Investeren in makers en publiek
Cultuurnota 2001-2004
Gemeente Utrecht
1
Vooraf In de cultuursector worden sinds het midden van de jaren negentig tussen rijk, provincie en gemeenten afspraken gemaakt over de gezamenlijke financiering van culturele instellingen met een landelijke en regionale betekenis. Deze afspraken hebben telkens betrekking op een periode van vier jaar. In de tweede helft van 2000 worden er in twee tranches afspraken gemaakt over de periode 2001-2004: rond de zomer worden er afspraken gemaakt over de financiering door rijk, provincie en gemeente van de Utrechtse kunstinstellingen en in de tweede helft van 2000 worden er afspraken gemaakt over het vergroten van het publieksbereik van het culturele aanbod. Deze gemeentelijke Cultuurnota draagt als titel: Investeren in makers en publiek. Hierin geven wij aan wat de strategische inzet van de gemeente Utrecht zal zijn in de onderhandelingen die met rijk en provincie zullen worden gevoerd over de financiering van de Utrechtse kunstinstellingen. Daarbij vragen wij de ruimte om deze inzet met een zo goed mogelijk resultaat voor Utrecht uit te onderhandelen. Voor het bepalen van de onderhandelingsinzet is de uitkomst van de behandeling in de raadscommissie van groot belang. In een uitwerkingsnotitie die in de tweede helft van 2000 aan u wordt voorgelegd, wordt meer uitgebreid ingegaan op het gemeentelijke Programma Cultuurbereik. In inhoudelijke zin vormt de nota een nadere invulling van de uitgangspunten en gegevens die zijn neergelegd in het Cultureel Profiel (maart 1999) van Utrecht, in het Meerjarig Beleidsplan 1999-2002 van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling en in het Nieuw Utrechts Peil 2000, Samenleven in Utrecht. Behalve als uitgangspunt voor onderhandelingen heeft deze cultuurnota ook een functie naar het culturele leven in Utrecht zelf. Met deze nota wordt aan de raadscommissie gepresenteerd welke overwegingen gelden om Utrechtse kunstinstellingen voor meerjarige financiële ondersteuning (dat wil zeggen voor de komende vier jaar) in aanmerking te laten komen. Dit uiteraard mede afhankelijk van de onderhandeling met rijk en provincie. Daarnaast worden in deze nota verscheidene beleidsprioriteiten geformuleerd die samenhangen met de landelijke Cultuurnotasystematiek en de situatie van het lokale kunstenveld. De nota kent de volgende opbouw: In hoofdstuk 1 wordt ingegaan op het hoe en waarom van de systematiek van vierjaarlijkse cultuurnota’s. In hoofdstuk 2 wordt de inhoud van Cultureel Profiel gerecapituleerd. In hoofdstuk 3 wordt één element uit Cultureel Profiel nader belicht, namelijk het productieklimaat in Utrecht In hoofdstuk 4 worden vijf beleidsprogramma’s nader uitgewerkt: • podiumkunsten • beeldende kunst en musea • film, media en letteren • elektronische cultuur • amateurkunst In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op het thema culturele planologie. En in hoofdstuk 6 wordt nader toegelicht hoe een en ander zijn financiële vertaling zal krijgen. De nota eindigt met een samenvatting.
2
1. Van profiel naar programma Deze cultuurnota heeft primair tot doel om – als vervolg op de notitie Cultureel Profiel van maart 1999, het Meerjarig Beleidsplan 1999-2002 van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling en het Nieuw Utrechts Peil 2000 - de strategische inzet van de gemeente te bepalen voor de onderhandelingen die vanaf de zomer van 2000 met rijk en provincie zullen worden gevoerd over de subsidiering van in Utrecht gevestigde kunstinstellingen. Waarom een Cultuurnota? Op het gebied van cultuur is er sprake van een toenemende verwevenheid tussen het landelijke, het provinciale en het lokale kunstbeleid. Naarmate de wereld ‘kleiner’ wordt, de mobiliteit van mensen toeneemt en de culturele eigenheid van regio’s vermindert, neemt de behoefte toe aan een stedelijke cultuurbeleid met een regionale en landelijke uitstraling. Natuurlijk brengt dit met zich mee dat het beleid financieel ook mede mogelijk gemaakt moet worden door de drie overheden tezamen. De groeiende verknoping tussen landelijk, regionaal en lokaal kunstbeleid heeft zich in de afgelopen 12 jaar heel duidelijk gemanifesteerd in de inhoud en de manier van totstandkomen van de door het rijk geproduceerde kunstenplannen. In 1988 startte minister Brinkman met het systeem van vierjaarlijkse kunstenplannen omdat hij (a) periodiek een integraal afwegingsmoment wilde voor alle rijkssubsidies en (b) de kunstinstellingen in de gelegenheid wilde stellen om een aantal jaren in alle rust, los van de zorgen over continuering van de subsidie, te kunnen werken.1 Het eerste Kunstenplan (1989-1992) was een echt landelijk plan, maar de daaropvolgende nota’s lieten een grotere provinciale en lokale invloed zien. Met ingang van de Cultuurnota 1997-2001 werd dit geformaliseerd: er kwam per landsdeel een convenant tussen rijk, provincie(s) en gemeente(n) waarin afspraken werden vastgelegd over welke overheid aan welke culturele instelling financieel zou bijdragen. Overigens moet hierbij aangetekend worden dat het tot op heden uitsluitend gaat om kunstinstellingen die naar het oordeel van het rijk van landelijk belang zijn. Thans staan we aan de vooravond van de totstandkoming van een nieuwe landelijk plan, de Cultuurnota 2001-2004. Ook ten behoeve hiervan zal het rijk weer een landsdelig convenant (in het Utrechtse geval gaat het om de regio Midden, waarin behalve de stad en de provincie Utrecht ook de provincie Flevoland deelneemt) willen afsluiten. Derhalve is het van belang, dat de gemeente Utrecht haar wensen op cultureel gebied voor de komende vier jaar in kaart brengt. In de zomer van 2000 zullen de onderhandelingen tussen rijk, provincie en gemeente over de Cultuurnota 2001-2004 hun beslag krijgen. Het is daarom zaak om de strategische inzet van Utrecht in deze onderhandelingen te bepalen. De onderhavige Cultuurnota heeft als hoofddoel om deze strategische inzet te verwoorden. Daarbij wordt aan de raadscommissie de ruimte gevraagd om met rijk en provincie over de diverse onderdelen van deze inzet te onderhandelen.
1
Deze systematiek is in 1993 wettelijk verankerd in de Wet op het specifiek cultuurbeleid.
3
De cultuurnota-onderhandelingen tussen rijk, provincie en gemeente in 10 stappen 1.
Gemeente en provincie analyseren in een Cultureel Profiel de sterke en zwakke punten van het stedelijke resp. provinciale cultuurklimaat en formuleren gewenste ontwikkelingsrichtingen voor de komende vier jaar (maart 1999); 2. Het rijk legt zijn uitgangspunten vast in een zogeheten uitgangspuntennota (mei 1999); 3. De Tweede Kamer bespreekt de uitgangspuntennota (november 1999) 4. Culturele instellingen die zichzelf van landelijke betekenis achten, dienen een subsidieaanvraag bij het rijk i.c. de staatssecretaris van cultuur in (uiterlijk 15 december 1999). In de subsidieaanvraag houden zij rekening met de uitgangspunten van het rijk. 5. Culturele instellingen dienen desgewenst ook een subsidieaanvraag in bij gemeente en provincie (uiterlijk 1 januari 2000); daarbij houden zij rekening met de beleidsuitgangspunten zoals neergelegd in het Cultureel Profiel; 6. Lokale en provinciale commissies van deskundigen adviseren – met het Cultureel Profiel als beleidskader – inhoudelijk over de subsidie-aanvragen (voorjaar 2000); 7. De gemeente bepaalt haar inzet voor de onderhandelingen met rijk en provincie mede aan de hand van de adviezen van de commissies van deskundigen (mei 2000); 8. De Raad voor Cultuur adviseert – met de landelijke uitgangspunten als beleidskader - de staatssecretaris van cultuur inhoudelijk over de bij het rijk ingediende subsidie-aanvragen (mei 2000); 9. Rijk, provincie en gemeente voeren bestuurlijk overleg, uitmondend in een bestuursconvenant waarin afspraken worden vastgelegd over welke overheid aan welke culturele instelling financieel bijdraagt (tweede helft 2000); 10. Rijk, provincie en gemeente vertalen de uitkomst van de convenantbesprekingen in hun respectievelijke begrotingen (november 2000).
Aanvullend op de Cultuurnota: het Actieplan Cultuurbereik Naast deze convenantsystematiek is door de staatssecretaris van cultuur dit jaar nog een tweede onderhandelcircuit geopend. Dit is gekoppeld aan het door hem geïnitieerde Actieplan Cultuurbereik. Dit Actieplan moet worden gezien als een buitenboordmotor bij de reguliere Cultuurnota van het rijk. Het Actieplan Cultuurbereik bestaat uit twee delen: een centraal deel waarin de rijksgesubsidieerde instellingen de belangrijkste rol spelen, en een decentraal deel waarin vooral een rol is weggelegd voor gemeenten, provincies en lokale culturele instellingen. De staatssecretaris van cultuur heeft het Actieplan Cultuurbereik in het leven geroepen omdat hij onvoldoende resultaat verwacht van het louter subsidiëren van het landelijk betekenisvolle aanbod. Daarom wil hij ook de publiekskant (podia, culturele accommodaties, bemiddelende organisaties) prikkelen. Het Actieplan Cultuurbereik is opgezet om zoveel mogelijk mensen te betrekken bij cultuur. Het plan richt zich in het bijzonder op jongeren en allochtonen. Deze moeten op nietreguliere plekken worden bereikt met een kwalitatief hoogwaardig aanbod dat afwijkt van het normale culturele menu. De rijksoverheid beoogt zijn doelstelling te realiseren door te stimuleren dat nieuwe verbindingen worden gelegd en bestaande banden worden verstevigd tussen: • Culturele programmeurs en nieuwe publieksgroepen. • Verschillende soorten culturele accommodaties onderling; • Culturele accommodaties en andere plekken die geschikt zijn om een breed publiek met cultuuruitingen te confronteren. • Gevestigde culturele instellingen (musea, toneelgezelschappen, orkesten) en de nieuwe generatie cultuurmakers. Voor het door de stad Utrecht te organiseren decentrale deel van het Actieplan Cultuurbereik kan de gemeente Utrecht in 2001 ca. f. 350.000,- en in de jaren 2002-2004 ca. f. 460.000,- p.j. van het ministerie van OCenW ter beschikking krijgen. Dit gebeurt onder
4
voorwaarde dat de gemeente een zelfde bedrag aan ‘nieuw’ geld voor dit doel op tafel weet te leggen. Het totale budget moet worden ingezet overeenkomstig de vorengenoemde uitgangspunten van het Actieplan. Dit betekent dat de middelen niet ingezet mogen worden voor grote investeringen en voor de reguliere exploitatie van cultuurinstellingen.2 Om aan het Plan deel te nemen moet Utrecht, evenals de provincies en de 29 andere deelnemende gemeenten, de komende maanden de volgende stappen zetten: 1. Vóór 1 juni moet een plan van aanpak aan het ministerie van OCenW worden gezonden;. 2. Vóór 1 juli laat OCenW weten of overleg nodig is en/of er bezwaar bestaat tegen (onderdelen van) het plan van aanpak. 3. Tussen 1 oktober en 15 december moet een vierjarig (ontwerp-)programma naar het ministerie van OCenW worden gestuurd voor een geobjectiveerde toets. 4. Binnen 6 weken reageert het departement vervolgens op het ingediende programma. Het lokale Programma cultuurbereik zal uit drie onderdelen bestaan: 1. Culturele diversiteit, dat wil zeggen meer en ander publiek interesseren voor de podiumkunsten, de bibliotheken, de lokale omroep, het cultureel erfgoed en de culturele planologie. 2. Cultuur en school, gericht op het leggen en onderhouden van duurzame relaties tussen scholen en culturele instellingen en versterking van de aandacht voor cultuur in het onderwijsprogramma. Centrale doelstelling is om via het onderwijs leerlingen in aanraking te brengen met cultuur. Dat is wat anders dan het streven jongeren in het algemeen meer bij cultuur te betrekken. 3. Beeldende kunst en vormgeving; het geld dat het rijk hiervoor (apart geoormerkt) beschikbaar stelt moet meer dan voorheen worden aangewend ter vergroting van het cultuurbereik en ter stimulering van cultureel ondernemerschap. Het ligt voor de hand om voor de invulling van de verschillende onderdelen een nauwe relatie te leggen met de nota ‘Nieuw Utrechts Peil’. Onze inzet is om in de uitwerkingsnotitie een stedelijk Programma Cultuurbereik te formuleren dat nauw aansluit bij de doelstellingen van het rijk. Dit omdat de doelstellingen van het Programma sterk overeenkomen met de intenties van het Collegeprogramma en met de beleidsuitgangspunten zoals geformuleerd in Cultureel Profiel. In het stedelijke programma willen wij in ieder geval een sterk accent leggen op samenwerking (zie boven) en op wijkgericht werken. In 2000 hebben wij in het kader van een proefproject van het ministerie van OcenW al een aanzet gemaakt voor het stedelijke programma. In april 2000 hebben wij de raadscommissie daarover schriftelijk geïnformeerd.3 Het ligt in de bedoeling om de verworvenheden van het proefproject in de komende jaren te continueren en verder uit te bouwen. In het najaar van 2000 zal – conform bovenstaand stappenplan – een uitwerkingsnotitie aan u worden voorgelegd. Het programma dat in deze notitie wordt gepresenteerd zal bestaan uit twee van de genoemde drie onderdelen, te weten een programma culturele diversiteit en een programma cultuur en school.
2
Hierbij moet worden aangetekend, dat als de financiering aan rijkszijde van het Actieplan Cultuurbereik ten koste gaat van geldstromen die nu via het Nederlands Impresariaat MuziekTheater Netwerk, Gaudeamus en het Nederlands Pop Instituut direct voor Utrechtse podia op het gebied van muziek en theater beschikbaar zijn – in het begrotingsjaar 2000 ca. ƒ 0.5 mln. – onze mogelijkheden voor de inzet van extra middelen beperkt zullen zijn. 3
Programma culturele diversiteit gemeente Utrecht, pilot 2000. Ook de provincie Utrecht neemt in dit programma deel.
5
Wat betreft de beeldende kunst en vormgeving verwijzen wij naar het gestelde in hoofdstuk 4 van de onderhavige cultuurnota ‘Investeren in makers en publiek’. In onze optiek ressorteert de beeldende kunst evenzeer onder de convenantsystematiek met rijk en provincie (vanwege het landelijke belang van enkele van onze beeldende kunstinstellingen) als onder het Actieplan Cultuurbereik. Derhalve hebben wij de stedelijke ambities op het terrein van de beeldende kunst al in deze nota verwoord.
Welke functie heeft onze Cultuurnota voor de stad? Het formuleren van de strategische inzet voor de onderhandelingen met het rijk i.c. de staatssecretaris van cultuur is niet het enige doel van onderhavige Cultuurnota. De nota zal ook zijn werking hebben naar het culturele leven in Utrecht zelf. De gemeente vervult naar het culturele veld een regierol. Door middel van het verstrekken van subsidies kunnen bepaalde initiatieven en ontwikkelingen worden gesteund, gestimuleerd en (voor een deel) gestuurd. In haar rol als subsidiegever staat de gemeente steeds voor moeilijke keuzes. Moeilijk omdat het aantal en de hoogte van de subsidie-aanvragen altijd het beschikbare budget ruimschoots te boven gaan. En moeilijk omdat gemeentebestuurders niet worden geacht zelf een oordeel uit te spreken over het kwalitatieve niveau van bepaalde kunstuitingen, maar het van wezenlijk belang achten de kwaliteitsbeoordeling aan de deskundigen over te laten. Met deze Cultuurnota wordt aan de raadscommissie gepresenteerd welke overwegingen gelden om Utrechtse kunstinstellingen voor een meerjarige financiële ondersteuning (dat wil zeggen voor de komende vier jaar) in aanmerking te laten komen. 4 Tevens worden mogelijkheden geschetst ter stimulering van het professionele en het amateurkunstleven in de stad. De overwegingen wat betreft de meerjarensubsidies zijn gebaseerd op de adviezen van een tweetal commissies die door ons in december 1999 speciaal voor dit doel zijn ingesteld: een adviescommissie theater en dans en een adviescommissie beeldende kunst. De adviezen van de twee ad hoc-commissies zijn op 10 april jl. afzonderlijk aan de raadscommissie toegezonden. In hoofdstuk 2 worden de criteria die door de commissies zijn gehanteerd – ontleend aan de notitie Cultureel Profiel - nogmaals weergegeven. Over de hoogte van de subsidies worden in deze Cultuurnota geen uitspraken gedaan: op basis van het overleg met rijk en provincie en vanzelfsprekend de eigen bestuurlijke prioriteiten zullen definitieve begrotingsvoorstellen worden gedaan in het kader van (voorbereiding van) de Begroting 2001. Met betrekking tot een tweetal sectoren, te weten de muziek en de film, hebben wij besloten om geen afzonderlijk advies in te winnen. Bij onze voorstellen voor de muzieksector zijn de adviezen van het CMU (neergelegd in onder meer de Beleidsnota 1998) betrokken. De bibliotheek, het Utrechts Centrum voor de Kunsten en het cultureel erfgoed (monumentenzorg, archeologie, archiefwerk) blijven hier buiten beschouwing: voor deze terreinen gelden afzonderlijke beleidskaders. 4
Meerjarensubsidie betekent subsidie voor de jaren 2001 tot en met 2004. Meerjarensubsidie staat tussentijds niet ter discussie, dit onder voorwaarde dat een instelling die activiteiten realiseert die in de subsidieaanvraag zijn aangekondigd.
6
Subsidiemethodiek Het verschijnsel van meerjarige subsidies (i.e. voor vier jaar) is een uitvloeisel van de Cultuurnotasystematiek van het rijk en de cofinancieringrelaties die daarvan de weerslag zijn. Een meerjarig commitment van het rijk met bepaalde culturele instellingen vergt een zelfde betrokkenheid van de lagere overheden. Zonder meerjarige steun van de gemeente (en de provincie) is het rijk niet snel bereid om aan de instandhouding van een bepaald initiatief bij te dragen. Los hiervan hebben meerjarenafspraken over subsidie ook waarde voor de culturele instellingen zelf. Het stelt hen in staat om gedurende enkele jaren met een solide basisfinanciering te werken. Dit biedt de rust die noodzakelijk is om alle concentratie te kunnen richten op de vervaardiging van het artistieke product en het opbouwen van een bestendige relatie met het publiek. Bovendien geeft het de gelegenheid om het experiment aan te gaan. Doordat de subsidie voor meerdere jaren gewaarborgd is, kunnen er in artistiek opzicht risico’s worden aangegaan: de instelling wordt niet onmiddellijk ‘afgerekend’ op het resultaat. Dit komt de ontwikkeling en de vernieuwing binnen de diverse kunstdisciplines ten goede. Een voordeel van meerjarensubsidies is tenslotte ook dat voor de instellingen enige flexibiliteit wordt gecreëerd wat betreft het verevenen van inkomsten en uitgaven. Bestaande soorten cultuursubsidies Exploitatiesubsidie: een aan een maximum gebonden subsidie in het integrale exploitatietekort van een Instelling. Meerjarensubsidie: subsidie voor activiteiten die gekenmerkt worden door een einddoel en die een beperkte looptijd hebben van – in de cultuursector - maximaal vier jaar. Incidentele subsidie: subsidie die wordt toegekend voor in beginsel eenmalige en kortdurende activiteiten. Alle subsidies worden toegekend op basis van een ingediend en goedgekeurd activiteitenplan.
