Tilburg University
Het bestrijden van witwassen van crimineel vermogen Groenhuijsen, Marc Published in: Onderneming en strafrecht
Publication date: 1997 Link to publication
Citation for published version (APA): Groenhuijsen, M. S. (1997). Het bestrijden van witwassen van crimineel vermogen: De wet MOT. In M. van Kraaij, & A. van Veen (Eds.), Onderneming en strafrecht: Lustrum 'Nico Muller', 1966-1996. (Vol. 6, pp. 103122). Nijmegen: Ars Aequi Libri.
General rights Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights. • Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain • You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal Take down policy If you believe that this document breaches copyright, please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.
Download date: 27. jan. 2016
M.S. Groenhuijsen Het bestrijden van witwassen van crimineel vermogen: de wet MOT 1. Inleiding Iedereen die belangstelling heeft voor het verschijnsel van witwassen van crimineel vermogen, zou eens een bezoek moeten brengen aan een casino. Op een doorsnee doordeweekse avond - en dus niet in het weekend, wanneer vooral de toeristen en gewone burgers komen - is er heel wat interessants te zien. Er zijn vaste klanten die er niet koud of warm van worden wanneer zij enorme bedragen winnen of verliezen (in het jargon spreekt men bijvoorbeeld, als het tegenzit, nogal nuchter over $een tonnetje achter lopen#). De hoofdrolspelers worden zichtbaar beveiligd door - niet zelden bewapende - bodyguards. Iedere toeschouwer kan waarnemen dat hier niet de beloningen van een nijver en spaarzaam bestaan op het spel worden gezet, maar dat het vrijwel zeker moet gaan om de revenuen van wat vroeger werd genoemd een leven aan de zelfkant van de maatschappij. De vraag rijst waarom politie en justitie deze goklustigen niet systematisch in de gaten houden. En de vraag moet worden gesteld waarom in deze omgeving bijvoorbeeld metaal-detectiepoorten systematisch worden geweerd met een beroep op de privacy van de cliënten, terwijl dit middel elders - tot en met bioscopen toe - breed geaccepteerd is met het oog op de veiligheid van alle bezoekers. En is het niet pikant, of zelfs navrant, dat de overheid zelf deze gelegenheden exploiteert en zodoende een rechtstreeks financieel belang heeft bij de omstandigheid dat criminelen in het casino kapitalen verspelen danwel witwassen. Wie tegenwerpt dat de casino s toch onder het regime van de wet MOT vallen wordt al snel voor naïef uitgemaakt. Natuurlijk is niemand zo slordig om meer dan f 25.000 ineens te wisselen. Het gebruik maken van verschillende kassa's en het benutten van de bijstand van diverse assistenten (de bodyguards) is al voldoende om aan de gevolgen van de meldingsplicht te ontsnappen. De bezoeker van het casino kan derhalve gemakkelijk worden verleid tot een cynische blik op de wet MOT. Empirisch onderzoek en wetenschappelijke reflectie op de resultaten daarvan zouden uitsluitsel moeten geven over de vraag in hoeverre dit gerechtvaardigd is. Daartoe zullen in de navolgende paragrafen beschouwingen worden gewijd aan achtergrond en inhoud van de wet ( 2), aan de reeds verrichte evaluatiestudies ( 3) en aan de daaraan te verbinden gevolgtrekkingen ( 4). 2. De wet MOT en de bestrijding van witwassen Hoewel witwassen zo ongeveer zo oud schijnt te zijn als de 1 wereld , is de aandacht voor een intensieve strafrechtelijke 1
Zie o.a. B.A.K. Rider, Taking the Profit out of Crime, in: Barry Rider, Michael Ashe (eds.), Money Laundering Control, Dublin 1996, p. 1.
aanpak van het verschijnsel van recente datum. Maar zoals zo vaak, doet zich ook hier de wet van de remmende voorsprong gevoelen. Dat wil zeggen: wat lange tijd als een onderbelicht onderwerp is beschouwd, werd gedurende de 80er jaren in het centrum van de belangstelling geplaatst. Als gevolg van deze uitvergroting of overbelichting van het probleem werd het vervolgens in toenemende mate voorwerp van zowel internationale als nationale regelgeving. Omdat witwassen naar zijn aard een activiteit is die zich weinig aantrekt van landsgrenzen, is het niet verwonderlijk dat juist op dit terrein allerlei supranationale initiatieven werden ontwikkeld. Bekend zijn 2 vooral de 40 aanbevelingen van de FATF uit 1989 en de Richtlijn 3 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 juni 1991 . Essentiële elementen hieruit zijn de verplichting tot identificatie van klanten van financiële instellingen (het 'know-your-customer-principle'), de verplichting om meldsystemen te creëren, en de richtlijn om meldende instellingen te vrijwaren van aansprakelijkheid. De internationale aanbevelingen en directieven hebben Nederland niet onberoerd gelaten. De wetgever heeft in ons land met een gevarieerd pakket van maatregelen gereageerd op de groeiende behoefte om illegaal verkregen vermogen onder het bereik van justitie te brengen. Een eerste punt dat aandacht verdient is dat de anti witwas-maatregelen moeten worden gezien als een soort complement van de nieuwe bepalingen van de zogenaamde voordeelsontne4 mingswetgeving. Een speerpunt binnen de huidige criminele politiek van de overheid is gelegen in pogingen om wederrechte5 lijk verkregen voordelen te confisqueren. Welnu, als reactie op dit streven zal het criminele gilde uiteraard nog uitvoeriger pogingen doen om dergelijke illegale winsten aan de naspeuringen van justitie te onttrekken. In deze zin moet witwassen dus worden beschouwd als een soort 'strategie van de wederpartij', gericht op het vermijden van ontnemingsvorderingen. Niet onbelangrijk is vervolgens de Wet identiteitsvast6 stelling bij financiële dienstverlening. De naam van de wet geeft al aan welk type actie wordt vereist van de normadressa2
De
3
Pb 91/308.
4
Wet van 10 december 1992, Stb 1993, 11. Zie de kamerstukken onder nr. 21504.
'eerste generatie' internationale regelgeving is bijeengebracht in de bronnenuitgave van W.C. Gilmore (ed.), International Efforts to Combat Money Laundering, Cambridge 1992.
