Leren investeren; investeren in leren Een verkenning naar stelsels van studiefinanciering Bijlagen bij het rapport van de Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancieringsstelsel
Bijlage 1 Samenstelling van de CUNS
Samenstelling van de CUNS
Voorzitter: •
de heer prof. dr. W.A. Vermeend
Leden: •
de heer M.F. Nolen (Vertegenwoordiger ISO)
•
de heer G. Van Hogwegen (Vertegenwoordiger LSVb)
•
de heer drs. ing. L. Ermek (Vertegenwoordiger CDJA)
•
de heer F.J.M. de Lange (Vertegenwoordiger JOVD)
•
de heer B. Luijkx (Vertegenwoordiger JD)
•
de heer J.G. Mulder (Vertegenwoordiger JS)
•
mevrouw drs. drs. M. Eyskoot (Vertegenwoordiger DWARS)
•
de heer D. van Vugt (Vertegenwoordiger Rood)
•
de heer drs. G. Van Veldhuizen (Vertegenwoordiger SGP-jongeren)
•
de heer P. Van Eijsden (Vertegenwoordiger PerspectieF)
•
de heer P. Van der Veld (Vertegenwoordiger Jonge Fortuynisten)
Vervolg leden •
de heer prof. dr. L.G.M. Stevens (Hoogleraar fiscale economie Erasmus Universiteit Rotterdam)
•
de heer mr. drs. A.F. van den Hoeven (Studentendecaan Universiteit Utrecht)
•
de heer mr. J. Smit (Vertegenwoordiger Informatie Beheer Groep)
•
de heer drs. M.R.P.M. Camps (Vertegenwoordiger ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid)
•
de heer drs. F.H. de Haan (Vertegenwoordiger ministerie van Economische Zaken)
•
de heer drs. R.H. de Swart (Vertegenwoordiger ministerie van Financiën)
•
mevrouw drs. H.E.M. Seerden (Vertegenwoordiger ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap)
Secretariaat: mw. drs. F. Aarts MBA (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap)
Bijlage 2 Korte omschrijving van stelsels van studiefinanciering in het buitenland
Korte omschrijving stelsels van studiefinanciering in het buitenland 1
Australië Hoger onderwijssysteem Hoger onderwijs kan in Australië aan universiteiten en aan instellingen van beroepsonderwijs (TAFE) gevolgd worden. Universiteiten bieden bachelordiploma’s aan na drie jaar studie, eventueel na een extra jaar gevolgd door een honours diploma of na twee jaren extra door een masterdiplo ma. De TAFE instituten beslaan de grens tussen tertiair en hoger secundair onderwijs, maar vallen volgens ISCED definities onder hoger onderwijs. Voor de regels over studiefinanciering wordt in Australië echter wel een onderscheid gemaakt tussen de twee. De studenten aan TAFE instellingen ontvangen bedragen die vaak niet door de overheid maar door de instellingen opgezet worden. Meer dan 130 instellingen verschaffen hoger onderwijs. Hiervan zijn er zo’n 42 universiteiten die in aanmerking komen voor een bijdragen van de overheid. Van deze 42 zijn er vijf private organisaties. Aan de 130 instellingen studeerden in het jaar 2000 bijna 700.000 studenten; dit is bijna 37 studenten per 1.000 inwoners. Een fors aantal (14%) wordt gevormd door buitenlandse student en. Dit benadrukt de regionale functie die Australië heeft voor zijn ‘buur’landen.
Financiering hoger onderwijs De totale publieke uitgaven aan het hoger onderwijs omvatten 1,09% van het Bruto Binnenlands Produkt (BBP) in Australië in 1999. Dit bedrag heeft zich over een periode van de laatste vijf tot tien jaar in nominale zin gestabiliseerd. 1 Opgesteld door RAND Europe op basis van het rapport “A broad international comparison of student loan systems in ten countries”, Leiden, 2003.
Dit heeft ervoor gezorgd dat de behoefte aan private investeringen is toegenomen. Het aandeel van deze investeringen is derhalve in de laatste vijf jaar van de jaren negentig aanzienlijk gestegen tot 0,51% van het BBP. Vooral het aandeel van collegegelden in de inkomsten van de hoger onderwijs instellingen nam toe van 18% tot meer dan 30%.
Er bestaan drie niveaus van collegegelden die afhankelijk zijn van de kosten van onderwijs en de verwachte opbrengsten voor afgestudeerden op lange termijn. De hoogte van deze gelden (variërend van PPP - € 2.382 tot PPP - € 3.973 per jaar) worden door de Minister van Onderwijs bepaald. Als studenten (of hun ouders) deze kosten van tevoren zelf betalen krijgen ze een 25% reductie. Als ze dit niet willen of kunnen, komen ze in aanmerking voor een zogenaamde HECS lening. Voor studenten die een masteropleiding volgen bestaan zogenaamde PELS leningen die volgens exact hetzelfde principe werken.
Studiefinanciering De HECS lening is een van de belangrijkste studiefinancieringsinstrumenten die de studenten in Australië ter beschikking staan. De HECS lening mag alleen gebruikt worden om collegegelden te voldoen. Bijna 80% van de studenten maakt gebruik van deze regeling en slaat derhalve de 25% reductie in de collegegelden af. De terugbetaling van deze rentedragende lening vindt plaats na afloop van de studie en op het moment dat de afgestudeerde een bedrag van boven de PPP - € 16.100 gaat verdienen. De inning vindt automatisch plaats via de inkomstenbelasting en zorgt voor een additioneel belastingtarief van tussen de 3% (lagere inkomens) en 6% (hogere inkomens). De periode van terugbetaling hangt dus zeer sterk af van het inkomen van de afgestudeerde. Naast dit instrument dat specifiek bedoeld is voor tegemoetkoming in de kosten van onderwijs, bestaan er nog diverse andere instrumenten die in de kosten van
levensonderhoud helpen voorzien. Jongeren onder de 25 die aan bepaalde voorwaarden voldoen komen in aanmerking voor een zogenaamde jongerentoelage. Afhankelijk van de woonsituatie bedraagt deze voor bachelorstudenten tussen de PPP - € 3.420 en PPP - € 5.195. Zelfstandig wonende, bachelorstudenten boven de 25 jaar en Australiërs van aboriginal afkomst komen via de Austudy en Abstudy regelingen ook in aanmerking voor beurzen ter hoogste van deze bedragen. Bijna 40% van de studenten ontvangt middelen uit deze regelingen.
Een aanvullende lening die door ruim 10% van de bachelorstudenten wordt aangegaan voorziet in een bedrag van PPP - € 1.325. Dit bedrag kan verhoogd worden tot PPP - € 4.635 als studenten afzien van enige vorm van beurs. Voor al deze regelingen zijn inkomenstoetsen voor zowel de student als de familie van de student van toepassing. Dit is een belangrijke voorwaarde aangezien studenten in Australië veel bijwerken om hun inkomsten en uitgaven in evenwicht te houden. Desondanks gaan veel studenten gebukt onder een behoorlijk persoonlijk begrotingstekort.
In de onderstaande tabel wordt een gecomprimeerd overzicht gegeven van de studiefinancieringsfaciliteiten in Australië.
Direct Student Grants
Australia
1325
2382 - 3394
5195 23,30%
5195 10,30%
5195 5,40%
4635 10,70%
3973 79%
FT
FT
indigenous
FT
depends on tuition fee charged
actual costs of trip (3 max) n.a.
1000 n.a.
FT
FT
1700 many conditions n.a. Not with Austudy payment
dependent on
type of student personal income-related (100% if below)
4064
4064
4064
4064
No
No
No
5.920
5.920
parental income-related family size living condition academic performance age
17649 No Yes No 16-24
17649 No Yes No 25 and up
17649 No Yes No 14 and up
17649 No Yes No No
No No No No No
No No No No No
No Yes Yes No
27.000 No Yes No 21-24
27.000 No Yes No
gov student/ unemployed
gov
gov
gov
gov
gov
gov
gov
gov
student maximum duration
student
student
student
student
student
parents
student
Provided by Directed to How long
# of years/months/weeks
HECS-payee PELS-payee
1000
Rent Assistance
3420
Family Allowance/Family Tax Benefit
n.a.
Fares Allowance
3420
Indirect Support PELS-loan
HECS-loan
AbStudy
Student Financial Supplement Schemes
AuStudy
How much (max) How many students
Youth Allowance How much (max)
Direct Student Loans
satisfactory progress?
België (Vlaanderen) Hoger onderwijssysteem Het hoger onderwijs kan in België gevolgd worden aan Hoge Scholen en Universiteiten. Hoge Scholen bieden opleidingen van 1 (drie jaar) en 2 (tweemaal twee jaar) cycli waarna een Gradué respectievelijk ingenieur/licentiaat diploma wordt uitgereikt. Aan universiteiten is na 2 jaar een Kandidatuur diploma, na 4-5 jaar een Licentiaat diploma en na 8 jaar een Doctoraat (PhD). Momenteel wordt het Hoger Onderwijs in België geherstructureerd naar aanleiding van de Bologna verdragen om zo over een paar jaar over een bachelor- masterstructuur te beschikken op Hoge Scholen en universiteiten.
De totale studentenpopulatie in Vlaanderen bedraagt zo’n 160.000 studenten waarvan 100.000 onderwijs volgen aan de Hoge Scholen. Dit betekent meer dan 28 studenten per 1.000 inwoners. De studentenpopulatie is over de laatste vijf jaar redelijk stabiel gebleven. In Vlaanderen zijn er 6 universiteiten en 32 Hoge scholen en andersoortige hoger onderwijsinstelling. In Wallonië zijn dit er 10 respectievelijk 59. Vrijwel al deze instellingen hebben een publieke grondslag alhoewel enkele ook privaatachtige opleidingen (meest M.BA) aanbieden.
Financiering hoger onderwijs De financiering van de overheidsinstellingen geschiedt door de Vlaamse overheid en deze maakt daarbij onderscheid tussen onderzoek en onderwijs. De Vlaamse overheid besteed jaarlijks 0,75% van het BBP aan de hoger onderwijs instellingen. Daarnaast krijgen de instellingen overheidsgelden als bijdrage in de sociale voorzieningen van studenten.
Via private bijdragen (collegegelden, onderzoeksopdrachten, donaties, etc) weten de universitaire instellingen hun inkomsten met zo’n 25-30% uit te breiden. Het aandeel van de collegegelden in de totale begroting is 2,3%.
Studiefinanciering Het studiefinancieringssysteem in België gaat uit van een grote financiële afhankelijkheid van de studenten van hun ouders. Studietoelages zijn afhankelijk va n het gezinsinkomen als ook van de status (in- of uitwonend) van de student. Hierdoor komt slechts minder dan 20% van de studenten in aanmerking voor een studietoelage. De meeste studenten komen echter wel in aanmerking voor kinderbijslag die tot het 25e levensjaar meestal via het loon van de vader wordt uitbetaald. Naast overheidstoelagen worden er ook toelagen
verstrekt door de hoger onderwijs instellingen. Ook deze toelagen zijn weer bedoeld voor financieel behoeftige studenten.
De gemiddelde studietoelage bedraagt van overheidswegen € 1.330, terwijl deze voor universitaire instellingen zo’n € 660 bedraagt. De onderwijsinstellingen in Vlaanderen bieden in tegenstelling tot de overheid ook de mogelijkheid tot leningen. Hier wordt echter zeer beperkt gebruik van gemaakt (rond de 1%). Voor de meeste regelingen geldt dat deze prestatieafhankelijk zijn. Overheidstoelagen worden alleen toegekend als het voorafgaande jaar met goed gevolg is afgelegd. Ter compensatie voor een slecht jaar hebben de studenten de beschikking over een zo genaamde jokerbeurs die eenmalig tijdens de studie kan worden ingezet.
De gemiddelde studiekosten voor thuiswonende studenten bedraagt € 2.000 en voor uitwonende studenten € 3.600. Hierbij zijn echter niet alle kosten van levensonderhoud inbegrepen. De studenten zijn voor hun inkomsten voornamelijk aangewezen op bijdragen van hun ouders en inkomsten via een baan als jobstudent.
In de onderstaande tabel wordt een gecomprimeerd overzicht gegeven van de studiefinancieringsfaciliteiten in België (Vlaanderen).
Direct Student Grants
Belgium
1737 2811
var. var.
var. var.
480 600
290 1867
19,20%
< 1%
< 1%
tbv moeder
tbv ouders
low income groups only
FT/PT
FT/PT
FT/PT
No
No
FT/PT
No 12454 Yes Yes Yes
Yes Yes Yes Yes Yes
Yes Yes Yes Yes Yes
2010 No Yes Yes No
Yes Yes Yes Yes Yes
No
No
No
No No Yes Yes No 25 ≥ Χ ≥ 18
No
No
Flemish gov Student
HEI Student
HEI Student
Federal gov Federal gov parent parent
How long
# of years/months/weeks
satisfactory progress?
Yes
Denemarken Hoger onderwijssysteem Het hoger onderwijs in Denemarken bestaat uit drie typen opleidingen: korte (2-3 jaar), middellange (waaronder ook vaak het bachelordiploma wordt gerekend, 3-4 jaar) en lange (5 jaar) cyclus programma’s. De korte cyclus programma’s bestaat voornamelijk uit commercieel of beroepsgeoriënteerde opleidingen, terwijl de lange cyclus vergelijkbaar is met een mastersopleiding.
De opleidingen worden aan universiteiten en technische colleges gegeven; op een paar uitzonderingen na zijn dit publieke lichamen. Het aantal studerenden
Meal card
Tax deduction
Directed to
Kinderbijslag
Provided by
(Convertible) University Loan
age
University Allowance
Dependent on
How many students type of student personal income-related (100% if below) parental income-related family size living condition academic performance
Indirect Support: Other
Studietoelage How much (max) How much (max)
Direct Student Indirect Support: Fiscal Loans
40% reduction
HEI student
in het hoger onderwijs in Denemarken is rond de 180.000 die zich voornamelijk concentreren in de middellange en lange cyclus programma’s. Het aantal studenten per 1.000 inwoners bedraagt ruim 34.
Financiering hoger onderwijs De totale publieke uitgaven aan het hoger onderwijs omvatten 1,49% van het Deense BBP. Deze investering is relatief hoog vergeleken met andere (OECD) landen; het aandeel van hoger onderwijs in de totale uitgaven aan onderwijs zijn relatief lager in Denemarken. Dit is echter meer een indicator van de hoge uitgaven aan onderwijs in Denemarken in het algemeen dan van lage uitgaven aan hoger onderwijs.
De instellingen van het hoger onderwijs ontvangen het grootste deel van hun inkomsten (meer dan 90%) direct uit bijdragen van de centrale overheid. Ze ontvangen deze financiering als een lump sum dat onder meer is gebaseerd op een vaststaand bedrag, een bedrag per ‘actieve’ student dat bovendien afhankelijk is van de gevolgde opleiding en een investeringsbijdrage. De bijdragen uit de private sector in het hoger onderwijs zijn laag. Dit is voor een groot deel te verklaren uit het feit dat toegang tot hoger onderwijs voor studenten gratis is.
Studiefinanciering De Deense overheid verschaft zowel beurzen als leningen aan studenten voor hoger onderwijs. De hoogte van de beurs hangt voornamelijk af van de woonsituatie van de student. Studenten die bij hun ouders wonen ontvangen PPP - € 2.580, studenten die zelfstandig wonen kunnen aanspraak maken op PPP - € 5.100. Studenten krijgen dit bedrag zolang hun eige n inkomen niet boven de PPP - € 6.587 per jaar uitkomt. Gebeurt dit wel dan wordt de beurs proportioneel gekort. Het inkomen van de ouders speelt geen enkele rol. De
beurs kan per maand verkregen worden voor een totaal van 72 maanden en kan daardoor flexibeler inspelen op de specifieke behoeften. Het overgrote deel (91%) van de studenten in Denemarken ontvangt een beurs. De hoogte van de rentedragende lening die voor dezelfde periode van tijd wordt verstrekt, is aanzienlijk lager (PPP - € 2.652) dan de beurs, is niet afhankelijk van woonsituatie en wordt door 41% van de studenten opgenomen. Aangezien studenten ook nog eens inkomsten uit werk en soms van ouders ontvangen, is het totaal gemiddeld inkomen van de voltijdse student in Denemarken relatief hoog en staat het op een niveau van bijna 70% van het minimum inkomen in Denemarken.
Studenten moeten beginnen met het terugbetalen van de leningen binnen twee jaar na beëindigen van hun studie. De terugbetalingperiode beslaat maximaal 15 jaar; de feitelijke terugbetalingperiode beslaat tussen de 7 en 15 jaar. Het bedrag dat wordt betaald aan rente is een aftrekpost voor de belastingen. Gezien de lange periode van terugbetalen en het relatief lage leenbedrag levert deze constructie over het algemeen geen problemen op voor studenten.
In de onderstaande tabel wordt een gecomprimeerd overzicht gegeven van de studiefinancieringsfaciliteiten in Denemarken.
Direct Student Grants
Denmark How much (max)
Dependent on
How much (max) How many students type of student personal income-related (100% if below) parental income-related family size living condition academic performance age
Provided by Directed to How long
Direct Student Loans
Indirect Support
SU Grant
SU-Loan
Transport reduction
2580 5100 91% FT
2652 2652 41% FT
65% on commuter route
6587
No
No
No No Yes No ≥ 18
No No No No ≥ 18
No No No Has to be active No
Gov
Gov
Gov
Student
Student
Student
72 months
72 months
84 months
Yes
not more than 12 months behind
Active' requirement
FT
# of years/months/weeks satisfactory progress?
Duitsland Hoger onderwijssysteem Duitsland kent 355 instituten in het hoger onderwijs die door de staat zijn erkend. Deze kunnen in 5 groepen worden onderverdeeld te weten: 1) technische en 2) algemene universiteiten, 3) hoger onderwijsinstellingen in de geestewetenschappen, 4) muziek en kunst hogescholen, en 5) vakgericht en administratief hoger onderwijs. Bachelor - en masteropleidingen worden in aanvulling op de bestaande opleidingsstructuren aangeboden. Daar waar in deze bestaande structuren onderscheid wordt gemaakt tussen diploma’s van Fachhochschule en universiteiten is dit onderscheid bij de bachelormasterstructuur vervallen. Rond de 81% van de Duitse bevolking heeft een afgeronde secundaire opleiding; echter slechts 28% start een opleiding in het hoger onderwijs. Het aantal studenten heeft lange tijd een dalende trend gevolgd; sinds 1996 vindt weer enige stijging plaats. In het jaar 2001/2002
stonden er 1,93 miljoen studenten geregistreerd. Dit komt neer op bijna 24 studenten per 1.000 inwoners, het laagste aantal in deze studie.