Geen meerjarensubsidie, wat dan? Kunstinstellingen die niet in aanmerking komen voor meerjarensubsidie, kunnen voor afzonderlijke activiteiten en producties nog op incidentele basis een beroep doen op de gemeente. Voor alle disciplines beschikt de gemeente over budgetten voor incidentele ondersteuning van producties en activiteiten. Hiervoor kunnen conform de daarvoor geldende systematiek aanvragen worden ingediend. Om ervoor te zorgen dat de budgetten daadwerkelijk flexibel inzetbaar blijven, zijn aan de inzet ervan voorwaarden gesteld. In onze binnenkort uit te brengen nota subsidie- en evaluatiemethodiek zullen wij hierop nader ingaan. In het kader van deze nota zal ook een voorstel worden voorgelegd ter herziening van de gemeentelijke adviesstructuur op het gebied van cultuur: in de eerste plaats beogen wij het instellen van een brede commissie podiumkunsten waarin de taken van het huidige CMU zullen worden opgenomen. In de tweede plaats zijn wij er voorstander van om de bestaande commissies Stimulering Beeldende Kunst Utrecht en Film en Audiovisuele Kunst samen te voegen. Tot slot van dit hoofdstuk merken wij op dat voortdurend onderkend moet blijven worden, dat de gemeentelijke overheid maar tot op zekere hoogte in staat is om de groeiende vraag naar financiële ondersteuning bij te benen. De cultuursector in Utrecht maakt zowel in het professionele als in het amateur-segment een dermate stormachtige ontwikkeling door, dat de gemeente genoodzaakt is de schaarse middelen op weloverwogen en evenwichtige wijze in te zetten. Dit houdt, behalve een prominente rol voor commissies van deskundigen en een zo evenwichtig mogelijke verdeling van middelen over de verschillende disciplines, ook in dat scherp wordt gelet op het principe dat de overheid slechts daar intervenieert, waar de markt het – ten onrechte - af laat weten. In geval met het nodige cultureel
7
ondernemerschap ook op (semi-) commerciële wijze gewerkt kan worden (denk bijvoorbeeld aan dansscholen, galeries, geluidsstudio’s e.d.), zien wij geen reden om structureel uit publieke middelen een bijdrage te leveren.
8
2. Cultureel Profiel De uitgangspunten voor deze cultuurnota zijn eerder vastgelegd in de nota Cultureel Profiel die in maart 1999 door het College is uitgebracht. Deze uitgangspunten waren voor de raad niet nieuw: ze werden ontleend aan het Collegeprogramma 1998-2002, het Stedelijk Ontwikkelingsplan (SOP), het Meerjarig Beleidsplan 1999-2002 van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling en recente jaarplannen van Culturele Zaken. De uitgangspunten die wij in maart formuleerden bleken later dat jaar sterke overeen te komen met de uitgangspunten die door de staatssecretaris van cultuur - als opmaat voor de komende cultuurnotaperiode - werden neergelegd in de nota Cultuur als Confrontatie (mei 1999) De nota Cultureel Profiel schetst op hoofdlijnen het culturele gezicht en het ambitieniveau van Utrecht op cultureel gebied. De nota gaat in op het stedelijke culturele klimaat, beschrijft het beleid van de afgelopen jaren en geeft een overzicht van nieuwe ontwikkelingen, kansen en opgaven, onder meer in relatie tot Leidsche Rijn. Cultureel Profiel vormde als zodanig: • een referentiekader voor de Utrechtse kunstinstellingen die bij de gemeente subsidie wilden aanvragen voor de periode 2001-2004; • een toetsingskader voor de ad hoc-adviescommissies theater en beeldende kunst (zie hoofdstuk 1) om de subsidie-aanvragen te kunnen beoordelen,5 en; • het inhoudelijke vertrekpunt voor deze cultuurnota. Leidmotief van Cultureel Profiel is onze inzet voor een kunstbeleid dat een breed publiek van ingewijden èn niet-ingewijden weet aan te spreken en bovendien recht doet aan de culturele positie van de vierde stad van het land. In de notitie wordt vastgesteld dat de stad Utrecht in de achterliggende jaren heeft bewezen een uitstekende voedingsbodem voor een breed scala van kunstzinnige activiteiten te zijn. Het kunstleven kent een geweldige dynamiek, komt voort uit de stad zelf, is divers en multicultureel en omvat een evenwichtige mix van traditionele en eigentijdse elementen. De belangstelling voor en deelname aan kunst en cultuur is groot in de stad en ligt ruimschoots boven het landelijk gemiddelde. Met het pluriforme karakter van het kunstaanbod wordt bovendien een breed publiek bereikt. Zeker de laatste decennia is de uitbreiding van het kunstaanbod in de stad indrukwekkend geweest, zowel in de professionele als in de amateurkunstsector. In Cultureel Profiel is neergelegd dat artistieke kwaliteit en pluriformiteit belangrijke uitgangspunten blijven. Kunst en cultuur hebben een eigen, artistieke betekenis. De artistieke kwaliteit blijft daarom een belangrijke grondslag voor het kunstbeleid en vormt het vertrekpunt voor de besteding van middelen. De positie van de stad Utrecht als vierde stad van het land stelt daarnaast ook eisen aan de verscheidenheid van het culturele aanbod. Pluriformiteit dient naar onze mening als zelfstandige kwaliteit van kunst- en cultuurbeleid te worden beschouwd. Met pluriformiteit - in de Utrechtse situatie betekent dit een breed en vooral ook multicultureel aanbod - wordt immers de voorwaarde geformuleerd voor een kunst- en cultuurbeleid dat een dwarsdoorsnee weergeeft van eigentijdse ontwikkelingen en initiatieven.
Voorts is in Cultureel Profiel geformuleerd dat een goede maatschappelijke inbedding van kunst en cultuur een belangrijk uitgangspunt van beleid vormt. 'Jongeren', 5
In het instellingsbesluit voor beide adviescommissies hebben wij uitdrukkelijk de inhoud van Cultureel Profiel als inhoudelijk richtsnoer meegegeven.
9
'interculturalisatie' 'sociale cohesie' en 'wijkgericht werken' zijn algemene thema's, waaraan ook in het kader van het kunst- en cultuurbeleid aandacht moet worden besteed. Kunst en cultuur immers zijn belangrijk als middel om de sociale cohesie te bevorderen en de eigen identiteit van de lokale gemeenschap tot uitdrukking te brengen en te versterken. Cultuuruitingen leren ons waar we vandaan komen, waar we staan en waar we naar toe gaan. Juist nu de relatie tussen het individu en zijn omgeving steeds meer wordt gestandaardiseerd en geanonimiseerd, is het voor mensen belangrijk om in contact te komen met uitingen van cultuur. Wie dit contact moet missen, verliest een belangrijk houvast in onze maatschappij. De betekenis van cultuur voor ontmoeting en betrokkenheid moet in het verlengde hiervan worden gezien. Niet alleen zijn culturele instellingen bij uitstek de plaatsen waar mensen elkaar treffen en opvattingen uitwisselen, ook draagt culturele activiteit bij aan wederzijds contact en begrip. Dit is belangrijk voor een stad als Utrecht die meer en meer multicultureel van karakter wordt. De maatschappelijke inbedding van culturele instellingen kan tot uiting komen in: • De inbedding in de stad. Culturele instellingen moeten bijdragen aan algemene gemeentelijke beleidsdoelstellingen. In hun beleid dienen zij derhalve aandacht te besteden aan de werving van nieuwe publieksgroepen (vooral jongeren en culturele minderheden) onder meer door het presenteren van kunst in nieuwe situaties of door aansluiting te zoeken met het onderwijs. Waar mogelijk wordt in wijkperspectief geopereerd. • Cultureel ondernemerschap. De Utrechtse culturele instellingen worden geacht zich ondernemend op te stellen. Zij moeten binnen de gemeentelijke beleidskaders een eigen visie ontwikkelen op hun artistieke profiel en hun betekenis voor de stad. Daarnaast dienen zij zich in te spannen voor cofinanciering van activiteiten (andere overheden, sponsors, entreegelden). Hiervoor is het van belang dat organisaties veel gewicht toekennen aan een professionele bedrijfsvoering. • Samenhang. Voor een effectief cultuurbeleid is de bereidheid van instellingen om samen te werken van groot belang. Omdat kunstinstellingen zelfstandig vaak onvoldoende mogelijkheden hebben om hun artistieke ambities te realiseren, stimuleert de gemeente krachtig de samenwerking tussen instellingen in een bepaalde sector. In het Utrechtse Museumkwartier heeft dit beleid zichtbaar vorm gekregen. In de sector theater en dans werpt het zogeheten ‘Utrechts Model’ (een afspraak van gezelschappen, productiehuizen, podia en festivals om samen te werken) nu al zijn vruchten af. In de sectoren beeldende kunst en muziek proberen wij instellingen nader tot vormen van samenwerking te prikkelen. Dit komt een stevige culturele infrastructuur ten goede. De maatschappelijke inbedding van het gemeentelijke cultuurbeleid komt onder meer tot uiting in het Meerjarig Beleidsplan 1999-2002 van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling. Hierin wordt aangegeven dat de dienst "zo wijkgericht mogelijk" werkt. Hiervoor is de werkwijze van ‘accountmanagement’ geïntroduceerd. De bedoeling hiervan is dat de producten van de diensten worden afgestemd op de wensen van de klanten in de wijk. In dit proces van intersectorale afstemming speelt het wijkprogramma een belangrijke rol. Zowel in Cultureel Profiel als in het Meerjarig Beleidsplan van DMO hebben wij aangegeven dat het zoeken naar nieuwe publieksgroepen onder andere kan worden gerealiseerd door aansluiting te zoeken bij het onderwijs (primair en voortgezet onderwijs) en bij ontwikkelingen in de wijk. Vanuit deze aandachtspunten en de ontwikkelingen die, in het kader van het projectenbeleid cultuureducatie 1997-2000, gaande zijn, zijn wij voornemens om ook voor de komende cultuurplanperiode de relatie tussen culturele instellingen centraal en de wijk(organisaties) uit te bouwen en te versterken. Concreet komt het erop neer dat:
10
• •
•
Vanuit cultuureducatie aansluiting wordt gezocht bij een nieuw te bouwen Forumschool in Hart van Noord (Kanaleneiland). Deze school heeft naast een onderwijsfunctie ook een functie voor de buurt. Er in het kader van het programma culturele diversiteit pilot 2000 een cultuurmakelaar in Kanaleneiland wordt ingezet. De functie cultuurmakelaar is een intermediair tussen wijkinitiatieven en culturele instellingen. Ook is hij een ontwikkelaar van activiteiten, activiteiten die in en door de wijk in samenwerking met culturele instellingen worden ontwikkeld. In 2001 willen wij aan de hand van de resultaten van pilot 2000 bezien of wij deze functie ook in andere wijken gaan inzetten. de relatie culturele instelling en het onderwijs(primair onderwijs, voorgezet onderwijs) wordt versterkt. Het VMBO krijgt daarbij prioriteit.
11
3. Utrecht: naast festivalstad ook stad van makers In de diverse reacties die vanuit de stedelijke samenleving en het culturele veld6 zijn gegeven op Cultureel Profiel en het daarin geschetste cultureel klimaat van Utrecht, klinken meerdere geluiden door. Meest prominent daarin is het signaal dat Utrecht zijn profiel moet verbreden van festivalstad tot stad van makers. Dit sluit aan bij de opmerking in Cultureel Profiel dat “in de aanloop naar de huidige Kunstenplanperiode wij veel nadruk (hebben) gelegd op de versterking van het stedelijke productieklimaat. Wij vinden het belangrijk dat er ook daadwerkelijk kunst in de stad zelf wordt gemaakt. Dit is essentieel voor de continuïteit en levendigheid van het stedelijk kunstklimaat en de ontwikkeling van een eigen identiteit. Een eigen productieklimaat is ook belangrijk in verband met de aanwezigheid van kunstvakonderwijs in de stad.” Omdat na het uitkomen van Cultureel Profiel zich een nieuwe ambitie op cultureel terrein aandiende, namelijk de wens om op termijn mogelijk Culturele Hoofdstad van Europa te worden, wijden wij aan het thema productieklimaat een nadere beschouwing. Het culturele leven in Utrecht heeft in de afgelopen decennia een grote ontwikkeling doorgemaakt. In de jaren zestig was Utrecht een wat gezapige universiteitsstad waarbinnen de academische wereld – overeenkomstig de geest van die tijd – een vrij gesloten gemeenschap vormde. Nieuwbouw in het stadscentrum luidde een belangrijke periode van stedelijke verandering en vernieuwing in. De vergroting van het aanbod aan winkels, cafés, restaurants, terrassen, galeries e.d. legde droeg bij aan de opbloei van een stedelijk en cultureel klimaat. In deze stroom past ook de komst eind jaren zeventig van het Muziekcentrum Vredenburg, dat op zijn beurt de culturele atmosfeer beïnvloedde en zo op indirecte wijze weer bijdroeg aan andere ontwikkelingen in de sector zoals bijvoorbeeld de komst van een aantal accommodaties in de sfeer van de jongerencultuur. Binnen de eigen instelling kwamen jaarlijkse evenementen tot stand als De Nacht van de Poëzie, het SJU-jazzfestival, het bluesfestival, De Nederlandse Muziekdagen en het internationaal meest aansprekende evenement, het driejaarlijkse Lisztconcours. In de jaren tachtig culmineerde de ontwikkeling van de Utrechtse cultuursector in de worteling van instellingen als het Grafisch Atelier, het Instituut voor Kunstzinnige Vorming, het Uitleencentrum voor Beeldende Kunst, de SJU, Tivoli, STUT en het Theaterplatform. Bovendien kwamen de voor Utrecht zo belangrijke festivals op: het Festival Oude Muziek, Springdance, Festival aan de Werf en de Nederlandse Filmdagen. Op deze manier ontpopte Utrecht zich geleidelijk aan tot festivalstad, een etiket waarmee de stad zich landelijk ging profileren. De festivals vormen de ‘highlights’ van de culturele agenda. Een belangrijke mijlpaal in de bemoeienis van het gemeentebestuur met de kunsten vormde de vaststelling van de Theaternota in 1990. Hierin werd het belang van de culturele festivals voor de stad duidelijk uitgesproken. De Theaternota bracht een herschikkingsoperatie met zich mee die er onder andere toe leidde dat de theaterfestivals (Festival a/d Werf en Springdance) de stevige financiële basis kregen die het Festival Oude Muziek en de Nederlandse Filmdagen al hadden. De komst van nieuwe, meer gespecialiseerde festivals zoals het Holland Animation Festival, het Impakt Festival, de Verteltheaterdagen, en het jongerentheaterfestival De Opkomst droeg verder bij aan het festivalprofiel van Utrecht. De keuze in 1990 om ook de theaterfestivals (Festival a/dWerf en Springdance) te versterken is een juiste gebleken. Dankzij het hoge artistieke niveau dat de festivals hebben 6
Verwezen wordt onder meer naar een tweetal discussiebijeenkomsten over het cultureel klimaat in Utrecht: op 28 november 1999 in Begane Grond ter gelegenheid van het tienjarig lustrum van SubK en op 16 februari 2000 in Huis aan de Werf naar aanleiding van het thema Utrecht Europese Culturele Hoofdstad.
12
bereikt, zijn zij van grote betekenis geworden voor het stedelijke culturele klimaat. Niet alleen de kwaliteit van elk festival op zich is daarbij van belang, maar ook de meerwaarde van alle festivals tezamen. De talrijke contacten in binnen- en buitenland leiden ertoe dat Utrecht jaarlijks met een veelheid van artistieke impulsen wordt geconfronteerd. De festivals hebben in het afgelopen decennium ook nadrukkelijk gefunctioneerd als broedplaats van nieuwe artistieke ontwikkelingen. Vooral door de samenwerking met diverse Utrechtse instellingen en groeperingen hebben de festivals - als forum en als producent - merkbaar aan uitbreiding en verbreding van het productieklimaat bijgedragen. Veel producties die in het kader van een festival zijn gemaakt, kregen hierdoor bekendheid en hebben vervolgens hun weg gevonden naar andere steden en een breder publiek. De festivals zullen voor Utrecht ook in de komende jaren van grote betekenis blijven. Een ontwikkeling die daarop aansluit is de groei die de stad thans doormaakt op de weg naar een stad van makers. Het culturele leven in Utrecht staat wat dat betreft voor een doorbraak. Het productieklimaat in de stad is verbeterd, maar is nog niet optimaal. In de theatersector is een groot aantal kwalitatief goede (jonge) makers aan de slag. Zij zijn ondernemend, zelfbewust en spraakmakend en bezorgen Utrecht nationaal en internationaal een reputatie als kunstenstad. De sector letteren staat aan het begin van een soortgelijke ontwikkeling. De muzieksector is divers en vertoont op het scheppende vlak een wisselend beeld. De beeldende kunstsector loopt op de ontwikkelingen achter. Om het productieklimaat ook in deze sector te versterken, zijn extra impulsen noodzakelijk. Mogelijkheden hiertoe worden geschetst in paragraaf 4.2. van deze Cultuurnota. Voor de toekomst is het belangrijk dat Utrecht haar ontwikkeling in de richting van een ‘stad van makers’ krachtig stimuleert. Hiervoor zijn – behalve natuurlijk de overwegingen die samenhangen met de inhoudelijke ontwikkeling van de cultuursector zelf - twee hoofdredenen. In de eerste plaats blijkt uit onderzoek dat de aanwezigheid van veel lokale culturele bedrijvigheid van groeiend economisch belang is. Dit hangt samen met de dynamiek van de ‘ ‘nieuwe economie’ en de ontwikkeling van de ‘elektronische cultuur’. In het kader van deze ontwikkelingen kan een stijgende behoefte aan creatieve en kennisintensieve bijdragen worden gesignaleerd. De culturele sector wordt geacht hieraan een belangrijke bijdrage te kunnen leveren, mede ook door het toenemende belang van de image-waarde van producten en diensten.7 Utrecht kent op dit gebied al veel kleinschalige bedrijvigheid met een prominente culturele component. Mede onder invloed van de WIK-experimenten8 werken met name veel jonge kunstenaars met gemengde vormen van bedrijfsvoering, waarbij tal van vormen van dienstverlening – onder meer in de sfeer van het digitale domein – afgewisseld wordt met meer autonome activiteiten. Volgens de Britse geografen Amin en Graham kunnen stedelijke uitingen van kunst en cultuur, de media, de entertainment-industrie en het onderwijs tezamen de basis leggen voor het ontstaan van zogeheten ‘creatieve steden’, steden die een knooppunt vormen in de moderne, steeds verder globaliserende economie.9 Het spreekt vanzelf dat het ondersteunen van een aantal festivals – hoe artistiek waardevol deze op zichzelf ook zijn – niet toereikend is, als het stadsbestuur en het lokale bedrijfsleven de ambitie hebben om Utrecht nationaal (en internationaal) een 7
Verwezen wordt o.m. naar: - Creative cities, An anthology of twenty papers presented at ‘The Creative City’ conference in Helsinki, 1996. - Forum on Creative industries (FOCI): The role of creative industries in local en regional development, Manchester, mei 1999. 8 Wet Inkomensvoorziening Kunstenaars 9 Amin and Graham; The ordinary city. In: Transactions, uitgave van het Institute of British Geographers, Volume 22, 1997, pp 411-423.