5
Zie het overzichtsartikel M.S. Groenhuijsen, D. van der Landen, De financiële aanpak van de georganiseerde criminaliteit, Nederlands Juristenblad 1995, p. 613-621. 6
De
Wif stamt uit 1988 maar werd in 1993 ingrijpend gewijzigd in het licht van de eisen van EG-richtlijn 91/308.
ten. De plicht van de instelling is evenwel niet beperkt tot het opnemen en controleren van de personalia van de klant, maar strekt evenzeer tot het bewaren van de desbetreffende gegevens gedurende vijf jaar op een zodanige wijze dat deze toegankelijk zijn. Daarmee is een duidelijke verbinding aangebracht met het fenomeen witwassen: deze toegankelijke bronnen waarborgen dat de zogenoemde ’paper trail’ intact blijft, hetgeen onmisbaar is voor een solide financieel onderzoek. 7 Een enkele opmerking over de Wet inzake de Wisselkantoren . Vanwege het grote aantal dubieuze cash-transacties in wisselkantoren en de storende invloed hiervan op het traceren van criminele geldstromen heeft de wetgever maatregelen getroffen die deze bedrijfstak meer inzichtelijk moeten maken. De belangrijkste hiervan betreffen het toezicht door De Nederlandsche Bank annex een vergunningstelsel, waarbij vooral ook wordt gelet op eventuele criminele antecedenten van de bedrijfsvoerders. In de eerste periode na invoering van de wet heeft dit reeds geleid tot een scherpe reductie van het aantal actieve wisselkantoren. Het is algemeen bekend dat de internationale verplichtingen in Nederland niet hebben geleid tot een aparte strafbaarstelling van witwassen. In plaats daarvan zijn de delictsomschrijvingen terzake van heling (art. 416 e.v. Sr) aange8 scherpt . Het bestanddeel ’voorwerp’ is vervangen door de term ’goed’, waardoor naast chartaal geld nu ook giraal geld onder het bereik van de bepaling valt. En de ingewikkelde opsomming van uiteenlopende verrichtingen met de besmette saldi is ingeruild voor het algemene ’voorhanden hebben’, waarmee allerlei bewijsproblemen uit de wereld zijn. Tegen deze achtergrond kan de wet MOT worden gezien als een onderdeel van een samenhangend pakket van maatregelen om het witwassen door middel van het strafrecht tegen te gaan. Met de wet MOT werden twee doelstellingen nagestreefd. De eerste daarvan is het bevorderen van de integriteit van de financiële instellingen in ons land. Men spreekt doorgaans over het preventieve doel van de wet waar het gaat om te voorkomen dat de financiële instellingen bewust of onbewust een instrument worden in witwas-arrangementen. Daarnaast - dus ten tweede - zou de wet MOT ook rechtstreeks dienen ter bestrijding van het witwassen: de repressieve functie. De hoofdlijnen van de wet zijn al vaak beschreven en kunnen hier dus kort worden gerecapituleerd. Kernpunt is dat ieder die beroeps- of bedrijfsmatig een financiële dienst verleent, verplicht is een daarbij verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld te melden aan een Meldpunt (art. 9 MOT). De vraag wat een ongebruikelijke transactie is, wordt beantwoord door een uitvoerige lijst van "indicatoren". Per hoofdgroep van activiteiten zijn er objectieve indicatoren (maatstaven die betrekking hebben op harde gegevens zoals de 7
Wet van 15 december 1994, S 1994, 903 i.w.tr. 1 februari 1995.
8
Wet van 9 oktober 1991, Stb 1991, 520.
omvang van de transactie) en subjectieve indicatoren (die een persoonlijk oordeel van de werknemer van de financiële instel9 ling vergen) . Is een transactie ongebruikelijk, dan is melding 10 verplicht. Het Meldpunt is een administratieve eenheid, dat fungeert als een buffer tussen de instelling enerzijds en politie en justitie anderzijds. Een hoofdtaak van het Meldpunt is om te bepalen welke ongebruikelijke transacties tevens als verdachte transacties kunnen worden aangemerkt. Die verdachte transacties kunnen dan vervolgens onder de aandacht van daartoe aangewezen opsporingsinstanties worden gebracht. Daarbij speelt - na tussenkomst van de landelijke Officier van Justitie Finpol (de Financiële Politiedesk binnen de Divisie CRI van het KLPD) een centrale rol. De wetgever heeft zich gerealiseerd dat financiële instellingen door een melding niet in onevenredige problemen mogen worden gebracht. Daarom is in art. 13 MOT een civielrechtelijke vrijwaring opgenomen, die inhoudt dat er jegens een cliënt geen aansprakelijkheid bestaat, tenzij de instelling in het voorliggende geval in redelijkheid niet tot melding had mogen overgaan. En er is een strafrechtelijke vrijwaring, 11 inhoudende dat gegevens of inlichtingen die aan het Meldpunt zijn verstrekt, niet als bewijsmateriaal (of anderszins) kunnen worden gebruikt in een strafvervolging terzake van heling tegen de meldende instelling. Door middel van deze constructie heeft de wetgever gepoogd de spanning met het nemo tenetur-beginsel 12 voor alle betrokkenen hanteerbaar te maken. 3. De implementatie van de wet: evaluatie Wat is er nu van deze voorschriften terecht gekomen? De navolgende beschouwing is beperkt tot de effecten van de wet MOT. De wet is per 1 februari 1994 ingevoerd. Nadien is er opvallend ruim verslag gedaan van de resultaten. Een eerste belangrijke bron van informatie is het Jaarverslag over 1994 van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties. Naast kwantitatieve gegevens over het aantal meldingen (bijna 23000) en doormeldingen (25% van de voorgenomen, 13% van de verrichte 9
Duidelijke voorbeelden hiervan zijn: - cliënt is zonder aanwijsbare reden nerveus - cliënt staat kennelijk onder toezicht 10
Dus
- in ieder justitiële.
geval
formeel
-
niet
politiële
of
11
Die inlichtingen kunnen bijvoorbeeld voortvloeien uit de zgn. 'art. 10-bevraging'. 12
De constructie vindt een evenknie in art. 24 Wet op de Parlementaire Enquêtes. Er is al vaker op gewezen dat de bescherming voor de meldende instelling lacunes vertoont, bijvoorbeeld omdat vervolging wegens andere delicten dan heling wel mogelijk blijft. Zie D.R. Doorenbos, Money Laundering, Delikt en Delinkwent 1993, p. 776-777; en Groenhuijsen/van der Landen, a.w. p. 618.