Financiering hoger onderwijs Het grootste deel van de financiering van het hoger onderwijs vindt plaats uit publieke gelden. De nadruk ligt hierbij bij de individuele Länder die het leeuwendeel (tussen de 85% en 90%) van de financiering voor rekening nemen. De budgettering van dit geld loopt aan de hand van individuele begrotingsaanvragen die op basis van institutionele inschattingen van de behoeften worden onderhandeld en toegekend. De totale publieke financiering van het hoger onderwijssysteem (om en nabij € 11 bln.) beslaat ruim 90% van de totale inkomsten van de instellingen. De uitgaven van de staat aan het tertiair onderwijs beslaan ongeveer 1% van het BBP. Private financiering van onderzoek, andere commerciële activiteiten en donaties van private instellingen bedragen minder dan 9% van de inkomsten van de instellingen van het hoger onderwijs.
In het algemeen bestaan er geen registratie-, college- of examengelden voor het volgen van opleidingen in het hoger onderwijs in Duitsland zowel voor Duitse als niet-Duitse studenten. Studenten betalen meestal wel een (bescheiden) bijdrage aan een studentenlichaam die algemene administratieve handelingen voor studenten voor rekening neemt. Er zijn een aantal Lander (Beieren, Baden Wurtemberg) die voor studenten die aanzienlijk langer dan de voorziene tijd studeren of een tweede studie zijn aangevangen een bedrag van rond de € 500 berekenen. Er zijn rond de 20 private instellingen in het hoger onderwijs die wel collegegelden mogen innen en die individuele leningsregelingen voor studenten hebben geregeld.
Studiefinanciering Het Duitse studiefinancieringssysteem is gebaseerd op het subsidiariteitsprincipe. Dit betekent dat de ouders de eerste en meest belangrijke bron zijn voor het betalen van het onderwijs van de studenten. Publieke ondersteuning vindt alleen plaats wanneer ouders niet voldoende kunnen bijdragen. Deze financiële ondersteuning bestaat uit een combinatie van een directe financiële bijdrage en een indirecte bijdrage via belastingen. Het belangrijkste instrument van de directe studiefinanciering is de Bafög. Deze financiering bestaat voor 50% uit een beurs en voor 50% uit een lening. De hoogte van het bedrag is afhankelijk van het inkomen van ouders, de familiesituatie, het type onderwijs dat een student volgt en of een student uit huis woont of bij de ouders. Zo ontvangt een uitwonende student waarvan de ouders getrouwd zijn en een studerend kind onderhouden het maximale bedrag van rond € 600 per maand wanneer het maandinkomen onder Euro 1994 blijft en helemaal niets wanneer het fiscaal maandinkomen van de ouders boven € 4.486 uitkomt. Deze uitkeringen zijn afhankelijk van voldoende studievooruitgang en alleen bestemd voor studerenden die hun studie aanvangen voor hun 30ste. Slechts 23% van de totale studentpopulatie ontvangt enige vorm van studiefinanciering. Leningen moeten binnen een periode van 20 jaar worden afbetaald, te beginnen 4 jaar na het beëindigen van de studie.
Het gemiddelde inkomen van “normale” studenten ligt net beneden de € 700 per maand ; de helft van dit inkomen is afkomstig van de ouders, slechts 10% van de bijdrage van de Bafög en meer dan 30% uit inkomsten uit werk.
In de onderstaande tabel wordt een gecomprimeerd overzicht gegeven van de studiefinancieringsfaciliteiten in Duitsland.
Direct Student Grants
Germany
Direct Student Loans
Indirect Support: Fiscal
Bafog grant
Bafog loan
Bildungskredit
Ausbildungsfreibetrag (deduction)
Kindergeld (credit)
Dependent on
How much (max)
2592
2592
3600
924
1848
How much (max)
3510
3510
3600
924
1848
How many students
23%
23%
< 1%
n.a.
n.a.
type of student
FT
FT
FT
Parents
Parents
personal income-related (100% if below)
4330
4330
No
1848
7188
parental income-related
23928
Yes
No
No
No
family size
Yes
Yes
No
No
living condition
Yes
Yes
No
No away from home
academic performance
Yes
Yes
Yes
No
No
age
< 30
< 30
< 36
18-27
18-27
Gov
Gov
Banks
Gov
Gov
Student
Students
Student
Parents
Parents
n.a.
n.a.
No
No
Provided by Directed to How long
# of years/months/weeks
Regelnstudienzeit
satisfactory progress?
Yes
Regelnstudienzeit 24 months Yes
Yes
No
Engeland en Wales2 Hoger onderwijssysteem Het hoger onderwijssysteem in Engeland en Wales bestaat uit een universitair systeem van 74 instellingen en hoger beroepsonderwijs waarin 52 instellingen actief zijn. Voltijdse studenten in Engeland en Wales besteden drie jaar voor het verkrijgen van een honeurs diploma meestal met de titel van bachelor (undergraduate). Daarnaast bestaat er het masterniveau dat een jaar extra studie
2 De verschillende delen van het Verenigd Koninkrijk vormen aparte systemen; Engeland en Wales zijn
het grootste en meest homogene deel hierin.
vergt en tegenwoordig meestal een voorbode is voor het volgen van een Ph.D. opleiding (postgraduate). Iets meer dan 2 miljoen studenten volgen hoger onderwijs in het Verenigd Koninkrijk. Hiervan zijn er iets meer dan een derde deeltijdstudenten en ongeveer 20% postgraduates. Dit komt neer op zo’n 33 studenten per 1.000 inwoners.
Financiering hoger onderwijs Instellingen in het hoger onderwijs in Engeland en Wales ontvangen overheidsfinanciering aan de hand van studentenaantallen, de cursussen die worden gegeven en de hoeveelheid en kwaliteit van het onderzoek dat wordt verricht. Deze overheidsbijdrage beslaat iets meer dan 40% van alle inkomsten van de instellingen. Een aanzienlijk deel van de inkomsten uit publieke gelden is bovendien afkomstig van research councils, ongeveer 20%. Bijdragen uit private bronnen worden aan de ene kant gedragen door bedrijven en liefdadigheidsinstellingen, aan de andere kant door studenten door middel van collegegelden. De hoogte van het collegegeld in Engeland en Wales bedroeg in het jaar 2000/2001 PPP - € 1.473 en moest rond de 25% van de totale onderwijskosten van de instellingen beslaan. De hoogte is echter afhankelijk van het eigen inkomen en dat van de ouders. De inkomensgrens ligt bij PPP - € 24.390. Naar schatting betaalt slechts 39% van de studenten het volle bedrag, terwijl meer dan 40% niets ho efde te betalen3.
Studiefinanciering Het studiefinancieringssysteem in Engeland en Wales is in de afgelopen tien jaar continue in beweging geweest. Meest fundamentele verandering was de afschaffing in het jaar 1998/99 van de studentenbeurs voor undergraduates die volledig werd vervangen door een rentedragende lening. Meer dan driekwart 3 Meest recente aangekondige hervormingen bepleiten echter weer dat studenten het collegegeld niet van
te voren of tijdens de studie hoeven te betalen. De overheid geeft derhalve een voorschot ter hoogte van het collegegeld.
van de studenten heeft sindsdien de lening gekregen. Het niveau van de lening is afhankelijk van waar de student woont en bedroeg voor uitwonende studenten PPP - € 5.349 per jaar. Voor de meeste undergraduate studenten is de lening de enige vorm van ondersteuning buiten bijdragen van familie of inkomsten uit werk. Studenten die in moeilijke omstandigheden verkeren of uit families met een zeer laag inkomen komen, kunnen echter aanspraak maken op aanvullende toelagen. Postgraduate studenten komen niet voor een lening in aanmerking en kunnen alleen een opleiding volgen wanneer zij een beurs krijgen aangeboden of wanneer ze eigen geld kunnen besteden.
Al met al kunne n studenten in Engeland en Wales hun gemiddelde uitgaven niet dekken met de gemiddelde inkomsten. Deze constatering is echter meer het gevolg van de sterke variatie in de studentenpopulatie en in de beschikbare middelen. Het is echter wel duidelijk dat de lening een steeds belangrijkere rol heeft ingenomen. Dit heeft ertoe geleid dat de gemiddelde schuld aan het einde van de studie ongeveer PPP - € 16.500 bedraagt. De afbetaling van deze schuld vindt echter pas plaats op het moment dat de afgestudeerde een bruto inkomen van boven de PPP - € 13.700 heeft. Het terug te betalen bedrag wordt berekend als percentage van het inkomen boven de vastgestelde grens en ligt op dit moment op 9%. De belastingdienst int dit bedrag direct en sluist het vervolgens door naar de Student Loan Company.
Recente voorstellen stellen echter weer de herintroductie van beurzen voor als gevolg van een geconstateerde scheefgroei in de studentenpopulatie. Deze beurzen zouden op een niveau van rond de PPP - € 1.500 moeten liggen en vooral gericht zijn op studenten uit lagere inkomensfamilies.
In de onderstaande tabel wordt een gecomprimeerd overzicht gegeven van de studiefinancieringsfaciliteiten in Engeland en Wales.
United Kingdom
Direct Student Grants
Direct Student Loans
Dependent on
LEA Contribution
Research Council Studentships
Student Loan Company (SLC) Loans
How much (max)
1438
10.500
4.227
How much (max)
1438
16.000
5349-6587
How many students
61%
n.a.
74%
type of student personal income-related (100% if below)
UG
PG
UG
10.274
6 hrs per week
no for 75%, yes for 25%
parental income-related
24.390
No
family size
No
No
No
living condition
No
Yes
Yes
academic performance age
Provided by Directed to
No
Yes
No
> 18
No
< 50
local gov
research councils
gov
HEI
student
student
Ho w
# of years/months/weeks satisfactory progress?
Italië Hoger onderwijssysteem Het Italiaans hoger onderwijssysteem is in de laatste paar jaar gekenmerkt door grote veranderingen. Het academisch jaar 2001-2002 was het eerste jaar waarin het 3+2 systeem werd geïntroduceerd: 3 jaar voor de basis undergraduate diploma (Corso di Laurea) en twee jaar voor een gevorderde undergraduate diploma (Corso di Laurea specialistico). Na elk van deze opleidingen kan gekozen worden voor een mastersdiploma, waarvan de academische en financiële opzet door de individuele instellingen zelf worden gecontroleerd. De voornaamste beweegredenen voor deze hervorming waren het verkorten van de totale hoger onderwijsduur, de stroomlijning van het systeem met andere Europese systemen, en het geven van een grotere academische flexibiliteit voor studenten doordat de opzet van nieuwe vakken wordt vergemakkelijkt.
Hoger onderwijs wordt gegeven aan (technische) universiteiten, instituten van universiteiten en een reeks aan beroepsgerichte instellingen. Het merendeel van al deze instellingen zijn opgericht door de staat; een beperkt aantal komt voort uit de private sector en is erkend door de Italiaanse centrale overheid. In het jaar 2000-2001 bestonden er 76 universiteiten en zo’n 40 andere niet-universitaire instellingen. Het aantal studenten aan universitaire instellingen van hoger onderwijs bedroeg in hetzelfde jaar 1,66 miljoen. Dit komt neer op bijna 29 studenten per 1.000 inwoners.
Financiering hoger onderwijs Italië besteedt slechts 0,7 % van BBP aan hoger onderwijs; dit is een van de laagste bedragen van alle Europese OECD landen. Over het gehele onderwijssysteem wordt een veel meer gemiddeld bedrag besteed dat vergelijkbaar is met bijvoorbeeld Nederland. Regionale overheden hebben veel invloed bij de toebedeling van gelden naar de universiteiten. Instellingen mogen zelf bepalen hoeveel collegegeld zij heffen zolang dit niet meer dan 20% van de totale inkomsten beslaat
Studiefinanciering De Italiaanse grondwet vermeldt dat elke Italiaanse burger recht heeft op het ontvangen van financiële ondersteuning om een studie aan het hoger onderwijs te kunnen voldoen. Om dit recht te kunnen verwezenlijken moet aan vereisten ten aanzien van inkomsten van een familie en onderwijsprestaties voldaan worden. De financiële ondersteuning komt tot uiting in aantal instrumenten. Hiervan zijn de beurzen het belangrijkste terwijl het systeem op zich ook nog leningen en kwijtschelding van collegegelden kent. Vooral de eerste vereiste beperkt echter het aantal studenten dat in aanmerking komt voor enige vorm van studiefinanciering. Het familie- inkomen waarboven een student geen recht
meer heeft op een beurs ligt reeds bij een grens van € 14.000 - € 18.000. Het aantal studenten dat gebruik maakt van de beursregeling beslaat derhalve slechts 8%. Aangezien de regeling regionaal wordt ingevoerd verschilt het beursbedrag per universiteit. Bovendien is het bedrag afhankelijk van de afstand die een student van de hoger onderwijsinstelling afwoont: studenten die verder wonen, ontvangen meer. De totale reikwijdte van het bedrag loopt van € 900 tot € 4.600 per jaar. Aangezien het budget niet toereikend is voor alle studenten die in aanmerking komen, krijgt slechts een deel van de studenten de beurs daadwerkelijk. Echter alle studenten die in aanmerking komen krijgen kwijtschelding van hun collegegeld en de regionale studiebelasting die wordt geheven.
Verder kent het systeem nog renteloze leningen. Hiervan wordt echter zeer beperkt gebruik gemaakt: nog geen 1% van de studentenpopulatie vraagt een lening aan. Het gemiddelde van de uitgegeven leningen bedroeg € 3.500 op jaarbasis. Deze bijdragen beslaan echter minder dan 10% van he t totale (lage) inkomen van de student in Italië. De student is voor bijna 60% van dat inkomen afhankelijk van de ouders.
Het studiefinancieringssysteem was volledig afgestemd op een undergraduate opleiding. Nu er echter ook een mastersopleiding is opgericht in Italië bestaat er problemen over de toekenning van beurzen voor deze opleidingen, voornamelijk omdat de wet op de studiefinanciering in Italië niet rept over postgraduate opleidingen.
In de onderstaande tabel wordt een gecomprimeerd overzicht gege ven van de studiefinancieringsfaciliteiten in Italië.
Direct Student Grants
Italy
Direct Student Loans
Indirect Support: Fiscal
4648
1500
3500
7,70%
10%
All
personal income-related (100% if below) parental income-related
Travel
Regional study tax exemption 100
Meal
Prestiti d' Onore 3500
Tax credit
University fee exemption 900
Tax deductible
Public Dsu Grant 1808
Indirect Support: Other
195
155
64
n.a.
10%
1%
All
All
All
All
incl. in parent
n.a.
3500
No
No
Yes
10000
n.a.
Yes
No
No
No
No
No
No
No
No
No
Yes
Yes
No
Yes
Yes
Yes
Yes
Yes
academic performance
Yes
Yes
Yes
Yes
No
No
No
No
age
No
No
No
No
No
No
No
No
reg gov
HEI
reg gov
reg gov
fed gov
fed gov
reg gov
reg gov
student
student
student
srudent
parent
parent
student
student
100
19% of actual costs on tuition
< 1%
n.a.
n.a.
All
All
All
incl. in parent
incl. in parent
Yes
10000
10000
family size
No
living condition
How much (max) How much (max) How many students type of student
Dependent on
Provided by Directed to
195
How long
# of years/months/weeks satisfactory progress?
Polen Hoger onderwijssysteem Het hoger onderwijs in Polen leidt op tot de volgende diploma’s: een licentiaat dat gelijk is aan een bachelor wordt toegekend na 3 tot 3.5 jaar studie; ingenieurs (B.Sc.) volgen 3,5 tot 4 jaar studie in technische gebieden; en tenslotte de titel van Magister (vergelijkbaar met master) kan behaald worden na een 5-jarig programma of een 2 tot 2,5 jarig programma door een licentiaat of inzynier.
De totale populatie in 2001 is om en nabij 1,7 miljoen studenten. Bijna de helft van het aantal studenten is deeltijds. Dat betekent dat er meer dan 40 studenten
zijn per 1.000 inwoners, ruim het hoogste van alle 10 onderzochte landen. De groei in het hoger onderwijs is bijna expone ntieel: in begin jaren 90 bedroeg deze minder dan een derde van het huidige aantal. Er zijn in totaal 310 verschillende instellingen van hoger onderwijs waarvan 38 (technische) universiteiten die 50% van de studentenpopulatie voor rekening nemen. De overige instellingen zijn allen actief in het hoger beroepsonderwijs. Private instellingen in het hoger onderwijs vormen een belangrijk segment. In 1991 werd de eerste instelling opgericht, in 2001 bestond twee derde van aantal instellingen hieruit. Op dit ogenb lik volgt een derde van de studentenpopulatie een opleiding aan een private instelling.
Financiering hoger onderwijs Financiering van de publieke instellingen vindt plaats voor onderzoek en onderwijs apart. Het totale bedrag dat de Poolse overheid aan tertiair onderwijs besteed bedraagt 0,8% van het BBP (vergelijkbaar met Italië). Het bedrag dat een individuele instelling toekomt is afhankelijk van het aantal studenten, de mate van kostintensieve studies die wordt aangeboden, het aantal hoogopgeleide docenten en de subsidie die is ontvangen in voorgaande jaren. In aanvulling op de overheidsbegroting kunnen publieke instellingen in bepaalde gevallen (in geval van doublure, avond- of part-time studies, postgraduate studies) collegegelden heffen. Het aandeel van de collegegelden bij deze instellingen bedraagt reeds 13,1% van de totale inkomsten voor onderwijs. Private instellingen zijn bijna volledig afhankelijk van collegegelden. In 1997 was bijna 95% van hun inkomsten afkomstig uit collegegeld.