13
knooppuntfunctie te laten vervullen. Een ‘creatieve stad’ vergt de permanente aanwezigheid van zowel jonge als reeds gearriveerde ‘makers’, individuen die hun stempel kunnen zetten op de manieren waarop er in een stad wordt geleefd en beleefd. Uit een in 1994 verricht onderzoek blijkt de grote economische betekenis van kunst en cultuur voor de stad Utrecht. Hieruit blijkt, dat ruim 4000 mensen in de professionele Utrechtse kunstensector betaald werken: beeldende kunstenaars, artiesten, medewerkers van podiumkunstaccommodaties, musea, galeries en andere expositieruimten, personen werkzaam in het kunstonderwijs, regisseurs, technici, impresario's en medewerkers van overkoepelende en belangenbehartigende instanties. Volgens het genoemde rapport is de kunstensector qua werkgelegenheid vergelijkbaar met sectoren als de bouw, de horeca en de grafische industrie. Bij elkaar opgeteld leveren de additionele bestedingen door cultuurtoerisme en kunstbezoek (i.e. de bestedingen boven op het kaartje voor voorstelling of museum) de stad Utrecht aan inkomsten naar schatting ƒ 85 à ƒ 90 miljoen op. Het bioscoopbezoek in de stad Utrecht is hierin meegenomen. De afgeleide economische effecten van de kunstsector (omzet- en werkgelegenheidseffecten buiten de kunstsector) bedragen ruim 720 arbeidsjaren. De totale omzet van de Utrechtse kunstsector wordt geschat op ruim ƒ 250 miljoen per jaar. De afgeleide omzet wordt geschat op circa ƒ 127 miljoen per jaar, ongeveer de helft van de directe omzet. Hoewel het rapport uit 1994 stamt, gaan wij er gezien de groei van de laatste jaren van uit, dat de economische betekenis zeker niet minder is geworden. Het in maart 1998 door WEMAR uitgevoerde Evenementenonderzoek Utrecht, dat in opdracht van de afdeling Economische Zaken is verricht, onderstreept in ieder geval de economische betekenis van culturele evenementen voor de stad. Uit dit rapport blijkt onder meer, dat het bestedingspatroon van bezoekers aan dans- en muziekevenementen hoger ligt dan het algemene gemiddelde bij Utrechtse evenementen. Voor de economie en voor de werkgelegenheid in de stad is het dus van belang deze groep bezoekers uit te breiden en te zorgen dat de stad voor deze groep aantrekkelijk blijft. Dat de cultuursector belangrijk is voor economie en werkgelegenheid, blijkt overigens niet alleen uit Utrechts onderzoek.. In een inmiddels klassiek onderzoek stelde de Stichting voor Economisch Onderzoek (SEO) in 1985 dat de economische betekenis van de professionele kunsten in Amsterdam op dat moment 'meer dan een miljard' gulden bedroeg. Uit het onderzoek bleek onder meer dat de kunsten in Amsterdam de achtste plaats innamen in grootte van bedrijfstak en dat daarin ruim twaalfduizend mensen werkzaam waren. Het onderzoek sloot aan bij een trend die met name in de Verenigde Staten al langer bestond, namelijk het proberen om 'hard te maken' dat cultuur niet alleen geld kost, maar ook bepaalde baten genereert, bijvoorbeeld wat betreft het imago van een gemeente, het vestigingsklimaat, of de leefbaarheid. In 1995 inventariseerde bureau Stogo in Nijmegen de economische effecten van de culturele bedrijvigheid. Ook uit dit onderzoek bleek dat de cultuursector een substantiële 'bedrijfstak' vormt en veel opbrengsten genereert voor met name horeca en detailhandel. Overigens werd in de Ruimtelijke Verkenningen van de Rijksplanologische Dienst uit 1988 al gesteld dat de RPD geloofde "in de mogelijkheden van cultuur bij de ontwikkeling en revitalisering van steden". De RPD gaf aan veel belang te hechten aan de wisselwerking tussen cultuur en steden: "de band met het historisch erfgoed, stedenbouwkundig en cultureel, is een kostbaar en gezichtsbepalend gezicht. Vernieuwing draagt bij aan de noodzakelijke dynamiek en blijkt het vestigingsklimaat voor bedrijven positief te beïnvloeden. Deze voordelen kunnen en moeten worden uitgebuit, wil Nederland niet perifeer komen te liggen." Een enquête die werd gepubliceerd in het Financieel Economisch Magazine van 1990 bevestigde dit beeld. Hieruit bleek dat het culturele en intellectuele klimaat van een locatie voor bedrijven meeweegt bij het zoeken naar een nieuwe vestigingsplaats.
14
Een tweede reden om uit te willen groeien tot een ‘stad van makers’, is gelegen in ons streven om rond 2013 als derde Nederlandse stad (na Amsterdam in 1987 en Rotterdam in 2001) Culturele Hoofdstad van Europa te worden. Om dit doel te bereiken is – behalve draagvlak onder de bevolking, het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties van Utrecht – vooral een stevige culturele infrastructuur noodzakelijk. Het creëren van een rijkgeschakeerd en kwalitatief hoogwaardig productieklimaat is hiervoor onontbeerlijk. In de B. en W.-notitie Utrecht kandidaat Europese Culturele Hoofdstad (september 1999 wordt hierover opgemerkt: “Het valt te verwachten dat de forse groei die de cultuursector in de achterliggende jaren heeft doorgemaakt, zich het komende decennium zal doorzetten. Dit komt door (1) het groeiend aantal inwoners van Utrecht, (2) de toenemende bestedingsruimte voor mensen en bedrijven ten gevolge van de economische perspectieven, (3) de trend dat mensen - en zeker het toenemend aantal ouderen - over meer vrije tijd gaan beschikken en (4) het gegeven dat de centrumfunctie van Utrecht nog steeds aan belang wint, hetgeen meer bedrijvigheid betekent en derhalve een toenemende belangstelling voor (het bijwonen van, en investeren in) culturele activiteiten. (…) Het organiseren van Utrecht Europese Culturele Hoofdstad geeft de gemeente een middel in handen om de verwachte onstuimige groei van de cultuursector te kunnen kanaliseren, dat wil zeggen doelbewust in een vruchtbare richting te leiden. Een manifestatie als Europese Culturele Hoofdstad veronderstelt namelijk dat intensief wordt nagedacht over het karakter van de stad, mogelijke thema’s, programmatische invullingen en realisatie-mogelijkheden. Deze kaders kunnen worden gebruikt om de culturele groei van de stad toe te spitsen, tot vernieuwing te laten leiden en op een hoger plan te tillen. (…) In culturele termen wordt als gewenste uitkomst van Utrecht Europese Culturele hoofdstad nagestreefd dat de stad wordt verrijkt met een aantal nieuwe initiatieven, aansprekende voorzieningen en inspirerende voorbeelden en met culturele ‘hoofdrolspelers’ die ervoor kiezen om in de toekomst in Utrecht te wonen en te werken.” Met het citeren van dit toekomstperspectief is ook de richting voor de korte termijn (tot en met 2004) aangegeven. Wij vinden het belangrijk om een accent te gaan leggen op het investeren in makers: dat wil zeggen in kunstenaars en artistieke ondernemers, maar ook in productieplekken (podia, ateliers) en in facilitaire en organisatorische ondersteuning. Het vertrouwen in de artistieke kwaliteit van de betrokkenen staat daarbij voorop, waarbij de adviezen van de eerdergenoemde ad hoc-adviescommissies voor ons maatgevend zijn.10 Het stimuleren van een goed en divers publieksbereik – complementair aan het investeren in makers - is eveneens een prioriteit van dit College. Komend najaar gaan we daar in een uitwerkingsnotitie in het kader van het Actieplan culturele diversiteit nader op in.
10
Natuurlijk zijn ook de accommodaties waarin gewerkt wordt van groot belang. Hiervoor heeft de gemeente zich de afgelopen jaren dan ook fors ingespannen. Er is geïnvesteerd in de verbouwing van culturele accommodaties zoals de Blauwe Zaal van de Stadsschouwburg (in vervolg op de verbouwing van de grote zaal die in 1995 is opgeleverd en in totaal ca. 20 mln. kostte), in Huis aan de Werf, popcentrum Tivoli, SJU-huis, Paardenkathedraal, theater Kikker, poppodium annex werkplaats voor popmusici De Vloer en het wereldculturencentrum RASA. In totaal heeft Utrecht in de afgelopen periode ca. 10 miljoen gulden uitgegeven voor het aanpassen van haar podia. De gemeentelijke investeringen ad 7 mln. in de verbouwing van het Centraal Museum (eind 1999 heropend) komen daar nog bij. Ook de provincie Utrecht, het ministerie van OCenW en particuliere geldschieters (fondsen, sponsors) hebben in de afgelopen jaren aanzienlijk in de Utrechtse instellingen geïnvesteerd..
15
4. De programma’s Het lopende cultuurconvenant tussen rijk, provincie en gemeente geeft aan welke overheid met welk bedrag bijdraagt aan welke culturele instelling. De afspraken beperken zich in hoofdzaak tot de podiumkunsten. Initiatieven op het gebied van bijvoorbeeld de beeldende kunst komen in het convenant slechts mondjesmaat voor. 11 De inzet van Utrecht voor de periode 2001-2004 is een bredere. Wij willen met het cultuurbeleid niet alleen inhoudelijk maar ook qua systematiek aansluiten bij het Grote Steden Beleid. Inhoudelijk betekent dit dat wij kunst en cultuur waar mogelijk een maatschappelijke inbedding willen geven (zie de uitgangspunten in hoofdstuk 2). Naar de vorm houdt dit in dat wij bij voorkeur met rijk en provincie afspraken willen maken op programma-niveau. Een programma zien wij daarbij als een samenstel van (te subsidiëren) initiatieven en mogelijke projecten, in onderlinge samenhang gericht op het realiseren van bepaalde beleidsdoelstellingen. Daarbij willen wij ons niet op voorhand beperken tot de podiumkunsten. Wij willen de convenantbesprekingen ingaan met een achttal beleidsprogramma’s cultuur: • podiumkunsten • beeldende kunst en musea • film, media en letteren • elektronische cultuur • amateurkunst • culturele diversiteit . • cultuur en school • culturele planologie De inhoud van de eerste vijf programma’s, alsmede de doelstellingen die hiermee worden beoogd, wordt in het onderhavige hoofdstuk nader beschreven. De programma’s culturele diversiteit en cultuur en school krijgen uitwerking in een later dit jaar uit te brengen uitwerkingsnotitie. Op het programma culturele planologie, dat een buitenbeentje vormt in dit geheel, wordt ingegaan in hoofdstuk 5. Wij streven er naar om met rijk en provincie over deze programma’s afspraken te maken. Dit biedt de stad Utrecht als ‘broedplaats van cultuur’ veel extra mogelijkheden. De programmatische manier van werken maakt het mogelijk om samenhang te creëren, beleidsprioriteiten te realiseren (zie de uitgangspunten in het voorgaande hoofdstuk) en ontwikkelingen in een gewenste richting te sturen.
11
De specifieke uitkering Beeldende Kunst en Vormgeving is wel in de overeenkomst opgenomen..
16
4.1. Programma podiumkunsten 1. Theater en dans “In de Utrechtse theatersector zijn interessante ontwikkelingen gaande. Na jaren van gestage maar moeizame groei is eindelijk sprake van… ….een doorbraak… … een opmerkelijke creatieve bloei op het terrein van de podiumkunsten… … een interessante broedplaats voor de verdere ontwikkeling van de podiumkunsten… … een levendig en voor een belangrijk deel op een jong en cultureel gemengd publiek gericht aanbod…” De verschillende instellingen en activiteiten vormen naar de mening van de hierboven geciteerde ad hoc-commissie theater (advies april 2000) een goede aanvulling op elkaar. Op tal van terreinen bestaan synergetische verbanden. De commissie wijst in dit kader op het Utrechtse Model, een “voor Nederland unieke samenwerking tussen theatergezelschappen, podia, productiehuizen en festivals” en op jeugdtheaterproductiehuis De Berenkuil. Ook de ontwikkeling van een Theaterkwartier nabij de Biltstraat is in dit verband van belang. Het gemeentebestuur wordt dringend geadviseerd “om nu toe te slaan”, om toonaangevende en succesvolle instellingen de kans te geven door te groeien en om verder te investeren in het culturele productieklimaat - als een belangrijk ingrediënt van stedelijke kwaliteit - en de samenhang binnen de theatersector. De afwezigheid in Utrecht van een podium voor middelgrote theater- en dansproducties, een zogeheten middenzaal, wordt als een groot gemis beschouwd. Op termijn kan de doorstroming van vernieuwend talent dat afstudeert aan de kunstvakopleidingen er mogelijk door worden gefrustreerd. In het hieronder geformuleerde beleid volgen wij voor de instellingen die bij rijk en gemeente een meerjarensubsidie hebben aangevraagd voor het overgrote deel de adviezen van de ad hoc-commissie theater en dans. Theater- en dansgroepen ’t Barre Land, De Paardenkathedraal, Growing up in Public en het Stut Theater dat producties maakt voor en met inwoners van de oude stadswijken verlenen wij conform het advies van de commissie hoge prioriteit bij de toekenning (’t Barre Land) resp. continuering (de overige drie) van een meerjarensubsidie over de jaren 2001-2004. Voor jeugdtheatergroep Het Filiaal, dat van de commissie een minder hoge prioriteit kreeg, overwegen wij een meerjarensubsidie voor vier jaar. In de onderhandelingen met rijk en provincie bepaalt dat onze inzet. Aluin en multicultureel jongerentheater Dox blijven in de nieuwe convenantperiode afhankelijk van de flexibele budgetten op de gemeentebegroting. De activiteiten van Dox, “een veelbelovend initiatief dat gemeentelijke steun verdient” zullen wij met name bezien in het kader van het Actieprogramma Cultuurbereik. Op advies van de commissie zullen wij de raad voorstellen de exploitatiesubsidies 19972000 van Jeugdtheater Stout en Dansend Hart niet te continueren. Vanwege de deskundigheid van Dansend Hart op het gebied van de kunsteducatie zullen conform het advies van de commissie echter de educatieve activiteiten van het gezelschap worden bezien in het kader van de voor culturele diversiteit beschikbare middelen (Actieprogramma Cultuurbereik). Ook de activiteiten van Stout zullen in dit kader nader worden bezien. Aan de vestiging in Utrecht van het Amsterdamse dansgezelschap Leine & Roebana geven wij geen prioriteit. Podia/productiehuizen/festivals De continuering van de exploitatiesubsidies aan Huis aan de Werf/Festival aan de Werf, Springdance en RASA (podiumfunctie), ieder op eigen wijze van grote betekenis voor ontwikkeling en bloei van de (multi)culturele kunstsector en de landelijke profilering van de
17
stad Utrecht, heeft hoge prioriteit. Springdance brengt Utrecht als enige stedelijke instelling in contact met de internationale dansprogrammering. Bij een vanuit landelijke optiek begrijpelijke maar voor Utrecht minder gewenste voortzetting van de biënnalevorm in de komende periode zullen wij ons op advies van de commissie sterk maken voor extra middelen voor ontwikkeling en productie in het tussenliggende jaar. Het belang daarvan is des te groter omdat, zoals ook de adviescommissie opmerkt, een toonaangevend dansgezelschap hier ontbreekt. Bovendien wordt zo de band met het Utrechtse publiek behouden, waarin de afgelopen periode met succes is geïnvesteerd. De groeiende samenwerking van Springdance met Huis aan de Werf/Festival aan de Werf ondersteunen wij krachtig. De reeds vaak geuite wens (zie ook weer het recente beleidsplan van de Stadsschouwburg) om in Utrecht een zogeheten ‘middenzaal’ te realiseren die in het bijzonder geschikt is voor dans, kan mogelijk in dat perspectief nader bezien worden. De Berenkuil, werkplaats/productiehuis voor jeugdtheater, is naar de mening van de commissie van groot landelijk belang voor de ontwikkeling van nieuwe jeugdtheatermakers, terwijl ook Utrechtse makers er veel profijt van zullen hebben. De betrokkenheid van de Faculteit Theater van de HKU en de Stadsschouwburg dragen in hoge mate bij aan de kans op succes van dit recente initiatief. Op advies van de commissie overwegen wij een exploitatiesubsidie voor vier jaar met evaluatie na twee jaar. De Stadsschouwburg vaart artistiek en maatschappelijk een andere koers. Wij juichen dat toe en hebben daaraan in het lopende begrotingsjaar een financiële bijdrage geleverd. De wens tot een verdere verhoging van het exploitatiebudget voor een meer diverse programmering en publiekswerving zullen wij bezien in het kader van het Actieprogramma Cultuurbereik. Voor het realiseren van eigen producties zullen in de komende jaren, ondanks de prioriteitstelling van de commissie, niet gemakkelijk middelen beschikbaar gesteld kunnen worden. Dat heeft alles te maken met de voorwaarde in het advies dat deze middelen niet ten koste mogen gaan van de toekomstige budgettaire ruimte voor Utrechtse gezelschappen. Een beroep van de Schouwburg op culturele fondsen en sponsors zal krachtig worden gesteund. Na een grondige verbouwing gaat Theater Kikker in het seizoen 2000/2001 na ca 2,5 jaar weer open. In die periode hebben niet alleen Kikker zelf maar ook RASA, de Stadsschouwburg en Huis aan de Werf een nieuwe directeur gekregen en daarmee een op onderdelen gewijzigd artistiek beleid. Een periodieke afstemming van het beleid van de theaterpodia is gewenst, ook met het oog op ontwikkelingen in aanbod en publiek. Wij zullen de betrokken podia vragen, hun profiel ten opzichte van elkaar voor de komende periode te definiëren en vóór 1 januari aanstaande een bij voorkeur gezamenlijk uitgewerkt voorstel bij ons in te dienen. Hun recente beleidsplannen vormen daarvoor een goed uitgangspunt. Een verhoging van de exploitatiesubsidie aan Theater Kikker wordt overwogen met het oog op een optimale bespeling van de vernieuwde accommodatie. Jongerenfestival De Opkomst bevindt zich momenteel in een overgangssituatie. Het festival komt naar de mening van de commissie op grond van de artistieke kwaliteit in de afgelopen jaren met prioriteit in aanmerking voor een meerjarensubsidie. Omdat op het moment van advisering artistiek, organisatorisch en financieel veel niet ingevuld was, worden daaraan stringente voorwaarden verbonden. Voor onze standpuntbepaling wachten wij de invulling daarvan en de onderhandelingen met rijk en provincie af. Met de adviescommissie zijn wij van mening dat de scholingsactiviteiten van Stichting Passepartout bijzonder waardevol zijn, maar dat het subsidiëren van activiteiten op het gebied van onderwijs en scholing principieel een taak van het rijk is en niet van de lokale overheid. De aanvraag bij het rijk zullen wij daarom ondersteunen. Op de gemeentebegroting worden toekomstige producties bezien in het kader van de incidentele subsidies. Voor de programmering op locatie in Leidsche Rijn wordt een structurele post op de begroting overwogen. Een eventueel budget is beschikbaar voor de door Huis aan de Werf in Leidsche Rijn ontwikkelde activiteiten maar niet exclusief. Ook anderen kunnen er een beroep op doen.