transacties) treffen we daarin gegevens aan omtrent ’zachtere’ onderwerpen als de bereidheid van de diverse financiële instellingen om vrijwillig - en zelfs met enthousiasme - mee te 13 werken aan een goede uitvoering van de wet . Hoewel een aantal aanloopproblemen niet onder stoelen of banken werd gestoken, was de grondtoon van het jaarverslag toch voorzichtig positief. Er was reeds het nodige bereikt - bijvoorbeeld verplaatsingseffecten ten aanzien van het witwassen in Nederland - en waar gebreken in de uitvoeringspraktijk aan het licht waren getreden zouden organisatorische en logistieke maatregelen soelaas kunnen bieden. Wat mij bovendien aanspreekt in het jaarverslag is de houding, de attitude waarmee de thematiek wordt benaderd. Het Meldpunt is er niet primair op gericht om de instellingen te dwingen, maar om hen te overtuigen. De strafrechtelijke stok wordt bewust voorlopig nog achter de deur gehouden teneinde te bezien hoe ver men kan komen op basis van argumenten. In 1996 werd een uitvoerig verslag gepubliceerd van de erva14 ringen binnen de financiële sector met de wet MOT. Daarnaast verscheen het rapport "Twee jaar MOT", met daarin de bevindin15 gen van een door het WODC uitgevoerde evaluatiestudie . Het beeld dat vooral in het laatstgenoemde document wordt geschetst van de implementatie van de wet is aanmerkelijk minder gunstig dan het beeld dat uit het genoemde jaarverslag naar voren komt. Het meldsysteem blijkt in belangrijke opzichten niet te werken zoals het geacht wordt te doen. In 1995 werden zo'n 16.000 meldingen gedaan, waarvan 14% als verdacht werd doorgemeld. De enkele hoeveelheid van meldingen blijkt nu inderdaad de problemen op te leveren die al bij de invoering van de wet werden verwacht. Het Meldpunt heeft onvoldoende (technische) hulpmiddelen om serieus te onderzoeken welke transacties als verdacht moeten worden aangemerkt, en de als verdacht doorgemelde transacties kunnen door Finpol niet wezenlijk informatief verrijkt worden doorgegeven aan de reguliere opsporingsdiensten. De communicatielijn blijkt structureel te haperen; in mystificerend bureaucratisch jargon wordt gesproken over het "verdampen" van informatie. Ik noem een voorbeeld om duidelijk te maken waar het echt om gaat. Finpol geeft aan in 13
Gemeld werd een 'loyale coöperatie' door de verzekeraars, zelfs 'groot enthousiasme' bij de creditcardmaatschappijen en de casino's; alleen de wisselkantoren geven aanleiding tot grote bezorgdheid. Zie ook M.S. Groenhuijsen, Het eerste jaarverslag van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties, in: A.J.H.W. Coppelmans e.a. (red.), Het actuele recht II, Lelystad 1995, p. 111-114.
14
A.B. Hoogenboom, M. van den Anker e.a., Meldenswaardig? Implementatie van de Wet Melding Ongebruikelijke Transacties binnen financiële instellingen, Dordrecht 1996. 15
G.J. Terlouw, U. Aron. Twee jaar MOT. Een evaluatie van de uitvoering van de Wet Melding Ongebruikelijke Transacties, WODC-reeks Onderzoek en beleid no. 158, Deventer 1996.
1392 gevallen te hebben doorgemeld. De politie noteert 966 doormeldingen te hebben ontvangen. Het verschil - voor de goede cijferaar: 426 doormeldingen oftewel nagenoeg één derde van het totaal ! - is simpelweg verdwenen. Dit heeft o.a. tot gevolg dat slechts een fractie van de ingekomen meldingen (3%) daadwerkelijk operationeel wordt gebruikt in opsporingsonderzoeken. De financiële instellingen blijken dan ook niet erg tevreden over de gang van zaken. De banken zeggen zelfs dat de overheid zich in het eerste jaar van haar slechtste zijde heeft laten zien door aan het Meldpunt te weinig capaciteit en financiële deskundigheid beschikbaar te stellen. Meer in het algemeen blijkt uit het rapport dat wezenlijke taken van alle actoren in het MOT-traject (nog) niet goed worden vervuld. Het Meldpunt schoot bijvoorbeeld tekort op het punt van bronafscherming van financiële instellingen en er wordt teveel gekeken naar het micro- en transactieniveau in plaats van naar de ontwikkelingen in de financiële sector op internationaal niveau. Hetzelfde geldt voor de landelijke Officier van Justitie en voor Finpol. De Lovj blijkt simpel gezegd niet in staat een aanzienlijk deel van zijn taken goed 16 ten uitvoer te brengen . En ook Finpol blijkt onvoldoende tijd te hebben voor het opbouwen van kennis inzake het witwassen en het bevorderen van financieel rechercheren. Kortom: een weinig rooskleurig beeld. Daar komt nog bij dat zo ongeveer de enige twee echt gunstige wapenfeiten van de nieuwe wet in de WODC evaluatiestudie empirisch te licht worden bevonden. In het eerste jaarverslag van het Meldpunt werd gesteld dat de wet onmiskenbaar het beoogde preventieve effect heeft gerealiseerd door witwassers de wijk naar elders te laten nemen. Ook Finpol en de Lovj oordelen dat er sprake is van uitwijken naar het buitenland, van verplaatsing naar 'underground banking' en naar nieuwe witwastechnieken. Nog daargelaten de vraag of met name de laatstgenoemde ontwikkelingen wel als gunstig moeten worden aangemerkt, concludeert het WODC-onderzoek evenwel dat voor de gestipuleerde winstposten geen statistisch of ander sociaal-wetenschappelijk bewijs beschikbaar is. Het is 'vooralsnog onduidelijk' welke preventieve effecten de wet sorteert, aldus het rapport. Idem dito ten aanzien van de toch al zo schaarse 'spin off' van de duizenden meldingen. Het jaarverslag van het Meldpunt geeft aan dat deze informatie heeft geleid tot 29 nieuw gestarte opsporingsonderzoeken. De WODC-onderzoekers merken hieromtrent tamelijk droog op dat dit aantal "niet verifieerbaar is gebleken". Ook de Nederlandse banken zeggen in kranteninterviews niets te hebben gemerkt van nieuwe onderzoeken op basis van de door de meldingen aangereikte informatie. 4. De wet MOT: een fiasco?
16
Samengevat: "Afgezien van de coördinatie van internationale informatie-uitwisseling en van de bevragingen van het MOT-register door opsporingsinstanties, zijn de meeste taken van de Lovj nog niet erg uit de verf gekomen" ; aldus Terlouw/Aron, a.w. p. 6.