Studiefinanciering Hoewel er een verscheidenheid aan verschillende studiefinancieringsinstrumenten bestaat in Polen, kan slechts een beperkt aandeel van de studenten hiervan gebruik maken. Van overheidswege bestaat er
een kredietfaciliteit die ervoor zorgt dat commerciële banken leningen kunnen aanbieden aan voltijdse studenten die voor hun 25ste hun studie aanvangen. De overheid staat voor hen garant en bovendien compenseert deze ook de helft van de rente die over de lening moet worden betaald. Het maandelijkse bedrag dat kan worden ontvangen bedraagt PPP - € 213. De lening kan voor een periode van zes jaar verkregen worden en moet via maandelijkse bijdragen in een periode die maximaal tweemaal de leenperiode bedraagt, terugbetaald worden. Het budget dat de overheid voor dit leeninstrument ter beschikking heeft is beperkt en derhalve komt slechts 1,8% van de studenten hiervoor in aanmerking. Naast de lening bieden universiteiten een aantal verschillende beurzen aan. Een eerste vorm is de ‘sociale’ beurs die afhankelijk is van het inkomen van de familie van de student en in principe alleen bestemd voor lage inkomens. Zo’n 10% van alle voltijdse studenten ontvangt op deze wijze een beurs die varieert van PPP - € 52 tot 90 per maand. Daarnaast bestaan er ook bepaalde prestatiebeurzen. Studenten die een bepaald cijferniveau halen dat door de universiteit wordt aangegeven komen voor een beurs in aanmerking. Bijna 20% van het aantal voltijdse studenten ontving op deze wijze een beurs van tussen de PPP - € 137 en PPP - € 232 per maand. Tenslotte kunnen studenten die bij de hoogste 5% afgestudeerden horen in aanmerking komen voor kwijtschelding van 20% van de lening die zij zijn aangegaan.
De totale bedragen die studenten tijdens hun studie kwijt zijn aan kosten van onderwijs en levensonderhoud liggen tussen de PPP - € 4.345 (geen collegegeld, publieke instelling) en PPP - € 10.555 (collegegeld, private instelling) (een gemiddeld jaarinkomen van een alleenstaande productiewerker is ongeveer PPP - € 14.000). Hoewel geen informatie beschikbaar is over andere bronnen van inkomsten is het duidelijk dat vele studenten afhankelijk zijn van spaargeld, inkomen uit werk en/of bijdragen van ouders.
In de onderstaande tabel wordt een gecomprimeerd overzicht gegeven van de studiefinancieringsfaciliteiten in Polen.
Direct Student Loans
Poland
Direct Student Grant Social Grant
Scientific Grant
Performance Grant (MoNE)
Student Loan and Credit Fund
Dependent on
How much (max)
520
1370
430
2130
How much (max)
900
2320
430
2130
How many students
10%
20%
5%
1,80%
type of student
FT
FT
All
All
personal income-related (100% if below)
Yes
No
No
Yes
parental income-related Yes (var)
No
No
Yes (var)
family size
No
No
No
No
living condition
No
No
No
No
academic performance age
No
Yes
Yes
Yes
No
No
No
< 25
HEI
HEI
gov
banks
student
student
student
student
Provided by Directed to Ho w
# of years/months/weeks satisfactory progress?
Verenigde Staten (Californië) Hoger onderwijssysteem In de Verenigde Staten liggen de belangrijkste verantwoordelijkheden voor het hoger onderwijs op het niveau van de individuele staten. De precieze vormgeving van het hoger onderwijssysteem verschilt dientengevolge per staat. We hebben ons derhalve gericht op één staat, te weten Californië. In Californië bestaat het publieke hoger onderwijs systeem uit drie instellingen, die geheel of gedeeltelijk door de staat worden gefinancierd, namelijk:
•
de California Community Colleges (CCC); deze instelling bestaat uit ruim 100 colleges die onderwijs bieden aan meer dan een miljoen studenten;
•
de California State University (CSU); deze bestaat uit 22 campussen waar onderwijs wordt geboden aan ca. 300.000 studenten;
•
de University of California (UC); deze instelling bestaat uit 9 campussen, waaraan ca. 170.000 studenten studeren en richt zich meer op onderzoek dan de twee bovengenoemde instellingen.
Daarnaast wordt hoger onderwijs in Californië ook aangeboden door een groot aantal private instellingen. Het grootste deel hiervan bestaat uit Independent Colleges and Universities (ICU’s), waarvan er 75 zijn die onderwijs bieden aan ongeveer 214.000 studenten. Het hoger onderwijs kent de volgende niveaus: de zogenaamde undergraduate opleiding waarmee men een bachelordiploma kan verkrijgen, de graduate opleiding die bij voltooiing een masterdiploma met zich meebrengt (doctoraal) en de Ph.D. Degree.
Financiering hoger onderwijs De uitgaven van de staat Californië aan het hoger onderwijs bedragen ongeveer 0,8% van het BBP van de staat. Californië heeft een systeem met zowel publieke als private instellingen voor hoger onderwijs. Er is sprake van collegelddifferentiatie en vooral bij de private instellingen zijn de collegegelden hoog. In aanvulling op de inkomsten uit collegegelden, hebben de private instellingen inkomsten uit een groot aantal andere bronnen, zoals donaties van individuen of stichtingen. De publieke instellingen worden gedeeltelijk gefinancierd door de staat Californië, maar ook deze instellingen hebben aanvullende inkomsten uit andere bronnen. De CCCs worden bijna volledig (95,6%) gefinancierd door de staat Californië; de CSU wordt voor 60% gefinancierd door de staat en de UC wordt voor 25,7% gefinancierd door de staat. De hoogte van het collegegeld varieert per type onderwijsinstelling en is,
bij de publieke instellingen, tevens afhankelijk van de vraag of men inwoner van de staat Californië is. Het collegegeld kan variëren van $ 330 per jaar voor een CC tot meer dan $ 25.000 per jaar voor een private instelling.
Studiefinanciering In de Verenigde Staten wordt uitgegaan van een Expected Family Contribution (EFC), waarbij de familie van de student afhankelijk van het inkomen bijdraagt aan de studie. Dit is minder dan $ 800 voor families met een inkomen beneden de $ 20.000 en loopt in stappen van $ 20.000 op tot minimaal $ 17.800 voor families met een inkomen boven de $100.000. Daarnaast wordt van studenten verwacht dat zij werken om hun studie te financieren. De derde bron is de steun aan studenten afkomstig van de federale overheid, de staat, individuele instituten en verscheidene publieke en private bronnen. Deze wordt via een veelvoud aan regelingen uitgekeerd. In het studiejaar 1999-2000 werd in Californië circa $ 6,1 miljard uitgekeerd aan studiesteun. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen terugbetaalbare steun en niet-terugbetaalbare steun.
In de eerste categorie vallen de work-study, een door de overheid gesubsidieerd programma voor student-assistenschappen, en verschillende soorten leningen. Deze leningen zijn voor zowel undergraduate als graduate studenten toegankelijk en bieden leningen aan tegen lage rentetarieven (al dan niet gesubsidieerd door de overheid). De zogenaamde Federal Stafford (un)subsidized Loans hebben een maximum leenbedrag van $ 65.500 en de Federal Perkins Loans een maximum van $ 40.000. Voor ouders van undergraduates is er de zogenaamde PLUS lening. Meer dan twee derde van alle hulp in 1999-2000 bestond uit leningen. Onder de categorie giften vallen de scholarships en de grants. Scholarships worden toegekend op basis van academische prestatie, talent of een ander kenmerk van studenten. Deze steun is afkomstig van de instituten en (publieke) organisaties. De grants worden toegekend op basis van behoeftigheid. De
belangrijkste zijn: Pell Grant, een jaarlijkse federale toelage van $ 300 - $ 3.300, Supplemental Education Opportunity Grant, een federale toelage voor additionele steun van $ 100 - $ 4.000, de Cal Grant, een toelage vanuit de staat. Naast deze directe steun kunnen studenten ook aanspraak maken op belastingreductie van maximaal $ 1.500 per jaar via het HOPE en Lifelong Learning programma. In 2002 werd in de gehele VS op deze wijze een indirecte steun van $ 7,6 miljard gegeven.
In de onderstaande tabel wordt een gecomprimeerd overzicht gegeven van de studiefinancieringsfaciliteiten in Verenigde Staten (Californië).
United States
Direct Student Grants
Direct Student Loans
How many students
23%
8%
5%
n.a.
28%
3,20%
type of student
Dependent on
personal income-related (100% if below) parental income-related family size living condition academic performance age
total cost less any other aid 2,90%
Tax Exemption of Study Savings Plan
5200
Loan Interest Deduction
3500
16200
Lifetime Learning Credit
Perkins Loans
9200
var.
HOPE
Stafford Loans
var.
8200
University Loans
University Grants
1250
3500
Work-study Program
CAL Grant
87
2900
PLUS
SEOG Grant
350
How much (max)
Pell Grant How much (max)
Indirect Support: Fiscal
var.
var.
1320
1760
2200
1760
var.
var.
1320
1760
2200
1760
4,10%
n.a.
n.a.
n.a.
n.a.
n.a.
PS ed
PS ed (at least HT)
PS ed (at least HT)
UG
UG
All
UG/ Grad
Yes
Yes
No
var.
var.
var.
No
Yes
var.
No
No
No
No
Yes No No
Yes No No
No No No Yes No
var. var. var. Yes No
var. No No No No
var. No No No No
No No No No No
Yes No No No No
var. var. var. Yes No
41k No No No No
41k Yes No No No
110k No No No No
191k No No No No
fed gov
fed gov
fed gov
fed gov
HEI
fed gov
fed gov
fed gov
fed gov
Student
Student
Parent
Student
Student
tax filer
tax filer
tax filer
tax filer
No
No
Provided by
fed gov
Directed to
Student Student
fed gov state gov
HEI
Student Student
UG (at least UG/ Grad UG/ Grad UG parents UG/ Grad UG/ Grad HT)
Ho w
# of years/months/weeks satisfactory progress?
Zweden Hoger onderwijssysteem Het Zweedse hoger onderwijssysteem is uitermate flexibel van karakter. Studenten krijgen grote vrijheid om via cursussen vorm te geven aan hun studie. Een cursus kan een lengte beslaan tussen vijf weken en anderhalf jaar. Cursussen en studieprogramma’s worden geaccordeerd door de instelling die
slechts een aantal richtlijnen en doelstellingen van de centrale overheid in overweging moet houden. Er zijn in Zweden ongeveer 50 instellingen die de overheid heeft erkend. Hiervan behoren er driekwart tot de publieke sector. De overige instellingen worden beheerd door private toezichtorganen. In 2001 studeerden er ongeveer 330.000 studenten aan deze instellingen. Dit zijn ruim 37 studenten per 1.000 inwoners.
Op het centrale niveau wordt verder alleen uiteengezet welk soort algemene diploma’s behaald kunnen worden. Dit zijn een universiteitsdiploma (na twee jaar studie) een bachelor-graad (drie jaar voltijdse studie waarvan de helft in het hoofdvak) en een master-graad na vier jaar waarvan de helft in het hoofdvak. In aanvulling hierop bestaan er nog zo’n zestig beroepsdiploma’s die tussen een en 5,5 jaar kunnen vereisen.
Financiering hoger onderwijs Instellingen in het Zweeds hoger onderwijs krijgen overheidsfinanciering aan de hand van studentenaantallen en behaalde resultaten (uitgedrukt in slagingspercentages). De hoogte van de toekenningen aan de hand van deze getallen wordt jaarlijks door de Zweedse overheid bepaald. De toekenningen kunnen per studiegebied verschillen. Zestig procent van alle inkomsten van de instellingen zijn afkomstig van de Zweedse centrale overheid. Het overige deel van de inkomsten bestaat uit gelden voor onderzoeken en contractwerk en is afkomstig van research councils, sectorale agentschappen of van private partijen. Deze laatste categorie beslaat zo’n 10 van de inkomsten. Het totale onderwijs in Zweden ontvangt rond 4,4% van het BBP, hoger onderwijs neemt hiervan een derde voor rekening. Het Zweedse onderwijssysteem is gebaseerd op algemeen en kosteloos toegang tot hoger onderwijs. Dit betekent dat er geen collegegelden worden geheven.
Studiefinanciering Elke student die hulp nodig heeft bij het bekostigen van zijn of haar studie (kosten voor levensonderhoud) kan deze van de Zweedse overheid ontvangen. Deze ondersteuning bestaat voor een deel uit een beurs (iets boven de € 200 per vier weken) en voor een groter deel uit een lening (ongeveer € 400). Deze steun kan per week worden opgenomen en kan maximaal 240 weken beslaan (het equivalent van zes studiejaren). Om voor ondersteuning in aanmerking te komen, moeten studenten aan bepaalde prestatievereisten voldoen. Een student van 50 jaar of ouder komt niet meer in aanmerking voor studiefinanciering; deeltijd studenten krijgen het aandeel dat ze studeren uitgekeerd (bijv. een halftijdstudent krijgt 50% van de genoemde bedragen). Alleen het inkomen van studenten en niet van de ouders wordt in aanmerking gekomen bij het bepalen van eventuele reducties. Recente hervormingen in het Zweedse financieringsstelsel hebben studenten de mogelijkheid gegeven om tot een hoger bedrag (ongeveer € 8.800) te kunnen bijverdienen zonder dat dit ten koste gaat van de beurs en/of lening. Bijna 80% van de Zweedse studenten ontvangt een beurs. Hiervan vraagt nog eens 80% een lening aan. Voor studenten aan bepaalde opleidingen en die boven de 25 jaar zijn bestaan aanvullende beurzen en leningen. Hiervoor is slechts een beperkt budget aanwezig en deze worden dan ook in volgorde van binnenkomst gehonoreerd. Van studenten die zowel een lening en een beurs ontvangen, werkt 15% in meer of mindere mate bij. Studenten die alleen een beurs ontvangen (bijna 20% van alle studenten) gebruiken in veel grotere mate spaargeld en bijdragen van hun ouders om hun studie te bekostigen. Meer dan de helft van de studenten werk helemaal niet gedurende de studie en slechts 10% werkt meer dan 11 uur per week.
Leningen moeten binnen 25 jaar of voor de leeftijd van 60 worden terugbetaald. Over de lening is een rente verschuldigd die gangbaar is aan markttarieven en vanaf het moment van lenen ingaat. De gemiddelde studielening bedroeg in 1999 ongeveer € 10.200.
In de onderstaande tabel wordt een gecomprimeerd overzicht gegeven van de studiefinancieringsfaciliteiten in Zweden.
Sweden
Student Higher Loan
Supplementary Loan
2115 2115 78% All
5052 5052 n.a. All
4034 4034 58% All
1327 1327 n.a. All
1664 1664 3% FT
8759
8759
8759
n.a.
No No No Yes < 50
No No No Yes 25 ≤ Χ < 50
No No No Yes < 50
No No No Yes ≥ 25
No No No No ≥ 25
No No Yes No 18 ≤ Χ < 29
gov
gov
gov
gov
gov
gov
student
student
student
student
student
student
Housing
Student Assistance Loan
Ho w
# of years/months/weeks satisfactory progress?
Indirect Support
Student Higher Grant
Provided by Directed to
Direct Student Loans
Student Assistance Grant
Dependent on
How much (max) How much (max) How many students type of student personal income-related (100% if below) parental income-related family size living condition academic performance age
Direct Student Grants
550-1100 12,40% FT No
Bijlage 3 Onderzoeksrapport van het CPB
CPB Document
Oktober, 2003
Effecten van invoering van een sociaal leenstelsel in het Nederlands hoger onderwijs Bas Jacobs, Erik Canton
Centraal Planbureau Van Stolkweg 14 Postbus 80510 2508 GM Den Haag Telefoon Telefax Internet
(070) 338 33 80 (070) 338 33 50 www.cpb.nl
Inhoud Ten geleide
39
Managementsamenvatting
40
1
Inleiding
1
2
Overheidsinterventie in het hoger onderwijs
2
2.1
Rechtvaardigheidsargumenten
2
2.2
Economische argumenten
4
3
Leenstelsel ter financiering van de studie
7
4
Analysekader
11
4.1
Loonprofielen
11
4.2
Huidige subsidies en varianten
11
5
Beantwoording van de vragen van de CUNS
13
6
Conclusies
31
Annex A: Achtergrondinformatie bij de berekeningen
32
Annex B: Aanvullende vragen studentenorganisaties
33
Literatuur
42
Ten geleide De Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancieringsstelsel (CUNS) beoogt uitgangspunten te formuleren voor een nieuw stelsel van studiefinanciering in Nederland. Hierbij wordt onder meer gedacht aan de invoering van een sociaal leenstelsel. De CUNS heeft het CPB benaderd om onderzoek te verrichten naar de economische effecten van terugbetaling van een studielening, en heeft daarbij een aantal specifieke vragen. In dit CPB Document staat de beantwoording van deze vragen centraal.
F.J.H. Don, directeur
Samenvatting De Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancieringsstelsel (CUNS) beoogt uitgangspunten te formuleren voor een nieuw stelsel van studiefinanciering in Nederland. Hierbij wordt onder meer gedacht aan de invoering van een sociaal leenstelsel. De CUNS heeft het CPB benaderd om onderzoek te verrichten naar de economische effecten van terugbetaling van een studielening. Het onderzoek is uitgevoerd in twee fasen. Voor de eerste fase zijn zes specifieke vragen voorgelegd:
1.
Wat zal het invoeren van een leenstelsel voor gevolgen hebben op de betaalcapaciteit van exstudenten?
2.
Wat is het effect van een studieschuld op de inkomenspositie van ex-studenten?
3.
Wat zal het invoeren van een leenstelsel voor gevolgen hebben op de arbeidsparticipatie van e x-studenten?
4.
Wat is het effect van een studieschuld op de loonvorming?
5.
Wat zijn van al deze aspecten de macro-economische gevolgen?
6.
Wat zijn de effecten van een leenstelsel voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs?