18
2. Muziek Utrecht heeft een lange traditie als muziekstad. Het huidige programma-aanbod voor muziek is rijk geschakeerd, niet zelden avontuurlijk en is gericht op brede groepen van de bevolking. Het aanbod strekt zich uit van wereldmuziek tot oude(re) en hedendaagse gecomponeerde muziek, van jazz en geïmproviseerde muziek tot house, van operette en andere vormen van muziektheater tot pop en allerlei mengvormen daarvan. Door de grotere podia wordt goed samengewerkt. De afstemming van het aanbod op de kleinere muziekpodia (SJU, Kikker en Huis aan de Werf) is voor verbetering vatbaar. Voor alle podia geldt dat zij een grotere rol kunnen vervullen bij de muziekproductie en -presentatie van Utrechtse scheppende en uitvoerende musici en ensembles, waarvoor op dit moment te weinig mogelijkheden bestaan. In de komende beleidsperiode zullen wij met deze podia in overleg treden teneinde meer samenhang te bewerkstelligen Het Collegium Musicum Ultrajectinum (CMU), het adviesorgaan voor de muziek, heeft in een nota in 1998 al gewezen op het belang van samenwerking. Tevens werd daarin aandacht gevraagd voor de positie van het Utrechts Conservatorium ook en vooral in relatie tot het Utrechtse muziekleven. De nota pleitte voor een gemeentelijke investering in de muzieksector omdat de subsidieverzoeken spectaculair waren gegroeid in aantal, maar ook in kwaliteit: gesproken werd van niet eerder beproefde combinaties van kunstvormen, veelbelovend nieuw talent en een niet zelden gedegen artistiek niveau. In het lopende begrotingsjaar is een begin gemaakt met de verruiming van het budget voor incidentele subsidies in de muziek. In het volgende nemen wij de overige aanbevelingen voor een aanzienlijk deel over. Podia Muziekcentrum Vredenburg en Tivoli nemen locaal, regionaal en landelijk een vooraanstaande plaats in. Tussen deze podia is in de lopende beleidsperiode een vruchtbare samenwerking op het terrein van de popmuziek tot stand gekomen. Dat heeft onder meer geresulteerd in de manifestatie Cross-Linx, waarin nieuwe gecomponeerde muziek gecombineerd wordt met muziek uit de pop- en technocultuur die vooral jongeren aanspreekt en waar klassieke musici het podium delen met dj’s en vj’s. Wij zullen zulke activiteiten in de komende periode bevorderen omdat ze een mogelijkheid bieden om de gewenste verbreding van het publiek te bereiken. De samenwerking tussen Muziekcentrum Vredenburg en Tivoli krijgt naar verwachting ruimtelijk zijn beslag in hun gezamenlijke huisvesting in een gerenoveerd en aanzienlijk uitgebreide muziekcentrumcomplex in het kader van een aangepast Utrecht Centrum Plan. Daarin wordt in ieder geval een nieuwe, lang gewenste middenzaal voor Vredenburg gerealiseerd, de zogeheten ‘derde zaal’ met een verdubbelde capaciteit voor publiek en optredende ensembles. Dat is noodzakelijk voor een verantwoorde exploitatie van kleinschalige concert(series). Wij streven er met kracht naar, het ontwikkelde bouwplan met hulp van andere overheden, fondsen en sponsors binnen enkele jaren te verwezenlijken. Wij zullen de raad voorstellen de exploitatiesubsidie aan Tivoli te continueren. De betekenis van RASA Podium is in de paragraaf Theater en Dans besproken. Het succesvolle Netwerk Wereldmuziek wordt in het kader van het huidige cultuurconvenant door het Rijk gesubsidieerd. Het verzoek om extra subsidie voor een landelijke werkplaats voor wereldmuziek zullen wij eveneens bij het rijk ondersteunen. De recente samenwerking met het Utrechts Conservatorium is ook met het oog op zo’n werkplaats een goede zaak. Evenals RASA presenteert ook Theater Kikker een aanbod op het gebied van theater en dans en muziek. Een goede afstemming zowel met de theater- als de muziekpodia is daarom noodzakelijk. De recente beleidsplannen bieden daartoe ene goed uitgangspunt. Wij zullen de raad voorstellen de exploitatiesubsidie aan de Stichting Jazz en Geïmproviseerde Muziek Utrecht voort te zetten. Ondersteund wordt het verzoek aan het rijk om meerjarige subsidies voor het SJU LAB, een landelijke werkplaats voor
19
grensverleggende en experimentele projecten, en voor de Music World Series. De Music World Series is een voor Nederland unieke serie muzikale ontmoetingen tussen musici/improvisatoren uit de jazzsector en de wereldmuziek. Met de komst aan De Helling van De Vloer wordt een aanzienlijke verbreding van het Utrechtse popaanbod gerealiseerd. Het podium wordt najaar 2000 geopend. Naar verwachting zal het accent in de programmering liggen op dance, wereldmuziek en combinaties daarvan. Voor de exploitatie is een bedrag op de kunstbegroting geraamd. In de theaterparagraaf is opgemerkt dat het artistieke profiel van Theater Kikker op basis van het recent uitgebrachte beleidsplan nader vormgegeven dient te worden. Vanzelfsprekend maakt de muziekprogrammering, waaronder zowel nieuwe muziek als pop, daar deel van uit. De monumentale kerken in het Museumkwartier en de Utrechtse Klokkenspelvereniging organiseren met grote regelmaat openbare concerten waarvoor de publieke belangstelling aanzienlijk is. De subsidie blijft in de komende periode gehandhaafd. In overleg met de sector Economische Zaken zullen wij bezien of de ondersteuning van deze concerten, die voor het Museumkwartier-concept van niet te onderschatten betekenis zijn, verder kan worden versterkt. Festivals/Evenementen Het Festival/Netwerk Oude Muziek heeft een programmering van wereldformaat, die Utrecht internationaal op de kaart heeft gezet als muziekstad. Voortzetting van de exploitatiesubsidie in de volgende convenantperiode heeft hoge prioriteit. De geslaagde poging om met rijkssubsidie Joel Cohen van de Boston Camerata als artist in residence naar Utrecht te halen levert meerwaarde op. Voor het Impakt Festival, een evenement met een multidisciplinaire programmering inclusief de muziek- waarbij in veel gevallen ook de grenzen tussen de disciplines worden overschreden, verwijzen wij naar paragraaf 4.2. inzake de beeldende kunst. Stichting Rumor is een samenwerkingsverband van Kikker, Impakt en SJU. In het kader hiervan worden vier maal per jaar concertavonden georganiseerd, waarbij telkens op één avond verschillende groepen op verschillende podia worden gepresenteerd. Het accent van deze goed bezochte activiteiten ligt op de vernieuwende, ongebonden muziek (jazz, pop, gecomponeerd en experimenteel). Hierbij is dikwijls sprake van mengvormen van uiteenlopende muziekstijlen die nauw aansluiten bij nieuwe technologische ontwikkelingen. De aanvraag voor een meerjarensubsidie bij het rijk ondersteunen wij. Een meerjarige gemeentelijke ondersteuning zullen wij bezien in relatie tot de versterking van de samenhang van de kleinschalige podia voor eigentijdse muziek. Ensembles Evenals in andere kunstsectoren is ook in de sector muziek een goed contact met het in Utrecht gevestigde kunstvakonderwijs van veel belang. Enkele jaren geleden kwam het Utrechtse Conservatorium met een voorstel voor een door gemeente en provincie Utrecht ondersteund nieuw ensemble van 2e fase studenten. In onderling overleg, waarbij ook de provincie werd betrokken, is door het Conservatorium daarop het project Muziek Ensembles-Profiel van Utrecht ontwikkeld. Het project beoogt de versterking van de ensemblecultuur in stad en regio Utrecht met als basis de in en om Utrecht gevestigde ensembles en afgestudeerde musici. Eigenzinnige programmering, educatieve taken en samenwerking met het amateurmuziekleven behoren tot de mogelijkheden. Het CMU vindt het uitgangspunt interessant en beveelt een nadere verdieping en uitwerking daarvan aan. Provincie en gemeente delen dit standpunt en hebben het Conservatorium om een verdere uitwerking van de opzet verzocht. In afwachting daarvan wordt er onderzocht of het mogelijk is hiervoor een bedrag te reserveren. Voor sommige ensembles, die de wens daartoe in de lopende beleidsperiode te kennen hebben gegeven, wordt een meerjarige vorm van ondersteuning beoogd. Het betreft ensembles als het Basho Ensemble, het Utrechts Barok Consort en Sharpwood.
20
Wij zullen deze wensen betrekken bij het beleid inzake de incidentele gemeentelijke subsidies (zie hieronder). Sinds jaar en dag ontvangt de Gijs Hendriks Band een kleine structurele subsidie. Voorgesteld wordt deze in de komende beleidsperiode te continueren. 3. De incidentele subsidies voor theater, dans en muziek De groei van het aanbod aan nieuw talent dat Utrecht op dit moment kenmerkt, zal de komende jaren zeker leiden tot verdunning van de spoeling waar het de incidentele subsidies betreft. Om de echte toppers onder de nieuwe talenten toch vaste grond onder de voeten te geven en op weg te helpen naar de Cultuurnotaperiode 2005-2008, streven wij in de periode 2001-2004 naar het creëren van een budget voor tweejarige subsidies. Het instellen van dit budget heeft het voordeel dat enerzijds enkele kwalitatief goede ensembles en gezelschappen de gelegenheid krijgen dóór te groeien naar een meer permanente status, terwijl anderzijds de pot voor incidentele subsidies volledig beschikbaar blijft voor nieuwe en incidentele projecten. Ook wordt dit budget voor tweejarige subsidies toegankelijk voor een - in omvang en tijd beperkte - meerjarige ondersteuning voor groepen/ensembles van goed artistiek niveau die zich met zo’n kleine steun redden en alleen om die reden al niet bij het rijk aankloppen. Een dergelijke steun effent niet zelden de weg voor projectbijdragen van andere overheden, sponsors en fondsen. In de binnenkort te verschijnen nota Subsidie- en Evaluatiemethodiek zullen wij nader ingaan op de wijze waarop aan deze subsidievorm gestalte kan worden gegeven. In de Beleidsnota 1998 van het CMU is aandacht gevraagd voor de grensvervaging tussen kunstdisciplines in het algemeen en muziekgenres in het bijzonder, die tot interessante experimenten en producties leidt. Een strikte hantering van deelbudgetten kan belemmerend werken. Daarom zullen met ingang van 2001 de deelbudgetten op de begroting voor professionele klassieke muziek, jazz en geïmproviseerde muziek en popmuziek worden samengevoegd in de post ”Muziekproducties”. Tegelijk worden de subsidiecriteria voor deze post aangescherpt, zoals dat 10 jaar geleden in de theatersector gebeurde. Subsidies zullen voortaan slechts beschikbaar zijn voor de productiekosten (dus de repetitiekosten in ruime zin) van concertseries of muziek(theater)producties van Utrechtse ensembles of initiatiefnemers. Een aanvullende subsidie in de programma-/ exploitatiekosten van meerjarig gesubsidieerde instellingen zal, zoals ook vermeld in de concernbegroting 2000, niet langer mogelijk zijn. Voor nadere bijzonderheden verwijzen wij ook hier naar de aanstaande nota Subsidie- en Evaluatiemethodiek.
21
4.2. Programma beeldende kunsten en musea 1. Algemeen Met de ad hoc-commissie Beeldende Kunst zijn wij van mening dat de situatie waarin de Utrechtse beeldende kunstsector verkeert als voor verbetering vatbaar moet worden aangemerkt. De sector als zodanig heeft potentie, maar kan op inhoudelijk en organisatorisch niveau niet aan de huidige gemeentelijke ambitie tegemoet komen. Gemiddeld genomen geldt dat ook voor de voorgenomen activiteiten, die volgens de adviescommissie bovendien in de ingediende begrotingen financieel ‘te bescheiden’ zijn vertaald. Zeker in het geval van de als Subsidiabel met prioriteit beoordeelde aanvragen is de commissie van mening dat een hoger subsidievolume dan waarom is verzocht, noodzakelijk is om de gewenste doelstellingen te verwezenlijken. In organisatorisch opzicht bevindt de sector zich - met meewerkende besturen en een tekort aan professionele krachten - in een achterstandsituatie. Het feit dat het gesubsidieerde veld buiten een aantal medewerkers in het kader van werkgelegenheidsregelingen slechts over 5 fte beschikt tegenover bijvoorbeeld 120 fte in de podiumkunstensector spreekt in dit verband voor zich. Vernieuwing, facilitaire ondersteuning en de samenhang in de sector zijn in de ogen van de adviescommissie de basiselementen voor een beeldend kunstklimaat, dat voor kunstenaars aantrekkelijk is om in te wonen en te werken. Met name het nijpend gebrek aan professionele atelier- en presentatieruimtes lijkt de stad Utrecht in dat opzicht steeds meer parten te gaan spelen. Hierdoor zijn er voor zowel gevestigde als jonge, aankomende kunstenaars weinig redenen om zich in Utrecht te vestigen (in hoofdstuk 5 wordt hierop nader ingegaan). Door het ontbreken van structurele contacten tussen de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht (in dit geval de faculteit Beeldende Kunst en Vormgeving en de faculteit Kunst, Media en Technologie) en gemeente en het stedelijke beeldende kunstveld lijkt de stad ook de aanwas vanuit het stedelijke kunstvakonderwijs niet aan zich te kunnen binden. In dit verband heeft de commissie ook gewezen op het belang van nieuwe ontwikkelingen. Met name de betekenis van nieuwe media voor de beeldende kunstsector is in achterliggende jaren onderbelicht gebleven, terwijl het juist voor de blijvende aanwezigheid van kunstenaars in de stad van groot belang is om faciliteiten en activiteiten op dit gebied beschikbaar te hebben. Met name jonge kunstenaars kunnen met een duidelijk beleid op dit gebied aan de stad worden gebonden. Het Centraal Museum heeft in de afgelopen tien jaar een enorme vooruitgang geboekt. Naast een ingrijpende renovatie en uitbreiding van het museumcomplex is ook de organisatie sterk geprofessionaliseerd. (Hieronder zullen wij nog uitgebreider op het museum ingaan.) De adviescommissie heeft opgemerkt dat het gesubsidieerde veld niet is meegegroeid, waardoor feitelijk een kloof tussen museum en gesubsidieerd veld is ontstaan. Dit maakt het gemis van een middelgrote intermediaire instelling voor beeldende kunst voelbaar. Een dergelijke instelling kan een belangrijke bijdrage leveren aan verbreding van de publieke interesse voor beeldende kunst. Behalve het onderhouden van contacten met kunstenaars, beeldende kunstinstellingen en het (kunstvak-)onderwijs ziet de commissie de rol en betekenis ervan vooral in het in samenhang stimuleren, faciliteren en presenteren van stedelijke ontwikkelingen op het gebied van de beeldende kunst – al dan niet in samenwerking met anderen. Ook op het gebied van nieuwe media en kunsteducatie zou deze middelgrote instelling de stimulerende en coördinerende rol kunnen vervullen, die nu node wordt gemist. Naast de gemeentelijke incidentele subsidieregelingen zou ook het tijdschrift Lucas X, dat nu opereert vanuit het provinciale Centrum voor Beeldende Kunst in Amersfoort, in deze organisatie een plaats moeten krijgen. De commissie is van mening dat wat doelstelling, professionaliteit en omvang betreft geen van de bestaande instellingen dit gat kan opvullen. Wij hebben besloten om op korte termijn een werkgroep voor een nadere uitwerking van dit advies in te stellen.
22
2. Beeldende kunstinstellingen Aan de aanvragen van drie organisaties, te weten Casco, Grafisch Atelier en Lucas X verlenen wij conform het advies van de commissie hoge prioriteit bij de toekenning van meerjarige subsidies. Naast de artistieke kwaliteit van het gevoerde beleid is hiervoor doorslaggevend geweest, dat elk van deze instellingen zich gespecialiseerd heeft in een van de hierboven genoemde basiselementen: Casco opereert in een internationaal netwerk, heeft – ook internationaal - een duidelijke laboratoriumfunctie en staat voor vernieuwing, het Grafisch Atelier speelt als werkplaats een belangrijke facilitaire rol voor individuele kunstenaars, terwijl Lucas X een wezenlijke bijdrage aan de samenhang van de sector verleent. Indachtig het advies van de commissie streven wij ernaar om het Grafisch Atelier de gelegenheid te geven om de faciliteiten op het gebied van nieuwe media uit te breiden. Lucas X en Casco verdienen - gelet op het karakter van hun activiteiten - snel een eigen interactieve plek op internet. De mogelijkheden daartoe zullen in overleg met deze instellingen nader worden bekeken. Ten aanzien van Casco merken wij op dat we de aanvraag van deze stichting bij het rijk ondersteunen. Aan de subsidiering van Casco zullen wij conform het advies van de commissie concrete eisen stellen aan een verbetering van de zichtbaarheid van deze instelling en haar beleid in de stad. De aanvragen van Sub-K/Begane Grond, Impakt en het Festival aan de Werf/ Huis aan de Werf achten wij eveneens subsidiabel. Sub-K/Begane Grond heeft bewezen in een behoefte te voorzien. In het voor de periode 2001-2004 geformuleerde beleid ontbreken echter duidelijke keuzes, terwijl voor de (internationale) samenwerkingsprojecten een duidelijke basis ontbreekt. Met de commissie zijn wij van mening dat Sub-K/Begane Grond op het gebied van presentaties meer voor Utrechtse kunstenaars en initiatieven (waaronder Lazy Marie) zou kunnen betekenen. Impakt biedt een internationaal multidisciplinair programma – waaronder het jaarlijkse Impakt Festival -, waarbij in veel gevallen ook de grenzen tussen disciplines worden verkend. Hoewel het Impaktprogramma een wezenlijke aanvulling op het Utrechtse aanbod vormt, ontbreekt het de organisatie nog aan een eenduidige identiteit. Het Festival aan de Werf/Huis aan de Werf is een gevestigde instelling met een goede artistiek inhoudelijke reputatie. Het ingediende plan voor beeldende kunst blijft echter beperkt tot en met 2001, waarna door een nieuwe curator een nieuw beleid zal worden geformuleerd. Hoewel de ad hoccommissie Sub-K/Begane Grond, Impakt en het Festival aan de Werf/ Huis aan de Werf niet de hoogste prioriteit heeft toegekend, zijn de activiteiten van deze instellingen positief beoordeeld. Op grond hiervan komen zij ook voor een meerjarig subsidie in aanmerking. Wij ondersteunen de aanvragen van deze instellingen bij het rijk. De omvang (en de tijdsduur voor wat betreft het Festival aan de Werf/ Huis aan de Werf ) van een gemeentelijk subsidie voor deze instellingen zullen wij mede af laten hangen van de uitkomst van het overleg met het rijk. Wij vinden het wenselijk om op korte termijn de professionele infrastructuur, die nodig is om het cultureel ondernemerschap in deze sector de broodnodige nieuwe impulsen te geven, te versterken. De eerder genoemde intermediaire instelling kan hierbij een rol spelen, maar daarnaast is het ook van belang dat afzonderlijke instellingen in organisatorisch opzicht professioneler worden. In de eerste plaats zal een en ander moeten leiden tot het op afstand plaatsen van de zittende besturen, zodat de sector op directieniveau – artistiek en zakelijk - een herkenbaar gezicht kan ontwikkelen. Omdat het voor de hand ligt dat de meerjarig gesubsidieerde instellingen in dit opzicht een voorbeeldfunctie krijgen, zullen wij dit punt in het overleg met deze organisaties over de toekenning van meerjarige subsidies nader vorm geven. In dit overleg zullen wij aan de hand van de gemeentelijke uitgangspunten ook nader ingaan op versterking van de samenwerking in de stad en het publiciteits- en marketingbeleid, dat naar onze mening onder meer moet leiden tot een
23