Moet de wet MOT nu in het licht van deze evaluatiestudies worden afgeschreven als een fiasco? Of zijn de gesignaleerde gebreken te beschouwen als min of meer normale aanloopproblemen, als kinderziektes die na verloop van tijd voorspelbaar overwonnen kunnen worden? Mij lijkt noch het een, noch het ander aan de orde. Anders dan de verantwoordelijke ministers in hun reactie op het WODC-onderzoek menen, is er stellig méér aan de hand dan enkele implementatie-perikelen die door flankerende beleidsmaatregelen het hoofd geboden kunnen worden. Maar anderzijds is er volgens mij nog geen reden om nu reeds te besluiten tot het failliet van het in de wet gekozen systeem. Veeleer geloof ik dat het thans beschikbare materiaal aanknopingspunten biedt voor wat in bestuurskundige termen een 17 SWOT-analyse zou worden genoemd . Laat ik beginnen met de punten waarop vooruitgang is geboekt: de sterke punten, die mede nieuwe kansen kunnen bieden. In de eerste plaats is het pure winst dat een belangrijke nieuwe wet kort na inwerkingtreding zowel door betrokken instanties als door objectieve onderzoekers intensief wordt geëvalueerd. Het is nog steeds gangbaar om te denken dat maatschappelijke problemen worden opgelost door de introductie van nieuwe rechtsregels. De prompte en intensieve kritische (ook zelfkritische) waardering van de implementatie van de wet MOT geeft terecht blijk van een ander inzicht. De uitkomsten van de verrichte studies bieden bovendien mogelijkheden tot doelgerichte aanpassingen op onderdelen waar zwakke plekken zijn blootgelegd. In wetenschapstheoretische termen spreekt men dan 18 van 'piecemeal social engineering'. Een tweede punt van vooruitgang is m.i. zichtbaar in de verschuiving in de probleemstellingen ten aanzien van meldingsplichten gedurende de afgelopen jaren. Bij de voorbereiding van de wet werd er voornamelijk op een tamelijk hoog abstractieniveau gedebatteerd over de vraag of een meldingsplicht niet te sterk zou bijdragen aan een 'verklikkersmaatschappij', of het nemo tenetur-beginsel voldoende werd gerespecteerd, en of er geen overmatige aansprakelijkheid jegens cliënten van de financiële instellingen in het leven werd geroepen. Vandaar bijvoorbeeld de ruime aandacht voor civiel- en strafrechtelijke vrijwaringen. Het debat van vandaag wordt voor een belangrijk 19 deel beheerst door totaal andere preoccupaties en desiderata. 17
SWOT = Strengths, Weaknesses, Opportunities & Threats.
18
De term is afkomstig van Roscoe Pound, Introduction to the Philosophy of Law, 1922, p. 99. 19
Zie de interessante analyse van de zgn. 'beleidslevenscyclus' door A.B. Hoogenboom, Cynisme en 'opstandige gehoorzaamheid'. De implementatie van de Wet MOT, in: Financiële sporen van misdaad, Justitiële Verkenningen 9/96, p.22-35, die onderscheidt tussen de 'afweerfase', de 'adoptiefase' (met verschil tussen juridische adoptie - d.i. naar de letter - en zorgadoptie - d.i. naar de geest), de 'cynische fase', en tenslotte de 'assimilatiefase'.
Het probleem is bijvoorbeeld aanmerkelijk verschoven van kwetsbaarheid naar effectiviteit. Financiële instellingen zijn niet langer in de eerste plaats bevreesd als gevolg van meldingen aansprakelijk te worden gesteld; hun aarzeling is in toenemende mate gelegen in de verplichting grote inspanningen te leveren zonder dat daar een zichtbaar rendement aan verbonden is. De toegenomen aandacht voor effectiviteit heeft o.a. geleid tot een toegespitste belangstelling voor het 'conver20 21 sieproces' en het 'verwerkingsproces' . Anders dan tijdens de voorbereiding van de wet MOT, wordt er nu uitvoerig nagedacht over de rol van de instanties die in beeld komen nadat een transactie als 'verdacht' is geïdentificeerd. Het MOT-traject is inmiddels een nieuwe ketengedachte in het strafrecht gaan vormen. Als probleemstelling is dit zonder twijfel als winst te beschouwen, maar de tot dusverre bereikte resultaten zijn nog zwaar voor verbetering vatbaar. Dit brengt mij op de elementen in de uitvoeringspraktijk die reden geven tot zorg en kritiek, de zwaktes en bedreigingen. Eerste basisprobleem: het verrijken van informatie Een basisprobleem is wat mij betreft dat er na een melding niet echt onderzoek kan worden gedaan naar de achtergrond van de transactie. Het Meldpunt wordt - zoals reeds werd voorspeld voor invoering van de wet - overstelpt met meldingen. Van de in het vooruitzicht gestelde 'veredeling' van informatie komt niet zo veel terecht. De belangrijkste toegevoegde waarde blijkt te liggen in het keurmerk CIDSI-hit, maar dat zegt in crimineelpolitiek opzicht meer over de gevolgde werkwijze dan over de aard van de aangetroffen transactie of over de kwaliteit van de daaromtrent gegenereerde informatie. Van een CIDSI-hit is sprake indien de eerste vier letters van de naam van de bij de (voorgenomen) transactie betrokken cliënt corresponderen met de naamsleutel van de subjecten index 22 van de CID. Ten aanzien daarvan rijzen allerlei problemen. Ten eerste zijn de CIDSI bestanden in menig opzicht vervuild. Belangrijker is evenwel, dat het matchen alleen plaatsheeft op de eerste letters van de naam van natuurlijke personen. Ieder die de transactie verricht door tussenkomst van een rechtspersoon, is per definitie verlost van inmenging door dit detectiesysteem. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor het inzetten van katvangers. De CID-subjecten zullen doorgaans van hun status als zodanig op de hoogte zijn en de witwassers onder hen kunnen op eenvoudige wijze verborgen blijven voor de MOTorganen door de feitelijke transactie over te laten aan een 20
= het converteren verdachte meldingen. 21
22
van
ongebruikelijke
meldingen
in
= hoe gaat het verder met verdachte transacties
H.A.C. Smid, De officier en financieel rechercheren: wat MOT je?, in: A.B. Hoogenboom e.a. (red.), Financieel Rechercheren, 's-Gravenhage 1995, p. 48 meldt dat het matchen straks zal worden uitgebreid naar andere bestanden zoals o.a. het Herkenningsdienstsysteem.
