Invoering Wet basisvoorziening kinderopvang vergt versterking financiële positie kinderopvangorganisaties Nulmeting financiële positie geeft verkennend inzicht in toekomstmogelijkheden kinderopvangorganisaties na invoering Wet basisvoorziening kinderopvang
Samenvatting
03-0188s
Utrecht, mei 2003
Samenvatting Dit rapport bevat de uitkomsten van het onderzoek naar de financiële positie van kinderopvangorganisaties per 31 december 2001, de investeringsbehoefte voor de periode 2004 tot 2014 en de huidige en toekomstige financieringsinstrumenten. In het perspectief van de beoogde invoering van de Wet basisvoorziening kinderopvang (Wbk) heeft het Programmabureau Implementatie Wbk aan PricewaterhouseCoopers gevraagd dit onderzoek te verrichten. De voor het onderzoek benodigde gegevens zijn verzameld door middel van een vragenlijst die aan de kinderopvangorganisaties is verzonden en door gebruik te maken van financiële gegevens die voor dit onderzoek beschikbaar zijn gesteld door de Stichting Waarborgfonds Kinderopvang (Waarborgfonds). Aan het onderzoek hebben 182 organisaties deelgenomen. Deze organisaties beschikken in totaal over 65.000 kindplaatsen, dat is 42% van het totaal aantal kindplaatsen in 2001. Van 33 organisaties waren onvoldoende complete of consistente gegevens beschikbaar, zodat de analyses van de financiële positie zijn gebaseerd op 149 organisaties met in totaal 64.000 plaatsen, 41,5% van het totale aantal. De in het onderzoek opgenomen organisaties zijn uit heel Nederland afkomstig en zijn evenwichtig gespreid over de regio’s (regio-indeling Kamer van Koophandel). Tevens zijn de organisaties goed gespreid over de zeven grootteklassen die in het onderzoek zijn onderscheiden. Gezien het aantal in het onderzoek betrokken kindplaatsen en de spreiding naar regio en omvang is er voor wat betreft het onderzoek naar de financiële positie van de kinderopvangorganisaties sprake van een voor de branche representatief onderzoek. Het onderzoek naar de investeringsbehoefte is gebaseerd op de gegevens van 68 organisaties en kan daarmee uitsluitend als indicatief worden beschouwd. Het onderzoek naar de financieringsinstrumenten is gebaseerd op de gegevens van 86 organisaties. Vanwege de grote overeenkomsten in de aangeleverde gegevens worden ook deze resultaten als bruikbaar voor de gehele branche beschouwd.
Bevindingen en aanbevelingen geordend naar onderzoeksvragen Het onderzoek is gebaseerd op de volgende in de onderzoeksvragen aangegeven onderwerpen: (a) het in kaart brengen van de financiële positie van ondernemers in de kinderopvang per 31 december 2001, de te verwachten effecten van de Wbk op de vermogenspositie van de kinderopvangorganisaties en de mate waarin de organisaties op de invoering van de Wbk zijn voorbereid; 3
(b) het in kaart brengen van de omvang van de te verwachten investeringen in de branche kinderopvang in de periode 2004 - 2014; (c) het in kaart brengen van de huidige en toekomstige financieringsinstrumenten in de kinderopvangbranche. Naast de feitelijke bevindingen hebben wij een aantal aanbevelingen geformuleerd. Deze zijn geplaatst in het perspectief van de financiële positie in relatie tot de marktwerking waarmee alle kinderopvangorganisaties te maken zullen krijgen. De aanbevelingen zijn gericht op een maximale effectiviteit van de Wbk en de rol die de kernspelers daarbij kunnen vervullen.