duidelijker herkenbaarheid van de instellingen en een grotere zichtbaarheid van de sector als geheel in de stad. In dit verband denken wij onder meer aan een andere opzet voor de nu driejaarlijks onder verantwoordelijkheid van het Centraal Museum georganiseerde Utrechtse Salon. Naar onze mening biedt deze formule - in een uitgebreidere vorm mogelijkheden voor een jaarlijks terugkerende manifestatie die behalve individuele beeldende kunstenaars ook presentaties van stedelijke instellingen en initiatieven (inclusief het kunstvakonderwijs) zou moeten bevatten. De aankoopronde die momenteel ieder jaar in het kader van de Stimuleringsregeling Beeldende Kunst wordt georganiseerd (zie onder 4.2.3 De incidentele subsidies), zou hier onderdeel van kunnen uitmaken. Voor de uitwerking van deze gedachte zullen wij een werkgroep instellen met onder meer vertegenwoordigers van de sector inclusief het stedelijke kunstvakonderwijs. Op basis van het advies van de ad hoc-commissie Beeldende Kunst – uitgebracht in april 2000 - wordt voorgesteld om de meerjarige subsidies aan het Genootschap Kunstliefde en Stichting Stedelijke Fotografie niet te continueren. De aanvragen voor een meerjarig subsidie van Utrechtse Aarde en stichting Lazy Marie, die in de achterliggende periode steeds op incidentele basis zijn ondersteund, worden op advies van de commissie niet gehonoreerd. Genoemde instellingen zullen voor hun activiteiten een beroep moeten doen op de incidentele gemeentelijke subsidiemiddelen en inkomsten van derden (sponsors, fondsen en andere overheden). In het onderstaande gaan we hierop ander in. Ten aanzien van het Genootschap Kunstliefde zullen wij beëindiging van het subsidie beperken tot het deel afkomstig uit de rijksbijdrage (ƒ 17.500). Gelet op de illustere geschiedenis van deze instelling zou het Genootschap Kunstliefde ook in de toekomst een rol in het Utrechtse beeldende kunstklimaat kunnen spelen. Daarvoor is het van belang dat de vereniging overeenkomstig het advies van de commissie het roer drastisch omgooit en in navolging van vergelijkbare instellingen in Amsterdam (Arti) en Den Haag (Pulchri) de deuren opent voor nieuwe impulsen – onder meer van jonge kunstenaars - en een artistiek inhoudelijk beleid ontwikkelt dat aansluit bij de gemeentelijke beleidsuitgangspunten: Verbetering van de organisatiestructuur, de inhoudelijke samenwerking met (beeldende) kunstinstellingen in de stad en het cultureel ondernemerschap (vergroting publieksbereik en extra inkomsten uit sponsoring en fondswerving). De continuering van het uit de reguliere Cultuurbegroting verstrekte subsidie (ƒ 22.000 op jaarbasis) is nadrukkelijk bedoeld als een stimulans om de gewenste beleidsverandering te bewerkstelligen. Aan de subsidietoekenning zullen wij realisering van de gemeentelijke uitgangspunten dan ook als voorwaarde verbinden. Ter stimulering van de fotografie hebben wij in achterliggende jaren steeds de Stichting Stedelijke Fotografie Utrecht gesubsidieerd. Onder meer omdat deze stichting fysiek niet in staat is om aan de gevraagde uitgangspunten te voldoen, hebben wij – mede op advies van de ad hoc-commissie - besloten om met ingang van 2001 het meerjarig subsidie te beëindigen. Wel willen wij de stichting in de gelegenheid stellen om incidenteel, op projectbasis subsidies aan te vragen. Overigens wijzen wij er in dit verband op, dat buiten genoemde stichting ook op tal van andere plekken fotografie wordt gepresenteerd en door ons ondersteund. Binnen de beeldende kunst heeft de fotografie (in ruime zin) een vaste plek verworven. In de activiteiten van onder meer het Festival aan de Werf/Huis aan de Werf, Sub-K/ Begane Grond, het Grafisch Atelier en het UBKU heeft het medium fotografie zich een vaste plaats verworven. Daarnaast zijn in achterliggende jaren het kader van het beleid op het gebied van kunst in de openbare ruimte documentaire opdrachten verstrekt aan onder meer Cary Markerink, Jannes Linders en de Utrechtse fotografen Renee Lawant en Onno Kummer. Daarnaast zijn tal van Utrechtse fotografen in het kader van de Stimuleringsregeling Beeldende Kunst Utrecht in meer algemene zin en voor concrete activiteiten ondersteund. Het hier geschetste beleid zullen wij in de komende jaren
24
continueren. Om over voldoende budgettaire ruimte voor de ontwikkelingen van activiteiten op het gebied van de fotografie te kunnen beschikken, zullen wij het huidige budget voor de Stichting Stedelijke Fotografie Utrecht bij de Stimuleringsregeling onderbrengen en als zodanig voor fotografie oormerken. Lazy Marie is een nog jonge organisatie die zich richt op het presenteren en produceren van audiovisuele kunstvormen. De stichting is nationaal georiënteerd. Het presenteren gebeurt in een goed bezocht maandelijks programma onder de naam Circus Maximus. Volgens de adviescommissie ligt de kracht van Lazy Marie in de presentaties en het vermogen van de stichting om hiervoor een groeiend publiek aan zich te binden. Met de adviescommissie zijn wij van mening dat het de identiteit van de stichting ten goede zou komen indien zij zich in haar verdere ontwikkeling vooral op deze presentatierol zou concentreren. Als instelling met een actieve rol in de ontwikkeling van kunst en nieuwe media - die uit het oogpunt van flexibiliteit bewust geen eigen accommodatie ambieert - zou zij voor uitvoering van deze presentaties de samenwerking moeten zoeken met andere beeldende kunstorganisaties, bijvoorbeeld Sub-K/Begane Grond. De stichting heeft (nog) bescheiden ambities en lijkt – volgens de adviescommissie - bewust voor een rol in de marge te kiezen. Om die reden zijn wij het met de adviescommissie eens, dat het stadium waarin Lazy Marie zich bevindt nog te pril is om toekenning van een meerjarensubsidie te rechtvaardigen. Daarom verwijzen wij Lazy Marie voor haar verdere ontwikkeling in de komende jaren naar de post incidentele subsidies. Utrechtse Aarde organiseert jaarlijks een goed bezochte keramiekroute in de zuidelijke oude binnenstad. Wij hebben – mede op advies van de ad hoc-commissie – besloten om de aanvraag voor een meerjarig subsidie van deze instelling niet te honoreren. Vanwege het publieksbereik van de keramiekroute willen wij onze relatie met deze organisatie in de toekomst door middel van incidentele subsidies continueren. 3. De incidentele subsidies De Stimuleringsregeling Beeldende Kunst Utrecht (SBKU) is ingesteld in 1988. Feitelijk is de Stimuleringsregeling niet één, maar een verzameling van subsidieregelingen op het gebied van de beeldende kunst. Speciaal voor individuele, in de stad wonende kunstenaars zijn er de Aankoopronde, de Startsubsidies (alleen voor jonge kunstenaars) en de Individuele Projectsubsidies. Voor tentoonstellingen, lezingen e.d. zijn de Manifestatiesubsidies in het leven geroepen. Deze zijn primair bedoeld voor organisaties en instellingen. Laatstgenoemden mogen ook buiten Utrecht gevestigd zijn. De commissie Stimulering Beeldende Kunst Utrecht (SBKU) adviseert over de subsidieaanvragen. De Stimuleringsregeling is een flexibel, functioneel en veelzijdig beleidsinstrument, die zijn betekenis in het verleden heeft bewezen. Ook in de toekomst zal een incidentele subsidieregeling van belang blijven voor de ondersteuning van individuele kunstenaars, beeldende kunstorganisaties en het beeldende kunstklimaat in meer algemene zin. Wel hebben wij het zorgelijke verschijnsel geconstateerd dat het aantal aanvragen van individuele kunstenaars aan het afnemen is. Met de ad hoccommissie zijn wij van mening dat de basisvoorwaarden van de Stimuleringsregeling in zijn huidige opzet nogal versnipperd zijn. Zo kan op dit moment een kunstenaar maximaal twee keer per cultuurnotaperiode subsidie ontvangen en kan van een kunstenaar in dezelfde periode maximaal twee keer worden aangekocht. Voor de komende periode willen wij de regeling ontdoen van dit soort verbijzonderingen en subsidieaanvragen eenvoudigweg beoordelen op basis van de geformuleerde beleidsuitgangspunten. Hierover zullen wij nog nader overleg voeren met de commissie SBKU en andere relevante partijen. Aan het eind van ieder jaar wordt in het kader van de Stimuleringsregeling een aankoopronde voor professionele Utrechtse kunstenaars gehouden. De werken worden geselecteerd door de commissie SBKU. Nadat over de selectie door het College is besloten, worden de
25
aangekochte werken overgedragen aan de gemeentelijke kunstuitleen. In verband met deze bestemming is indertijd het zgn. uitleencriterium ingevoerd, dat vooral betrekking heeft op 'fysiek onhandelbare' werken, dat wil zeggen werken van een extreem formaat, een extreem gewicht of een extreme samenstelling. De Aankoopronde is in zijn huidige vorm aan discussie onderhevig. De commissie SBKU selecteert uit hetgeen wordt aangeboden, maar dat aanbod is onvoorspelbaar en wisselvallig. Opvallend is, dat waar vanuit het veld wordt aangedrongen op meer aandacht voor installaties en werken, waarin van nieuwe media gebruik wordt gemaakt, het aanbod op dit gebied zich slechts mondjesmaat aandient. De indruk bestaat, dat niet altijd het beste werk wordt ingeleverd. Wij zijn van mening dat de aankoopronde op een nieuwe leest geschoeid moet worden en zullen hierover in het kader van de hierboven toegezegde uitwerking van een jaarlijks terugkerende beeldende kunstmanifestatie met nadere voorstellen komen. 3. Uitleencentrum Beeldende Kunst Utrecht In 1999 hebben wij besloten tot een reorganisatie van de gemeentelijke kunstuitleen, het Uitleencentrum Beeldende Kunst Utrecht (UBKU). De directe aanleiding hiertoe werd gevormd door een aantal knelpunten in de sfeer van management, collectiebeheer en huisvesting. Een belangrijke oorzaak van de geconstateerde problemen is de forse groei van zowel de collectie als het aantal abonnementen. Als kleine organisatie die zelfstandig maar redelijk geïsoleerd functioneert, is het UBKU in zijn huidige opzet niet in staat gebleken op deze (succesvolle) ontwikkelingen flexibel en adequaat in te spelen. Om die reden hebben wij ook de positionering van de gemeentelijke kunstuitleen nadrukkelijk onderdeel van de reorganisatie gemaakt. In het kader hiervan zal ook worden gekeken naar de huisvestingsproblematiek, die onvoldoende laagdrempelig is, en de mogelijkheden om de uitleencollectie digitaal te ontsluiten. Het spreekt voor zich om de digitale ontsluiting van de uitleencollectie te bezien in nauwe relatie met het voor een zo breed mogelijk publiek digitaal toegankelijk maken van gemeentelijke gegevens en informatie. Op dit moment is onduidelijk of en in hoeverre het UBKU kan aansluiten bij lopende ontwikkelingen. Een startnotitie hiervoor is inmiddels opgesteld. Een voorstel over de herpositionering zal in de komende periode worden voorgelegd. De kunstuitleen van de 21ste eeuw is in onze ogen een laagdrempelige instelling op het gebied van de beeldende kunst die een zo breed mogelijke groep mensen voor moderne en eigentijdse beeldende kunst in al zijn verschijningsvormen (dus inclusief installaties en nieuwe media) tracht te interesseren. De kunstuitleen spant zich daarbij actief in om nieuwe publieksgroepen, waaronder kinderen, jongeren en allochtonen, aan te boren. Omdat de kunstuitleen een lokale instelling is met vooral een lokale betekenis, zal zij nauwe contacten met (beeldende) kunstinstellingen in de stad onderhouden. Uiteraard heeft de kunstuitleen met Utrechtse kunstenaars een bijzondere band. Voor de uitvoering van dit beleid is een flexibel instrumentarium gewenst dat ook buiten de muren van de kunstuitleen kan worden ingezet. Naast het uitlenen van kunstwerken – en een intensivering van verkopen uit de uitleencollectie aan abonnees uit opgebouwde spaartegoeden – zullen voor scholen en andere locaties in de stadswijken projecten als tentoonstellingen en educatieve activiteiten worden georganiseerd. Deze activiteiten (met name op het gebied van kunsteducatie) worden afgestemd op de vraag van scholen en maatschappelijke organisaties. Hiervoor onderhoudt het UBKU contacten met organisaties die al wijkgericht werken, waaronder (filialen van) de Openbare Bibliotheek, het Utrechts Centrum voor de Kunsten en de afdeling Wijkgericht Werken van DMO. 4. Centraal Museum De uitvoerige verbouwing en uitbreiding van het Centraal Museum heeft het museum nieuwe depots, nieuwe kantoren en veel kwalitatief sterk verbeterde expositieruimten opgeleverd. Opvallende vernieuwingen zijn onder meer het entreegebouw aan het Nicolaaskerkhof, de liften die het museum nu toegankelijk maken voor mensen die slecht
26
ter been zijn, het kindermuseum Kids Centraal, de projectkamers en de Rietveldvleugel aan de overzijde van de Agnietenstraat. Feitelijk maakt de verbouwing onderdeel uit van een geheel van organisatorische veranderingen, onder de noemer het 'Open Museum', gericht op het creëren van nieuw elan en een servicegericht museum. Deze veranderingen maken het museum publieksvriendelijker en ook educatiever. Er is een speciale informatieafdeling opgezet onder de naam 'Collectie Centraal', waar scholieren in het kader van Culturele en Kunstzinnige Vorming, studenten en andere bezoekers informatie en studiebegeleiding kunnen krijgen. Het kindermuseum Kids Centraal komt er speciaal voor kinderen van 6 tot 12 jaar. Verder heeft het Centraal Museum een depotservice geïntroduceerd waarmee het publiek depotstukken binnen het uur naar het museum kan laten halen. Ook de boekwinkel, het museumrestaurant en de interne (vrijwilligers)organisatie zijn vernieuwd. Voor de versterking van het educatieve en publieksvriendelijke beleid heeft het Centraal Museum een aanvraag bij het rijk ingediend. Wij ondersteunen deze aanvraag. 5. Panorama 2000 en Leidsche Rijn In de zomer van 1999 organiseerde het Centraal Museum onder de naam Panorama 2000 een internationale tentoonstelling in de openbare ruimte die te bezichtigen was vanaf de Dom. Deze tentoonstelling trok een groot en breed publiek - ca. 100.000 mensen bezochten de tentoonstelling – en leverde daarmee aantoonbaar een bijdrage aan de verbreding van de publieke belangstelling voor beeldende kunst. Bij de besluitvorming over het organiseren van Panorama 2000 hebben wij vastgelegd dat een of meerdere kunstwerken in Leidsche Rijn zullen worden geplaatst. Inmiddels is in de staf Leidsche Rijn een keuze gemaakt voor het project ‘Bunnik Side’ van Dennis Adams. 6. Kunst in de openbare ruimte Sinds 1948 voert de gemeente Utrecht beleid op het gebied van kunst in de openbare ruimte. Over de artistiek inhoudelijke kwaliteit wordt geadviseerd door de Adviescommissie voor Beeldende Kunsten, veelal in samenwerking met betrokken architecten en instellingen, waaronder de (landelijke) Stichting Kunst in de Openbare Ruimte (het voormalige Praktijkbureau Beeldende Kunst). De stedelijke inbedding wordt verwezenlijkt door projecten aan te laten sluiten bij stedelijke en/of stedenbouwkundige ontwikkelingen en de bewoners te betrekken bij de verdere besluitvorming. Kunst in de openbare ruimte is een complex samenspel van bestuurlijke ambities, bewonerswensen en ontwikkelingen in de hedendaagse kunstpraktijk. Participatie van betrokken publieksgroepen maakt integraal deel uit van het opdrachtenbeleid. Kunst in de openbare ruimte is over het algemeen de eerste kennismaking van het brede publiek met beeldende kunst. Discussies over de wenselijkheid van kunst in de openbare ruimte zijn onlosmakelijk verbonden met haar openbare karakter, maar bieden tevens de mogelijkheid om een bewust en betrokken publiek te genereren. Daarmee is voor de opdrachtgever voor kunst in de openbare ruimte ook een belangrijke taak weggelegd in het enthousiasmeren van het publiek voor de bijdrage van beeldende kunst aan de kwaliteit van de leefomgeving. Naast de betrokkenheid van omwonenden bij de besluitvorming kan hierbij onder meer gedacht worden aan het uitbrengen van publicaties en het ontwikkelen van aansprekende wandelroutes in stadsdelen. De afgelopen jaren heeft Utrecht een aantal bijzondere opdrachten ontwikkeld die landelijk veel waardering genieten: ‘Het tapijt’ van Hans van Houwelingen op de Amerhof, ‘Het Paard’ van Tom Claassen op de Plantage, een beeldengroep van Thomas Schütte in het vernieuwde Griftpark en ‘Thinker on Rock’ van Barry Flanagan. Laatstgenoemde beeld is voor plaatsing in de openbare ruimte aangekocht. Voor een kunstwerk op de Neude wordt momenteel een ‘meervoudige’ procedure gevolgd. Naast een proefplaatsing van ‘Thinker on Rock’ zullen twee alternatieve kunstwerken worden getoond. De bevolking zal in de gelegenheid worden gesteld zijn voorkeur uit te spreken.
27
Daarnaast zijn opdrachten aan Rob Birza (Lunetten), Thomas Houseago (TolsteegHoograven), Thomas Huber (Voordorp) en Nicholas Pope (Catharijnesingel) in ontwikkeling. Berend Strik maakte voor het Muziekcentrum Vredenburg een 'kijkdoos' gewijd aan de musicus Jimi Hendrix. Aan Titus Nolte is opdracht gegeven voor een portret van Bob Dylan, eveneens voor het Muziekcentrum. De komende jaren blijft het streven naar artistiek-inhoudelijke kwaliteit de kern vormen van het opdrachtenbeleid voor kunst in de openbare ruimte. Actuele opvattingen over de rol van kunst en kunstenaars in de openbare ruimte zullen daarbij steeds hun neerslag in de opdrachtenpraktijk van het Fonds vinden. In de komende periode zullen de opdrachten nog nauwer aan stedenbouwkundige inrichtingsprojecten worden gekoppeld. In het kader van de herontwikkeling van de aandachtswijk Kanaleneiland is op basis van een algemene wijkontwikkelingsvisie een verkenningsopdracht voor kunsttoepassing geformuleerd. Vier deskundigen uit verschillende disciplines zijn gevraagd de mogelijkheden voor kunst in de openbare ruimte in deze wijk te onderzoeken. Het resultaat hiervan zal aan de bewoners worden gepresenteerd. Deze procedure geldt als een pilot voor eventuele opdrachten in de aandachtswijken Overvecht en Zuilen. 7. Kunst in de openbare ruime van Leidsche Rijn Met de bouw van Leidsche Rijn, de grootste VINEX-locatie in Nederland, wordt aan Utrecht in de loop van de komende vijftien jaar een woongebied toegevoegd ter grootte van een kleine provinciestad. Voor de ontwikkeling van het nieuwe stadsdeel is gekozen voor een niet-statisch ontwerp dat mogelijkheden biedt om tijdens het bouwproces wijzigingen en aanpassingen door te voeren. De bouw van Leidsche Rijn, als landelijk grootste VINEXlocatie, biedt een uitgelezen kans om nieuwe visies te ontwikkelen op de rol en functie van kunst in de openbare ruimte. In verband hiermee is voor de ontwikkeling van kunsttoepassingen in Leidsche Rijn voor een specifiek traject gekozen. Inmiddels is een projectteam geformeerd, waarin door vertegenwoordigers op het gebied van kunst, architectuur en opdrachtenbeleid wordt samengewerkt. Het projectteam zal op korte termijn een scenario voor het opdrachtenbeleid van de komende 5 jaar presenteren. De term scenario, ontleend aan film en stedenbouw, duidt op een bewuste keuze voor ingecalculeerde onzekerheid: het scenario is een richtlijn en geen receptuur. Met deze aanpak wordt aangesloten bij het flexibele karakter van de stedenbouwkundige ontwikkelingsvisie op Leidsche Rijn. De geschiedenis van het gebied, zoals die onder meer in het bodemarchief tot uitdrukking komt, zal door het projectteam in het scenario worden betrokken. Het scenario zal een theoretisch en een praktisch traject bevatten. De twee trajecten lopen parallel aan elkaar en zullen elkaar beïnvloeden. In de eerste plaats zal aan een aantal deskundige auteurs gevraagd worden om aan de hand van door het projectteam gekozen thema’s een kort essay over rol en betekenis van kunst in Leidsche Rijn te schrijven. Op basis hiervan zullen workshops worden georganiseerd waarin de thema’s met behulp van externe deskundigen worden doorgeëxerceerd. Daarnaast zal het projectteam de komende maanden een serie low budgetprojecten van beeldend kunstenaars op de locatie Leidsche Rijn initiëren. Deze projecten hebben ten doel bij te dragen aan de 'nieuwe' geschiedenis van Leidsche Rijn. Kunstenaars maken een tijdelijk werk waarbij steeds de directe relatie tussen de kunstenaar en de bewoners, de kunstenaar en de planners, of de kunstenaar en de bestuurders centraal staat. Met deze projecten wordt het draagvlak voor beeldende kunst in de openbare ruimte van Leidsche Rijn concreet in kaart gebracht. In het plan van aanpak wordt ook een bijdrage geleverd aan de culturele planologie van Leidsche Rijn. Op korte termijn zullen wij dit plan presenteren.