tussenpersoon met een onbevlekt blazoen. En tenslotte is er nog de moeilijkheid dat de meergenoemde subjecten-index, in de woorden van Van Duyne, een soort ’Lombroso-bak’ is, dat wil zeggen een bestand waarin de verkeerde typen delinquenten zijn opgenomen. Daders van traditionele delicten zijn oververtegenwoordigd, maar bijvoorbeeld flessentrekkers en BTWfraudeurs - toch interessant in relatie tot witwassen - zitten 23 er niet in. In geval van een CIDSI-hit zal Finpol de juistheid van de hit controleren en vervolgens ’subject-georinteerde CID24 25 rapporten’ opmaken die via de ACCI van de NCID worden door26 gegeven aan een RCID . Van toegevoegde waarde is dan nauwelijks sprake. Indien geen CIDSI-match wordt bereikt - maar er toch sprake is van een ’apert verdachte transactie’ - wordt er wel veredeld, doch alleen bij de zogenoemde ’veelbelovende transacties’ wordt diepgaander onderzoek ingesteld. Per saldo lijkt mij dit een bedreiging voor het rendement van de grote inspanning die met de meldingsplicht is gemoeid. Zoals gezegd wordt slechts 3 % van de meldingen door financiële instellingen uiteindelijk gebruikt in een opsporingsonderzoek. Nu deze score significant negatief wordt beïnvloed door het achterwege blijven van echt veredelingsonderzoek en door het verdampen van informatie, kan dit voor de toekomst een belangrijke belemmering opleveren voor de overtuiging waarmee de financiële instellingen meewerken aan de implementatie van de wet MOT. Tweede probleem: het draagvlak Daarmee kom ik toe aan een tweede cruciaal onderwerp: de mate waarin de wet een draagvlak heeft binnen de kring van normadressaten. Al vanaf de eerste discussies over dit onderwerp is gewezen op het belang van vrijwillige medewerking door de financiële instellingen. Deze lijn werd ook consequent doorgetrokken in het eerste jaarverslag van het Meldpunt. Ik heb reeds het enthousiasme van sommige branches gememoreerd en het feit dat slechts een enkele bedrijfstak tot groter animo moest worden aangespoord. Thans lijkt de zaak er echter minder rooskleurig voor te staan. Het WODC-rapport geeft op diverse plaatsen aan dat er dringend verbeteringen noodzakelijk zijn in de communicatiestructuur tussen politie en justitie enerzijds en de financiële instellingen anderzijds. Bovendien dreigt er een fundamenteel verschil van inzicht te ontstaan omtrent de verhouding tussen doel en middel. Twee voorbeelden. Banken verwijten justitie meer oog te 23
P.J. van Koppen, Financieel rechercheren in de opsporing, in: Financiële sporen van misdaad, Justitiële Verkenningen 9/96, p. 63 spreekt in dit verband van een 'sleepnetmethode van onderzoek': er blijven altijd wel enige vissen in hangen, maar het is de vraag of dat de vissen waren waarnaar men op zoek was. 24
Afdeling Coördinatie Criminele Inlichtingen
25
Nationale CID
26
Regionale CID
hebben voor het verbeteren van de informatiepositie in relatie met opsporingsactiviteiten dan voor het daadwerkelijk waarborgen van de integriteit van het financiële verkeer. Met andere woorden: men is meer geïnteresseerd in een melding dan in het verhinderen van transacties met crimineel geld. Er wordt wel gesproken over de "gecontroleerde doorlevering van geld", en in het post-Van Traa-tijdperk moet dit worden beschouwd als serieus punt van kritiek. Een tweede, hierbij aansluitende, klacht is dat de instellingen vinden dat zij als bron van informatie te weinig worden afgeschermd. In afwachting van een convenant hieromtrent, hebben de banken een meer formele positie ingenomen bij het melden, hetgeen tot wrevel bij opsporingsambtenaren heeft geleid. En dan dreigt mijns inziens een neerwaartse spiraal, die het bestaansrecht van het gekozen stelsel kan ondermijnen. De overheid gaat naleving van de meldplicht als doel op zichzelf beschouwen, waarbij de financiële instellingen te snel in het verdachtenbankje belanden. In gelijke zin heb ik problemen met de constatering dat de ECD als gevolg van een tekort aan capaciteit en deskundigheid nog nauwelijks actief is geweest in het toezicht op de naleving van 27 de meldplicht . De positieve, op overleg en stimulans gerichte toon van het eerste jaarverslag van het Meldpunt is hier te snel ingeruild voor een repressief perspectief. Het is dan ook uitgesproken zorgwekkend dat de banken uiteindelijk oordelen dat de overheid zich in het eerste jaar 'van haar slechtste kant heeft laten zien' door te weinig deskundigheid te tonen en te weinig capaciteit beschikbaar te stellen. Herstel van vertrouwen en herleving van het besef dat de doelstellingen van de wet zowel het algemeen belang als het private deelbelang van de financiële instellingen dienen is volgens mij dringend noodzakelijk om een definitief afglijden in de richting van een zinloos ritueel van administratieve bureaucratie te vermijden. Waar het om gaat is dat de spiraal moet worden omgebogen. Wat dat betreft is het een hoopvol teken dat de banken onlangs deskundigheid ter beschikking hebben gesteld van de MOT-keten. Deze vorm van integratieve coöperatie zou een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het bereiken van een assimilatiefase in de beleidslevenscyclus van de wet 28 MOT. Derde probleem: verplaatsingseffecten Een volgend aandachtspunt betreft de zogeheten verplaatsingseffecten. In het meergenoemde jaarverslag van het Meldpunt werd een tamelijk optimistisch beeld geschetst van de preventieve effecten van invoering van de wet. De wet zou afschrikwekkend werken; witwassers zouden de wijk naar elders hebben genomen. 27
28
Terlouw/Aron, a.w. p. 3.
Hoogenboom, a.w. p. 34 gaat nog een flinke stap verder door te suggereren dat de financiële instellingen op vrijwillige basis meer feedback aan het Meldpunt zouden kunnen geven ten aanzien van trends, modus operandi, verplaatsingseffecten en nieuwe technieken. Mijns inziens worden de instellingen in die opvatting te sterk in de positie van onbezoldigde opsporingsdienst gedrongen.