Eerste onderzoeksvraag: het in kaart brengen van de financiële positie van kinderopvangorganisaties De eerste onderzoeksvraag omvat naast het in kaart brengen van de financiële positie en de daaraan ten grondslag liggende factoren tevens het in kaart brengen van de effecten die de invoering van de Wbk naar verwachting met zich meebrengt, de eisen van externe financiers, de mate waarin de kinderopvangorganisaties op deze eisen zijn voorbereid en de eventuele risico’s die de invoering van de Wbk met zich meebrengt.
Financiële positie organisaties gemiddeld niet sterk Voor het bepalen van de financiële positie per 31 december 2001 zijn het netto werkkapitaal, de rentabiliteit en de solvabiliteit op basis van het weerstandsvermogen van de 149 onderzochte kinderopvangorganisaties geanalyseerd. Het werkkapitaal is een indicator voor de mate waarin organisaties in staat zijn om de schulden op korte termijn te voldoen. Meer dan de helft van de onderzochte organisaties heeft een positief werkkapitaal. Het gewogen gemiddelde netto werkkapitaal per 31 december 2001 is echter 0,7% negatief. Door het wegvallen van subsidiestromen maakt de invoering van de Wbk de beheersing van het werkkapitaal meer dan ooit noodzakelijk, om te vermijden dat betalingsproblemen zullen ontstaan. De rentabiliteit is een indicator voor de winstgevendheid van een organisatie. Als grondslag voor de beoordeling van de rentabiliteit hebben wij het rendement als percentage van de omzet uit zowel de gesubsidieerde als de niet-gesubsidieerde activiteiten in 2001 gehanteerd. Een organisatie met een positief rendement maakt winst, een organisatie met een negatief rendement maakt verlies. Op basis van de door ons gevoerde gesprekken met financiële instellingen bestaat de verwachting dat de referentiewaarde voor de rentabiliteit voor de branche kinderopvang 10% zal bedragen.
4
Samenvatting
Bijna 30% van de organisaties heeft in 2001 een negatief rendement behaald en 50% heeft een resultaat van rond de 0% behaald. Indien de omzetgrootte van de organisatie wordt meegewogen bedraagt het gemiddelde omzetrendement 0,3%. Dit is substantieel lager dan de referentiewaarde van 10% die wij voor het onderzoek hebben aangehouden. Het blijken vooral de kleine organisaties (van 0 tot 20 en van 20 tot 50 plaatsen) te zijn die de referentiewaarde van 10% benaderen. Gelet op de verschillen in de wijze waarop de stimuleringsgelden en andere subsidiegelden in de jaarrekening zijn verwerkt, hebben wij de beoordeling van de solvabiliteit gebaseerd op het weerstandsvermogen. Het weerstandsvermogen is de verhouding tussen het totaal van het eigen vermogen en de voorzieningen enerzijds en het balanstotaal anderzijds. Het weerstandsvermogen geeft aan in welke mate de organisatie ook in minder gunstige tijden vermogen kan aantrekken. Op basis van de door ons gevoerde gesprekken met financiële instellingen bestaat de verwachting dat de referentiewaarde voor de solvabiliteit op basis van het weerstandsvermogen voor de branche kinderopvang 25% zal bedragen. Uit het onderzoek is gebleken dat 50% van de organisaties (75 organisaties) een op weerstandsvermogen gebaseerde solvabiliteit heeft die onder de referentiewaarde van 25% ligt. De gewogen gemiddelde solvabiliteit bedraagt 29,4%. Van 20 organisaties is de solvabiliteit negatief, als gevolg van verliezen. Uit een nadere analyse van deze verliezen is gebleken dat deze mede worden veroorzaakt door aanloopverliezen. Bij stichtingen is de gemiddelde solvabiliteit met ongeveer 34 % het hoogst en bij de vennootschappen onder firma met ongeveer 7% het laagst. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat de eigen vermogensvorming bij de vennootschappen onder firma onderhevig kan zijn aan privé-onttrekkingen door eigenaren, waardoor de omvang van het eigen vermogen wellicht vertekend (te laag) is. Samenvattend kunnen de kernbevindingen van het onderzoek naar de financiële positie als volgt worden weergegeven: (a) Bijna de helft van de organisaties beschikt over een negatief netto werkkapitaal; (b) Het gemiddelde netto werkkapitaal bedraagt 0,7% negatief; (c) Ongeveer de helft van de organisaties heeft een omzetrendement van circa 0%; (d) Het gewogen omzetrendement van de organisaties bedraagt gemiddeld 0,3%, terwijl de referentiewaarde van externe financiers 10% bedraagt; (e) Van 50% van de organisaties is de op weerstandsvermogen gebaseerde solvabiliteit lager dan de 25% die de financiers naar verwachting als referentiewaarde zullen hanteren; (f) De op weerstandsvermogen gebaseerde solvabiliteit is gemiddeld 29,4%. Van de 149 organisaties waarop het onderzoek naar de financiële positie van de kinderopvangorganisaties is gebaseerd, voldeden 130 organisaties (87,3%) eind 2001 niet aan beide referentiewaardes (voor rentabiliteit en solvabiliteit tegelijk). 19 organisaties voldoen wel aan de beide referentiewaardes. Deze organisaties zijn over het algemeen klein van omvang (0-50 kindplaatsen) en hebben relatief vaak de rechtsvorm van een eenmanszaak. Samenvatting
5
In figuur S-1 is de financiële positie van de 149 onderzochte organisaties samengevat, waarbij de bovenstaande referentiewaardes zijn weergegeven. Figuur S-1: Matrix rentabiliteit versus solvabiliteit op basis van weerstandsvermogen
Rentabiliteit (netto resultaat in % van de omzet)
40% 30%
III
N=16 (10,7%)
I
IV
N=59 (39,6%)
II
N=19 (12,8%)
20% 10% 0% -10% -20% -30%
-40% -100%
-75%
-50%
-25%
0%
25%
N=55 (N=36,9%) 50%
75%
Solvabiliteit (weerstandsvermogen in % van totale vermogen)
100% N=149
Bron: PricewaterhouseCoopers
Onderzoek geeft inzicht in factoren die financiële positie verklaren Uit het onderzoek blijken de volgende mogelijke verklaringen voor het gemiddeld negatieve werkkapitaal: (a) het factureringsmoment (25% van de organisaties factureert achteraf); (b) de factureringsperiode (niet alle organisaties hanteren dezelfde periode); (c) de betalingstermijn (de gemiddelde overschrijding bedraagt 13 dagen). Tekortschietende rentabiliteit en solvabiliteit worden deels veroorzaakt door de regelgeving en restricties van subsidiërende instanties ten aanzien van het maken van winst en ten aanzien van vermogensontwikkeling bij de door hen gesubsidieerde organisaties. Verder blijkt uit het onderzoek dat het eigen vermogen slechts in beperkte mate door de organisaties zelf is opgebouwd. Dat betekent dat organisaties afhankelijk zijn van externe middelen, en daarmee kwetsbaar zijn. Wij hebben geen onderzoek verricht naar het bestaan van vergelijkbare kengetallen voor rentabiliteit en solvabiliteit in andere sectoren dan de kinderopvangbranche. Een branchevergelijking is dus niet mogelijk. Wij hebben evenmin een vergelijking gemaakt tussen de financiële positie ultimo 2000 en ultimo 2001. De vergelijkbaarheid van de cijfers is daarvoor te gering, omdat in 2001 veel fusies en overnames hebben plaatsgevonden en veel organisaties pas in 2001 zijn gestart. Bovendien hebben niet alle organisaties data over 2000 aangeleverd. Wij hebben in het onderzoek gekozen voor een toekomstgerichte aanpak, waarin het accent ligt op mogelijkheden om in de toekomst te voldoen aan de referentiewaardes van de financiers.