28
4.3. Programma film, media en letteren Film Utrecht behoort met Amsterdam en Rotterdam tot de belangrijkste filmsteden van het land. Utrecht kent het hoogste filmbezoek per hoofd van de bevolking in Nederland. Dit cijfer houdt verband met de sterke centrumfunctie die Utrecht vervult voor de omliggende regio. Er zijn meer oorzaken voor de populariteit van film in Utrecht. Er woont een groot aantal studenten in de stad, in Nederland een van de belangrijkste publieksgroepen voor film. Het gemeentelijk beleid ondersteunt deze ontwikkeling. In 1973 werd 't Hoogt als eerste gesubsidieerd filmhuis in het land opgericht. Mede op initiatief van ’t Hoogt ontstond in 1981 het Nederlands Film Festival; en midden jaren '80 het tweejaarlijkse Holland Animation Film Festival. Wij hebben deze initiatieven ondersteund en de ontwikkeling financieel mogelijk gemaakt. Deze structurele en langdurige aandacht voor de film is ongetwijfeld één van de belangrijke factoren voor het succes van de film in Utrecht. Met name de culturele film doet het in Utrecht goed. Het was begin jaren '70 overigens de commerciële exploitant Wolff, die begon met een 'art-house' cinema in het complex Studio/Camera. Commerciële exploitanten programmeren nog steeds 'art-house' films. Film moet gerekend worden tot de populaire kunsten. Een belangrijk deel van de filmsector werkt geheel zonder steun van de overheid. Het ondernemerschap binnen de filmwereld, ook binnen het gesubsidieerde segment, is een al langer bestaand fenomeen. Het Nederlands Film Festival wordt voor meer dan de helft gefinancierd door sponsors. ‘t Hoogt werkt samen met Wolff Cinema Groep. Voortkomend uit dat cultureel ondernemerschap is werving van nieuwe publieksgroepen, met name jongeren, staand beleid. Het Nederlands Film Festival organiseert scholierenvoorstellingen tijdens het festival. Vanuit ‘t Hoogt is Moviezone – nu geheel landelijk opererend - opgestart. Samenwerking binnen de filmsector in Utrecht is meer regel dan uitzondering. Buiten de sector werkt ’t Hoogt samen met het Springdance Festival. Samen organiseren zij het Springdance Cinema Festival, een festival voor de dansfilm. Utrecht kent veel audiovisuele bedrijvigheid, mede als gevolg van de nabijheid van Hilversum en in de stad gevestigde kunstvakopleidingen (waaronder de faculteit Nieuwe Media en Technologie van de HKU). Door aard en karakter van deze bedrijvigheid kent deze sector een nauwe relatie met nieuwe technologische ontwikkelingen. Wij beschikken over een (bescheiden) budget voor de ondersteuning van audiovisuele producties. Dit beleid zullen wij continueren. Het gaat goed met ’t Hoogt. De gestage toename in het aantal bezoekers toont aan, dat ’t Hoogt in een behoefte voorziet. Wel is het zo dat de huidige ruimte de mogelijkheden beperkt voor ’t Hoogt om extra activiteiten te ontwikkelen. Op dat probleem wordt ingespeeld door het plan voor een cultiplex, de culturele tegenhanger van de multiplexbioscoop. Gedacht wordt aan een complex van ongeveer acht zalen, die allen een perfecte beeld- en geluidskwaliteit kunnen bieden en comfortabele stoelen hebben, voorzien van podia, zodat meerdere activiteiten mogelijk zijn. Daarnaast zou een goede horecavoorziening aanwezig moeten zijn, een winkel waar filmboeken en video’s verkrijgbaar zijn, en een videotheek. Omdat acht zalen wenselijk zijn om de efficiencyvoordelen te halen in de exploitatie, zouden hier ook films vertoond moeten worden van commerciële distributeurs. Hier dreigt echter het gevaar van oneigenlijke concurrentie met commerciële exploitanten in Utrecht. Overleg tussen ’t Hoogt en Wolff Cinema Groep (City/Movies) enerzijds en Jos Stelling (Springhavertheater) anderzijds heeft opgeleverd, dat Wolff wél, Jos Stelling vooralsnog niet geïnteresseerd is in samenwerking teneinde de plannen te realiseren. ’t Hoogt en Wolff onderzoeken op het ogenblik gezamenlijk of de plannen voor een cultiplex concreet
29
gemaakt kunnen worden, of ze financieel haalbaar zijn, en hoe deze vorm van samenwerking tussen een commerciële onderneming en een gesubsidieerde instelling ingevuld kan worden. Uitgangspunt daarbij is, dat het gemeentelijk subsidie uitsluitend aangewend kan worden voor de ‘subsidiabele taken’, en dat geen oneigenlijke concurrentie wordt aangedaan aan het Springhavertheater. Het Nederlands Film Festival biedt uitgebreide aandacht aan de audiovisuele cultuur in Nederland in al zijn vormen: film – televisie; fictie – documentair; kort – lang; artistiek commercieel. De kern van het festival is de vertoning van het jaaroverzicht van Nederlandse films. Dit maakt het tot een uniek festival met een landelijke uitstraling. Wij streven er naar, dat dit festival zijn positie binnen het culturele veld kan behouden en waar nodig versterken. Het Holland Animation Film Festival is uitgegroeid tot een volwaardig tweejaarlijks festival met internationale uitstraling. Wij streven er naar, dat het festival ook binnen Nederland en Utrecht de bekendheid krijgt, die het verdient. Daartoe zou het onder meer wenselijk zijn, dat het festival de mogelijkheid krijgt presentaties te verzorgen buiten het festival om en met name in het jaar dat er geen festival wordt georganiseerd. Media Door de fusie tussen de lokale omroep (Stadsomroep) en de lokale migrantenproductie kern (SEGLO) is een sterke lokale omroep ontstaan. Ondanks goede intenties en veel inzet van medewerkers blijkt het lastig om de programmering van een duidelijk multicultureel karakter te voorzien. Om dit element te versterken werkt de gemeente mee aan het initiatief van het Rijk om de lokale (grootstedelijke) migrantenprogrammering te verbeteren. Het initiatief kan niet alleen een verbeterde programmering voor migranten opleveren, maar kan ook het multiculturele karakter van de omroeporganisatie versterken, zodat de met de fusie beoogde doelstellingen beter tot hun recht kunnen komen. Een en ander past ook in het gemeentebrede interculturalisatiebeleid. Letteren Het had niet veel gescheeld of hij was naar Amsterdam gegaan omdat hij in Utrecht geen geschikte woonruimte kon vinden…Wat hield hem er dan? “Ik denk toch het schrijversklimaat… hier kun je samenwerken. Er heerst een klimaat van elkaar het licht in de ogen gunnen”.12 Aldus de Utrechtse auteur Tommy Wieringa in een interview in oktober ’98 met HP/De Tijd naar aanleiding van het eerste Utrechtse schrijversgala in Tivoli in september van dat jaar. Dat gala moest het land attenderen op een zich ontwikkelende scene van jonge Utrechtse schrijvers. Het werd een daverend succes, dat alle landelijke media haalde. Het literaire klimaat in Utrecht leeft op. Naast de sinds jaar en dag spraakmakende Nacht van de Poëzie in Vredenburg worden de laatste jaren o.m. de Literaire Boottochten en de Verteltheaterdagen georganiseerd, die in een duidelijke behoefte bij het publiek voorzien. Een goede reden voor de Stichting Literaire Activiteiten Utrecht (SLAU) om zijn wensen voor de komende periode samen te vatten in een nieuw beleidsplan. Naast de lezingen, interviews en het jaarlijkse schrijversfestival waarvoor de stichting een kleine structurele subsidie van onze gemeente ontvangt, wil de SLAU o.m. exposities inrichten over de betrekkingen tussen literatuur en beeldende kunst i.s.m. het Centraal Museum, gedichten over Utrecht presenteren op een scherm in de stationshal, literaire stadswandelingen aanbieden i.s.m. de VVV. Vooral de plannen voor een jaarlijkse werkopdracht – met 12
De passage is in tweeërlei opzicht exemplarisch voor het cultuurklimaat in Utrecht: - het nijpend gebrek aan woon- en werkruimte voor kunstenaars - de goede samenwerking die het toch aantrekkelijk maakt in Utrecht te blijven.
30
publicatiegarantie - aan Utrechtse auteurs voor het schrijven van een gedicht, roman of toneelstuk (voor en i.s.m. Utrechtse theatergroepen) en voor het organiseren van schrijf-, lees- en luisteractiviteiten in de wijk i.s.m. de buurthuizen en Gemeentebibliotheek sluiten aan bij ons beleid voor het bevorderen van het stedelijke productieklimaat en van culturele activiteiten in de wijk. Wij overwegen derhalve om voor te stellen in de komende beleidsperiode de financiële steun aan de SLAU gefaseerd te intensiveren. De Verteltheaterdagen presenteren de vertelkunst als podiumdiscipline. Ze zijn in korte tijd uitgegroeid tot een multicultureel, multidisciplinair evenement van landelijke betekenis met een internationale programmering. Het evenement vormt een wezenlijke aanvulling op het Utrechtse aanbod en trekt een enthousiast publiek. Dit jaar zijn voor het eerst ook vertelprojecten gerealiseerd in de aandachtswijken Lombok en Kanaleneiland. Voor de komende beleidsperiode overwegen wij een structurele basis onder de activiteiten van de instelling te leggen. In de Utrechtse letterensector zijn de laatste jaren interessante ontwikkelingen gaande. Wij streven ernaar, de sector op termijn een volwaardige plek binnen de kunstsector te geven. Naast bovengenoemde voornemens overwegen wij het bescheiden incidentele budget voor literaire activiteiten in de komende periode in overeenstemming te brengen met de groeiende betekenis van de sector.
31
4.4. Programma Elektronische Cultuur Elektronische Cultuur (E-Culture) doelt op het proces van digitalisering dat de samenleving op dit moment doormaakt. Door het toenemend gebruik van internet - zowel zakelijk als persoonlijk - en de ontwikkelingen op het gebied van de telecommunicatie ontstaan nieuwe verbanden in de culturele, sociale en economische infrastructuur van het maatschappelijk leven. Elektronische Cultuur is een mondiale ontwikkeling. Hoewel het proces nog maar net begonnen is, maakt de explosieve groei van het pc-gebruik in de afgelopen tien jaar duidelijk dat de ontwikkeling snel gaat. Elektronische Cultuur is een interactief proces. Niet alleen verandert de bestaande organisatie van economische bedrijvigheid, maar tegelijkertijd worden ook nieuwe mogelijkheden van economische bedrijvigheid gecreëerd, ook op het gebied van kunst en cultuur. Tegelijkertijd genereert Elektronische Cultuur ook nieuwe vormen van kunst en cultuur. In het kader van deze nota is vooral de wijze waarop Elektronische Cultuur en kunst en cultuur elkaar over en weer beïnvloeden en versterken van belang. In dit verband zullen we ons beperken tot die elementen die aansluiten bij de geformuleerde beleiduitgangspunten. •
Internet en nieuwe communicatietechnologie raken onder brede lagen van de bevolking ingeburgerd. Met name jongeren hebben veel affiniteit met de nieuwe ontwikkelingen. Van de mogelijkheden die de nieuwe technologie biedt om bijvoorbeeld door middel van websites aan brede lagen van de bevolking informatie te verschaffen over kunst en cultuur wordt door veel instellingen al gebruik gemaakt. Voor de gemeente als hoeder van het algemeen belang zien wij een rol weggelegd om deze informatie op de gemeentelijke website centraal te ‘linken’, zodat ze voor het publiek – en bijvoorbeeld voor leerlingen in het kader van Culturele en Kunstzinnige Vorming - gemakkelijk toegankelijk is. De digitale ontsluiting van gemeentelijke collecties (UBKU, Centraal Museum en de in de openbare ruimte geplaatste kunstwerken door middel van aantrekkelijke websites kan de belangstelling van publiek voor beeldende kunst vergroten.
•
Elektronische Cultuur genereert ook nieuwe vormen van kunst en cultuur. Hoewel het belang van Elektronische Cultuur zich uiteraard niet tot het gebied van de beeldende kunst beperkt, zijn de invloeden hiervan binnen de actuele praktijk van deze sector het meest dominant aanwezig. In de activiteiten van Casco, het Grafisch Atelier, Impakt en Sub-K/Begane Grond spelen digitale ontwikkelingen een steeds belangrijker rol. In het geval van Casco, Lucas X en het Grafisch Atelier heeft de ad hoc-adviescommissie beeldende kunst nadrukkelijke aanbevelingen voor ondersteuning en ontwikkeling van elektronische technologie gedaan. Wij hebben dit advies overgenomen.
•
Als voorbeelden van andere Utrechtse instellingen die zich in meer of mindere mate ook in het domein van de elektronische cultuur bewegen noemen wij het Festival aan de Werf/Huis aan de Werf (theater, beeldende kunst), Muziekcentrum Vredenburg, Springdance (dans), stichting Rumor (muziek) en instellingen op het gebied van de popmuziek als Tivoli en De Vloer, waar veel aandacht is voor de DJ- en VJ-cultuur.
•
Door het toenemend gebruik van digitale video-, audio- en multimediatechnieken ontstaan nieuwe kunstvormen die bovendien op ongedachte plaatsen gepresenteerd kunnen worden. Als voorbeelden hiervan kunnen de door het Centraal Museum georganiseerde ‘buitententoonstellingen’ Nachtregels en Panorama worden genoemd, manifestaties waarbinnen ook nieuwe-mediakunstwerken zijn gepresenteerd. Een meer recent voorbeeld is het project Cityscape van Lazy Marie. Omdat deze manifestaties in de openbare ruimte plaatsvonden kon op een groot en divers publiek gemikt worden. De bezoekersaantallen en de publiciteit, die deze manifestaties hebben gegenereerd, bewijzen het succes van deze aanpak.
32
•
Projecten elders in het land hebben duidelijk gemaakt dat ook in het geval van permanente digitale kunsttoepassing in de openbare ruimte aansluiting kan worden gevonden bij een jong publiek. Wij vinden het belang dat ook in het Utrechtse opdrachtenbeleid het gebruik van nieuwe media een plaats krijgt. Het projectteam Leidsche Rijn heeft het belang hiervan al onderkend. De adviescommissie voor Beeldende Kunsten zullen wij nadrukkelijk hierop wijzen.
Hoewel op basis van het bovenstaande kan worden geconstateerd dat het merendeel van de Utrechtse instellingen aansluiting zoekt bij de elektronische cultuur, staat de gemeentelijke beleidsontwikkeling voor deze sector nog in de kinderschoenen. Omdat dit aspect ook in het kader van ons streven om omstreeks 2013 in aanmerking te komen voor Europese Culturele Hoofdstad van essentieel belang is, zijn wij voornemens om voor de ontwikkeling op dit punt in overleg met de Universiteit Utrecht en de Hogeschool der Kunsten Utrecht (faculteit Nieuwe Media en Technologie) een werkgroep in het leven te roepen.
33
4.5. Programma amateurkunst De amateurkunst in Utrecht bloeit. Zowel in de breedte (pluriformiteit) als in de diepte (artistieke kwaliteit) is er sprake van groei. Zo ontvangen dit jaar 99 verenigingen van uiteenlopende kunstdisciplines een structureel basissubsidie voor hun instandhouding. De ongesubsidieerde verenigingen meegerekend, wordt het totale bestand aan verenigingen thans op ca. 200 geschat. Daarnaast is het circuit van ongeorganiseerde amateurkunst omvangrijk. Utrecht telt naar schatting ruim 10.000 actieve beoefenaren van amateurkunst. Jaarlijks draagt de gemeente op incidentele basis bij aan de kosten van ca. 80 activiteiten en manifestaties. Ook de belangstelling van het publiek groeit, gezien het toenemend aantal bezoekers bij presentaties van amateurkunst. De amateurkunst in Utrecht is ook anderszins in ontwikkeling. Zo maken, als gevolg van de multiculturalisering van onze maatschappij, in toenemende mate niet-Nederlandse cultuuruitingen deel uit van het cultureel aanbod. Ook andere maatschappelijke tendensen vertalen zich zichtbaar in de amateurkunst, zoals de invloed van individualisering en verzakelijking enerzijds en de behoefte aan sociale cohesie anderzijds. Ze vormen een verklaring voor de – gelijktijdige - populariteit van zowel ad hoc-evenementen/activiteiten als activiteiten in traditioneel verenigingsverband. Het belang van een sterke amateurkunstsector onderstrepen wij. Wij hechten veel waarde aan het in stand houden en verder uitbouwen van mogelijkheden, die de amateurkunst, zowel actief als passief, kan bieden aan de inwoners van onze stad. Bij de Begroting 2000 hebben wij eenmalig extra gelden beschikbaar gesteld om de groei bij de georganiseerde amateurkunst en de incidentele projecten tijdelijk op te vangen. Wij overwegen de ontwikkeling van het amateurveld in de komende jaren verder te faciliteren, waarbij wordt gestreefd naar: • het versterken van de ondersteuning, in de meest brede zin van het woord, aan amateurverenigingen en –initiatieven; • het bevorderen van de beschikbaarheid van oefen- en presentatieruimten, ingebed in wijk- en buurtleven; • het geven van nieuwe impulsen aan de sector. Ondersteuning Voor de traditionele amateurvereniging, die vooral draait op het enthousiasme en inzet van vrijwilligers, wordt het steeds lastiger om te overleven omdat steeds minder mensen bereid zijn een (bestuurs)taak te vervullen. Een almaar toenemend aantal, op projectmatige basis werkende, amateurgezelschappen, streeft naar een zo hoog mogelijke artistieke kwaliteit van hun eindproduct, Daarbij ontbreekt het echter aan voldoende professionele ondersteuning. Stedelijke koepelorganisaties hebben niet voldoende menskracht en financiële middelen om uitvoerende, ondersteunende en organiserende taken op zich te nemen, dan wel een positieve bijdrage te kunnen leveren aan de infrastructuur. Een aanknopingspunt voor het verbeteren van de infrastructuur voor het amateurveld ligt voor een deel bij de aanwezigheid in de stad van meerdere instellingen voor kunstvakonderwijs, bestaande stedelijke kunstinstellingen en podia, een aantal landelijke koepelorganisaties en ondersteuningsinstituten op het gebied van de amateurkunst. Deze instellingen vormen een reservoir van artistieke en organisatorische deskundigheid. De Utrechtse amateurgezelschappen en koepels zouden daarmee hun voordeel kunnen doen. In de komende periode zullen wij trachten te bevorderen dat genoemde expertise haar weg vindt naar de verenigingen en koepels.
34
Een ander aanknopingspunt voor het verbeteren van de artistieke en organisatorische randvoorwaarden voor het amateurveld is de optie van een toekomstig centrum voor Amateurkunst. In dit verband verwijzen wij naar onze nota Culturele Infrastructuur Leidsche Rijn, een inventarisatie waarin het idee van zo’n centrum is neergelegd. Bij een Huis voor Amateurkunst gaat het volgens deze nota tenminste om: • Een multifunctionele zaal die plaats biedt aan 300 tot 500 mensen; • Meerdere oefen- en cursusruimten, variërend in grootte, ten behoeve van alle kunstdisciplines • Voorzieningen voor administratie, acquisitie, publiciteit en eventueel het beschikbaar stellen van theaterapparatuur, communicatiemiddelen e.d. • Huisvesting van steunfunctiemedewerkers. De realisering van een Huis voor Amateurkunst in Leidsche Rijn is naar verwachting pas over een jaar of tien denkbaar. Leidsche Rijn is voor ons echter niet de enige optie voor de vestiging van een dergelijk centrum. Indien zich op kortere termijn een mogelijkheid in de oude stad aandient – bijvoorbeeld door het vrijkomen van de huidige Tivoli-accommodatie in verband met herhuisvesting in het kader van het UCP – dan zullen wij een versnelde vestiging van een Huis voor Amateurkunst in overweging nemen. Op dit moment wordt een professionele amateurkunstorganisatie node gemist. Een dergelijke organisatie zou een belangrijke rol kunnen vervullen in het verbeteren van de infrastructuur voor de amateurkunst. Gedacht moet daarbij worden aan het uitwisselen van informatie tussen verenigingen, het leggen van relaties naar gemeente, podia en in de stad aanwezige kunstinstellingen, het ondersteunen van afzonderlijke verenigingen en het stimuleren van nieuwe ontwikkelingen en activiteiten. In de komende periode zullen wij onderzoeken of het realiseren van een stedelijk ondersteuningspunt tot de mogelijkheden behoort. Bijkomend voordeel van zo’n ondersteuningspunt is dat het zich - indien gewenst – laat uitbouwen in de richting van een Huis voor Amateurkunst. De beschikbaarheid van oefen- en presentatieruimten bevorderen Door de kwantitatieve en kwalitatieve groei van de sector is het tekort aan goede en betaalbare oefen- en repetitieruimten nijpend geworden (zie ook hoofdstuk 5). Geschikte presentatieruimte (zowel binnen als in de openlucht) is evenmin in voldoende mate voor handen. Het blijft moeilijk voor amateurs om zich te presenteren in de bestaande Utrechtse theaters en concertzalen. De presentaties van amateurkunstproducten blijken lastig in te passen te zijn in het programmabeleid van de stedelijke podia. Toch zijn er een paar podia die zich toegankelijk opstellen. Zo is er het open-podium amateurkunst bij Rasa en lopen er verkennende gesprekken met het Muziekcentrum Vredenburg om in de toekomst de amateurkunst meer aan bod te laten komen. In de komende periode zullen wij trachten deze ontwikkeling ook bij andere stedelijke podia te bevorderen. Een belangrijk instrument in de strijd tegen het tekort aan oefenruimten is het concept van het Kunstverzamelgebouw. Hieronder verstaan wij een pand dat o.a. werkruimten voor professionele kunstbeoefening (b.v. ateliers) combineert met oefenruimten voor amateurs en cursusruimten voor kunsteducatie. Behalve als oplossing voor ruimteproblematiek, dient het kunstverzamelgebouw ook de wijk: het heeft de functie van ontmoetingsplek en kan door zijn multifunctionaliteit bijdragen aan het maatschappelijk bereik van kunst en cultuur. Tevens ontstaan mogelijkheden voor een kunstbeleid op maat voor de betreffende wijk. In het concept is ruimte voor combinaties met kleine commerciële bedrijvigheid (zoals in een bedrijfsverzamelgebouw) en voor uitbreiding met maatschappelijke functies (bijvoorbeeld in de richting van het in het kader van het onderwijsbeleid ontwikkelde Forumconcept). Utrecht beschikt sinds 1995 over één kunstverzamelgebouw (aan de Gruttersdijk). Een tweede (in de Makasserstraat) wordt thans gerealiseerd in nauwe samenwerking tussen de Stichting Werkruimte Kunstenaars, het wijkbureau en de afdeling Culturele Zaken van de DMO. Afhankelijk van wensen en mogelijkheden zal in de komende periode bezien worden
35
of in meerdere wijken het realiseren van een kunstverzamelgebouw tot de mogelijkheden behoort. In de investeringssfeer zal dit mogelijk extra financiële inspanningen vereisen. Nieuwe impulsen Voor de amateurkunst zien wij – getuige ook ons Stedelijk Ontwikkelingsprogramma - een belangrijke rol weggelegd bij de bevordering van culturele integratie, participatie en maatschappelijke samenhang. De bloei van de amateurkunst hangt immers samen met de toenemende behoefte van burgers om activiteiten geheel naar eigen keuze en in de eigen directe omgeving te kunnen ontplooien en te beoefenen. Ter verdere stimulering van de amateurkunst in Utrecht overwegen wij: • Het inzetten van ‘cultuurmakelaars’ om de actieve kunstbeoefening te stimuleren. Dit idee sluit nauw aan bij de notitie Ruim baan voor culturele diversiteit van het rijk. In deze nota wordt voorgesteld om in de vier grote steden gedurende twee jaar een 'cultuurverkenner' en 'makelaar' aan te stellen bij wijze van experiment, 'om kansrijke initiatieven en talent op te sporen en daarnaast verbindingen te leggen met andere initiatieven (...).'13 In de nota Culturele infrastructuur Leidsche Rijn wordt de cultuurmakelaar vergeleken met de sportconsulent”. “Hij kan de vorming van verenigingen, ensembles, groepen e.d. bevorderen, kan zich inzetten voor het beschikbaar krijgen van oefenruimten en kan een initiërende rol spelen bij de organisatie van optredens, festivals, tentoonstellingen en feesten.” In het kader van de later dit jaar te verschijnen uitwerkingsnotitie, zal nader worden bezien op welke wijze in één of meerdere wijken van de stad een cultuurmakelaar ingezet kan worden. • Het oprichten van een Huis voor Amateurkunst in het stadsdeelcentrum van Leidsche Rijn (of in de oude stad, indien zich eerder een mogelijkheid voordoet). Dit centrum kan (1) een oplossing bieden voor het grote tekort aan oefen- en presentatieruimtes, (2) een aantal vitale ondersteunende functies ten behoeve van de amateurkunst op één plaats concentreren en (3) bijdragen aan de welverdiende statusverhoging van de amateurkunst doordat deze met een eigen gebouw/organisatie/aanspreekpunt fysiek zichtbaar wordt. Ook de provincie Utrecht constateert in haar cultuurnota de lacune in de ondersteuning van de amateurkunstsector en de noodzaak van een centrum voor amateurkunst om actuele problemen in de sector het hoofd te kunnen bieden.14 • Te bevorderen dat zowel landelijke, regionale als wijkgerichte amateurkunstfestivals in Utrecht worden georganiseerd. Dit kan plaatsvinden door middel van de gerichte inzet van inhoudelijke ondersteuning vanuit de afdeling Culturele Zaken zolang de sector een professioneel ondersteuningspunt ontbeert. • De vele culturele initiatieven in buurten en wijken die op dit moment onzichtbaar zijn voor het brede publiek, ruimer onder de aandacht te brengen. Juist extern gerichte activiteiten kunnen een belangrijke impuls geven aan de ontwikkeling van de sector, zowel artistiek inhoudelijk als wat betreft het vergroten van de participatie. Tot slot vermelden wij dat wij verwachten dat in de komende periode ook van de samenvoeging van Utrecht en Vleuten-De Meern een impuls zal uitgaan naar de amateurkunstsector. De realisatie van deze gemeentelijke herindeling maakt het noodzakelijk de vigerende subsidieverordeningen van beide gemeenten tot één nieuwe regeling te integreren De artistieke en organisatorische ontwikkelingen op het terrein van de amateurkunst kunnen bij die gelegenheid hun vertaling krijgen in de uitgangspunten en criteria van de nieuwe subsidieverordening Daarnaast biedt de herindeling de mogelijkheid om, naast de reeds bestaande amateurkunstsectoren in beide gemeenten, een bloeiend en divers amateurkunstleven in Leidsche Rijn te stimuleren.