De beantwoording van deze vragen staat centraal in de hoofdtekst van dit document. In de tweede fase zijn aanvullende vragen voorgelegd. Dit betreft de effecten van voorstellen vanuit de studentenorganisaties. De antwoorden op deze vragen zijn opgenomen in de bijlage. De overheid draagt in belangrijke mate bij aan de financiering van hoger onderwijs. De gemiddelde kosten per student in het hoger onderwijs bedragen ongeveer 8400 euro per jaar, studenten betalen op dit moment hiervan ongeveer 12%. Het volgen van een opleiding in het hoger onderwijs levert voor een student een flink rendement op: gemiddeld is het privaat rendement van een jaar hoger onderwijs in de orde van grootte van 7% voor HBO en 9% voor WO. 4 Een belangrijke reden voor de overheid om subsidies voor hoger onderwijs te verschaffen is het bevorderen van de toegankelijkheid. Voor het volgen van een studie is geld nodig. Een commerciële bank is niet altijd bereid een lening te verschaffen. Aan studeren zijn ook risico’s verbonden die moeilijk te verzekeren zijn. Als studenten niet kunnen lenen voor hun studie of de risico’s van studeren niet kunnen verzekeren kan de toegankelijkheid in gevaar komen. De Nederlandse overheid verschaft daarom direct subsidies via studiebeurzen of indirect via de bekostiging van instellingen. Subsidies zijn echter niet optimaal om de genoemde kapitaalmarktproblemen op te lossen. Studenten zonder problemen om hun studie te bekostigen ontvangen ook onderwijssubsidies. Verder verkleinen subsidies het risico in toekomstig inkomen niet. Een andere reden voor het verschaffen van subsidies voor hoger onderwijs zijn externe effecten. Een opleiding in het hoger onderwijs kan ‘spill-over’ effecten geven naar anderen waardoor de welvaart toeneemt. Om subsidies te kunnen verschaffen moeten 4 In deze schatting zijn alleen de gederfde inkomens als kosten van studeren meegenomen.
belastingen worden geheven. Het heffen van belastingen is in het algemeen ongunstig voor de welvaart.
Een sociaal leenstelsel kan op een efficiëntere manier problemen op de kapitaal- en verzekeringsmarkt ondervangen. Bij een sociaal leenstelsel schiet de overheid de private bijdrage van studenten voor met een lening, en ex-studenten betalen de lening naar draagkracht terug. Deelname aan het sociaal leenstelsel is vrijwillig en er is een maximum voor het leenbedrag. Vanwege hoge private rendementen van een opleiding in het hoger onderwijs kunnen de private bijdragen verhoogd worden zonder de toegankelijkheid in gevaar te brengen. Bovendien hoeven studenten geen leenangst te hebben, omdat zij alleen hun schuld dienen af te lossen wanneer hun latere inkomen hoog genoeg is. Door de overgang naar een sociaal leenstelsel kan daarom efficiëntieverbetering worden bereikt, zonder dat de toegankelijkheid in het geding komt. Omdat met minder publieke middelen kan worden volstaan, kan verstorende belastingheffing worden gereduceerd. In principe kunnen de vrijkomende publieke middelen worden teruggesluisd naar hoger opgeleiden. Als dit niet gebeurt, treedt een lastenverzwaring op voor hoger opgeleiden. Maar ook in dat geval zullen de negatieve effecten op de arbeidsparticipatie van hoger opgeleiden beperkt zijn. Er zijn aanwijzingen dat externe effecten vooral belangrijk zijn in de eerste fasen van de onderwijsloopbaan, bij onderwijs aan achterstandsgroepen en bij R&D. Een terugsluis van middelen in deze richting kan hogere maatschappelijke opbrengsten geven.
Beantwoording van de vragen van de CUNS
1.
Wat zal het invoeren van een leenstelsel voor gevolgen hebben op de betaalcapaciteit van exstudenten?
2.
Wat is het effect van een studieschuld op de inkomenspositie van ex-studenten?
Deze twee vragen liggen in elkaars verlengde en worden daarom tesamen beantwoord. Het huidige Nederlandse stelsel van studiefinanciering kent een beperkte inkomensafhankelijkheid ten aanzien van de terugbetaling van leningen, en heeft bovendien ‘hypotheek’-achtige kenmerken zoals vaste aflossingsbedragen. Bij een sociaal leenstelsel met een private bijdrage van 25% en volledige risicodeling onder studenten ligt het terugbetalingstarief rond de 2% van het inkomen. En wanneer studenten de helft van de totale kosten zouden dragen komen we in de berekeningen uit op een terugbetalingstarief van ten hoogste 5%. Deze tarieven (van 2 en 5 %) gelden voor alle studenten en worden terugbetaald totdat de lening is afgelost. Bij een hoog terugbetalingstarief worden studieschulden in snel tempo afgelost, zodat een kleinere risicoopslag op de rente volstaat. Net als bij andere verzekeringen is het voordeel hiervan dat de goede risico’s (studenten met gunstige verwachtingen omtrent hun toekomstig inkomen) vaker zullen deelnemen aan het sociaal leenstelsel en daarmee bijdragen aan de verzekering van de
slechte risico’s. Bij lagere terugbetalingstarieven lossen ex-studenten minder snel af (en meer mensen hebben nog niet hun volledige schuld afgelost op hun 65e) waardoor onderlinge solidariteit belangrijker wordt. De benodigde hogere risico-opslagen zullen het probleem van averechtse selectie verergeren.
3.
Wat zal het invoeren van een leenstelsel voor gevolgen hebben op de arbeidsparticipatie van e x-studenten?
De verhoging van de private bijdragen aan hoger onderwijs leidt tot aanzienlijke overheidsbesparingen. In principe kunnen deze middelen worden terugges luisd naar hoger opgeleiden. In de berekening is dat niet gedaan en nemen de belastingtarieven voor hoger opgeleiden toe. De verhoging van de effectieve marginale belastingtarieven maakt het minder aantrekkelijk om te werken, waardoor de arbeidsparticipatie van hoger opgeleiden zou kunnen dalen. Deze substitutie-effecten van een sociaal leenstelsel zijn echter klein, met name vanwege betrekkelijk geringe arbeidsaanbodelasticiteiten.
4.
Wat is het effect van een studieschuld op de loonvorming?
De gevolgen van het sociaal leenstelsel voor loonvorming zijn lastig te bepalen, en we volstaan in de analyse met het duiden van twee effecten. Bij een gegeven gemiddelde belastingvoet impliceert een stijging van de marginale belastingvoet dat de overheid een groter deel van de loonstijging absorbeert. Loonstijgingen worden daarmee minder aantrekkelijk voor vakbonden en werkgevers. Door mogelijk grotere effectieve progressie van het belastingstelsel bij een sociaal leenstelsel kunnen de lonen aldus worden gematigd en de arbeidsvraag vergroot. Dit effect is afwezig in een gewoon leenstelsel. Deze effecten kunnen bovendien door een terugsluis teniet worden gedaan. Ten tweede, algemene evenwichtseffecten kunnen zorgen voor afzwakking van de uiteindelijke effecten. Een daling van het relatieve aanbod van hoger opgeleiden kan leiden tot stijgende lonen van geschoolde werknemers. De toename van het privaat rendement van hoger onderwijs nodigt uit tot meer instroom. Het aanbod van hoger opgeleiden zal zich dan (geheel of ten dele) kunnen herstellen, en het privaat rendement zal weer wat dalen.
5.
Wat zijn van al deze aspecten de macro-economische gevolgen?
Bij de beantwoording van de vraag naar de macro-economische gevolgen van invoering van een sociaal leenstelsel kijken we met name naar de besparingen die de overheid kan realiseren. De omvang van deze overheidsbesparingen zal afhangen van de exacte vormgeving van het sociaal leenstelsel. Zo zullen de besparingen lager uitvallen wanneer de overheid de kosten van de verzekering draagt. De niet afbetaalde studieleningen komen dan immers ten laste van de
algemene middelen. Ook een aantal andere varianten van het sociaal leenstelsel worden beschouwd. De overheidsbesparingen kunnen oplopen tot zo’n 1,6 mrd euro.
6.
Wat zijn de effecten van een leenstelsel voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs?
De toegankelijkheid van hoger onderwijs is gewaarborgd in een sociaal leenstelsel, omdat iedereen met voldoende aanleg in aanmerking kan komen voor een studielening. Als bij de introductie van een sociaal leenstelsel de private bijdragen worden verhoogd betekent dit een prijsstijging van hoger onderwijs. Empirisch onderzoek laat zijn dat studenten weinig gevoelig zijn voor veranderingen in de prijs van hoger onderwijs. Bij hogere private bijdragen kan de instroom in het hoger onderwijs daarom licht afnemen.
7.
Wat zijn de effecten van de voorstellen vanuit studentenorganisaties? (Appendix)
De kern van de voorstellen vanuit studentenorganisaties is een verhoging van het budget ter dekking van de kosten voor levensonderhoud. De berekeningen laten zien dat dit kan leiden tot relatief hoge terugbetalingstarieven (15 % of hoger). Dit komt doordat in de voorstellen de verhoging van de budgetten voor levensonderhoud in korte tijd moeten worden terugbetaald. Bovendien drukt de terugbetaling op de fase van het leven waarin afgestudeerden nog relatief weinig verdienen. De voorstellen leiden in sommige gevallen tot aanzienlijke verliezen voor de overheid door het niet afbetalen van studieschulden.
Inleiding Eind 2002 is de Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancieringsstelsel (CUNS) in het leven geroepen. De CUNS beoogt uitgangspunten te formuleren voor een nieuw stelsel van studiefinanciering in Nederland. Hierbij wordt onder meer gedacht aan de invoering van een sociaal leenstelsel. De CUNS heeft het CPB benaderd om onderzoek te verrichten naar de economische effecten van terugbetaling van een studielening, en heeft daarbij de volgende specifieke vragen:
1.
Wat zal het invoeren van een leenstelsel voor gevolgen hebben op de betaalcapaciteit van exstudenten?
2.
Wat is het effect van een studieschuld op de inkomenspositie van ex-studenten?
3.
Wat zal het invoeren van een leenstelsel voor gevolgen hebben op de arbeidsparticipatie van e x-studenten?
4.
Wat is het effect van een studieschuld op de loonvorming?
5.
Wat zijn van al deze aspecten de macro-economische gevolgen?
6.
Wat zijn de effecten van een leenstelsel voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs?
In deze notitie staat de beantwoording van deze vragen centraal. Twee opmerkingen dienen hierbij te worden gemaakt. Ten eerste vereist beantwoording van de vragen een nadere invulling van de plannen rondom sociaal leenstelsel of academicibelasting. Een complicatie hierbij is dat de CUNS niet voornemens is om uitspraken te doen over bijvoorbeeld de verhouding tussen het beursgedeelte en het leengedeelte in het nieuwe stelsel van studiefinanciering. De CUNS zal alleen aanbevelingen op hoofdlijnen doen. Om toch de CUNS van input te voorzien, zullen wij in deze gevallen een aantal mogelijke varianten doorrekenen. Op de tweede plaats is voor de beantwoording van de vragen van de CUNS slechts weinig tijd beschikbaar. Dit beperkt de mogelijkheden voor het CPB om uitgebreider onderzoek te verrichten. Allereerst zal een korte uiteenzetting volgen over de argumenten voor overheidsinterventie in het hoger onderwijs en essentiële kenmerken van een (sociaal) leenstelsel, alvorens tot de beantwoording van de vragen over te gaan.
Overheidsinterventie in het hoger onderwijs De overheid draagt in belangrijke mate bij aan de financiering van hoger onderwijs. Collegegelden worden kunstmatig laag gehouden, universiteiten en hogescholen ontvangen publieke bekostiging, en (de meeste) studenten komen in aanmerking voor studiefinanciering. De gemiddelde kosten per student in het hoger onderwijs bedragen zo’n 8400 euro per jaar, en de private bijdrage van studenten bedraagt ongeveer 12%. Daar staat tegenover dat een opleiding in het hoger onderwijs een flink rendement oplevert: gemiddeld is het privaat rendement van een jaar hoger onderwijs in de orde van grootte van 7% voor HBO en 9% voor WO (zie Canton, 2001). Waarom is overheidsingrijpen in de markt voor hoger onderwijs nodig? Welke instrumenten kunnen het beste worden gebruikt? Er zijn economische redenen en rechtvaardigheids-argumenten voor overheidsinterventie in het hoger onderwijs.
Rechtvaardigheidsargumenten Dikwijls wordt beweerd dat de overheid moet ingrijpen in het hoger onderwijs vanuit rechtvaardigheid. De literatuur onderscheidt twee argumenten: •
inkomensherverdeling
•
verticale sociale mobiliteit
Het eerste argument is gebaseerd op het idee dat deelname aan hoger onderwijs van invloed is op de inkomensverdeling. Overheidssteun aan hoger onderwijs kan dan leiden tot een vlakkere inkomensverdeling. Het idee is dat de ‘skill premium’ (het salaris van een hoger opgeleide ten opzichte van het salaris van een laag opgeleide werknemer) zal dalen als er meer hoger opgeleiden zijn. De meer gelijke inkomensverdeling kan vanuit rechtvaardigheidsoogpunt worden geprefereerd. Het is echter de vraag of inkomensherverdeling via dit mechanisme moet worden bereikt of dat andere instrumenten (zoals progressieve belastingheffing) te prefereren zijn. Op de eerste plaats zijn studenten (gemiddeld genomen) weinig prijsgevoelig (we komen hier nog op terug), zodat substantiële publieke bekostiging nodig is om de onderwijsdeelname te beïnvloeden. Ten tweede, subsidies aan hoger onderwijs leiden tot inkomensoverdrachten van de gemiddelde belastingbetaler naar de groep toekomstige welgestelden (beschouwd over de levenscyclus). Deze regressieve herverdeling van inkomens kan het nivellerende effect op de inkomens-verdeling teniet doen.5 Progressieve belastingen daarentegen zorgen ervoor dat inkomens-ongelijkheid bij de 5 Zie ook Dur en Teulings (2001).
bron wordt aangepakt, zonder dat dit gepaard gaat met regressieve inkomensoverdrachten. Progressieve belastingen hebben ook een efficiëntievoordeel ten opzichte van subsidies: excessieve prikkels om te studeren worden vermeden en er zullen minder ‘marginale studenten’ instromen. (De mogelijk negatieve effecten van progressieve belastingen op de leerbeslissing moeten wel gecompenseerd worden via hogere onderwijssubsidies.)6
Het tweede motief, verticale sociale mobiliteit, betreft de notie dat mensen gelijke kansen op persoonlijke ontwikkeling moeten hebben, ongeacht sociaal-economische achtergrond. Getalenteerde mensen afkomstig uit sociaal-economisch zwakke gezinnen moeten aldus de kans krijgen om de sociale ladder te beklimmen, en onderwijs is daartoe een belangrijk middel. Dit punt wordt vaak genoemd als rechtvaardigheidsargument, maar is ook een bekend resultaat uit de economische literatuur over kapitaalmarktimperfecties (het is niet efficiënt als de beslissing om al dan niet te studeren afhangt van het ouderlijk inkomen). In feite betreft dit de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Het subsidiëren van onderwijs is een manier om deelname aan hoger onderwijs te bevorderen. Maar er zijn ook andere instrumenten beschikbaar, die wellicht meer zijn toegesneden op het probleem. Toegankelijkheid kan worden gewaarborgd zonder het kostbare instrument van generieke subsidiering, bijvoorbeeld door een goed leenstelsel aan te bieden (zoals een variant van het Australische leenstelsel of een academicibelasting). Iedereen die daarvan gebruik wil maken kan in dat geval immers gaan studeren. We komen hierop terug bij de bespreking van de economische argumenten.
Overigens lijkt het hoger onderwijs in Nederland goed toegankelijk te zijn. De doorstroming van HAVO/VWO naar het hoger onderwijs is hoog. In 2000 ging 76% van de HAVO gediplomeerden naar een vervolgopleiding in het HBO (en 14% koos voor de beroepsopleidende leerweg, BOL; een deel van de HAVO gediplomeerden komt via het MBO terecht in het HO), 69% van de VWOers stroomde door naar het universitair onderwijs en 24% van de VWO-ers begon aan een HBOopleiding (OCenW, 2003). Tenslotte merken we op dat ook consumptiemotieven een rol kunnen spelen bij de beslissing om al dan niet te gaan studeren. Als consumptiemotieven belangrijk zijn, dan zullen rijkere mensen ook meer onderwijs kopen. Dat hoeft dan niet te maken te hebben met gebrekkige toegankelijkheid.
Een meer paternalistisch argument voor overheidsinterventie betreft verschillen in individuele en maatschappelijke preferenties. Als jongeren sterk risicomijdend zijn, een hoge tijdsvoorkeur hebben of geen schulden willen opbouwen zou de overheid kunnen ingrijpen vanuit emancipatieoogpunt. Goede voorlichting over de voordelen van een opleiding in het hoger onderwijs, te beginnen in het voortgezet onderwijs, kan een efficiënter instrument zijn dan verhoging van de publieke subsidies. 6 Zie Bovenberg en Jacobs (2001).