6
Samenvatting
Invoering Wbk maakt verbetering financiële positie noodzakelijk om aan eisen externe financiers te kunnen voldoen Met de verdere invoering van de vraaggestuurde financiering, de minder sterke economische ontwikkeling en het beter in evenwicht komen van vraag en aanbod door de forse capaciteitsuitbreiding van de afgelopen jaren neemt ook het bedrijfsrisico van kinderopvangorganisaties toe. Bovendien vormen de in de Wbk te beëindigen subsidiestromen voor een deel van de organisaties de basis van het werkkapitaal. Dit alles vraagt om een beter rendement en een hogere solvabiliteit, zodat de continuïteit van de organisaties gewaarborgd kan blijven. Bij organisaties die niet voldoen aan deze referentiewaardes kunnen er knelpunten optreden. Gelet op de conclusie dat 87,3% van de 149 aan het onderzoek deelnemende organisaties per eind 2001 niet aan beide referentiewaardes voldoet, kan worden geconcludeerd dat een groot deel van de organisaties onvoldoende is toegerust voor de invoering van de Wbk, als geen actie wordt ondernomen. De financiële positie van de branche behoeft in het licht van de invoering van de Wbk substantiële verbetering. Organisaties die nu in hoge mate afhankelijk zijn van bevoorschotting (bijvoorbeeld door gemeenten in verband met subsidieplaatsen) lopen na invoering van de Wbk de meeste kans om in problemen te geraken. Uit het onderzoek is gebleken dat van de 49 organisaties die subsidievoorschotten ontvangen er 43 niet voldoen aan de referentiewaardes. Door de invoering van de Wbk kan voor deze organisaties naast een structureel probleem ook een incidenteel liquiditeitstekort ontstaan, omdat er na invoering van de Wbk een periode is waarin geen subsidievoorschotten meer worden ontvangen, terwijl evenmin al vanuit ouders en werkgevers betalingen zijn ontvangen (mede gelet op de overschrijding van de betalingstermijnen).
Strakke financiële sturing voorwaarde voor verbeteren financiële positie Om de omslag naar ondernemingsgerichte organisaties te kunnen maken zal in ieder geval een deel van de organisaties sterker moeten gaan sturen op financiële resultaten. Om de financiële sturing te kunnen borgen bevelen wij de organisaties aan om, voor zover dit nog niet is gebeurd: (a) een planning- en controlcyclus op te zetten; (b) een businessplan inclusief een investerings- en liquiditeitsplan op te stellen. Bij het opstellen van begrotingen en managementinformatie is het zinvol om duidelijk naar voren te laten komen in welke mate de referentiewaardes worden gehaald. Personeelskosten vormen voor kinderopvangorganisaties het grootste deel van de kosten. Een goede beheersing van deze kosten door te sturen op productiviteit en bezettingsgraad heeft daarmee een grote invloed op de rentabiliteit.
Samenvatting
7
Voor het beoordelen van de rentabiliteit achten wij het rendement per kindplaats het meest adequate kengetal. Voldoende rendement per kindplaats betekent tevens voldoende omzetrendement en solvabiliteit. Voor de sturing op rendement per kindplaats is het aan te bevelen uit te gaan van een normatieve productiviteit en bezettingsgraad, dat wil zeggen een productiviteit en bezettingsgraad die door de organisatie wenselijk en haalbaar worden geacht. De normatieve productiviteit zal gelet op de praktijkervaringen ruim beneden de 100% liggen. De solvabiliteit kan worden verhoogd door bijvoorbeeld het eigen vermogen te vergroten. Omvorming van stichtingen naar B.V.’s kan daaraan bijdragen. Uit het onderzoek blijkt dat de stichtingen slechts zelden in staat waren om aan beide referentiewaardes te voldoen. Een tweede mogelijkheid is off balance financiering, bijvoorbeeld door het afstoten van vastgoed. Daartoe moet worden nagegaan of kan worden aangesloten bij een bestaand vastgoedfonds. Indien dit niet het geval is, dient de haalbaarheid van een nieuw op te richten vastgoedfonds specifiek voor de kinderopvang te worden onderzocht. Instrumenten voor een betere beheersing van het werkkapitaal zijn automatische incasso (50% van de organisaties maakt nog geen gebruik van dit instrument), facturering vooraf en variatie in de betalingstermijn. Daarnaast kan, indien de financiers terughoudend zijn bij het verstrekken van overbruggingskrediet, een systeem worden opgezet van achtergestelde leningen.
