 10 Centraal Justitieel Incassobureau. Ik vind dit zorgelijk, omdat juist de eerste periode waarin nieuwe regels van kracht zijn bepalend kunnen zijn voor de effectiviteit op de lange termijn. Een derde aandachtspunt wordt gevormd door de vraag naar de gewenste graad van specialisatie in de slachtofferzorg. Nederland is internationaal bezien een van de koplopers als het gaat om het verrichten van evaluatiestudies naar aanleiding van concrete experimenten. Reeds lang vòòr de richtlijnen-Terwee zijn ingevoerd, zijn projecten bij de politie in Leiden en het parket in Middelburg onderzocht, waaruit onomstotelijk bleek dat de resultaten in het kader van de schadebemiddeling sterk verbeterden vanaf het moment waarop een speciale aandachtsfunctionaris voor die taak werd aangesteld (Zeilstra en Van Andel 1989; T. van Hecke en J. Wemmers 1992). Anderzijds wordt al langere tijd aangenomen dat slachtofferzorg alleen dan een echte kans van slagen heeft, indien zowel de top van de organisatie alsook de mensen die dagelijks in contact treden met het publiek dit in de breedte beschouwen als een kerntaak van het collectief. Victimologisch onderzoek heeft tot dusverre niet geleid tot een betrouwbare uitweg uit dit dilemma. Bijgevolg wordt een tegenvallende implementatie van nieuwe rechten nogal eens toegeschreven aan begrippen als 'mentaliteit' of 'cultuur'. Juist omdat dit onmiskenbaar meer dan abstracte noties zijn, moet de wetenschappelijke inspanning er op zijn gericht om deze termen in een context van empirisch onderzoek te operationaliseren. Meten is weten, zo luidt het afgetrapte cliché. Bij ons onderwerp is meten zeker niet voldoende om goed te weten, maar het is wel een noodzakelijke voorwaarde daartoe. Wonderlijk genoeg is dit aspect in Nederland nog pas relatief recent in beleidsinitiatieven omgezet, en kan worden vastgesteld dat we zelfs op dit punt toch nog aanmerkelijk verder zijn dan in de meeste andere landen het geval is. Ik wijs op de zogeheten 10
Besluit tenuitvoerlegging ontnemings- en schadevergoedingsmaatregelen van 5 februari 1997, Stb. 1997, 116.
'Tevredenheidsenquête slachtofferzorg' en de 'Meetmethode slachtofferzorg'. Over de tevredenheidsenquête kan ik kort zijn. Het effect van maatregelen valt in aanzienlijke mate af te leiden uit de subjectieve perceptie daarvan bij de doelgroep. Het is van belang te weten welk verband er bestaat tussen nieuwe inspanningen ten behoeve van slachtoffers en hun waardering voor de verschillende onderdelen van de strafrechtelijke keten. Potentieel van nog aanzienlijk méér gewicht is de zogenoemde 'meetmethode slachtofferzorg'. In het ambtelijke jargon is dit een middel ten behoeve van het beheersen van het proces slachtofferzorg in netwerkverband door politie en OM. Concreet gaat het om het verwerven van kengetallen die de betrokken instanties in staat stellen om zicht te krijgen op knelpunten in het verloop van het proces en acties te formuleren die het proces kunnen verbeteren. De politie zou - op dagelijkse basis - aan de hand van 8 vragen gegevens moeten bijhouden. Hiervan noem ik: het aantal nieuw ingevoerde benadeelden (die al dan niet informatie en/of schadevergoeding wensen), het aantal overgedragen dossiers, en het aantal brieven dat (tijdig of te laat) aan de slachtoffers is verzonden. Voor het OM gelden 14 indicatoren. Opnieuw voorbeeldsgewijs: het aantal slachtoffers, uitnodigingen slachtoffergesprek, voegingen, toegewezen civiele vorderingen, (on)geslaagde schaderegelingen, en het aantal gevorderde, opgelegde en geslaagde schadevergoedingsmaatregelen. Het vergaren van deze informatie moet per werkeenheid leiden tot een kwartaalrapportage met daarin een cijfermatig overzicht, 11 vergezeld van een toelichting en 'verbeterdoelstellingen'. Deze werkwijze zou de kwaliteit van de slachtofferzorg aanzienlijk kunnen bevorderen en een bouwsteen kunnen vormen voor de verdere uitbouw van de samenwerking tussen de partners in het netwerk. Het model is sedert het laatste kwartaal van 1996 operationeel op alle parketten. Naar mijn mening is dit een nieuwe test-case. Als de meetmethode wordt toegepast zoals zij is bedoeld, kan er solide kennis mee worden verkregen die beleidsmatig rechtstreeks kan worden benut. Maar als men het gaat beschouwen als een administratieve complicatie van het dagelijkse werk die als een bureaucratische posterioriteit moet worden gesabotteerd, dan zal er van de verwachte voordelen niet veel terecht komen. 4. Slotopmerkingen In de voorafgaande paragrafen is een beschouwing gepresenteerd omtrent de verhouding tussen de empirische victimologie enerzijds en de ontwikkeling van het positieve straf(proces)recht anderzijds. Wat mij betreft zijn de volgende dingen duidelijk geworden. Ten eerste kan worden gezegd dat de beoefening van de victimologie in Nederland verhoudingsgewijs op een hoog peil staat. Er zijn maar weinig landen waar zoveel evaluatiestudies 11
Als voorbeeld van een verbeterdoelstelling wordt in de departementale handleiding bij de meetmethode genoemd: "Het verzenden van de schriftelijke informatie aan geregistreerde slachtoffers over de beoordeling door de officier van justitie in 50% van de gevallen binnen 1 week en in 90% van de gevallen binnen 3 weken na bekendmaking van de beoordeling".