Economische argumenten De belangrijkste economische argumenten om te interveniëren in de markt voor hoger onderwijs en de daarbij behorende optimale beleidsreactie zijn samengevat in Tabel 2.1. 7 Tabel 0.1
Economische argumenten voor overheidsinterventie in het hoger onderwijs
Marktimperfectie
Optimale beleidsreactie
Externe effecten Kapitaalmarktproblemen
Subsidie Aanbieden van studieleningen door de overheid of overheid die borg staat voor aflossing bij commerciële banken
Verzekeringsmarktproblemen
Inbouwen van verzekeringselement bij schuldaflossing
Hoger onderwijs kan positieve externe effecten genereren, zoals kennisspillovers tussen werknemers. Zulke positieve externe effecten drijven een wig tussen het privaat rendement van hoger onderwijs (voor het individu) en het sociaal rendement (voor de maatschappij als geheel). 8 Onderinvestering in hoger onderwijs kan dan het gevolg zijn. De overheid kan via subsidies het optimale investeringsniveau (waarbij private en sociale rendementen gelijk zijn) herstellen. Hoewel de literatuur nog in ontwikkeling is vinden de meeste studies, bij het huidige niveau van onderwijssubsidies, geen aanwijzingen voor verschillen tussen sociale en private rendementen van onderwijs, zie Temple (2000), Venniker (2000) en Sianesi en Van Reenen (2003) voor overzichten. Voor de Verenigde Staten is berekend dat het sociale rendement ongeveer éénderde hoger zou moeten zijn dan het private rendement om het niveau van de onderwijssubsidie te rechtvaardigen. Als de externe effecten van onderwijs inderdaad beperkt zijn betekent dit dat de subsidies in de Verenigde Staten te genereus zijn.9 Er zijn geen studies uitgevoerd naar de rol van externe effecten per studierichting. Subsidies ter correctie voor externe effecten kunnen dan ook wenselijk zijn voor bepaalde opleidingen met potentieel belangrijke maatschappelijke voordelen (die niet tot uitdrukking komen in het privaat rendement), zoals R&D gerelateerde opleidingen.
7 Daarnaast kan ‘institutioneel falen’ een reden zijn voor overheidsinterventie. Zo kan progressieve belastingheffing tot te lage onderwijsinvestering leiden, en subsidiering is dan nodig om de distorsie weg te nemen, zie Van Ewijk and Tang (2000) en Bovenberg en Jacobs (2001). 8 Er kan echter ook sprake zijn van negatieve externe effecten. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer onderwijs alleen maar talent signaleert en niet an sich bijdraagt aan een hogere productiviteit (‘signalling’). Ook wanneer bepaalde opleidingen transactiekosten in de economie vergroten is er sprake van maatschappelijk verlies, zoals bij bijvoorbeeld juristen het geval kan zijn (‘rent-seeking’), zie ook Canton (2002). 9 Heckman, J. J., and P. J. Klenow (1998). “Human Capital Policy”, in: Boskin, Michael (ed.). Policies to Promote Human Capital Formation, Hoover Institution.
Daarnaast zijn er aanwijzingen dat externe effecten vooral belangrijk zijn in de eerste fasen van de onderwijsloopbaan en bij onderwijs aan achterstandsgroepen.10 Kapitaalmarktproblemen leiden ertoe dat studenten geen leningen kunnen krijgen van commerciële banken. Twee oorzaken liggen hieraan ten grondslag:
1.
Menselijk kapitaal, d.w.z. de toekomstige verdiencapaciteit, wordt niet geaccepteerd als onderpand.
2.
Banken kunnen slecht de risico’s per individu inschatten. Daardoor kan het probleem van averechtse selectie ontstaan. Studenten die met relatief grote kans de lening niet kunnen terugbetalen (‘slechte risico’s’) zullen eerder in aanmerking willen komen voor krediet, terwijl kredietwaardige studenten met goede vooruitzichten (‘goede risico’s’) niet mee willen doen omdat zij niet de verzekeringspremie willen betalen. Door averechtse selectie stijgt het gemiddelde risico dat mensen hun lening niet kunnen terugbetalen, waardoor de verzekeringspremie omhoog gaat en het probleem verergert. Naast averechtse selectie maakt moreel gevaar kredietverstrekking door commerciële banken problematisch. Banken kunnen ex-studenten niet dwingen om voldoende te verdienen om hun schulden af te kunnen betalen. Het feit dat ex-studenten betalingsproblemen op de banken kunnen afwentelen kan ertoe leiden dat zij zich onvoldoende inspannen om geld te verdienen.
De optimale beleidsreactie van de overheid is ervoor te zorgen dat studenten wel kunnen lenen, hetzij door borg te staan voor studenten hetzij door zelf studieleningen te verstrekken.
Tenslotte, studenten worden geconfronteerd met risico. Twee vormen van risico zijn van belang: •
Studenten kunnen de onderwijskwaliteit en hun capaciteiten niet goed inschatten.
•
Studenten weten niet wat hun toekomstig inkomen is, en hoe de arbeidsmarktsituatie zich ontwikkelt.
•
Er is geen verzekeringsmarkt voor deze risico’s. De oorzaken zijn vergelijkbaar met die van falende kapitaalmarkten:
Voor een verzekering dient er ex post (nadat de inkomens zijn gerealiseerd) inkomen overgedragen te worden van mensen met een hoog naar een laag inkomen. Net als banken kunnen verzekeringsmaatschappijen niet goed beslag leggen op toekomstig inkomen vanwege de onverhandelbaarheid van claims op toekomstig inkomen en daarom kunnen inkomensrisico’s niet worden verzekerd. Verzekeraars hebben net als banken te maken met informatieproblemen. Door averechtse selectie zullen goede risico’s zich niet willen verzekeren of een heel hoog eigen risico nemen en alleen de 10 Heckman, J.J. (2000), Policies to foster human capital (with discussion), Research in Economics,
54, p.3-82.
slechte risico’s zich goed willen verzekeren. Daardoor stijgen verzekeringspremies en de goede risico’s kunnen besluiten om niet mee te doen om de inkomensoverdrachten naar slechte inkomensrisico’s te beperken. Ook speelt moreel gevaar een rol; mensen die goed verzekerd zijn zullen minder hard hun best doen om voldoende inkomen te vergaren. De aard van het risico kan zodanig zijn dat marktpartijen geen verzekering willen aanbieden. Dit is het geval bij systematisch inkomensrisico, gerelateerd aan conjunctuurschommelingen, technologische ontwikkelingen, en dergelijke 11 .
Risico ontmoedigt onderwijsinvesteringen. De overheid kan ingrijpen door het inbouwen van een verzekeringselement in de schuldaflossing. Een leenstelsel met inkomensafhankelijke terugbetaling vormt een gedeeltelijke verzekering voor beide vormen van risico.
Zoals we hebben gezien betaalt de Nederlandse overheid het grootste deel (zo’n 88%) van de kosten van het hoger onderwijs. Subsidies voor hoger onderwijs, zoals niet-kostendekkende collegegelden en studiebeurzen, worden meestal gerechtvaardigd vanwege kapitaal- en verzekeringsmarktfalen. Subsidies zijn echter een sub-optimale beleidsreactie om deze vormen van marktfalen op te lossen.12 Studenten zonder problemen om hun studie te bekostigen ontvangen ook onderwijssubsidies. Dit kan vermeden worden door verstrekking van aanvullende beurzen, maar deze ontmoedigen de prikkels voor ouders om te sparen voor de opleiding van hun kinderen.13 Subsidies verkleinen het risico in toekomstig inkomen niet en zijn daarom een gebrekkig instrument om risico-aversie te ondervangen. Daarnaast worden onderwijssubsidies gefinancierd door verstorende belastingen. Bovendien zijn onderwijssubsidies voor het hoger onderwijs zeer ongelijk verdeeld: 80% van de uitgaven aan studiefinanciering slaat neer bij de rijkste 50% van de bevolking.14
11 Vanwege deze reden is schade ten gevolge van oorlogen of natuurrampen eveneens niet (of zeer lastig) verzekerbaar. 12 Zie ook Jacobs en Van Wijnbergen (2002). 13 Onderzoek voor de VS laat zien dat de besparingen van ouders tot de helft gereduceerd kunnen worden als subsidies voor hoger onderwijs afhankelijk zijn van ouderlijk inkomen, zie Feldstein (1995). 14 Zie SCP (1994).
Leenstelsel ter financiering van de studie De CUNS heeft het CPB benaderd om de consequenties te onderzoeken van een (sociaal) leenstelsel. Wij veronderstellen dat de commissie een (sociaal) leenstelsel bedoelt waarbij de overheid zowel de uitvoerder en verstrekker van de leningen is. Bij een (sociaal) leenstelsel schiet de overheid de kosten van collegegeld en/of beurzen met een lening voor. Deze kosten kunnen uit de lopende uitgaven gefinancierd worden of via de emissie van staatsschuld.15 In beginsel wordt over de studielening (reële) rente betaald, zodat financiering van de leningen door middel van emissie via staatsschuld de vermogenspositie van de overheid niet beïnvloedt.16 Ex-studenten betalen de studielening na afloop van hun studie terug. In een gewoon leenstelsel zijn de terugbetalingen een vast maandelijks bedrag over een bepaalde periode (annuïteitenlening). Bij een sociaal leenstelsel zijn de terugbetalingen gekoppeld aan het verdiende inkomen. Deze koppeling kan een vrijstelling zijn van de terugbetalingen als een afgestudeerde te weinig verdient.17 Deze koppeling kan ook een inkomensafhankelijke terugbetaling zijn door de afdracht van een vast percentage van het inkomen. Deelname aan een sociaal leenstelsel is vrijwillig en er is een maximum leenbedrag. Bij een academicibelasting is er geen direct verband tussen terugbetaling en studieschuld: ex-studenten betalen (gedurende hun hele of werkzame leven) een deel van hun inkomen terug aan de overheid. Tabel 3.1 vat de essentiële verschillen tussen de drie stelsels samen.
Tabel 0.1
Kenmerken van drie studiefinancieringsstelsels
Studiefinancieringsstelsel
Essentiële kenmerken
Huidige Nederlandse stelsel
Terugbetaling van studieschuld volgens vaste maandelijkse termijnen
Sociaal leenstelsel
Terugbetalingstempo van studieschuld hangt af van het arbeidsinkomen; terugbetaling stopt als aan de financiële verplichtingen (schuld en rente) is voldaan of bij (bijvoorbeeld) 65 jaar; terugbetalingstarief komt bovenop de normale belasting
15 Het verstrekken van leningen wordt in de Nationale Rekeningen niet tot de overheidsuitgaven gerekend, en is dus niet relevant voor het EMU-saldo. 16 Neutraliteit voor de overheidsfinanciën geldt alleen indien de in rekening gebrachte rente marktconform is. Studieleningen bevatten een substantieel subsidie-element als de rente lager is dan de marktrente. 17 In feite kan het huidige Nederlandse stelsel van studiefinanciering gezien worden als een ‘elementair sociaal leenstelsel’. Het is ‘elementair’ omdat het terugbetalingsregime weinig flexibel is: vanaf een bepaald inkomen is de terugbetaling gebaseerd op (minimale) vaste maandelijkse bedragen en beneden de inkomensdrempel hoeft niets te worden terugbetaald.
Academicibelasting
Ex-studenten dragen een deel van hun arbeidsinkomen af bovenop de normale belasting en betalingen stoppen nooit voor het 65e jaar.
Bij de beantwoording van de vragen van de CUNS zullen we ons richten op bespreking van het sociaal leenstelsel, en niet verder ingaan op de academicibelasting.18 Het sociaal leenstelsel bevat een verzekeringselement. Als ex-studenten een laag inkomen hebben hoeven zij minder of wellicht helemaal niets terug te betalen. De studieschuld hoeft alleen te worden afgelost als het inkomen hoog genoeg is, oftewel als de investering in hoger onderwijs voldoende rendeert. Dit aspect zou de leenangst onder studenten moeten wegnemen (of in ieder geval moeten verminderen). De Australische ervaringen laten inderdaad zien dat studenten massaal zijn gaan lenen: zo’n 70% van de studenten neemt een lening (CPB en CHEPS, 2001). Merk op dat er in een gewoon leenstelsel in beginsel geen afdekking van terugbetalingsrisico’s bestaat, waardoor risico-aversie onder studenten niet wordt ondervangen. Voor een verzekering dient echter ook een premie te worden betaald, en in het sociaal leenstelsel moet worden vastgelegd wie de kosten van niet terugbetalen dekt. Het is mogelijk dat de rente op de lening een risico-opslag of solidariteitspremie bevat, waardoor de debiteurenrisico’s worden gedekt en inkomensrisico’s worden verzekerd (risicodeling tussen studenten). De overheid kan ook besluiten om de aflossingsrisico’s uit de algemene middelen te financieren (risicoverschuiving), zoals het geval is in Australië. In dat geval subsidieert de overheid feitelijk het verzekeringselement van een studielening. In vergelijking met overheidssubsidies zoals de instellingsbekostiging of de studiebeurzen, hebben dit soort subsidies op studieleningen minder regressieve inkomenseffecten. De reden is dat studenten die niet volledig aflossen het meest profiteren van subsidies op studieleningen. Dit zijn de studenten die de meeste moeite hebben om de kosten van de opleiding zelf te financieren en de ex-studenten met de laagste levensinkomens. Subsidies in de vorm van publieke instellingsbekostiging en studiebeurzen slaan ook neer bij de studenten die veel zelf kunnen bekostigen en ex-studenten met hoge levensinkomens. Met andere woorden, inkomensoverdrachten van lage naar hoge inkomensgroepen worden verminderd.
Inkomensafhankelijke terugbetalingen van studieleningen en de verzekering van aflossingsrisico’s herbergen echter een tweetal nadelen. Ten eerste zijn er potentiële verstoringen in het arbeidsaanbod vanwege hogere marginale belastingtarieven. Dit hangt mede af van een eventuele terugsluis van de besparingen op de overheidsuitgaven in de vorm van lastenverlichting en de mate waarin de marginale belastingdruk toeneemt. Ten tweede kan verzekering van aflossingsrisico’s tot problemen leiden. In een sociaal leenstelsel met risicodeling onder studenten 18 Het onderscheid tussen een sociaal leenstelsel en academicibelasting is gradueel, we komen hier
later op terug. Een academicibelasting is een specifieke variant van een sociaal leenstelsel met een grote mate van inkomensverzekering / solidariteit.
(of in ieder geval onvolledige risicoverschuiving naar de overheid) kan averechtse selectie op de loer liggen. Averechtse selectie kan plaatsvinden op het moment dat studenten moeten kiezen om al dan niet deel te nemen aan het sociaal leenstels el. De goede risico’s (bijvoorbeeld studenten Economie en Techniek) zullen er wellicht voor kiezen om niet deel te nemen. Deze vorm van averechtse selectie kan worden vermeden door deelname aan het sociaal leenstelsel verplicht te stellen. Averechtse selectie kan ook op een later moment plaatsvinden. Het kan bijvoorbeeld gebeuren dat mensen met topinkomens versneld willen aflossen, om daarmee niet meer langer te hoeven bijdragen aan de aflossing van mensen met lage inkomens. Deze vorm van averechtse selectie kan worden tegengegaan door versnelde aflossing te verbieden, of door hieraan een afkoopsom (inclusief verzekeringspremie) te verbinden. Averechtse selectie kan worden verzacht door de kosten van wanbetaling (deels) te financieren uit de algemene middelen. Volledige risicoverschuiving lost averechtse selectie op omdat de rente op de studielening onafhankelijk wordt van de risico’s in de studentenpopulatie. Als de overheid de debiteurenrisico’s financiert, dan leidt het verminderen van onderwijssubsidies via instellingsbekostiging of studiefinanciering tot grotere subsidies op studieleningen als studenten zijn afgestudeerd. De besparingen op ‘ex ante’ subsidies worden dus gedeeltelijk teniet gedaan door hogere uitgaven aan ‘ex post’ subsidies. Ook kunnen studenten de financiële consequenties van gedrag (weinig studie-inzet tijdens studie, non-participatie na afstuderen, volgen van ‘pretstudies’) afwentelen op hun studiegenoten of de belastingbetaler (moreel gevaar). 19 De overheid kan maatregelen nemen om mo ral hazard te voorkomen: strikte temponormen (geen lening voor studenten die niet studeren), differentiatie van terugbetalingstarief naar studielengte (langer gestudeerd betekent hoger tarief), eventueel differentiatie van tarieven naar studietypes, kostwinners moeten betaling van afgestudeerde maar niet werkende partner overnemen, etc.
19 Deze nadelen worden veelal exclusief aan academicibelastingen toegeschreven, maar zijn
evenzeer van toepassing op een sociaal leenstelsel.
Het Australische ‘Higher Education Contribution Scheme’ Een voorbeeld van een sociaal leenstelsel dat in de praktijk is ingevoerd, is het Australische ‘Higher Education Contribution Scheme’. In het HECS biedt de overheid leningen met inkomensafhankelijke terugbetaling aan ter dekking van het collegegeld. Studenten kunnen kiezen of ze direct hun collegegeld betalen (met 25% korting) of het uitstellen tot na hun studie via de lening. Het private aandeel in de totale directe kosten is gemiddeld 23%, de gemiddelde publieke subsidie is dus 77%. Er wordt een geavanceerd terugbetalingssysteem gehanteerd (zie Tabel 3.2). Zie ook CPB en CHEPS (hoofdstuk 3, 2001).
Tabel 0.2
Tarieven voor inkomensafhankelijke terugbetaling van studieschuld in Australië (2000/01)
Inkomen ($A) Tarief (%)
<22346 0
22346-23565 3,0
23566-25393 3,5
25394-29456 4,0
29457-35551 4,5
35552-37420 5,0
37421-40223 5,5
>40223 6,0
Noot: $A 1˜ 0,60 euro (januari 2001).
Het voordeel van de fijnmazige tariefstructuur is dat het terugbetalingstempo wordt afgestemd op de betaalcapaciteit van ex -studenten. Het nadeel is dat er hogere terugbetalingstarieven nodig zijn als mensen de aflossingsvrije inkomensdrempel overschrijden, met mogelijk grotere nadelige consequenties voor de kwantiteit en kwaliteit van het arbeidsaanbod. Mensen met een hoog inkomen betalen sneller terug dan degenen met een lager inkomen. Doordat er
Analysekader We maken bij de analyse gebruik van de berekeningen gepresenteerd in Jacobs (2002). Voor de methoden en databronnen wordt dan ook naar deze studie verwezen.
Loonprofielen De lonen die afgestudeerden thans verdienen zijn gebruikt om het inkomen gedurende hun hele loopbaan (het ‘levensinkomen’) te bepalen. We houden rekening met verschillen in geslacht, HBO en WO studenten en de studierichting. We corrigeren loonprofielen voor de arbeidsparticipatie, de groei in arbeidsparticipatie en het aantal gewerkte uren. Tabel 4.1 geeft de netto contante waarde van de levensinkomens van afgestudeerden in de verschillende richtingen.