Kans op financiële calamiteiten op grond van onderzoeksresultaten niet te voorspellen Door de wegvallende subsidies zijn na de invoering van de Wbk alle kinderopvangorganisaties aangewezen op externe financiers. Wij verwachten op grond van onze gesprekken dat de financiers zich, mogelijk mede gezien de uitkomsten van dit onderzoek, terughoudend op zullen stellen bij het beoordelen van financieringsaanvragen van kinderopvangorganisaties. Daarbij komt dat de wachtlijst in de kinderopvang terugloopt en in de nabije toekomst het aantal kinderen (verder) zal afnemen. Daarmee is leegstandsrisico niet uit te sluiten. Voor een aantal organisaties is op grond van deze factoren de kans op faillissement reëel aanwezig. In hoeverre dit tot calamiteiten zal leiden, is op grond van dit onderzoek niet vast te stellen. Zo is niet te voorspellen in hoeverre overname door andere organisaties faillissement zal voorkomen. Een te grote terugloop in capaciteit kan tot maatschappelijke problemen leiden als het gaat om regio’s waar teveel organisaties zijn gesaneerd en er onvoldoende nieuwe toetreders zijn. Om deze situatie te voorkomen, achten wij een aantal (verderop nader toegelichte) financiële maatregelen nodig.
8
Samenvatting
Tweede onderzoeksvraag: de investeringsbehoefte van de branche In het onderzoek is de omvang van de te verwachten investeringen berekend voor de periode 2004 tot 2014. Er is onderscheid gemaakt tussen uitbreidings- en verplaatsingsinvesteringen enerzijds en vervangingsinvesteringen anderzijds. Voor de berekening van de investeringsbehoefte voor uitbreiding en verplaatsing is het vraagramingsmodel 2003-2007 van de Stichting voor Economisch Onderzoek en het Sociaal en Cultureel Planbureau (SEO/SCP) als uitgangspunt gehanteerd. Naar aanleiding van recente ontwikkelingen, gebleken uit de door ons uitgevoerde strategische verkenning, hebben wij geconstateerd dat het SEO/SCP-model actualisatie en aanvulling behoeft. Wij hebben in het kader van dit onderzoek de ramingen uit het SEO/SCP-model geactualiseerd op het punt van de arbeidsparticipatie van vrouwen en de ontwikkeling van het Bruto Nationaal Product. Tevens hebben wij de demografische ontwikkelingen tot 2014 in kaart gebracht. Voor de benodigde uitbreidings- en verplaatsingsinvesteringen zijn op basis van dit door ons aangepaste vraagvoorspelmodel twee scenario’s opgesteld: een basisscenario en een laagconjunctuurscenario. Door vermenigvuldiging van de mutaties in kindplaatsen met het kengetal van € 12.500,- voor gemiddelde stichtingskosten per kindplaats wordt een raming van het investeringsbedrag verkregen. De benodigde investeringen voor uitbreiding zijn over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2013 in het basisscenario op circa € 1,1 miljard geraamd. Volgens het laagconjunctuurscenario zijn deze investeringen op circa € 0,5 miljard geraamd. Omdat op grond van de huidige gegevens geen regionaal inzicht op lange termijn kan worden verkregen, is het niet mogelijk gebleken om de ramingen te specificeren naar investeringsjaar, naar regio of naar categorie kindplaatsen (voor kinderen van 0-4 jaar of van 4-12 jaar). Om dezelfde reden was het niet mogelijk om verplaatsingsinvesteringen te berekenen. De bedragen van € 1,1 miljard en € 0,5 miljard betreffen de totaal benodigde uitbreidingsinvesteringen. Daarvan zal een deel moeten worden opgebracht door de organisaties zelf (voor panden in eigendom) en een deel door de verhuurders. Uitgaande van een eigendomsaandeel van 15% varieert het door de branche op te brengen