In het WODC-onderzoek wordt daarentegen kurkdroog opgemerkt dat preventieve effecten moeilijk zijn vast te stellen omdat er 29 nooit een voormeting is gedaan . Dat moge zo zijn, toch is er volgens mij nog wel wat te zeggen over het ontwijkingsgedrag van potentiële witwassers. Allereerst de geografische verschuivingen. Zoals water altijd het laagste punt zoekt, zo ligt het voor de hand dat criminele vermogens vooral daar zullen worden gewit waar de kans op ontdekking het kleinst is. Daaruit volgt enerzijds dat het verschijnsel pas echt goed kan worden bestreden bij volstrekte internationale solidariteit. Zolang sommige landen uit ontzag voor gevestigde financiële belangen (Luxemburg) of vanwege pure economische noodzaak (Baltische Republieken, voormalige Sovjet Unie) de lat aanzienlijk lager leggen dan bijvoorbeeld volgens de FATF-aanbevelingen nodig is, blijft het 30 dweilen met de kraan open. Anderzijds moet evenwel de conclusie worden getrokken dat wij in ieder geval de plicht hebben in eigen huis orde op zaken te stellen. Dat betekent dat er binnen de gebiedsdelen van het Koninkrijk op dit punt geen verschillen mogen bestaan die het witwassers mogelijk maken zich eenvoudig 31 te onttrekken aan de gevolgen van de wet MOT . Zolang er geen mondiale uniformiteit is, zijn geografische verplaatsingseffecten onvermijdelijk. Belangrijker - want in ruimere mate vatbaar voor nationale sturing - zijn daarom de 32 functionele verplaatsingen . In dit verband komt uiteraard groot gewicht toe aan de lijst van instellingen en beroepsgroepen die aan de meldingsplicht zijn onderworpen. Uit de omschrijving van art. 9 jo. art. 1 MOT volgt dat de wet van meet af aan van toepassing was op banken, kredietinstellingen, commissionairs in effecten, wisselkantoren, verzekeringsmaatschappijen, assurantietussenpersonen en vermogensbeheerders. 33 Later zijn toegevoegd de creditcard-uitgevende instellingen en de casino's. 29
Terlouw/Aron, a.w. p. 2.
30
Zie de opsomming van tax-havens bij Jeffrey Robinson, The Laundrymen. Inside the World's Third Largest Business, London 1994, p. 107 e.v. Als centra voor het witwassen van drugsgelden noemt deze auteur Panama City, , Hong Kong, Sicilië en Zwitserland. In het rapport van de Parlementaire Enquêtecommissie wordt vooral ook Turkije genoemd als "een land waar geen vragen worden gesteld over de herkomst" van geld; zie Hand. Tweede Kamer, 24072, nr. 19, p. 137. 31
Daar wordt dan ook hard aan gewerkt. Zie de verschillende bijdragen in G.J.M. Corstens e.a. (red.), Maatregelen tegen witwassen in het Koninkrijk, Deventer 1996. 32
Zie hieromtrent M.S. Groenhuijsen, D. van der Landen, Financiële instellingen en de strafrechtelijke bestrijding van het witwassen van geld, Amsterdam 1995, p. 77. 33
De lijst van 'diensten' als bedoeld in art. 1 MOT kan bij AMvB worden uitgebreid.
Nu kunnen twee problemen worden onderscheiden. Ten eerste bestaan er 'gaten' in het regiem ten aanzien van financiële instellingen die onder de wet MOT vallen. En daarnaast is er het probleem dat als gevolg van adaptief gedrag van de doelgroep in toenemende mate omvangrijke transacties plaatshebben buiten de MOT-plichtige financiële instellingen om. Over deze kwesties - die zich overigens beide lenen voor een uitvoerige zelfstandige beschouwing - maak ik enkele opmerkingen. Bij de lacunes in het vigerende systeem ten aanzien van meldingsplichtigen denk ik nu niet in de eerste plaats aan de eerdergenoemde omstandigheid dat bijvoorbeeld de CID-subjectenindex niet blijkt te kunnen scoren op rechtspersonen. Evenmin wordt het oog gericht op relatief 'simpele' ingrepen van praktische of organisatorische aard, zoals een goede automatisering binnen de MOT-keten die natuurlijk een basisvoorwaarde vormt voor accurate informatieoverdracht. Het gaat mij vanuit het gezichtspunt van de verplaatsingseffecten annex adaptief gedrag vooral om inhoud en systeem van de lijst van indicatoren. Over de inhoud kan nog steeds worden gezegd dat de waarde van de diverse indicatoren sterk uiteenloopt. Sommige indicatoren scoren hoog wat aantal meldingen betreft, maar laag op het punt van het aandeel doormeldingen. Dat zijn dus de vervuilende elementen, die zoveel mogelijk moeten worden gesaneerd. Andere indicatoren scoren dermate laag, dat de vraag naar de opportuniteit daarvan onontkoombaar is. Van belang is hier dat er in 1995 een 'Werkgroep indicatoren' is geformeerd, waarin alle betrokken partijen in goed overleg proberen te komen tot een adequate melange. Aparte aandacht verdient subjectieve indicator 211: 'vermoeden van witwassen'. In de praktijk blijkt juist deze - in feite tautologische - indicator nuttig te zijn. In het onderzoek van Hoogenboom en Van den Anker blijkt zelfs dat respondenten dit aanvankelijk "de enige 34 echt waardevolle indicator" vonden. Des te zorgelijker is het dat juist op dit punt de klad er een beetje lijkt in te komen. Er is bij sommige instellingen in toenemende mate sprake van terughoudendheid om op deze indicator te melden, aangezien dit vaak leidt tot art. 10-bevragingen (hoezo Fingerspitzengefühl?) en het er toe kan leiden dat de instelling voor de rechter moet 35 verschijnen om het vermoeden hard te maken. In het systeem van de indicatoren is natuurlijk structureel het probleem ingebouwd dat inventieve witwassers de bestaande maatstaven in hun beleid kunnen verdisconteren. Periodieke publicatie van criteria nodigt uit tot ontwijkingsgedrag. Het bestaan van een subjectieve indicator "voorkeur van cliënt voor transacties onder het grensbedrag waarbij het vermoeden bestaat dat deze daarmee melding wil voorkomen" is nauwelijks méér dan een goedbedoelde maar doorzichtige poging om dit tegen te gaan. Het blijkt dan ook in de praktijk geen effectief instrument tegen 'smurfen' te zijn. Het opdelen van 34
Hoogenboom/van den Anker, ibidem.