13
Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen, Ruim baan voor culturele diversiteit. Rijswijk, mei 1999. 14 Provincie Utrecht, Cultuurnota 1999-2002. Utrecht, jan. 1999. Deel I Kunsten. P.23-24.
36
6. Culturele Planologie In het Actieplan Cultuurbereik van de staatssecretaris van cultuur wordt onder culturele planologie een zodanige manier van ontwerpen en inrichten van het ruimtelijke gebied verstaan dat - door integratie van cultuurhistorie, architectuur, natuur en beeldende kunst.een esthetisering van de leefomgeving wordt bereikt. Deze manier van ontwerpen houdt onder meer in dat beter gebruik wordt gemaakt van ideeën en inzichten die leven binnen de vakgemeenschappen van ontwerpers en cultuurhistorici. Wij kunnen de prioriteit van het rijk aan culturele planologie onderschrijven indien een vertaalslag naar de stedelijke situatie plaatsvindt. Vastgesteld moet echter worden dat de probleemanalyse van het rijk slechts ten dele aansluit bij de problematiek zoals wij die in de stad Utrecht waarnemen. Natuurlijk, een cultureel meer verantwoorde planning van het ruimtelijk gebied is wenselijk. Maar in Utrecht lopen wij – meer dan tegen een tekort aan culturele inbreng bij het inrichten van het stedelijk gebied – aan tegen een tekort aan stedelijke ruimte als zodanig, een tekort dat vooral in de cultuursector bijzonder merkbaar is. Vandaar dat wij culturele planologie vooral opvatten als het inzetten van instrumenten om stedelijke ruimte tot (her)ontwikkeling te brengen ten behoeve van culturele functies. In het onderstaande gaan wij hierop nader in. Werkruimteproblematiek Een van de grootste problemen voor de maatschappelijke sector anno 2000 is het vinden en behouden van goede accommodaties om te werken, te repeteren en te spelen. In steden zoals Utrecht, waar de economische motor volop draait en de onroerend goedmarkt onder grote spanning staat, gaan steeds meer locaties verloren die in beginsel geschikt zijn voor cultureel gebruik. Oude scholen, ziekenhuizen, kerken, bioscopen en fabriekspanden worden in handen gegeven van projectontwikkelaars en getransformeerd tot appartementen en kantoorruimten: een onomkeerbaar proces dat grote gevolgen heeft voor de maatschappelijke sector en voor de manier waarop burgers hun stad kunnen beleven. Daar komt bij dat de vastgoedmarkt in Utrecht zodanig is dat het realiseren van bouw en verbouw ten behoeve van publieke functies steeds duurder wordt. Het resultaat van deze ontwikkelingen is dat aan gebouwen die een publieke of semi-publieke functie kunnen vervullen een steeds groter gebrek komt. Niet alleen wordt hierdoor de werkruimtesituatie voor (groepen van) professionele kunstenaars en amateurverenigingen alsmaar nijpender, op de langere termijn zal deze ontwikkeling ook negatieve gevolgen hebben voor de economische betekenis van de kunst- en cultuursector. Ook de ontwikkeling van kleinschalige bedrijvigheid hangt immers nauw samen met de beschikbaarheid van passende ruimtes. Een belangrijke mogelijkheid om tegenspel te bieden aan deze ontwikkeling, is een specifiek voorwaardenscheppend beleid van de gemeente. Met de Berenkuil aan de Biltstraat doet zich een casus voor die wat dit betreft bepalend is voor het toekomstige beleid. Het pand is als strategische aankoop verworven, bedoeld om het culturele karakter van het gebouw (laatstelijk functionerend als Universiteitsmuseum) te behouden. Een knelpunt dat zich evenwel voordoet, is dat bij de voorziene verbouw de kosten voor de initiatiefnemer (i.c. de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling) enorm oplopen als gevolg van de financiële kaders van het OGU. Immers; waar het realiseren van een culturele functie in het pand naar verwachting ca. f. 800.000,- kost, daar komen na verbouwing de totale eigenaarslasten van ruim 2 miljoen gulden ten laste van de initiatiefnemende Dienst omdat OGU geen bandbreedte in de Investeringsplanning heeft om deze kosten op te vangen.15 15
Deze systematiek wijkt af van de situatie waarin panden reeds in gemeentelijk bezit zijn, zoals bij de verbouwingen van Kikker, Rasa en De Vloer het geval is. In deze laatste gevallen wordt alleen de investering ten behoeve van het feitelijke gebruik door OGU in rekening van de initiërende Dienst gebracht. Bij
37
Het behoud van de publieke functie van panden komt op deze wijze onder druk te staan, hetgeen haaks staat op de intentie van strategische aankopen. Wij zullen ons op de hier geschetste problematiek nader beraden, vooral omdat het belang van de mogelijkheid van strategische aankopen groot is, zowel voor de cultuursector als voor het gehele maatschappelijke terrein. Met een adequate maatschappelijke planologie wordt voorkomen dat karakteristieke ontmoetingsplekken verloren gaan en de stad een deel van zijn identiteit verliest. Uiteraard moet daarbij wel onderkend worden, dat een dergelijke planologie zijn prijs heeft. Het ingrijpen in de markt kan alleen met forse aankoopsommen en het opknappen en onderhouden van (vaak oudere) gebouwen is een kostbare zaak. Steun van andere partijen die de cultuur, de maatschappelijke sector en de stad een warm hart toedragen is dan ook noodzakelijk: de bijdragen van mede-overheden, fondsen en sponsors kunnen niet worden gemist. Zonder deze steun is het moeilijk om culturele functies in het algemeen en werkruimten voor kunstenaars in het bijzonder voor het stadscentrum te behouden. Medio 2000 zullen wij komen met een strategische nota over accommodatiebeleid op het gebied van sociale infrastructuur. Een overweging daarin zou kunnen zijn om in de investeringsplanning een aparte investeringsband op te nemen voor strategische aankopen, dit om hoge eigenaarslasten te kunnen opvangen. In aansluiting op de strategische rol die het ontwikkelingsbedrijf zou kunnen spelen, willen wij de komende jaren via een aantal acties trachten verbetering te brengen in de werkruimtesituatie binnen de cultuursector. In de eerste plaats hebben wij reeds in de begroting 2000 extra middelen uitgetrokken voor de oprichting van een professionele werkruimtekoepel. Wij hebben vastgesteld dat voor de uitvoering van een goed en samenhangend werkruimtebeleid de aanwezigheid van één professionele organisatie met voldoende draagvlak en expertise noodzakelijk is. Een dergelijke organisatie dient tevens toegerust te zijn voor de uitvoering van een eenduidig en evenwichtig huurbeleid. In verband hiermee zijn in het afgelopen jaar onder leiding van een externe voorzitter fusiebesprekingen tussen SWK-atelierbeheer en Stichting Sophia gestart. Het doel is de vorming van één rechtspersoon om daarmee een basis te leggen voor de verdere ontwikkeling van een marktgericht werkruimtebeleid. Ten tweede zijn wij voornemens om, ofwel door de nieuwe werkruimtekoepel of door een externe deskundige, een plan te laten opstellen dat voorziet in gerichte acties om de werkruimtenood onder Utrechtse kunstenaars en groepen te lenigen. Bij de analyse van de problematiek en het opstellen van het plan willen wij – gezien de landelijke belangstelling voor culturele planologie - ook het ministerie van OCenW betrekken. Tevens zullen wij de bevindingen van het Amsterdamse project ‘Broedplaatsen’ (een gemeentelijk initiatief dat tot doel heeft om met 80 miljoen gulden binnen vier jaar tweeduizend jonge kunstenaars aan atelierruimte te helpen) bij deze nota meenemen. Vaststaat dat, wil Utrecht daadwerkelijk op termijn Culturele Hoofdstad van Europa worden, er aan de werkruimtenood in de kunstensector iets gedaan moet worden. Een stad van makers vergt niet alleen dat kunstenaars in Utrecht kunnen wonen, maar ook dat zij er kunnen werken. Vooruitlopend op het plan van aanpak hebben wij inmiddels een permanente werkgroep in het leven geroepen waarin behalve Culturele Zaken ook het Ontwikkelingsbedrijf van de Gemeente Utrecht (OGU), de stichting Sophia en de Stichting Werkruimte Kunstenaars participeren. Deze werkgroep volgt het beschikbaar komen van panden in de stad en
strategische aankopen is het zo dat ook de aankoopsom deel uitmaakt van de financiële opzet en ten laste van de initiatiefnemer komt.
38
realiseert afstemming tussen betrokken partijen wat betreft tijdelijke of permanente culturele bestemmingen. Tegen de achtergrond van de werkruimteproblematiek hebben wij in 1997 het idee geformuleerd van kunstverzamelgebouwen. Hierop is in hoofdstuk 4 (Programma amateurkunst) al ingegaan. In de praktijk blijkt dat de ontwikkeling van een kunstverzamelgebouw niet eenvoudig is en bovendien kostbaar gezien vorengenoemde factoren. Desondanks zal het beleid gericht op het realiseren van kunstverzamelgebouwen in de komende jaren worden gecontinueerd en geïntensiveerd. Museumkwartier en Theaterkwartier Als het gaat om het in samenhang tot ontwikkeling brengen van stedelijke ruimte ten behoeve van culturele functies, zijn in Utrecht twee locaties aan de orde: het Museumkwartier en het - in wording zijnde - Theaterkwartier. In het Museumkwartier, gelegen in de zuidelijke oude binnenstad, bevinden zich behalve het Centraal Museum, het Universiteitsmuseum, het Spoorwegmuseum, rijksmuseum het Catharijneconvent, het Aboriginal Art Museum, Museum Sterrenwacht Sonneborgh en (prominente publiekstrekker) Domtoren en -kerk, ook de beeldende kunstinitiatieven Begane Grond en Casco, architectuurcentrum Aorta, alsmede een aantal galerieën. Een belangrijke publiekstrekker in het kwartier is het Nationaal Museum van Speelklok tot Pierement, dat veel inkomsten uit de markt weet te genereren en een voorbeeld vormt van goed cultureel ondernemerschap. Wij zullen de raad voorstellen de exploitatiesubsidie aan Museum van Speelklok tot Pierement te continueren. Het Museumkwartier heeft voor de stad grote cultuurtoeristische betekenis. Door de komst van het gefuseerde Rijks- en Gemeentearchief zal de aantrekkelijkheid van dit gebied verder toenemen. De verhuizing van het Archief naar genoemd gebied biedt nieuwe mogelijkheden voor samenwerking met andere instellingen en tegelijkertijd kan door middel van lezingen, publicaties, rondleidingen en cursussen een groter publiek worden bediend. Inmiddels is met een bijdrage van de Europese Gemeenschap een marketingplan voor het Museumkwartier opgesteld. Om de betekenis van het Utrechts Museumkwartier voor het cultuurtoerisme nieuwe impulsen te geven, zal extra aandacht worden gegeven aan kleinschalige evenementen in dit gebied. Daarbij kan gedacht worden aan optredens op pleinen en binnenterreinen, alsmede aan meer publiciteit voor de activiteiten, die er reeds plaatsvinden, zoals de talrijke kerkconcerten en beiaardbespelingen. In overleg met de provincie zal worden bezien op welke wijze extra (financiële) impulsen kunnen worden gegeven aan het Museumkwartier. Onderzocht wordt in dit verband onder meer of het mogelijk is om in de Lange Nieuwstraat in het pand van Begane Grond een prominente expositieruimte voor eigentijdse kunst te realiseren (hieraan ontbreekt het thans in Utrecht, zie ook hoofdstuk 4 over de beeldende kunst). Tevens wordt nagegaan of in het Centraal Museum op permanente basis een Dick Bruna-presentatie gerealiseerd kan worden, het zogenaamde Dick Bruna-huis. Naast het Museumkwartier ontwikkelt zich een tweede concentratiepunt van kunst en cultuur in de stad. De samenballing in Utrecht-Oost, meer concreet in Wittevrouwen, van een groot aantal podiumkunstinstellingen lijkt het in zich te hebben om uit te groeien tot een Theaterkwartier. Het hart van dit Theaterkwartier wordt gevormd door het cluster van theateractiviteiten dat is gesitueerd op het oude Veeartsenijterrein, het voormalige ‘dorp’ van de faculteit diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit Utrecht. Daar hebben zich, in betrekkelijk korte tijd, een aantal prominente culturele instellingen gevestigd: de PaardenKathedraal (sinds 1993 gehuisvest in de vroegere Manege), toneelgroep ’t Barre Land (sinds 1997 actief in de voormalige snijzaal van het pathologisch instituut) en jeugdtheatercentrum De Berenkuil, sinds juni 1999 gevestigd in het oude hoofdgebouw van
39
het instituut voor Diergeneeskunde. De Berenkuil doet dienst als productiehuis en repetitieplek en biedt daarnaast onderdak aan uiteenlopende theater- en muziekgroepen als Het Filiaal, Dansend Hart, Buffo Operamakers, Passepartout, Crossroad, Saga en de stichting Do. In een kring rond het vroegere Diergeneeskundeterrein liggen nog enkele andere belangrijke Utrechtse culturele instellingen: theaterbureau Zimihc in de Bouwstraat, Dans Centrum Utrecht in de Mgr. van de Weteringstraat en cultureel centrum Parnassos en het Moluks Historisch Museum in de Kruisstraat. Aan de rand van het gebied zijn tenslotte nog gevestigd Omroep Utrecht in de Hengeveldstraat, het Utrechts Archief aan de Numankade en het Uitleencentrum Beeldende Kunst Utrecht aan de Maliebaan. In de afgelopen twee decennia heeft Wittevrouwen zich geleidelijk ontwikkeld van een buurt van arbeiders en kleine middenstanders tot een wijk die bruist van artistieke bedrijvigheid. In de wijk wonen veel jonge ondernemers, (ex-)studenten en kunstenaars. Er zijn veel kleine zelfstandigen gevestigd, natuurlijk op het gebied van de detailhandel maar ook – en in toenemende mate - in de sfeer van het artistieke ondernemerschap. Hierbij kan gedacht worden aan beeldend kunstenaars, schrijvers, theatermakers, cineasten, grafisch ontwerpers, geluidstechnici, architecten, vormgevers, etc. Wittevrouwen is een wijk van makers geworden. Niet op het vlak van ambacht en nijverheid, maar in de sfeer van de creatieve productie. Het belang van deze ontwikkeling moet – zoals in hoofdstuk 3 is aangegeven – zeker op waarde geschat worden. Kennisintensieve activiteiten, hooggeschoolde arbeid en creativiteit vormen de sleutelelementen van de hedendaagse economie. Het spreekt voor zich dat wij deze ontwikkeling willen stimuleren. Utrecht als stad van makers, van producenten van nieuwe kennis, concepten, visies en toepassingen, is een wenkend perspectief. De laboratoriumfunctie van de kunsten is daarbij onontbeerlijk en het opkomende Theaterkwartier Wittevrouwen kan daarbij een belangrijke rol vervullen. Leidsche Rijn Het stadsdeel Leidsche Rijn is eveneens een gebied waar ruimte ontwikkeld moet worden ten behoeve van (onder meer) culturele functies. Als startpunt voor dit traject werd in september 1999 de nota ‘Culturele infrastructuur Leidsche Rijn Utrecht’ door ons gepresenteerd. De nota biedt een overzicht van uitgangspunten, ideeën, en suggesties die een rol kunnen spelen bij het maken van culturele voorzieningen in Leidsche Rijn. Een belangrijk uitgangspunt voor de nota is de gedachte dat in Leidsche Rijn geen voorzieningen moeten worden gerealiseerd die ook al in de centrale stad bestaan. Mede gezien de geringe reistijd die er in de toekomst zal zijn tussen Leidsche Rijn en de oude binnenstad, wordt in de nota gesteld dat het niet zinnig is om in Leidsche Rijn een tweede schouwburg, muziekzaal of museum te bouwen. Er zou juist naar gestreefd moeten worden om in Leidsche Rijn iets nieuws neer te zetten, iets wat een aanvulling vormt op het bestaande culturele menu van Utrecht. Dit is ook mede de gedachte achter de ideeën voor een Huis voor de Amateurkunst. De ideeën in de nota komen voort uit een aantal bijeenkomsten die zijn gehouden met de culturele ‘smaakmakers’ van Utrecht. Zij hebben zonder grenzen nagedacht over wat nodig is om van Leidsche Rijn een cultureel aantrekkelijk stadsdeel te maken. Onder meer pleitten zij ervoor om in Leidsche Rijn atelierwoningen voor kunstenaars te bouwen en een ‘Huis voor de Amateurkunst’. Dit moet een voor Nederland uniek zalencomplex worden waar niet alleen grote en kleine voorstellingen worden getoond, maar waar ook repetitieruimten zijn, lessen kunnen worden gevolgd, technische faciliteiten worden geboden en artistieke en zakelijk ondersteuning wordt geboden aan amateurverenigingen (zie ook hoofdstuk 4, programma amateurkunst).