bedrag (afhankelijk van het gekozen scenario) tussen de € 75 miljoen en de € 165 miljoen. Het investeringsbedrag voor vervanging van de inrichting van gebouwen ramen wij op € 66,2 miljoen en het bedrag voor vervanging van de inventaris op € 101,8 miljoen. Aangezien wij er op grond van de gemiddelde afschrijvingspercentages van uit zijn gegaan dat over de onderzoeksperiode van 10 jaar gemiddeld eenmaal de investering in inrichting en tweemaal de investering in inventaris plaatsvindt, wordt de totale investering op € 270 miljoen geraamd. De omvang van de investeringen voor het aanpassen dan wel verbeteren van bestaande locaties is sterk afhankelijk van de mate waarin de huidige locaties voldoen aan de gestelde kwaliteitseisen. Omdat daarin binnen het bestek van dit onderzoek geen inzicht kon worden verkregen, was het niet mogelijk om voor deze vervangingsinvesteringen een raming op te stellen. De raming van € 270 miljoen moet daarom als een ondergrens voor de verwachte vervangingsinvesteringen worden gezien. Samenvatting
9
Uit deze bevindingen kan de conclusie worden getrokken dat de mogelijkheid om financiering te kunnen aantrekken, voor de branche de komende jaren van groot belang blijft. Tevens moet op grond van het onderzoek worden geconcludeerd dat ontbrekend inzicht in vraag en aanbod en in de huidige omvang en staat van de activa een goede raming van de benodigde investering onmogelijk maakt. Om het noodzakelijke inzicht in de te plegen investeringen te vergroten, dient de activaregistratie te worden verbeterd. Landelijk uniforme richtlijnen voor de jaarverslaglegging kunnen de transparantie en daarmee de financierbaarheid bevorderen. Verder is voor een gedegen investeringsraming een adequaat vraagramingsmodel nodig. Daartoe kan een geactualiseerd en op onderdelen verbeterd SEO/SCP-model de basis vormen. Een spoedige beschikbaarheid is van groot belang.
Derde onderzoeksvraag: huidige en toekomstige financieringsinstrumenten Wij hebben onderzocht welke financieringsinstrumenten op dit moment in de branche kinderopvang worden gebruikt en welke instrumenten mogelijk in de toekomst kunnen worden gebruikt. Door de (historisch bepaalde) diversiteit van de branche is er geen generiek risicoprofiel ten aanzien van de financiering op te stellen. Financiers kunnen zich daardoor terughoudend opstellen en hun onzekerheden afwentelen op degenen die de financiering aanvragen. Reductie van onzekerheid is van essentieel belang voor een geslaagde invoering van de Wbk.
Bestaande financieringsinstrumenten op onderdelen breder in te zetten De huidige financieringsinstrumenten betreffen vooral generieke instrumenten, die in principe in de gehele branche kunnen worden gebruikt. Het meest bekend bij de organisaties zijn de hypothecaire leningen, de rekening-courant faciliteiten, de facturering vooraf en (aanvullende) subsidies. Dit zijn dan ook de meest gebruikte instrumenten, zij het dat zeker nog niet alle organisaties deze instrumenten inzetten. Huur en verhuur, leasing en (achtergestelde) leningen komen minder frequent voor. In 2001 is door de organisaties niet of nauwelijks gebruik gemaakt van financiering door vastgoedmaatschappijen, factoring en participaties en in het geheel niet van aandelenemissies, risicokapitaalverstrekkers en sale/leasebackconstructies. De 19 organisaties die voldoen aan de referentiewaardes van zowel rentabiliteit als solvabiliteit, blijken relatief weinig gebruik te maken van hypothecaire leningen en aanvullende subsidies en relatief veel van facturering vooraf.