35
A.B. Hoogenboom, a.w. 1996, p. 33.
transacties in bedragen die niet onder de meldingsplicht vallen is een tamelijk simpele manier om onder het regiem van de wet MOT uit te komen. Ten aanzien van andere indicatoren kan dit gecompliceerder liggen. Van daaruit is het nog maar één stap naar de verplaatsingseffecten buiten de sfeer van de meldingsplichtige financiële instellingen. Het lijkt mij tegen de achtergrond van het vorenstaande evident van belang om de regeling materieel uit te breiden naar sectoren van het maatschappelijke leven waar omvangrijke transacties 36 in baar geld gangbaar zijn. Te denken valt bijvoorbeeld aan beroepsgroepen als accountants, het notariaat, en de advocatuur. Daarnaast komen delen van het commerciële leven in aanmerking, zoals de makelaardij, leveranciers van pleziervaartuigen en de verkopers van dure auto's. Ook ten aanzien van deze sectoren is het maatschappelijk van belang dat men bij de uitoefening van een beroep of bedrijf niet betrokken raakt bij witwaspraktijken. Maar dit uitgangspunt leidt nog niet rechtstreeks tot een antwoord op de vraag hoe dit streven vorm moet worden gegeven. Zo rijst al direct de vraag hoe in dit verband moet worden omgegaan met geheimhoudingsplichten en verschoningsrechten die aan sommige van de genoemde vertrou37 wensberoepen zijn verbonden. Naar mijn mening moet op dit punt een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de ongewilde en anderzijds een bewuste betrokkenheid bij witwaspraktijken. Ten aanzien van financiële instellingen is steeds geopereerd op basis van de veronderstelling dat zij er zelf ook belang bij hebben niet voor criminele doeleinden te worden misbruikt. Vandaar dat de instellingen - ook in het verband van de meldingsplicht veeleer als partner dan als tegenstander van de overheid worden beschouwd. Dezelfde opstelling lijkt mij op z'n plaats jegens de eerdergenoemde beroepsgroepen en bedrijfstakken. Gelet op de bijzondere complicatie van de geheimhoudingsplicht annex verschoningsrecht bij traditionele vertrouwensberoepen is het dan ook begrijpelijk en verstandig dat de oplossing tot dusverre vooral is gezocht in een systeem van zelfregulering. Overigens wijst Doorenbos er terecht op dat Nederland op grond van art. 12 van de EG-Richtlijn tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (91/308/EEG) er waarschijnlijk niet aan zal ontkomen om in de toekomst ook in deze sectoren verderstrekkende maatregelen te 38 treffen. Ik geef een kort overzicht van de meest in het oog 36
Zie ook A. Wielenga, Verschuivingseffecten bij de bestrijding van money laundering, Bank- en Effectenbedrijf mei 1995, p. 32-35. 37
Zie o.a. L.H.A.J.M. Quant, Over zwijgen gesproken. Enkele gedachten over de advocaat en de Wet MOT en over het verschoningsrecht, Advocatenblad 1995, p. 61-63; en D.R. Doorenbos, Witwassen en (misbruik van) verschoningsrecht, Advocatenblad 1996, p. 111-115. 38
Zie D.R. Doorenbos, Bestrijding van witwassen door vrije beroepsbeoefenaars, in: G.J.M. Corstens e.a. (red.), a.w. p. 117-145.
springende initiatieven. De Nederlandse Orde van Advocaten heeft Richtlijnen aanvaard ter voorkoming van betrokkenheid van de advocaat bij 39 criminele handelingen. De advocaat onthoudt zich van de verlening van diensten of legt zijn opdracht neer indien hij niet de gevraagde inlichtingen verkrijgt of indien redelijke aanwijzingen bestaan dat de opgedragen diensten strekken tot de voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten. De advocaat gaat dus na met wie hij van doen heeft (’know your client’) en er geldt een verbod op het verrichten of aanvaarden van contante betalingen van meer dan f 40 25.000,-. Ter verduidelijking wijs ik er overigens op dat de cliënt in voorkomende gevallen wel met het contante geld naar de (=een) bank kan gaan en het daar op de rekening van de advocaat kan storten. Alsdan kan deze transactie onder de meldplicht van de bank ingevolge de wet MOT vallen. Medio mei 1995 heeft de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs ingestemd met een bijzondere gedragscode voor het weren van criminele cliënten. Het NOB-lid onthoudt zich van de verlening van diensten of legt een opdracht neer, indien in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de opgedragen diensten strekken tot voorbereiding, ondersteuning, uitvoering of afscherming van onwettige activiteiten. Ook hier treffen we de bepaling aan dat geen betaling per kas mag worden verricht of aanvaard van bedragen hoger dan f 25.000,- of de tegenwaarde 41 daarvan (art. 7). De Broederschap van Notarissen heeft per 1 januari 1997 zelfs een eigen Meldingsplicht geïntroduceerd: Het bestuur heeft in overleg met vertegenwoordigers van Justitie, Openbaar Ministerie en CRI het volgende criterium geformuleerd, waarmee de ledenraad zich kon verenigen: "Indien de notaris aan de hand van de indicatoren of op grond van andere feiten en omstandigheden een ernstig vermoeden heeft dat er een misdrijf wordt beraamd of gepleegd dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert en de notaris bovendien aanwijzingen heeft dat het gaat om een misdrijf beraamd of gepleegd in een georganiseerd verband, kunnen de eer en aanzien van het ambt van notaris met zich brengen dat de notaris van zijn vermoeden melding doet." Deze maatstaf is neergelegd in regel 2 lid 2 van de Beroeps- en gedragsregels voor Notarissen. Het formulier met de melding wordt gezonden aan de politie, divisie CRI, onderdeel Finpol, 39
Advocatenblad 1995, p. 809-814 en T. de Waard, Richtlijnen ter voorkoming van betrokkenheid van de advocaat bij criminele handelingen, NJB 1994, p. 1441-1444. 40
Art. 6 Richtlijn; zie over de in lid 2 opgenomen strafrechtelijke vrijwaring Doorenbos, a.w. p. 142. 41
De Bijzondere Gedragscode is opgenomen in het Jaarboek NOB 1996/1997, Amsterdam 1996, p. 28 e.v. Naast de 'Orde' is er ook de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs; in het 'Reglement voor de beroepsuitoefening', laatstelijk gewijzigd op 4 juni 1996, trof ik geen bijzondere bepalingen aan omtrent de onderhavige materie.