zijn en worden verricht omtrent de positie van slachtoffers van misdrijven. Aan de andere kant kan ook het strafrechtelijk stelsel - zoals dat mede vorm heeft gekregen door de invoering van de regelgeving-Terwee - vanuit slachtofferoptiek als tamelijk geavanceerd worden gekenschetst. ’Geavanceerd’ in de zin dat er aanvullende slachtofferrechten in wet en beleid zijn opgenomen, en tevens in de zin dat excessieve rechten achterwege zijn gebleven (denk aan de ’rechtstreekse dagvaarding’, het slachtoffer als ’schaduwofficier van justitie’, de ’victim impact statement’, en het hoger beroep door het slachtoffer tegen een te milde straf). ’Tamelijk’, omdat er uiteraard nog veel te verbeteren valt. In sommige opzichten is dat een kwestie van verder werken aan effectieve implementatie van reeds toegekende rechten (zoals ten aanzien van schadevergoeding), elders moeten er wel degelijk nog nieuwe wettelijke voorzieningen worden getroffen (bijvoorbeeld omtrent rechtsbijstand, horen van getuigen op verzoek van het slachtoffer). De victimologie draagt vaak nieuwe problemen aan voor de beoefenaren van het strafrecht, en soms ook nieuwe oplossingen. Als recent voorbeeld van het eerste noem ik het thema van het herhaald slachtofferschap. In Nederland (en daarbuiten) is gebleken dat een betrekkelijk klein deel van de slachtofferpopulatie de dupe wordt van een opvallend groot deel van de criminaliteit. Dit verschijnsel, dat in de oudere victimologische literatuur onderbelicht is gebleven en slechts zijdelings onder de noemer van het begrip ’victim proneness’ aan de orde werd gesteld, vormt thans een actueel onderzoeksthema dat ook de vormgevers van de criminele politiek voor belangrijke uitdagingen stelt. Meer in de richting van een oplossing van een probleem gaat de bevinding dat een adequate bejegening van slachtoffers in het strafrechtelijk systeem als gunstig neveneffect blijkt te hebben dat deze rechtsgenoten in de toekomst zelf meer normconform gedrag te zien zullen geven (Wemmers 1996). De door Wemmers in dit verband ontwikkelde theorie van ’procedurele gerechtigheid’ vormt een krachtig argument ter ondersteuning van de initiatieven die gedurende het afgelopen decennium zijn genomen. Het enige risico dat hieraan is verbonden is dat dit inzicht bijdraagt aan een nieuwe vorm van instrumentalisering van het slachtoffer in de strafrechtspleging. De stand van de victimologie en de staat van het recht staan niet geheel los van elkaar. Hoewel het nooit gaat om monocausale relaties, blijkt wel degelijk uit allerlei passages in de wetgevingsstukken dat victimologische inzichten ter harte zijn genomen bij de beslissing om bepaalde nieuwe rechten wel of juist niet toe te kennen. In dit opzicht komt deze interactie tussen recht en wetenschap vrij dicht in de buurt van de aspiraties van de zogenoemde 'geïntegreerde rechtswetenschap' (Fijnaut 1986). Literatuur -
Boogaard, van den, Johannes W., Slachtoffers van woninginbraken benaderd, Enschede: Faculteit der wijsbegeerte en maatschappijwetenschappen Universiteit Twente, 1992. Boutellier, Hans, Solidariteit en slachtofferschap: de morele betekenis van criminaliteit in een postmoderne cultuur, Nijmegen: SUN, 1993. Brienen, Marion en Hoegen, Ernestine, 'Information and
-
-
-
-
-
-