Tabel 0.1
Contante waarde levensinkomen op 25 jarige leeftijd (in 1000 euro)
Landbouw
Mannen
Mannen
Vrouwen
Vrouwen
HBO
WO
HBO
WO
899
1209
446
676
Natuur Techniek Gezondheid
1121
612
1017
1296
415
863
792
1133
336
640
1053
1357
443
798
Rechten
868
1289
367
736
Gedrag en
794
905
360
545
Economie
Maatschappij Kunst
546
Taal en Cultuur Lerarenopleiding
285 811
770
519 365
Noot: Toekomstige inkomens zijn verdisconteerd tegen 3%.
Mannen verdienen gedurende hun leven veel meer dan vrouwen. Dat komt doordat hun loonprofielen steiler verlopen, ze veel meer uren werken en een hogere participatiegraad hebben. WO afgestudeerden verdienen duidelijk meer dan HBO afgestudeerden. Loonprofielen voor WO’ers zijn veel steiler dan voor HBO’ers. Studies als Economie, Recht en Techniek leveren veel meer inkomen op dan bijvoorbeeld Gedrag en Maatschappij, of Taal en Cultuur.
Huidige subsidies en varianten In het huidige stelsel bedraagt de gemiddelde publieke subsidie 7398 euro per student per jaar (in 1997). We rekenen drie varianten door met verschillende niveaus van onderwijssubsidies omdat er
andere overwegingen kunnen zijn om onderwijs te subsidiëren (bijvoorbeeld fiscale distorsies en externe effecten, zie Paragraaf 2). We rekenen met varianten van respectievelijk 2119 euro, 4237 euro en 6355 euro publieke subsidie per student per jaar. Deze scenario’s komen overeen met een stijging van private contributies van 12% (huidig stelsel), naar 75%, 50%, en 25% van de totale (publieke plus private) uitgaven per student per jaar. De laatste variant komt ongeveer neer op een verdubbeling van het collegegeld, en bij de andere varianten is sprake van verdere verhogingen van de private contributies.
We veronderstellen dat deelname aan een (sociaal) leenstelsel in beginsel vrijwillig is en dat alle studenten zullen deelnemen. Er verandert niets aan de vormgeving van de studiefinanciering en OV-kaart, alleen de uiteindelijke financiering van het onderwijs wordt verschoven van de overheid naar de studenten zelf. De collegegelden gedurende de studie worden afgeschaft en betaling van collegegelden wordt volledig uitgesteld tot na de studie. We gaan uit van het huidige stelsel waarin er geen differentiatie bestaat van collegegelden. Studenten gaan direct na hun studie werken tot aan hun 65e jaar. Resterende schulden worden op hun 65e kwijtgescholden.
Beantwoording van de vragen van de CUNS Het huidige Nederlandse stelsel van studiefinanciering omvat een generieke component (de beurs die studenten ontvangen bij voldoende studieprestaties), kent een beperkte inkomensafhankelijkheid ten aanzien van de terugbetaling van leningen, en heeft bovendien ‘hypotheek’-achtige kenmerken zoals vaste aflossingsbedragen. Het huidige studiefinancieringsstelsel is niet de meest efficiënte oplossing voor de kapitaal- en verzekeringsmarktproblemen waar studenten mee worden geconfronteerd. Subsidies komen ook terecht bij studenten die ook zonder subsidie naar het hoger onderwijs zouden doorstromen (‘deadweight loss’), en studenten zijn niet verzekerd waardoor de maandelijkse terugbetalingslast aanzienlijk kan zijn voor de pechvogels met (relatief) lage inkomens. Door invoering van een sociaal leenstelsel, waarin studenten lenen voor hun studie en naar draagkracht terugbetalen, kunnen efficiëntiewinsten worden behaald. In een sociaal leenstelsel slaan er geen subsidies neer bij studenten die geen financieringsprobleem hebben en bij studenten die een hoog genoeg inkomen hebben – vanuit het perspectief van het inkomen over de gehele beroepsloopbaan. Alleen studenten met een laag inkomen tijdens de levenscyclus ontvangen eventueel nog subsidie. Een dergelijk stelsel garandeert toegankelijkheid met minder publieke subsidies. Het gaat bij deze institutionele hervorming om de inrichting van een zo efficiënt mogelijk overheidsapparaat waarin marktfalens beter bestreden worden. Dat wil zeggen dat met minder publieke middelen dezelfde toegankelijkheid van het hoger onderwijs gerealiseerd kan worden. Omdat minder subsidies nodig zijn kan verstorende belastingheffing worden gereduceerd. Over de aflossingsperiode in een sociaal leenstelsel merken we het volgende op. Een korte looptijd is wellicht niet wenselijk om een aantal economische redenen. De hoogste opbrengsten van een opleiding worden genoten in het tweede gedeelte van het werkzame leven, zie ook de figuren 4.14.4 in Jacobs (2002). Door de terugbetalingsdruk naar het begin van het werkzame leven te verplaatsen (bij een korte looptijd) moeten relatief hoge terugbetalingstarieven worden gehanteerd. Dit kan het functioneren van de arbeidsmarkt verstoren vanwege de forse toename van de marginale wig. Het is in beginsel efficiënter om de belastingen over de tijd te spreiden omdat de welvaartskosten van belastingheffing toenemen met de omvang van de tarieven (‘tax smoothing’). Plotselinge stijgingen of dalingen in de tarieven zijn altijd minder efficiënt dan geleidelijk verdeelde tarieven over de tijd. Daarnaast is het concentreren van de terugbetalingsdruk aan het begin van de levenscyclus niet conform het draagkrachtbeginsel; de terugbetalingsdruk is het hoogst wanneer men het minst verdient en het laagst wanneer men het meest verdient. Zowel ‘tax smoothing’ als draagkrachtargumenten pleiten voor een zo evenwichtig mogelijke spreiding van de terugbetalingslast over de levenscyclus en dus zo lang mogelijke aflossingsperioden. De gegevens zijn gebruikt in een simulatiemodel, en met behulp van dit model zullen we pogen de vragen van de CUNS te beantwoorden.
•
Wat zal het invoeren van een leenstelsel voor gevolgen hebben op de betaalcapaciteit van exstudenten?
•
Wat is het effect van een studieschuld op de inkomenspositie van ex-studenten?
Deze twee vragen zijn sterk aan elkaar verwant, en worden gezamenlijk beantwoord. We definiëren de terugbetalingslast als volgt:
terugbetalingslast =
contante waarde private bijdrage contante waarde levensinkomen
Gewoon leenstelsel
Allereerst kijken we naar de terugbetalingslast in een zuiver leenstelsel waarbij er geen risicodeling onder studenten optreedt. Tabellen 5.1 – 5.4 geven de terugbetalingslast, gedifferentieerd naar HBO en WO, mannen en vrouwen, opleidingtype (CROHO-onderdelen) en inkomenskwintiel, bij verschillende niveaus van publieke bekostiging.
De inkomenskwintielen geven inzicht in de inkomensspreiding en effecten op de terugbetalingslast. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Tabel 5.1 presenteert de terugbetalingslast bij een subsidieniveau van 25%, oftewel een private bijdrage van 75%. Een vrouw die Economie heeft gestudeerd betaalt 2,3% van haar inkomen terug als aflossing van de studieschuld wanneer zij tot de 20% best verdienende vrouwen met een Economie-opleiding behoort; ze betaalt 7,8% van haar inkomen terug wanneer ze valt in de 20% met het laagste inkomen. Bij 75% private bekostiging moeten met name vrouwen op HBO-niveau een behoorlijk deel van hun levensinkomen besteden aan aflossing. Dit geldt vooral voor de studies Kunst, Gedrag & Maatschappij, en Gezondheid, en voor studenten die later in de laagste inkomenskwintielen terecht komen. Dit komt doordat loonprofielen van mannen en WO’ers veel steiler verlopen dan van vrouwen en HBO’ers. Mannen werken veel meer uren en hebben hogere participatiegraden. Studies als Economie, Recht en Techniek leveren veel meer inkomen op dan bijvoorbeeld opleidingen in de sector Gedrag & Maatschappij.
Bij hogere subsidieniveaus zijn de terugbetalingslasten navenant lager. Een vrouw met een opleiding Economie en een inkomen in het derde kwintiel betaalt 4,2% van haar levensinkomen terug bij 75% private financiering, 2,8% bij 50% private bekostiging, 1,4% bij 25% private bekostiging, en 0,7% bij de huidige 12% private bekostiging.
Tabel 0.1 Opleiding
Terugbetalingslast bij zuiver leenstelsel in % van levensinkomen bij 25% subsidie Kwintiel
WO
WO
HBO
HBO
Opleiding
Kwintiel
WO
WO
HBO
HBO
Landbouw
Natuur
Techniek
Gezondheid
Economie
Tabel 0.2 Opleiding
Landbouw
Natuur
Techniek
M
V
M
V
M
V
M
V
1
4,8
9,2
6,6
14,7
2
3,5
6,4
4,7
9,9
1
4,5
8,5
6,9
17,9
2
3,3
5,9
4,9
12,0
3
2,8
5,0
3,7
4
2,2
3,9
2,9
7,5
3
2,6
4,6
3,9
9,1
5,7
4
2,1
3,6
3,1
6,9
5
1,6
2,7
2,1
3,8
1
6,2
12,1
5
1,5
2,5
2,2
4,6
1
6,4
11,4
7,5
18,2
2
4,5
3
3,6
8,4
2
4,7
7,9
5,3
12,3
6,6
3
3,7
6,2
4,2
4
9,3
2,9
5,1
4
3,0
4,8
3,3
7,1
5
2,1
3,6
5
2,1
3,3
1
5,4
8,6
5,8
15,8
2
3,9
6,0
4,2
3
3,1
4,7
3,3
4
2,5
3,6
5
1,8
2,5
1
7,1
2 3
Recht
G&M
2,4
4,7
1
10,9
23,1
10,6
2
7,8
15,5
8,1
3
6,1
11,8
2,6
6,1
4
4,8
8,9
1,9
4,1
5
3,5
6,0
13,5
7,5
19,6
5,2
9,4
5,3
4,1
7,3
4,2
4
3,3
5,7
5
2,4
3,9
1
4,3
2
3,1
3 4 5
Kunst
T&C
1
7,2
12,0
13,1
2
5,2
8,3
10,0
3
4,2
6,5
3,3
7,6
4
3,3
5,0
2,4
5,1
5
2,4
3,5
7,8
5,6
14,8
1
7,7
18,0
5,4
4,0
10,0
2
5,5
12,1
2,5
4,2
3,2
7,6
3
4,4
9,2
2,0
3,3
2,5
5,7
4
3,4
7,0
1,4
2,3
1,8
3,9
5
2,4
4,7
Leraar
Terugbetalingslast bij zuiver leenstelsel in % van levensinkomen bij 50% subsidie Kwintiel
WO
WO
HBO
HBO
M
V
M
V
1
3,2
6,1
4,4
9,8
2
2,3
4,3
3,1
3
1,9
3,3
2,5
4
1,5
2,6
5
1,1
1,8
1
4,1
8,1
2
3,0
3
2,4
4 5
Opleiding
WO
WO
HBO
HBO
M
V
M
V
1
3,0
5,6
4,6
11,9
6,6
2
2,2
3,9
3,3
8,0
5,0
3
1,7
3,0
2,6
6,1
2,0
3,8
4
1,4
2,4
2,0
4,6
1,4
2,6
5
1,0
1,6
1,4
3,1
1
4,3
7,6
5,0
12,2
5,6
2
3,1
5,3
3,6
8,2
4,4
3
2,5
4,1
2,8
6,2
1,9
3,4
4
2,0
3,2
2,2
4,7
1,4
2,4
5
1,4
2,2
1,6
3,2
1
3,6
5,7
3,9
10,6
1
7,3
15,4
2
2,6
4,0
2,8
7,1
2
5,2
10,3
3
2,1
3,1
2,2
5,4
3
4,1
7,8
4
1,7
2,4
1,7
4,1
4
3,2
5,9
Recht
G&M
Kunst
Kwintiel
Gezondheid
Economie
5
1,2
1,7
1,2
2,7
1
4,8
9,0
5,0
13,0
2
3,4
6,3
3,6
3
2,7
4,9
2,8
4
2,2
3,8
5
1,6
2,6
1
2,9
2 3
5
2,3
4,0
1
5,2
12,0
6,6
2
3,7
8,1
5,0
3
2,9
6,1
1,7
3,8
4
2,3
4,6
1,2
2,6
5
1,6
3,1
T&C
1
4,8
8,0
8,8
2
3,5
5,6
6,6
3
2,8
4,3
2,2
5,0
4
2,2
3,4
1,6
3,4
5
1,6
2,3
5,2
3,8
9,9
2,1
3,6
2,7
1,7
2,8
2,1
4
1,3
2,2
5
1,0
1,5
Leraar
Tabel 0.3 Opleiding
Landbouw
Natuur
Techniek
Gezondheid
Economie
Terugbetalingslast bij zuiver leenstelsel in % van levensinkomen bij 75% subsidie Kwintiel
WO
WO
HBO
HBO
M
V
M
V
1
1,6
3,1
2,2
4,9
2
1,2
2,1
1,6
3
0,9
1,7
1,2
4
0,7
1,3
5
0,5
0,9
1
2,1
4,0
2
1,5
2,8
3
1,2
4 5
Opleiding
WO
WO
HBO
HBO
M
V
M
V
1
1,5
2,8
2,3
6,0
3,3
2
1,1
2,0
1,6
4,0
2,5
3
0,9
1,5
1,3
3,0
1,0
1,9
4
0,7
1,2
1,0
2,3
0,7
1,3
5
0,5
0,8
0,7
1,5
1
2,1
3,8
2,5
6,1
2
1,6
2,6
1,8
4,1
2,2
3
1,2
2,1
1,4
3,1
1,0
1,7
4
1,0
1,6
1,1
2,4
0,7
1,2
5
0,7
1,1
0,8
1,6
1
1,8
2,9
1,9
5,3
1
3,6
7,7
2
1,3
2,0
1,4
3,5
2
2,6
5,2
3
1,0
1,6
1,1
2,7
3
2,0
3,9
4
0,8
1,2
0,9
2,0
4
1,6
3,0
5
0,6
0,8
0,6
1,4
1,2
2,0
1
2,4
4,5
2,5
6,5
2
1,7
3,1
1,8
3
1,4
2,4
1,4
4
1,1
1,9
5
0,8
1
1,4
1
2,6
6,0
2 3
Recht
G&M
Kunst
Kwintiel
5 T&C
1
2,4
4,0
4,4
2
1,7
2,8
3,3
3
1,4
2,2
1,1
2,5
4
1,1
1,7
1,3
0,8
1,7
5
0,8
1,2
2,6
1,9
4,9
1,0
1,8
1,3
3,3
2
1,8
4,0
0,8
1,4
1,1
2,5
3
1,5
3,1
4
0,7
1,1
0,8
1,9
4
1,1
2,3
5
0,5
0,8
0,6
1,3
5
0,8
1,6
Leraar
Tabel 0.4 Opleiding
Terugbetalingslast bij zuiver leenstelsel in % van levensinkomen bij 88% subsidie Kwintiel
Landbouw
Natuur
Techniek
Gezondhei
WO
WO
HBO
HBO
M
V
M
V
1
0,8
1,6
1,1
2,6
2
0,6
1,1
0,8
3
0,5
0,9
0,6
4
0,4
0,7
5
0,3
0,5
1
1,1
2,1
2
0,8
1,5
3
0,6
4 5
Opleiding
WO
WO
HBO
HBO
M
V
M
V
1
0,8
1,5
1,2
3,1
1,7
2
0,6
1,0
0,8
2,1
1,3
3
0,5
0,8
0,7
1,6
0,5
1,0
4
0,4
0,6
0,5
1,2
0,4
0,7
5
0,3
0,4
0,4
0,8
1
1,1
2,0
1,3
3,2
2
0,8
1,4
0,9
2,1
1,1
3
0,6
1,1
0,7
1,6
0,5
0,9
4
0,5
0,8
0,6
1,2
0,4
0,6
5
0,4
0,6
0,4
0,8
1
0,9
1,5
1,0
2,7
1
1,9
4,0
2
0,7
1,0
0,7
1,8
2
1,3
2,7
3
0,5
0,8
0,6
1,4
3
1,1
2,0
4
0,4
0,6
0,5
1,1
4
0,8
1,5
5
0,3
0,4
0,3
0,7
0,6
1,0
1
1,2
2,3
1,3
3,4
2
0,9
1,6
0,9
3
0,7
1,3
0,7
4
0,6
1,0
5
0,4
0,7
1
0,7
2
0,5
3 4 5
Recht
G&M
Kunst
Kwintiel
5 T&C
1
1,2
2,1
2,3
2
0,9
1,4
1,7
3
0,7
1,1
0,6
1,3
4
0,6
0,9
0,4
0,9
5
0,4
0,6
1,4
1,0
2,6
1
1,3
3,1
0,9
0,7
1,7
2
1,0
2,1
0,4
0,7
0,6
1,3
3
0,8
1,6
0,3
0,6
0,4
1,0
4
0,6
1,2
0,2
0,4
0,3
0,7
5
0,4
0,8
d
Economie
Leraar
Sociaal leenstelsel
Bovenstaande uitkomsten veranderen bij een sociaal leenstelsel, waarin ex-studenten (gedeeltelijk) zijn verzekerd, aflossing van schuld geschiedt naar rato van het inkomen, en een vast tarief wordt gehanteerd.20 De financiering van de terugbetalingsrisico’s kan op twee manieren geschieden: door risicodeling onder de studenten populatie en via de publieke middelen (risicoverschuiving). De tweede variant komt later aan de orde wanneer we de gevolgen voor de overheidsfinanciën bespreken.
20 Voor wat betreft het terugbetalingsregime zijn de volgende aannames gemaakt. Er is geen
vrijstelling van terugbetalingen. Noch worden er oplopende terugbetalingstarieven gehanteerd. Er wordt rekening gehouden met lager arbeidsaanbod / arbeidsparticipatie en dalende belastingopbrengsten door de invoering van inkomensafhankelijke terugbetalingen.