10
Samenvatting
Wij concluderen verder uit het onderzoek dat het bestaande borgstellingsinstrument nog niet volledig wordt benut. Het verdient aanbeveling om onder voorwaarden het bestaande borgstellingsinstrument aan te vullen met huurgarantie, garantie bij achtergestelde leningen en de borgstellingsregeling voor het midden- en kleinbedrijf.
Aantal nieuwe instrumenten nader te onderzoeken Kinderopvangorganisaties verkennen naast de huidige financieringsinstrumenten ook nieuwe financieringsopties en benaderen daarvoor partijen als pensioenfondsen, woningbouwcorporaties, vastgoedontwikkelaars en participatiemaatschappijen. Zij oriënteren zich op een aantal nieuwe instrumenten, waarvan de belangrijkste zijn: (a) het overdragen van vastgoedbeheer (42 kinderopvangorganisaties hebben een of meer panden in eigendom); (b) het liquide maken van stille reserves in onroerende zaken via een vastgoedfonds; (c) het vergroten van het gebruik van achtergestelde leningen. De beschikbaarheid van vastgoed maakt de eerste twee instrumenten tot een specifiek instrument voor de branche. Voor het overdragen van vastgoed noemden wij al eerder de suggestie om voor dit doel aansluiting te zoeken bij een bestaand vastgoedfonds of zo nodig de haalbaarheid van het oprichten van een nieuw fonds te onderzoeken. Te overwegen valt om in dit systeem een incentive in te bouwen door de leningsvoorwaarden te koppelen aan een beoordeling van de financiële risico’s door het Waarborgfonds. Het vergroten van het gebruik van achtergestelde leningen (waarvoor gelet op de financiële positie van de branche vaak een borgstelling nodig zal zijn) dient niet te worden opgevat als verkapte subsidiering. Achtergestelde leningen dienen volledig te worden afgelost en na de afgesproken termijn rentedragend te worden. Het instrument van achtergestelde leningen kan onder meer een waardevolle rol spelen bij het tijdelijke liquiditeitstekort dat na invoering van de Wbk kan ontstaan. Europese subsidiemiddelen kunnen een bijdrage leveren in de financiering van uitbreidingen of nieuwe projecten. De Europese middelen bieden kansen voor het realiseren van projecten op het gebied van gedeelde arbeid en zorg, op het gebied van kwaliteit en kwantiteit van de opvang en op het gebied van personeelsopleidingen. De mogelijke omvang van deze subsidies valt buiten de scope van het onderzoek.
Samenvatting
11
Optimale invoering Wbk vereist actieve rol kernspelers De invoering van de Wbk heeft niet alleen gevolgen voor de rol van de kinderopvangorganisaties; ook de rol van de landelijke en lokale overheid, het Waarborgfonds en de brancheorganisaties verandert. De hieronder genoemde aanbevelingen zijn gericht op de bijdrage die deze kernspelers kunnen leveren aan het reduceren van de onzekerheden (de risico’s) die kunnen ontstaan door de invoering van de Wbk. Wij achten een aantal maatregelen daartoe noodzakelijk, onder de voorwaarde dat de beoogde marktwerking daardoor niet wordt aangetast.