Victims of Crime’, Tilburg Foreign Law Review, 6/1, 1996: 113-127. Brienen, Marion en Hoegen, Ernestine, ’Information Systems for Victims Of Crime. Results of Comparative Research’, International Review of Victimology, 4, 1997 (in druk). Christie, N., ’Conflicts as Property’, British Journal of Criminology, 1977: 1-19. Dijk, van, J.J.M., ’De positie van het slachtoffer in het strafproces: achtergronden en perspectieven’, in: Slachtoffer in het strafproces, Justitiële Verkenningen 6, 1982: 10-20. Dijk, van, J.J.M., 'Victims Rights: a Right to Better Services or a Right to Active Participation?', in: Dijk, van, J., et al (eds), Criminal Law in Action; an overview of current issues in Western societies, Arnhem: Gouda Quint, 1986: 351-375. Dijk, van, J.J.M., 'Eigen schuld, dikke bult? Over de neiging om het slachtoffer verantwoordelijk te stellen voor zijn/haar lot', in: Soetenhorst-de Savornin Lohman, J. (ed.), Slachtoffers van misdrijven; ontwikkelingen in hulverlening, recht en beleid, Arnhem: Gouda Quint, 1990: 11-24. Dijk, van, J.J.M. en Groenhuijsen, Marc S., 'Schadevergoedingsmaatregel en voeging: de civielrechtelijke invalshoek', Nederlands Juristenblad, 68/5, 1993: 163-167. Fattah, Ezzat A., Understanding Criminal Victimization, Scarborough, 1991. Fijnaut, Cyrille, Verleden, heden en toekomst van de geïntegreerde strafrechtswetenschap, Arnhem: Gouda Quint, 1986. Gardner, Julie, Victims and Criminal Justice, Adelaide, 1990. Groenhuijsen, Marc S., Schadevergoeding voor slachtoffers van delicten in het strafgeding, Nijmegen: Ars Aequi Libri, 1985. Groenhuijsen, Marc S., The Development of Victimology and its Impact on Criminal Justice Policy in The Netherlands, paper submitted to the 11th International Congres on Criminology, Budapest, 1993. Groenhuijsen, Marc S., ’Het juridisch tekort in het strafrecht’, Nederlands Juristenblad, 71/37, 1996: 15271537. Groenhuijsen, Marc S., Victims' Rights in the Criminal Justice System: a Call for more Comprehensive Implementation Theory, Keynote Lecture delivered to the 9th International Symposium on Victimology, Amsterdam, 1997 (in druk). Hecke, van, T. en Wemmers, J., Schadebemiddelingsproject Middelburg, Arnhem: Gouda Quint, 1992. Hoogenboom, A.B., ’Cynisme en ’opstandige gehoorzaamheid’, in: Financiële sporen van misdaad, Justitiële Verkenningen 9, 1996: 22-35. Janoff-Bulman, Ronnie en Hanson Frieze, Irene, 'A Theoretical Perspective for Understanding Reactions to Victimization', Journal of Social Issues, 39/2, 1983. Jong, de, Cora, Onderzoek naar het experimentele verwijssysteem voor slachtoffers van misdrijven,
-
-
-
Tilburg/Breda, 1991. Maguire, M., ’The Needs and Rights of Victims of Crime’, in: Tory, M. (ed.), Crime and Justice: a Review of Research, Chicago, 1991. Moody, Sue, ’Referral methods in victim support: implications for practice and philosophy’, in: Guidelines for victim support in Europe, Utrecht, 1989: 87-96. Shapland, Joanna et al, Victims in the Criminal Justice System, Aldershot: Gower, 1985. Slotboom, A. en Wemmers, J., Tevree met Terwee? Samenvattende rapportage van de evaluatie-onderzoeken, Den Haag, 1994. Smale, Gerard, Slachtoffers van ernstige vermogens- en geweldsmisdrijven, deel II; De immateriële problematiek, Groningen: Kriminologisch Instituut, 1980. Steinmetz, C.H.D. en Andel, van, H.G., ’Meningen over en reacties op criminaliteit: een nieuwe visie op eerdere WODC-resultaten’, in: Publieke opinie en misdaad, Justitiële Verkenningen, 1, 1985: 25-71. Velde, van de, J.W. en Wiertzema, K.H., Schaderegeling door de politie tussen slachtoffers en daders: het standpunt van slachtoffers, Amsterdam: Vakgroep sociale psychologie VU, 1988. Wemmers, Jo-Anne, Victims in the Criminal Justice System, Den Haag: WODC, Ministry of Justice, 1996. Zeilstra, M.I. en Andel, van, H.G., Evaluatie van het schadebemiddelingsproject bij de Leidse politie, Den Haag: WODC, Ministerie van Justitie, 1989.