Bij het ontwerp van een sociaal leenstelsel met volledige risicodeling moet de overheid de risicoopslag op de rente bepalen. Tabel 5.5 geeft de bij de risico-opslag behorende terugbetalingstarieven. Studenten betalen een soort verzekeringspremie voor de zekerheid dat ze hun schulden niet hoeven af te lossen als ze dat niet kunnen. Dit betekent dus dat de ex-studenten met hoge inkomens meer terugbetalen dan hun studieschuld en ook bijdragen aan de aflossing van de ex-studenten met lage inkomens die hun schuld niet (of niet volledig) terugbetalen. Wat ‘ex ante’ een verzekering is, dat wil zeggen voordat inkomens gerealiseerd worden, impliceert ‘ex post’, dat wil zeggen als de levensinkomens gerealiseerd worden, dat er solidariteit is tussen de hoger opgeleiden onderling en er inkomensherverdeling plaatsvindt van geluksvogels naar pechvogels.
Tabel 0.5 Subsidie
Terugbetalingstarieven sociaal leenstelsel (in %) met volledige risicodeling Opslag 1%
Opslag 2%
Opslag 3%
Opslag 4%
Opslag 8
2119 euro, 25%
7,5
5,8
5,1
4,8
4,4
4237 euro, 50%
4,9
3,8
3,4
3,2
2,9
6355 euro, 75%
2,4
1,9
1,7
1,6
1,4
Bij een hoog terugbetalingstarief worden studieschulden in snel tempo afgelost, zodat een kleinere risico-opslag op de rente volstaat. Bij lagere terugbetalingstarieven lossen ex-studenten minder snel af (en meer mensen hebben nog niet hun volledige schuld afgelost op hun 65e) waardoor onderlinge solidariteit belangrijker wordt. Er is een sterke vermindering van terugbetalingsrisico’s met een sociaal leenstelsel in vergelijking met een gewoon leenstelsel. Indien bijvoorbeeld een sociaal leenstelsel wordt ingevoerd met 25% subsidie en een risico-opslag van 2% (de effectieve rente wordt dan 5%), dan zijn alle getallen in Tabel 5.1 gelijk aan 5,8% (zie de eerste rij in Tabel 5.5 bij een opslag van 2%). Iedereen betaalt dus hetzelfde tarief in deze variant van het sociaal leenstelsel.21 De variatie in de terugbetalinglast wordt aldus sterk verminderd. Zo betalen vrouwen die een kunstopleiding hebben afgerond en in de laagste inkomenscategorie vallen 5,8% bij een sociaal leenstelsel terwijl ze 23,1% van hun inkomen zouden moeten betalen bij een gewoon leenstelsel. Het verzekeringsaspect is cruciaal. Aldus wordt sterke risico-aversie van studenten ondervangen.
Het sociaal leenstelsel zal convergeren naar een gewoon leenstelsel naarmate de risico/solidariteitsopslag lager is (dus minder risicodeling onder studenten). Als de opslag groter wordt, zal een sociaal leenstelsel al gauw tenderen naar een academicusbelasting (laatste kolom) omdat er veel risicodeling is. Naarmate de risico-opslag stijgt, duurt het langer voordat mensen
21 Het is natuurlijk ook mogelijk om terugbetalingstarieven te differentiëren naar studierichting, en
bijvoorbeeld voor duurdere studies een hoger tarief in rekening te brengen. Dit is in essentie het toelaten van collegegelddifferentiatie.
volledig hebben afgelost. Als de risico-opslag maar hoog genoeg wordt, dan zullen mensen nooit het punt van volledige aflossing bereiken en betalen ze gedurende hun hele leven een vast percentage van hun inkomen aan aflossing, hetgeen precies gelijk is aan een academicusbelasting. Het blijkt dat het verschil tussen een sociaal leenstelsel en academicusbelasting tamelijk gradueel van aard is. •
Wat zal het invoeren van een leenstelsel voor gevolgen hebben op de arbeidsparticipatie van e x-studenten?
Invoering van een sociaal leenstelsel komt neer op een verhoging van de private bijdragen en een daling van de overheidsuitgaven aan hoger onderwijs. Essentieel voor de beoordeling van de mogelijke gevolgen is wat er gebeurt met de ‘vrijgekomen’ financiële middelen. Hoe worden de middelen teruggesluisd en naar wie? In principe is het mogelijk om ex-studenten geheel te compenseren voor de verhoging van de private bijdragen door een verlaging van de marginale tarieven van de inkomstenbelasting. Doordat minder publieke middelen nodig zijn hoeven ook minder verstorende belastingen te worden geheven. Vanwege de efficiëntiewinsten kunnen per saldo de tarieven voor deze groep dalen. Aldus kan de arbeidsparticipatie van hoger opgeleiden toenemen. Bij terugsluis van de efficiëntiewinst naar andere groepen stijgt de arbeidsparticipatie elders op de arbeidsmarkt. Het is ook mogelijk dat de vrijgekomen middelen worden ingezet voor extra bestedingen of versnelde aflossing van de staatsschuld, en in dat geval zijn negatieve effecten op de arbeidsparticipatie te verwachten. Bij de beantwoording van de vragen van de CUNS zullen we ervan uitgaan dat de overheid de middelen niet terugsluist, maar voor andere doeleinden gebruikt. We kiezen met andere woorden voor een meer partiële benadering waarbij de efficiëntiewinsten ‘weglekken’ naar niet nader in te vullen bestedingsdoeleinden. Zoals aangegeven kunnen de nadelige gevolgen voor de arbeidsparticipatie van ex-studenten vermeden worden wanneer de vrijgekomen financiële middelen van de overheid worden teruggesluisd naar de ex-studenten in de vorm van lastenverlichting. De gevolgen voor de arbeidsparticipatie dienen dan ook te worden beschouwd als een ‘worst case’ scenario. Invoering van een sociaal leenstelsel met inkomensafhankelijke terugbetaling of academicibelasting zal dan leiden tot verhoging van de marginale belastingdruk (bij een sociaal leenstelsel alleen gedurende de aflossingsperiode, maar dit kan langdurig zijn). De hogere marginale belastingdruk kan effecten hebben op de arbeidsparticipatie. We maken bij de beantwoording van deze vraag onderscheid tussen effecten op kwantiteit en kwaliteit van het arbeidsaanbod.
Kwantiteit arbeidsaanbod
Verhoging van het marginale belastingtarief (ten gevolge van de inkomensafhankelijke terugbetaling van studieschulden in een sociaal leenstelsel) maakt het minder aantrekkelijk om te werken. Mensen kunnen aldus besluiten om minder uren te gaan werken om zodoende meer vrije tijd te hebben. Dit worden substitutie-effecten genoemd. Bij een gewoon leenstelsel zijn substitutie-effecten per definitie afwezig: de terugbetaling is immers inko mensonafhankelijk. Daarom resteren er slechts inkomenseffecten: de vraag naar vrije tijd daalt wanneer het inkomen daalt. Deze zijn niet meegenomen in de berekeningen. Door de verhoogde private contributies zal de arbeidsparticipatie van ex-studenten toenemen omdat ze armer worden. Arbeidsaanbod van niet-studenten kan mogelijk afnemen als ze rijker worden bij een eventuele terugsluis door lagere belastingen. De arbeidsparticipatie en het arbeidsaanbod dalen licht in een sociaal leenstelsel door hogere marginale tarieven en grotere effectieve belastingprogressie (substitutie-effect) als wordt aangenomen dat substitutie-effecten groter zijn dan inkomenseffecten. Berekeningen laten zien dat ook in deze ‘worst case’ variant de substitutie-effecten van een sociaal leenstelsel zeer klein zijn. Dit wordt met name veroorzaakt door betrekkelijk geringe arbeidsaanbodelasticiteiten.22
Kwaliteit arbeidsaanbod
Door hogere private contributies kan een daling van de deelname aan hoger onderwijs optreden. Of de kwaliteit van het arbeidsaanbod uiteindelijk daalt hangt af van de vraag welke studenten niet meer gaan studeren: als dit de ‘pretstudenten’ zijn dan hoeft er geen sprake te zijn van een daling van de kwaliteit van het arbeidsaanbod (positieve selectie). Als de daling van de instroom het gevolg is van uitval van getalenteerde studenten daalt de kwaliteit van het arbeidsaanbod wel (averechtse selectie). De prijsgevoeligheid van de deelname is bijzonder laag.
Internationale mobiliteit
In 2000-01 was 2,6% van de studenten in HBO en 4,8% van de studenten in het WO van buitenlandse afkomst (NUFFIC, 2001, p. 39). Dit kan in de toekomst meer zijn onder invloed van internationaliseringstendensen. Zo zal invoering van de Bachelor-Master structuur tot grotere transparantie op de Europese markt voor hoger onderwijs leiden. Studenten kunnen aldus makkelijker (een deel van) hun opleiding aan een buitenlandse instelling volgen. Onduidelijk is in hoeverre prijszetting van onderwijs een rol speelt bij deze beslissing. Hogere private contributies via een leenstelsel zouden kunnen leiden tot vertrek van potentiële studenten naar het buitenland. Gezien de lage prijsgevoeligheid van de onderwijsdeelname (en de hoge verhuiskosten) is dit effect waarschijnlijk zeer gering. Daarnaast is de internationale arbeidsmobiliteit zelfs onder hooggeschoolden beperkt. Indien potentiële studenten permanent in the buitenland zouden verblijven dan vermindert het geschoolde arbeidsaanbod in Nederland. Studenten die na in het
22 Graafland e.a. (Tabel 4.1, 2001) presenteren een overzicht van schattingen voor Nederland.
buitenland gestudeerd te hebben terugkeren naar Nederland zorgen niet tot een vermindering van het arbeidsaanbod. •
Wat is het effect van een studieschuld op de loonvorming?
De verhoging van private contributies via introductie van een sociaal leenstelsel heeft een aantal mogelijke consequenties die de loonvorming beïnvloeden:
Loonzetting
Loonontwikkelingen worden bepaald door onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers. Bij een gegeven gemiddelde belastingvoet impliceert een stijging van de marginale belastingvoet dat de overheid een groter deel van de loonstijging absorbeert. Loonstijgingen worden daarmee minder aantrekkelijk voor de partijen (zie Bovenberg e.a., 2000). Door mogelijk grotere effectieve progressie van het belastingstelsel bij een sociaal leenstelsel kunnen de lonen aldus worden gematigd en de arbeidsvraag vergroot. Dit effect is afwezig in een gewoon leenstelsel. Een toename van de gemiddelde belastingvoet zal echter de lonen doen stijgen. Uiteindelijk hangen de macro-economische effecten op de loonvorming in belangrijke mate af of er wordt gekozen om de vrijvallende opbrengsten al dan niet terug te sluizen.
Algemeen evenwichtseffecten
Algemeen evenwichtseffecten kunnen zorgen voor afzwakking van de uiteindelijke effecten. Een daling van het relatieve aanbod van hoger opgeleiden kan leiden tot stijgende lonen van geschoolde werknemers. De toename van het privaat rendement van hoger onderwijs nodigt uit tot meer instroom. Het aanbod van hoger opgeleiden zal zich dan (geheel of ten dele) kunnen herstellen, en het privaat rendement zal weer wat dalen. Heckman e.a. (1998a) laten zien dat de algemeen evenwichtseffecten van hogere onderwijssubsidies de partiële evenwichtseffecten zeer sterk kunnen beperken. Dit zal ook gelden voor een verlaging van onderwijssubsidies (afhankelijk van de terugsluis van de efficiëntiewinst).
•
Wat zijn van al deze aspecten de macro-economische gevolgen?
Invoering van een sociaal leenstelsel kan gevolgen hebben voor diverse macro-economische variabelen. De gevolgen voor de overheidsfinanciën kunnen worden doorgerekend, maar effecten op bijvoorbeeld de economische groei zijn veel lastiger te bepalen. We zullen ons dan ook met name richten op de overheidsfinanciën, en slechts zijdelings stilstaan bij andere macroeconomische gevolgen.
De gevolgen voor de overheidsfinanciën hangen sterk af van het ontwerp van het sociaal leenstelsel. Bij het eerder besproken sociaal leenstelsel met risicodeling onder studenten draagt de overheid geen risico. Bij andere varianten kunnen additionele subsidies nodig zijn. We presenteren vier voorbeelden.
Voorbeeld 1. Sociaal leenstelsel met risicoverschuiving
Een argument om de overheid ook een deel van de kosten van niet-terugbetaling te laten dragen in een sociaal leenstelsel is averechtse selectie. Het is namelijk mogelijk dat studenten die verwachten later een hoog inkomen te verwerven niet willen meedoen aan het sociaal leenstelsel. Zij achten een verzekering met de daaraan gekoppelde premie niet nodig. Zoals eerder aangegeven worden dit de ‘goede risico’s’ genoemd. Als deze goede risico’s niet meedoen blijven de slechte risico’s achter en kan het stelsel onhoudbaar worden. In een sociaal leenstelsel met risicoverschuiving worden de kosten van financiële risico’s niet alleen gedeeld onder studenten maar gedeeltelijk verschoven naar de hele samenleving. Doordat terugbetalingscondities voor studenten niet meer afhankelijk zijn van de risico’s in de studentenpopulatie wordt het probleem van averechtse selectie voorkomen. Dit heeft als nadeel dat er weer subsidies op onderwijs geïntroduceerd worden. Zulke subsidies moeten gefinancierd worden met verstorende belastingen, en komen deels terecht bij afgestudeerden (die gemiddeld hogere inkomens genieten dan de gemiddelde belastingbetaler).
We berekenen de consequenties voor de overheidsfinanciën van invoering van een sociaal leenstelsel met (gedeeltelijke) risicoverschuiving voor verschillende waarden van het terugbetalingstarief en de risico-opslag/solidariteitspremie. De keuze van de verschillende waarden van deze parameters is enigszins arbitrair omdat het aantal varianten dat doorgerekend kan worden, oneindig groot is. Als basiswaarde voor de risico-opslag nemen we 2%. We berekenen ook een variant zonder risicodeling en volledige risicoverschuiving waarbij de risicoopslag op 0% wordt gezet. Dit is vergelijkbaar met het Australische systeem. In Australië worden de slechte risico’s dus gedragen door de algemene middelen, en niet gedeeld onder studenten. Als bovengrens wordt een waarde van 4% gehanteerd. De reële rentevoet in alle berekeningen is 3%, waardoor de effectieve rente op studieleningen varieert van 3% met volledige risicoverschuiving tot 7% bij een risico/solidariteitsopslag van 4%. De terugbetalingstarieven variëren van 2% tot 4% van het inkomen. Ook hier is de keuze enigszins arbitrair. Tot slot beperken we ons tot de regimes waarin de overheid respectievelijk 25% en 50% van de totale kosten van onderwijs financiert (private contributies worden verhoogd van 12% tot respectievelijk 75% en 50%). Berekeningen worden gepresenteerd voor deze 24 varianten van een sociaal leenstelsel met (gedeeltelijke) risicoverschuiving.
Daarnaast berekenen we een aantal additionele maatstaven voor ieder stelsel. Ten eerste, we bepalen de ‘debt-gap’. Dit is de ratio van de waarde van uitstaande schulden die is terugbetaald en de totale waarde van uitstaande schulden. Ten tweede, we berekenen het percentage van het aantal e x-studenten dat volledig hun studieschuld aflost (de kolom ‘aflossing (% ex-studenten)’). Ten derde, we berekenen de gemiddelde aflossingsduur van de ex-studenten bij volledige aflossing (de kolom ‘aflossingsduur’). Ten vierde, we berekenen de gemiddelde kosten per student van het niet aflossen van studieschulden (debiteurenrisico’s). Tabellen 5.6 en 5.7 tonen de resultaten.
Tabel 0.6 Risico -
Sociaal leenstelsel met gedeeltelijke risicoverschuiving (2119 euro (25%) subsidie per student) Terugbeta- Debtlingstarief
opsla
gap
Aflossing (% ex-studenten)
Aflossings- Debiteurenrisico’s duur (jaren)
(1000 euro)
(%)
Bruto
Verlies
Netto
besparing
inkomsten
besparing
(mrd euro) (mrd euro) (mrd euro)
g HBO
WO
0,00
0,02
45
6
38
3,7
3,3
0,7
0,2
0,5
0,02
0,02
46
-
-
3,7
3,2
0,8
0,2
0,5
0,04
0,02
46
-
-
3,7
3,2
0,8
0,2
0,5
8
0,02
46
-
-
3,7
3,2
0,8
0,2
0,5
0,00
0,03
62
19
34
2,8
2,0
1,2
0,4
0,9
0,02
0,03
67
6
36
2,5
1,5
1,4
0,4
1,0
0,04
0,03
69
1
42
2,5
1,4
1,4
0,4
1,0
8
0,03
69
-
-
2,5
1,4
1,4
0,4
1,0
0,00
0,04
73
34
31
2,0
1,2
1,5
0,5
1,0
0,02
0,04
82
18
34
1,6
0,4
1,8
0,5
1,3
0,04
0,04
89
6
35
1,3
− 0,2
2,0
0,5
1,5
8
0,04
91
-
-
1,2
− 0,5
2,1
0,5
1,6
Tabel 0.7
Sociaal leenstelsel met gedeeltelijke risicoverschuiving (4237 euro (50%) subsidie per student)
Risico -
Terugbeta- Debtlingstarief
opsla
gap
Aflossing (% ex-studenten)
Aflossings- Debiteurenrisico’s duur (jaren)
(1000 euro)
(%)
Bruto
Verlies
Netto
besparing
inkomsten
besparing
(mrd euro) (mrd euro) (mrd euro)
g HBO
WO
0,00
0,02
62
19
34
1,8
1,4
0,7
0,2
0,5
0,02
0,02
67
6
36
1,7
1,0
0,8
0,2
0,5
0,04
0,02
69
1
42
1,4
0,9
0,8
0,2
0,6
8
0,02
69
-
-
1,4
0,9
0,8
0,2
0,6
0,00
0,03
78
42
31
1,1
0,6
1,0
0,4
0,6
0,02
0,03
89
20
31
0,8
− 0,1
1,2
0,4
0,8
0,04
0,03
97
9
33
0,5
− 0,6
1,4
0,4
1,0
8
0,03
103
-
-
0,3
− 1,0
1,5
0,8
1,1
0,00
0,04
87
91
28
0,7
0,3
1,1
0,5
0,6
0,02
0,04
102
36
29
0,0
− 0,6
1,5
0,5
1,0
0,04
0,04
116
18
29
− 0,2
− 1,5
1,8
0,5
1,2
8
0,04
137
-
-
− 1,0
− 2,8
2,1
0,5
1,6
Uit de tabellen blijkt dat de overheid uiteindelijk alleen maar grotere besparingen kan realiseren als ze hogere terugbetalingstarieven hanteert. Bij hogere risico-opslagen of terugbetalingsvoeten zien we dat de debiteurenrisico’s substantieel afnemen.23
In het lage subsidie regime (25%) zien we dat de ‘debt-gap’ substantieel kan zijn. Grote delen van uitstaande schulden worden niet terugbetaald bij de gekozen terugbetalingstarieven en risico/solidariteitspremies. Dit is in veel geringere mate het geval bij het hoge subsidieregime (50%) omdat studenten veel minder schulden opbouwen. De ‘debt-gap’ kan volledig gedicht worden (100% of meer) bij een terugbetalingstarief van 4% en een risico-opslag van 2% of hoger. We zien verder dat een substantieel deel van de studenten niet volledig aflost. Het aantal studenten dat volledig aflost daalt naarmate de risico-opslag toeneemt, omdat het langer duurt om studieschulden volledig af te lossen bij een hogere effectieve rentevoet. De gemiddelde aflossingstermijn ligt tussen 28 en 42 jaar.24
De kosten van debiteurenrisico’s nemen af als de overheid meer subsidieert. De reden is dat studenten dan minder hoeven te lenen. Het blijkt dat reductie van onderwijssubsidies beperkt mogelijk is indien de kosten van niet aflossen bij de overheid terechtkomen. Indien de overheid grotere reducties nastreeft van de subsidies via beurzen en instellingsbudgetten, krijgt ze ook te maken met hogere kosten als ze de debiteurenrisico’s voor haar rekening neemt, omdat studenten meer zelf moeten lenen en bijgevolg debiteurenrisico’s toenemen.