42
ter attentie van: Meldpunt notariaat. De accountants tenslotte hebben in 1994 een zogenoemde 43 ’Verordening Fraudemelding’ vastgesteld. Krachtens deze verordening moet de accountant die aanwijzingen van fraude heeft verkregen ’de leiding van de huishouding’ hierover informeren en wanneer hierop onvoldoende reactie volgt dient hij zijn opdracht terug te geven. Alsdan stelt hij een ’cen44 traal meldpunt’ van het gebeurde in kennis. Uit dit korte overzicht blijkt dat het de vrij gevestigde beroepsbeoefenaars zijn die maatregelen hebben getroffen om ongewilde betrokkenheid bij witwasactiviteiten te voorkomen. Het bedrijfsleven is nog niet zo ver. Zo heeft de Nederlandse Vereniging van Makelaars nog geen regels ontwikkeld; maar er is al wel overleg met Justitie gevoerd over de mogelijkheden daartoe. Naast de ongewilde heb ik de bewuste betrokkenheid bij witwas45 sen onderscheiden. Dat is een heel ander probleem. Sommige professionals werken actief mee aan het bedenken van wegen om de regels te omzeilen. Bij wijze van voorbeeld noem ik een advies van een gerenommeerd kantoor, waarop ik stuitte gedurende de voorbereiding van deze bijdrage. Een cliënt had het kantoor benaderd met de vraag hoe een zogenaamde 'anonieme structuur' ten aanzien van pleziervaartuigen kon worden gecreëerd. In het rechtsgeleerde antwoord werd dit haarfijn uit de doeken gedaan. Benodigd: een Guernsey vennootschap ('Limited'), een juridisch eigenaar (de 'nominee') daarvan, die een - niet openbare - overeenkomst sluit met de economisch eigenaar/gebruiker (de 'beneficial owner'). Deze constructie leidt er toe dat niet meer te achterhalen is wie feitelijk de middelen voor het vaartuig heeft verschaft, wie de feitelijke gebruiker is en wie dus de facto eigenaar is. Als gebruiksdoelen van deze anonieme structuur worden in het advies vermeld: 42
Aan de Beroeps- en gedragsregels is thans toegevoegd een "Reglement inzake melding door de notaris". 43
Verordening van 20 juni 1994, afgekondigd in de Staatscourant van 15 september 1994, no. 177, gewijzigd bij verordening van 15 december 1994, Staatscourant 8 maart 1995, no. 48. De verordening maakt deel uit van de gedrags- en beroepsregels voor Accountants-Administratieconsulenten als bedoeld in art. 24 lid 2 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten. 44
Zie voor meer informatie C. Dubbeld RA, F.A. van Schaik AA, Accountants kiezen voor zelfregulering bij fraudemelding, NJB 1994, p. 1445-1449. 45
H. van de Bunt spreekt in het rapport van de parlementaire enquêtecommissie over resp. verwijtbare betrokkenheid in enge zin (= medeplegen of medeplichtigheid danwel begunstigen van strafbare feiten) en in ruime zin (= niet de zorgvuldigheid in acht nemen ter voorkoming van misbruik van de beroepsgroep voor criminele doeleinden). Zie Georganiseerde criminaliteit in Nederland: de vrije beroepsbeoefenaars: advocaten, notarissen, accountants, Hand. Tweede Kamer, 24072, nr. 19, p. 7.
- vermijden van echtscheidingsimplicaties (alimentatieplicht) - omzeilen van regelgeving omtrent legitieme porties in het erfrecht - bespoedigen van de overgang van vermogen bij overlijden - bepaalde situaties waarbij geen rechtstreekse transacties mogelijk zijn (b.v. omzeilen van politieke boycot door Arabische landen tegen Israëlische ondernemingen) - bescherming activa tegen claims - behoud continuïteit bedrijf bij financiële moeilijkheden - discreet beheer van familievermogen in geval voor verkwisting mag worden gevreesd. Kortom: witwassen en wetsontduiking. Het behoeft geen betoog dat deze vorm van verwijtbare betrokkenheid bij witwasactiviteiten niet door middel van zelfregulering, maar mede met inzet van het strafrecht moet worden bestreden. 5. Slotsom In een tijd waarin de overheid een groot financieel offensief inzet tegen de georganiseerde criminaliteit, heeft het verschijnsel van het witwassen een nieuwe urgentie gekregen. De wet-MOT is een van de centrale onderdelen van de wettelijke en beleidsmaatregelen die zijn getroffen om het witwassen tegen te gaan. Twee jaar na invoering van de wet zijn de eerste resultaten empirisch onderzocht. Er blijkt nogal wat te haperen aan de uitvoering van het meldsysteem. Gelet op de blootgelegde zwakke punten ligt het voor de hand dat momenteel vooral de 46 'domme witwassers' tegen de MOT-lamp lopen. Anderzijds heeft de kritische evaluatie ook aanknopingspunten opgeleverd die concrete verbeteringen mogelijk maken. Ik denk aan de nieuwe 'ketengedachte' in het MOT-traject, de grotere aandacht voor structurele vraagstukken en aan de uitbreiding bij het 'matchen' van ongebruikelijke transacties van alleen de CIDSI naar andere bestanden, en mede gericht op rechtspersonen. Zolang de MOT-organen voldoende oog houden voor het belang van een breed draagvlak binnen de financiële instellingen - en daar 47 ook naar handelen - zie ik nog wel mogelijkheden om de uitvoeringspraktijk om te buigen in een richting die door alle betrokkenen als zinvol wordt ervaren. De grootste opdracht blijft om zinloos werk te vermijden. Niets is zo demotiverend als het verrichten van duizenden administratieve handelingen indien daar geen crimineel-politiek rendement van te verwachten is. Dit houdt in dat er permanent kritisch moet worden gekeken naar het tableau van indicatoren om vervuilende elementen te schrappen; het betekent ook dat het conversieproces en het verwerkingsproces moeten worden gesaneerd vanuit het gezichtspunt van bureaucratische 46
A.A. Franken, D. van der Landen, Het zwarte gat van de MOT, NJB 1997, p. 59-63. 47
Ik zie dus niets in de suggestie in de reactie van het kabinet op het WODC-rapport om meer ECD-capaciteit vrij te maken voor het toezicht op de naleving van de meldplicht door de financiële instellingen.
functionaliteit. Voorshands zie ik het meeste heil in dit type stapsgewijze aanpassingen van het systeem. Indien er langs deze weg ruimere ervaring is opgedaan, kan er een moment komen waarop meer ingrijpende hervormingen van de gekozen aanpak moeten worden overwogen.