Stimulerende rol rijksoverheid blijft van belang Voor de rijksoverheid, verantwoordelijk voor een basisniveau van voorzieningen, achten wij een voortzetting van de huidige stimulerende rol weggelegd als het gaat om de totstandkoming van de benodigde maatregelen. De rol van de overheid omvat dan naar ons oordeel: (a) het actualiseren van het SEO/SCP-model, zodat op basis daarvan een adequate vraagvoorspelling kan worden opgesteld; (b) het blijven stimuleren van activiteiten die beogen de branche toe te rusten voor de invoering van de Wbk, waaronder: (i) het onderzoeken van de mogelijkheden voor overdracht van vastgoed door aansluiting bij een bestaand vastgoedfonds of eventueel oprichting van een nieuw fonds; (ii) het onderzoeken van de mogelijkheden om het borgstellingsinstrument uit te breiden; (iii) het onderzoeken van de mogelijkheden voor een ratingsysteem ten behoeve van de beoordeling van financieringsaanvragen; (iv) het tijdelijk faciliteren van landelijke partijen bij het vormgeven van beleid.
Beëindigen subsidierestricties door gemeenten biedt kinderopvangorganisaties ruimte Gemeenten kunnen een bijdrage leveren door het beëindigen van restricties ten aanzien van de exploitatie en vorming van eigen vermogen, om de organisaties de gelegenheid te geven voldoende solvabiliteit op te bouwen. Ook na invoering van de Wbk kan dit spelen, als kinderopvangorganisaties onderdeel zijn van brede (gesubsidieerde) welzijnsorganisaties. Daarnaast kunnen gemeenten nagaan of het mogelijk is om nu al hoge bevoorschotting van organisaties af te bouwen, zodat de overgang naar het nieuwe systeem geleidelijker kan plaatsvinden en een tijdelijk liquiditeitstekort na invoering van de Wbk kan worden voorkomen.
12
Samenvatting
Waarborgfonds kan bijdragen aan reductie onzekerheden De beoogde reductie van onzekerheid kan naar onze mening worden bevorderd door de ontwikkeling van een ratingsysteem. Het ratingsysteem zien wij als instrument om te komen tot een gefundeerd oordeel over financieringsaanvragen. Het ratingsysteem omvat zowel financiële getallen als kwalitatieve indicatoren. Gelet op zijn taakstelling ligt het voor de hand dat het Waarborgfonds hiertoe het voortouw neemt. Voor het beoordelen van financieringsaanvragen met behulp van het ratingsysteem dient in afstemming met andere initiatieven een specifiek kennisdatabase ontwikkeld te worden. Een nader onderzoek moet aantonen of een ratingsysteem haalbaar is en op voldoende draagvlak kan rekenen. Gelet op de financiële positie van de branche en de toename van de risico’s bij de invoering van de Wbk is het noodzakelijk dat de omvang van het vermogen van het Waarborgfonds opnieuw wordt geijkt. Wij zien voor het Waarborgfonds een rol weggelegd bij het door ons aanbevolen onderzoek naar de aansluiting bij of oprichting van een vastgoedfonds, naar het uitbreiden van de borgstellingsmogelijkheden en naar het ontwikkelen van nieuwe financieringsinstrumenten.
Brancheorganisaties kunnen omslag naar ondernemerschap faciliteren De brancheorganisaties kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de omslag naar een ondernemingsgerichte branche door: (a) het bijdragen aan het realiseren van de genoemde maatregelen; (b) het (blijven) bundelen van branchekennis ten behoeve van kinderopvangorganisaties en andere belanghebbenden en voor eigen beleidsdoeleinden; (c) het stimuleren van en aandacht vragen voor eenheid van taal en voor stringente toepassing van richtlijnen voor registratie en verslaglegging; (d) het voorzien in specialistische kennis die individuele leden niet of moeilijk in kunnen huren. Om een optimale bijdrage te kunnen leveren, achten wij het gewenst dat de brancheorganisaties hun krachten bundelen.
Haalbaarheidsonderzoek voorgestelde maatregelen eerste stap vervolgacties Het uitvoeren van een onderzoek naar haalbaarheid en draagvlak van de voorgestelde maatregelen in de komende maanden beschouwen wij als een noodzakelijke eerste vervolgactiviteit. Het ministerie van SZW/ het Programmabureau zou daartoe de regie kunnen nemen.
Samenvatting
13