40
De hoofdrolspelers uit het Utrechtse culturele leven stelden ook voor om op korte termijn te beginnen met een Activiteitenburo Leidsche Rijn. Hierbij wordt gedacht aan een artistiek leider met een klein bureau die tot opdracht krijgt om – als een soort festivaldirecteur – een programma te maken. Dit programma kan variëren van theater tot muziek en beeldende kunst en moet door het hele jaar heen plaatsvinden op ongebruikelijke plekken in Leidsche Rijn zoals lege kassen, leegstaande boerderijen, weilanden, mobiele paviljoens e.d. Op deze manier wordt de bevolking van de centrale stad uitgenodigd om het nieuwe gebied te betreden en nader te leren kennen. Om uitvoering te geven aan dit idee is in het najaar van 1999 aan Huis aan de Werf gevraagd hiervoor een plan te maken. Dit plan, dat de titel ’t Huis in Leidsche Rijn draagt, is door ons voor inhoudelijk advies voorgelegd aan de gemeentelijke ad hoc-commissie theater en dans (zie ook hoofdstuk 4, programma podiumkunsten). De ad hoc-commissie is positief over het idee om kunst en cultuur in dit stadsdeel niet met de bouw van een prestigieuze accommodatie, maar door middel van activiteiten gestalte te geven. Het plan is ook ingediend bij het rijk. In de convenantbesprekingen met rijk en provincie willen wij over de realisatie hiervan nadere afspraken maken. Over de nota ‘Culturele infrastructuur Leidsche Rijn Utrecht vindt thans een proces plaats van overleg en consultatie. Op basis van dit traject zullen wij een pakket van voorstellen ter besluitvorming aan de raadscommissie voorleggen. Dit zal naar verwachting in 2001 zijn beslag krijgen.
41
6. Financieel kader Uitgangspunt 2000 In het financieel meerjarenkader 2001 t/m 2004 wordt - op begrotingsbasis 2000 - voor de sector Cultuur uitgegaan van een netto budget van ca. ƒ 48 mln. op jaarbasis bij voortzetting van het bestaande beleid. In de afgelopen vier jaar is het budget voor incidentele subsidies structureel met een bedrag van 0,6 mln. verhoogd. Daarnaast is door herschikking binnen de culturele sector jaarlijks nog een budget voor incidentele subsidies vrijgemaakt. In 1999 kwam in dit kader ongeveer 0,2 mln. gulden vrij voor flexibele besteding. Bij de voortzetting van beleid dient voor de vaststelling van het benodigde budget ook de factor bevolkingstoename ten gevolge van de toevoeging van de gemeente Vleuten-De Meern en de realisering van Leidsche Rijn in de beschouwing te worden betrokken. Door de gemeentelijke uitbreiding met ingang van 2001 is sprake van een bevolkingstoename van 8% die van specifiek belang is voor een aantal beleidsgroepen in de cultuursector. Gedacht wordt met name aan de amateurkunst, de kunsteducatie en subsidieregelingen met name in de beeldende kunst. Aanvragen in het kader van de cultuurnotasystematiek In het kader de cultuurnotasystematiek worden door Utrechtse culturele instellingen in de diverse sectoren voor de nieuwe cultuurnotaperiode 2001-2004bijdragen gevraagd aan rijk, provincie en gemeente. Het in totaal gevraagde bedrag aan het rijk komt op jaarbasis uit op ƒ 19,7 mln. (huidig subsidieniveau ƒ 4,2 mln.), aan de provincie wordt op jaarbasis ƒ 2,7 mln. gevraagd (huidig subsidieniveau ƒ 1,2 mln.) en tenslotte wordt aan de gemeente Utrecht op jaarbasis ƒ 7,4 mln. gevraagd (huidig subsidieniveau ƒ 4,9 mln.). Op basis van overeenstemming over de uitkomst van het overleg met rijk en provincie zal – zoals toegelicht in hoofdstuk 1 - een bestuursconvenant worden opgesteld. Bekend is inmiddels dat het rijk het voornemen heeft uitgesproken in de Cultuurnotaperiode 2001-2004 131 mln. additioneel in te zetten en de provincie ca. 2 mln. Aanvragen direct aan de gemeente Utrecht Buiten de convenantsystematiek en zonder betrokkenheid van andere overheden zijn – in aanvulling op het bovenstaande - voor de komende periode direct aan de gemeente Utrecht bijdragen gevraagd die per saldo tot een aanvullende budgetvraag op jaarbasis van ƒ 2,5 mln. leiden. Totaal aanvragen In totaal wordt aan de gemeente voor de komende periode op jaarbasis aanvullend ƒ 5 mln. gevraagd (ƒ 2,5 mln. in het kader van de cultuurnotaperiode, ƒ 2,5 mln. direct aan de gemeente). De aanvragen zijn in deze fase nog niet bestuurlijk gekwalificeerd en van een prioriteit voorzien. De omvang van wensen en ingediende aanvragen geeft in ieder geval wel aan dat bestuurlijk een buitengewoon scherpe afweging dient te worden gemaakt om voor de komende periode een goede balans te vinden in het Utrechtse culturele leven. In de Voorjaarsnota 2000 hebben wij de financiële beslissingsruimte voor 2001 beschreven. Hierbij is prioriteit gegeven aan knelpunten in de sociale en fysieke infrastructuur in ruimer zin. Wij zullen de beoordeling van aanvragen in de culturele sector mede tegen de achtergrond van de versterking van de sociale infrastructuur bezien. Verdeling aanvragen in de beleidsgroepen van de culturele sector
42
Van belang is te onderscheiden wat van de gemeente aan budgetverhoging wordt verwacht in de diverse aanvragen. De navolgende opstelling kan hierbij worden gemaakt: Theater en dans In deze groep wordt door instellingen in het kader van de cultuurnotaprocedure aan de gemeente een budgetverhoging gevraagd van bijna ƒ 1,5 mln., waarbij naar het oordeel van de ingestelde adviescommissie theater en dans voor een bedrag van ruim ƒ 0,1 mln. in het kader van oud voor nieuw in subsidie kan worden afgebouwd. Per saldo blijft een budgettaire vraag van ƒ 1,4 mln. Naar het oordeel van de adviescommissie kan een bedrag van ƒ 1,1 mln. met prioriteit worden beschouwd. Voor jeugdtheatergroep Het Filiaal hebben wij eerder in deze nota aangegeven dat een meerjarensubsidie af zal hangen van de uitkomst van het overleg met rijk en provincie. Direct aan de gemeente - buiten de cultuurnotaprocedure om - worden nog aanvragen gedaan voor een budgetverhoging van ƒ 0,9 mln., waarvan gezien de uitgangspunten van de nota Cultureel Profiel een bedrag van ƒ 0,6 mln. als prioritair is aan te merken. Per saldo manifesteren zich de volgende aanvullende budgetvragen aan de gemeente met prioriteit: Aanvragen cultuurnotaperiode ƒ 1,1 mln. Aanvragen direct aan gemeente ƒ 0,5 mln. Muziek In deze groep wordt door instellingen in het kader van de cultuurnotaprocedure aan de gemeente een budgetverhoging gevraagd van bijna ƒ 0,1 mln., per saldo ook de budgettaire vraag met prioriteit. Direct aan de gemeente - buiten de cultuurnotaprocedure om - worden nog aanvragen gedaan voor een budgetverhoging van ƒ 0,2 mln., waarvan gezien de uitgangspunten van de nota Cultureel Profiel ook een bedrag van ƒ 0,2 mln. als prioritair is aan te merken Per saldo manifesteren zich de volgende aanvullende budgetvragen aan de gemeente met prioriteit: Aanvragen cultuurnotaperiode ƒ 0,1 mln. Aanvragen direct aan gemeente ƒ 0,2 mln. Beeldende kunst In deze groep wordt door instellingen aan de gemeente een budget gevraagd van ƒ 1,1 mln. De ad hoc-commissie voor de beeldende kunstsector kwalificeert een bedrag van ƒ 0,4 mln. hierin als prioriteit. Ten laste van de huidige bijdrageregeling beeldende kunst worden de aanvragende instellingen door de gemeente voor een bedrag van ruim ƒ 0,35 mln. reeds ondersteund. Op basis van het advies van de ad hoc-commissie zou voor een bedrag van ƒ 0,06 mln. het subsidie aan twee instellingen, i.c. het Genootschap Kunstliefde en de stichting voor Stedelijke Fotografie Utrecht kunnen worden beëindigd. Aangezien de bijdrageregeling beeldende kunst als flexibel budget is bedoeld, zou het wenselijk zijn om de huidige meerjarige ondersteuning van instellingen ad ƒ 0,35 mln. buiten deze regeling te brengen. Per saldo manifesteren zich de volgende aanvullende budgetvragen aan de gemeente met prioriteit: Aanvragen cultuurnotaperiode ƒ 0,4 mln. Aanvragen direct aan gemeente ƒ 0,35 mln. Film, media en letteren In deze groep wordt door één instelling in het kader van de cultuurnotaprocedure aan de gemeente een budgetverhoging gevraagd van bijna ƒ 0,05 mln., per saldo ook de budgettaire vraag met prioriteit.
43
Direct aan de gemeente - buiten de cultuurnotaprocedure om - is in overleg met het rijk en de grote steden een budgetverhoging van voorlopig ƒ 0,25 mln. in bespreking in verband met de grootstedelijke migrantenprogrammering. Dit bedrag is, gezien de uitgangspunten van de nota Cultureel Profiel, ook als prioritair aan te merken. In het overleg wordt gesproken over een verdere uitbouw van migrantenprogrammering. Per saldo manifesteren zich de volgende aanvullende budgetvragen aan de gemeente met prioriteit: Aanvragen cultuurnotaperiode ƒ 0,05 mln. Aanvragen direct aan gemeente ƒ 0,35 mln. Amateurkunst Hoewel de amateurkunst ook in het beleid van het rijk prioriteit heeft, valt de beleidsgroep feitelijk buiten de werking van de cultuurnotaperiode en een te sluiten bestuurconvenant. In totaal komt de aanvullende budgetvraag uit op ƒ 0,5 mln. De prioritaire budgetvraag in de beleidsgroep heeft betrekking op de verruiming van de (bevolkingsgebonden) basissubsidies en activiteitensubsidies en de daarbij behorende ondersteuning voor een bedrag van ƒ 0,15 mln. op jaarbasis. In de komende periode zal een concept van een uitvoerend ondersteuningsinstituut voor het amateurveld nader worden uitgewerkt. In de vorm van een startnotitie zal daaraan vorm worden gegeven. Per saldo manifesteert zich de volgende aanvullende budgetvraag aan de gemeente met prioriteit: Aanvraag direct aan gemeente ƒ 0,15 mln. Samenvattend De in de verschillende beleidsgroepen aangegeven budget leidt tot het volgende totaalbeeld: Aanvragen cultuurnotaperiode Aanvragen cultuurnotaperiode met prioriteit Aanvragen direct aan gemeente Aanvragen direct aan gemeente met prioriteit
44
ƒ 2,5 mln. ƒ 1,7 mln. ƒ 2,1 mln. ƒ 1,5 mln.
Samenvatting In de cultuursector worden sinds het midden van de jaren negentig tussen rijk, provincie en gemeenten afspraken gemaakt over de gezamenlijke financiering van culturele instellingen met een landelijke en regionale betekenis. Deze afspraken hebben telkens betrekking op een periode van vier jaar. In de tweede helft van 2000 worden er in twee tranches afspraken gemaakt over de periode 2001-2004: rond de zomer worden er afspraken gemaakt over de financiering door rijk, provincie en gemeente van de Utrechtse kunstinstellingen en in de tweede helft van 2000 worden er afspraken gemaakt over het vergroten van het publieksbereik van het culturele aanbod. Deze Cultuurnota heeft als titel: Investeren in makers en publiek. Hierin geven wij aan wat de strategische inzet van de gemeente Utrecht zal zijn in de onderhandelingen die met rijk en provincie zullen worden gevoerd over de financiering van de Utrechtse kunstinstellingen. Daarbij vragen wij de ruimte om deze inzet met een zo goed mogelijk resultaat voor Utrecht uit te onderhandelen. Voor het bepalen van de onderhandelingsinzet is de uitkomst van de behandeling in de raadscommissie van groot belang. In een uitwerkingsnotitie die in de tweede helft van 2000 aan u wordt voorgelegd, wordt meer uitgebreid ingegaan op het gemeentelijke Programma Cultuurbereik. In inhoudelijke zin vormt deze Cultuurnota een nadere invulling van de uitgangspunten en gegevens die zijn neergelegd in het Cultureel Profiel (maart 1999) van Utrecht, in het Meerjarig Beleidsplan 1999-2002 van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling en in het Nieuw Utrechts Peil 2000, Samenleven in Utrecht. Behalve als uitgangspunt voor onderhandelingen heeft deze Cultuurnota ook een functie naar het culturele leven in Utrecht zelf. Met deze nota wordt aan de raadscommissie gepresenteerd welke overwegingen gelden om Utrechtse kunstinstellingen voor meerjarige financiële ondersteuning (dat wil zeggen voor de komende vier jaar) in aanmerking te laten komen. Dit uiteraard mede afhankelijk van de onderhandeling met rijk en provincie. Daarnaast worden in deze nota verscheidene beleidsprioriteiten geformuleerd die samenhangen met de landelijke Cultuurnotasystematiek en de situatie van het lokale kunstenveld. In hoofdstuk 1 wordt ingegaan op het hoe en waarom van de systematiek van vierjaarlijkse cultuurnota’s. Uitgelegd wordt waarom thans aan de raadscommissie de overwegingen worden gepresenteerd om Utrechtse kunstinstellingen voor een meerjarige financiële ondersteuning (dat wil zeggen voor de komende vier jaar) in aanmerking te laten komen. Onze overwegingen zijn gebaseerd op de adviezen van een tweetal commissies die door ons in december 1999 speciaal voor dit doel zijn ingesteld: een adviescommissie theater en dans en een adviescommissie beeldende kunst. De adviezen van de twee ad hoccommissies zijn eerder separaat aan de raadscommissie toegezonden. In hoofdstuk 2 wordt de inhoud van de nota Cultureel Profiel gerecapituleerd. De nota schetst op hoofdlijnen het culturele gezicht en het ambitieniveau van Utrecht op cultureel gebied. Cultureel Profiel vormde als zodanig: • een referentiekader voor de Utrechtse kunstinstellingen die bij de gemeente subsidie wilden aanvragen voor de periode 2001-2004; • een toetsingskader voor de ad hoc-adviescommissies theater en beeldende kunst om de subsidie-aanvragen te kunnen beoordelen, en; • het inhoudelijke vertrekpunt voor deze cultuurnota.
45
Leidmotief van Cultureel Profiel is onze inzet voor een kunstbeleid dat een breed publiek van ingewijden èn niet-ingewijden weet aan te spreken en bovendien recht doet aan de culturele positie van de vierde stad van het land. In Cultureel Profiel is neergelegd dat artistieke kwaliteit en pluriformiteit belangrijke uitgangspunten van beleid blijven. Daarnaast is geformuleerd dat een goede maatschappelijke inbedding van kunst en cultuur een belangrijk uitgangspunt van beleid vormt. 'Jongeren', 'interculturalisatie' 'sociale cohesie' en 'wijkgericht werken' zijn algemene thema's, waaraan ook in het kader van het kunst- en cultuurbeleid aandacht moet worden besteed. Kunst en cultuur immers zijn belangrijk als middel om de sociale cohesie te bevorderen en de eigen identiteit van de lokale gemeenschap tot uitdrukking te brengen en te versterken. Omdat na het uitkomen van Cultureel Profiel zich een nieuwe ambitie op cultureel terrein aandiende, namelijk de wens om op termijn mogelijk Culturele Hoofdstad van Europa te worden, wordt aan het thema productieklimaat een nadere beschouwing gewijd in hoofdstuk 3. De festivals zullen voor Utrecht ook in de komende jaren van grote betekenis blijven. Een ontwikkeling die daarop aansluit is de groei die de stad thans doormaakt op de weg naar een stad van makers. Het culturele leven in Utrecht staat wat dat betreft voor een doorbraak. Voor de toekomst is het om cultuurinhoudelijke en economische redenen belangrijk dat Utrecht haar ontwikkeling in de richting van een ‘stad van makers’ krachtig stimuleert. Met deze nota leggen wij een accent op het investeren in makers: dat wil zeggen in kunstenaars en artistieke ondernemers, maar ook in productieplekken (podia, ateliers) en in facilitaire en organisatorische ondersteuning. Het vertrouwen in de artistieke kwaliteit van de betrokkenen staat daarbij voorop, waarbij de adviezen van de eerdergenoemde ad hocadviescommissies voor ons maatgevend zijn. Het stimuleren van een goed en divers publieksbereik – complementair aan het investeren in makers - is eveneens een prioriteit van dit College en krijgt komend najaar aandacht in een uitwerkingsnotitie in het kader van het landelijke Actieplan Cultuurbereik. In hoofdstuk 4 worden vijf beleidsprogramma’s nader uitgewerkt: podiumkunsten, beeldende kunst en musea, film, media en letteren, elektronische cultuur en Amateurkunst. Een programma zien wij daarbij als een samenstel van (te subsidiëren) initiatieven en mogelijke projecten, in onderlinge samenhang gericht op het realiseren van bepaalde beleidsdoelstellingen. De keuze voor programma’s betekent inhoudelijk dat wij kunst en cultuur waar mogelijk een maatschappelijke inbedding willen geven (zie de uitgangspunten in hoofdstuk 2). Naar de vorm houdt dit in dat wij bij voorkeur met rijk en provincie afspraken willen maken op programma-niveau. Dit biedt de stad Utrecht als ‘broedplaats van cultuur’ veel extra mogelijkheden. De programmatische manier van werken maakt het mogelijk om samenhang te creëren, beleidsprioriteiten te realiseren (zie de uitgangspunten in het voorgaande hoofdstuk) en ontwikkelingen in een gewenste richting te sturen. In hoofdstuk 5 wordt door ons ingegaan op het thema culturele planologie. Wij vatten culturele planologie breder op dan de staatssecretaris van cultuur doet. Voor ons houdt culturele planologie in het inzetten van instrumenten om stedelijke ruimte tot (her)ontwikkeling te brengen ten behoeve van culturele functies. In het onderstaande gaan wij hierop nader in. Een van de grootste problemen voor de maatschappelijke sector anno 2000 is het vinden en behouden van goede accommodaties om te werken, te repeteren en te spelen. In steden zoals Utrecht, waar de economische motor volop draait en de onroerend goedmarkt onder grote spanning staat, gaan steeds meer locaties verloren die in beginsel geschikt zijn voor cultureel gebruik. Oude scholen, ziekenhuizen, kerken, bioscopen en fabriekspanden worden in handen gegeven van projectontwikkelaars en getransformeerd tot appartementen en kantoorruimten: een onomkeerbaar proces dat grote gevolgen heeft voor
46
de maatschappelijke sector en voor de manier waarop burgers hun stad kunnen beleven. Daar komt bij dat de vastgoedmarkt in Utrecht zodanig is dat het realiseren van bouw en verbouw ten behoeve van publieke functies steeds duurder wordt. Het resultaat van deze ontwikkelingen is dat aan gebouwen die een publieke of semi-publieke functie kunnen vervullen een steeds groter gebrek komt. Wij zullen ons op de hier geschetste problematiek nader beraden, vooral omdat het belang van de mogelijkheid van strategische aankopen groot is, zowel voor de cultuursector als voor het gehele maatschappelijke terrein. Uiteraard moet daarbij wel onderkend worden, dat een dergelijke planologie zijn prijs heeft. Het ingrijpen in de markt kan alleen met forse aankoopsommen en het opknappen en onderhouden van (vaak oudere) gebouwen is een kostbare zaak. Medio 2000 zullen wij komen met een strategische nota over accommodatiebeleid op het gebied van sociale infrastructuur. Een voorstel daarin zou kunnen zijn om in de investeringsplanning een aparte investeringsband op te nemen voor strategische aankopen, dit om hoge eigenaarslasten te kunnen opvangen. In aansluiting op de strategische rol die het ontwikkelingsbedrijf zou kunnen spelen, willen wij de komende jaren via een aantal acties trachten verbetering te brengen in de werkruimtesituatie binnen de cultuursector. In hoofdstuk 5 wordt in het bijzonder aandacht besteed aan twee Utrecht locaties: het Museumkwartier en het - in wording zijnde – Theaterkwartier. Ook wordt ingegaan op de betekenis van culturele planologie voor Leidsche Rijn. In hoofdstuk 6 wordt, tot besluit van de nota, het financiële kader geschetst voor de onderhandelingen met rijk en provincie voor de cultuurnotaperiode 2001-2004. In het kader de cultuurnotasystematiek worden door Utrechtse culturele instellingen in de diverse sectoren bijdragen gevraagd aan rijk, provincie en gemeente. Het in totaal gevraagde bedrag aan het rijk komt op jaarbasis uit op ƒ 19,7 mln. (huidig subsidieniveau ƒ 4,2 mln.), aan de provincie wordt op jaarbasis ƒ 2,7 mln. gevraagd (huidig subsidieniveau ƒ 1,2 mln.) en tenslotte wordt aan de gemeente Utrecht op jaarbasis ƒ 7,4 mln. gevraagd (huidig subsidieniveau ƒ 4,9 mln.). Op basis van overeenstemming over de uitkomst van het overleg met rijk en provincie zal – zoals toegelicht in hoofdstuk 1 - een bestuursconvenant worden opgesteld.
47