Voorbeeld 2. Sociaal leenstelsel met aflossingsvrije inkomensdrempels
In het voorgaande werd verondersteld dat er geen inkomensdrempel was waar beneden er niet werd afgelost. Het tarief was vlak. Duidelijk is dat wanneer een dergelijke drempel zou worden ingevoerd dit aanzienlijke consequenties heeft voor de hoogte van de tarieven. Om de debt-gap op peil te houden zullen aflossingstarieven hoger moeten zijn. We hebben in Tabel 5.8 berekeningen gemaakt van een sociaal leenstelsel met een risico/solidariteitspremie van 2% en verschillende terugbetalingsvoeten met een aflossingsvrije inkomensdrempel van euro 13613, hetgeen ongeveer neerkomt op het wettelijk minimumloon. Het subsidieniveau is 50%.
23 Er is een aantal belangrijke aannames gemaakt in de berekeningen. De berekeningen zijn gevoelig
met betrekking tot de assumpties rond de rentevoeten en groeivoeten van de lonen. De uitkomsten zijn niet gevoelig voor de veronderstelde participatie / arbeidsaanbodelasticiteiten. 24 Bij de aflossingstermijnen zoals vermeld in Tabel 10.2 en 10.3 in Jacobs (2002) zijn abusievelijk studiejaren meegeteld als aflossingsjaren. De correcte aflossingsduur zoals vermeld in Tabel 5.6 en 5.7 is zo’n vijf à zes jaar korter.
Tabel 0.8
Sociaal leenstelsel zonder en met aflossingsvrije inkomensdrempel bij 13613 euro
Geen drempel bij 13613 euro Terugbetalingstarief
Debt-gap (%)
(%)
Aflossing (% ex- Aflossingsduur (jaren)
Bruto besparing
studenten)
(mrd euro)
1
35
2
67
6
36
0,14 0,77
3
89
20
31
1,18
4
102
36
29
1,45
Aflossing (% ex- Aflossingsduur (jaren)
Bruto besparing
Wel drempel bij 13613 euro Terugbetalingstarief
Debt-gap (%)
(%)
studenten)
(mrd euro)
1
30
0,05
2
58
6
36
0,59
3
76
19
30
0,91
4
86
33
28
1,13
5
91
47
27
1,23
6
94
54
25
1,27
7
95
58
23
1,27
8
96
63
22
1,32
9
96
65
20
1,32
10
96
65
19
1,32
De berekeningen laten zien dat de invoering van een inkomensdrempel inderdaad met hogere tarieven gepaard gaat om de debt gap te dichten. Echter, er wordt relatief weinig winst geboekt met hogere tarieven dan 6%. De reden is tweeledig. Ten eerste blijven diegenen die door de aanwezigheid van de drempel niet terugbetalen dat doen ongeacht de hoogte van het tarief. Ten tweede, door de risico/solidariteitsopslag van 2% is de solidariteit van diegenen die wel terugbetalen met diegenen die dat niet doen gemaximeerd. Hogere terugbetalingstarieven leiden dan alleen maar tot snellere aflossingen, niet tot een kleinere debt gap.
Voorbeeld 3. Sociaal leenstelsel met overheidsbekostiging van de rente
De overheid zou kunnen besluiten om de rente te subsidiëren en net als in Australië geen rente te berekenen over studieschulden. Deze subsidies zijn het grootst voor diegenen die het meeste lenen en die het langste doen over de aflossing van hun schulden. Dit zijn typisch studenten die kampen met grotere financieringsproblemen tijdens hun studie en ex-studenten die een laag levensinkomen hebben. Ter illustratie hebben we berekend hoe groot de gemiddelde subsidie is op de totale
kosten van onderwijs als de overheid de rente subsidieert in zes varianten van een sociaal leenstelsel.25 Zie Tabel 5.9. Tabel 0.9
Rentesubsidie Terugbetalingstarief (%)
Rentesubsidie (%)
Bruto besparing (mrd euro)
2119 euro subsidie
2
26
0,59
2119 euro subsidie
3
26
0,91
2119 euro subsidie
4
24
1,09
4237 euro subsidie
2
17
0,45
4237 euro subsidie
3
16
0,50
4237 euro subsidie
4
14
0,64
Uit de berekeningen blijkt dat de gemiddelde publieke subsidie op de rentekosten van studieleningen bij vrijstelling van rentebetalingen circa 20% bedraagt. Dit is een zeer forse subsidie. Het volledig subsidiëren van de rente kan tot verstoringen leiden in de spaarbeslissingen van mensen. Het kan dan profijtelijk zijn om het maximaal toegestane bedrag bij de overheid te lenen en dit vervolgens (eventueel risicovrij) te beleggen, om zo de subsidie op de rente te incasseren (ook al heeft men geen probleem om de studie te bekostigen).
Voorbeeld 4. Sociaal leenstelsel met inkomensafhankelijke terugbetalingstarieven
Ter illustratie hebben we ook een doorrekening gemaakt voor een sociaal leenstelsel met inkomensafhankelijke terugbetalingstarieven. We rekenen in dit voorbeeld de HECS variant door voor Nederland, waarbij er in tegenstelling tot HECS wel rente over de studieschulden wordt betaald. Er is wederom een aantal belangrijke veronderstellingen gemaakt:
Alleen collegegelden worden gefinancierd met uitgestelde betaling door middel van een sociaal leenstelsel. We berekenen een variant met een private bijdrage van 23% (vergelijkbaar met de huidige Nederlandse situatie) en van 50%. De studiefinanciering dus blijft volledig intact (net als in Australië). Er wordt 3% rente geheven op studieschulden, en er is sprake van volledige risicoverschuiving naar de overheid. Er zijn 7 schijven met verschillende tarieven. De tariefstructuur en schijflengte is volledig gebaseerd op het Australische model, met dien verstande dat de aflossingsdrempel op 13613 euro is gezet, hetgeen ongeveer overeenkomt met het minimumloon. Verder zijn de schijflengten gebaseerd op de relatieve lengten ten opzichte van het drempelinkomen in het Australische model. Het aflossingsregime ziet er als volgt uit: 25 De subsidie wordt bepaald door het equivalent van de verliezen in een sociaal leenstelsel te
berekenen waarbij de kosten van een opleiding met een bepaald percentage wordt gesubsidieerd, in plaats van het niet in rekening brengen van de rente. De effectieve subsidie op de kosten van onderwijs volgt dan uit het gelijkstellen van de totale maatschappelijke verliezen van het stelsel met subsidie op kosten zonder rentesubsidie en de verliezen van het stelsel met rentesubsidie zonder subsidie op de kosten.
Tabel 0.10
Tarieven voor inkomensafhankelijke terugbetaling
Schijf
Inkomen (euro)
Terugbetalingstarief (%)
0
<13613
0
1
13613-14385
3
2
14385-15474
3,5
3
15474-18923
4,0
4
18923-21645
4,5
5
21645-22825
5,0
6
22825-24504
5,5
7
>24504
6,0
De uitkomsten staan vermeld in Tabel 5.11.
Tabel 0.11
Sociaal leenstelsel met inkomensafhankelijke terugbetalingstarieven
Debt-gap Aflossing (% ex-studenten)
Private bijdrage 23%
Private bijdrage 50%
82%
74%
70%
66%
14 jaar
20 jaar
Debiteurenrisico’s HBO
341 euro
969 euro
Debiteurenrisico’s WO
34 euro
231 euro
− 35 miljoen euro
393 miljoen euro
Aflossingsduur (jaren)
Bruto overheidsbesparingen
Bij een private bijdrage van 23% leidt invoering van een sociaal leenstelsel met inkomensafhankelijke terugbetalingstarieven en volledige verschuiving van debiteuren risico naar de overheid tot een extra beslag op publieke middelen van zo’n 35 miljoen euro. De private bijdrage is immers niet veranderd ten opzichte van de huidige situatie, terwijl de terugbetalingscondities aantrekkelijker worden. Er kunnen wel aanzienlijke besparingen gerealiseerd worden wanneer de private contributies worden verhoogd naar 50%. De gemiddelde aflossingsduur bedraagt dan zo’n 20 jaar. Ongeveer een kwart van de uitstaande schuld wordt niet afgelost, maar de verhoging van de private bijdrage compenseert dit verlies ruimschoots.
In Tabellen 5.6-5.11 worden bruto-overheidsbesparingen gepresenteerd. Afhankelijk van de veronderstelde loonelasticiteiten van het arbeidsaanbod en de arbeidsparticipatie, maar ook van de veronderstelde stijging van de marginale tarieven, zal een deel van de bruto besparing op de overheidsuitgaven teniet worden gedaan door verminderde belastingopbrengsten. Berekeningen tonen aan dat de opbrengstderving substantieel kan zijn. Bij de baseline elasticiteiten van het totale effectieve arbeidsaanbod (zie de Annex), beloopt het verlies zo’n 20% van de bruto-besparingen. De netto-besparingen zijn dus in de orde van grootte van 80% van de bruto besparingen.
De overheid zal, zelfs bij een geringe daling van de arbeidsparticipatie, een aanzienlijke hoeveelheid belastinginkomsten mislopen bij de introductie van een sociaal leenstelsel. Er is in de berekeningen overigens verondersteld dat inkomenseffecten in het arbeidsaanbod afwezig zijn. De reductie van belastingopbrengsten is daarom een conservatieve bovengrens omdat inkomenseffecten het arbeidsaanbod doen toenemen. Als de overheids-opbrengst van hogere private bijdragen bovendien wordt teruggesluisd in de vorm van lastenverlichting dan wordt dit effect op de arbeidsparticipatie weer teniet gedaan, waardoor er geen netto stijging van de collectieve lastendruk optreedt, maar alleen een verschuiving van de belastingdruk. De vormgeving van de terugsluis bepaalt in belangrijke mate de macro-economische effecten.
Als wordt afgezien van een terugsluis dan zullen de macro-economische effecten desondanks beperkt zijn vanwege beperkte elasticiteiten van arbeidsaanbod, en onderwijsdeelname. De arbeidsparticipatie/arbeidsaanbod van hooggeschoolden zal licht afnemen bij een sociaal leenstelsel en toenemen bij een gewoon leenstelsel. Lonen zullen licht gematigd gaan worden gezien de toename van de effectieve belastingprogressie bij hogere private contributies. Deze loonmatiging kan een positief effect hebben op de economische groei. Misschien zal ook de deelname aan het hoger onderwijs licht dalen. •
Wat zijn de effecten van een leenstelsel voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs?
Toegankelijkheid
Toegankelijkheid betekent dat mensen ongeacht hun sociaal-economische afkomst kunnen gaan studeren bij voldoende academische capaciteiten (zie Paragraaf 2). Iedereen met voldoende aanleg zou in aanmerking moeten komen voor een studielening. Maar ook bij perfecte toegankelijkheid (waarbij de beslissing om te gaan studeren alleen afhangt van talent) zullen prijsverhogingen leiden tot (geringe) daling van de instroom. De mensen met de laagste opbrengsten van hun opleiding zullen nu niet instromen. Dit zijn de ‘marginale studenten’ die net niet meer indifferent zijn tussen wel of niet studeren (marginaal in de zin van talent en preferenties).
Als er geen overtuigende argumenten zijn om deze groepen te subsidiëren in de huidige situatie, dan leidt een daling van de instroom van deze groepen tot positieve selectie. In de oorspronkelijke situatie werd dan namelijk subsidie gegeven aan studenten met een te lage maatschappelijke opbrengst van hun opleiding.
Verminderde toegankelijkheid betekent reductie van de instroom van talentvolle mensen in het hoger onderwijs. Een gewoon leenstelsel heeft nadelen ten opzichte van een sociaal leenstelsel. Risicomijdende studenten zullen eerder geneigd zijn om niet te gaan studeren met een gewoon leenstelsel dan met een sociaal leenstelsel. In het gangbare geval dat risicoaversie daalt met het
inkomen van de ouders, leidt verhoging van private bijdragen met een gewoon leenstelsel daarom tot verminderde toegankelijkheid omdat studenten uit de laagste inkomensgroepen minder geneigd zullen zijn om te gaan studeren. De instroom wordt dan mede bepaald door de sociaaleconomische afkomst. Dit effect treedt niet op in een sociaal leenstelsel omdat de risico’s van het hebben van studieschulden zijn afgedekt. Als men geen inkomen verdient, hoeft men ook niets te betalen. Risicoaversie wordt daarmee ondervangen.
Prijsgevoeligheid
Vaak wordt toegankelijkheid verward met prijsgevoeligheid van studenten. Bij hogere private bijdragen zullen minder studenten instromen in het hoger onderwijs. De beschikbare empirische studies vinden in het algemeen kleine veranderingen in de instroom bij wijziging van het collegegeld. De empirische schattingen van de deelnamegevoeligheid van het onderwijs suggereren dat deze laag is. De Nederlandse studies vinden een vrijwel compleet inelastische onderwijsdeelname. Kodde (1985) vindt dat het verhogen van de collegegelden met 50% tot een daling van de instroom met 0,5% -punt leidt. Oosterbeek en Webbink (1995) vinden dat dit effect niet significant van 0 afwijkt. Canton en De Jong (2002) vinden ook niet significant van nul verschillende effecten. Canton en De Jong vinden in een tijdreeksanalyse wel aanwijzingen voor verschillen in prijsgevoeligheid tussen studierichtingen. Ook de ontwikkelingen in de jaren negentig duiden op een geringe prijsgevoeligheid (CPB, 2002). In deze periode zijn de private bijdragen aan hoger onderwijs substantieel toegenomen door verhogingen van de collegegelden en, waarschijnlijk nog belangrijker, door het beperken van het recht op studiefinanciering van 6 jaar (niet conditioneel op studievoortgang) naar 4 jaar (conditioneel op studievoortgang). Tegelijkertijd is de deelname aan hoger onderwijs in deze jaren gestegen.
De introductie van private bijdragen in het Australische HECS heeft niet geleid tot een noemenswaardige daling van de instroom in het hoger onderwijs (zie CPB en CHEPS, 2001). Ook in de Verenigde Staten worden in het algemeen lage prijselasticiteiten gevonden. Een verschil met Nederland is dat het absolute niveau van de collegegelden aanzienlijk hoger is in de VS. Bovendien is het toelatingssysteem bij de instellingen anders dan in Nederland. Drie recente Amerikaanse studies (Cameron e.a., 1999; Dynarski, 1999; Heckman e.a., 1998b) geven een vrij consistent beeld dat de prijselasticiteit tussen de -0,02 en -0,07 ligt. De bevinding dat studenten weinig prijsgevoelig zijn wordt aldus breed gedragen in de literatuur.
Conclusies In deze notitie hebben we gepoogd een aantal vragen te beantwoorden omtrent het sociaal leenstelsel. Zo’n leenstelsel is efficiënter omdat het beter inspeelt op de problemen in de markt voor hoger onderwijs. Ook zullen ex-studenten minder moeite hebben om aan hun betalingsverplichtingen te voldoen in een sociaal leenstelsel (bij een gegeven schuldpositie). De aflossing hangt immers af van de hoogte van het inkomen. De betaalcapaciteit zal hiermee verbeteren. Risico-aversie en leenangst kan op deze wijze worden ondervangen. Wanneer de publieke bekostiging zal dalen zullen studenten hogere schulden opbouwen, en dit komt tot uitdrukking in hogere terugbetalingsverplichtingen. Een verlaging van het huidige subsidieniveau van 88% van de totale kosten naar bijvoorbeeld 50% gecombineerd met een sociaal leenstelsel met een terugbetaling van 4% en een beperkte risico-opslag op de rente kan tot aanzienlijke efficiëntiewinsten leiden.
Invoering van een sociaal leenstelsel vereist een groot aantal politieke keuzes. Belangrijke keuzes zijn: •
de verdeling van de kosten van hoger onderwijs tussen publieke en private bijdragen
•
de afweging tussen risicodeling onder studenten of risicoverschuiving naar de overheid
•
de tarieven voor inkomensafhankelijke terugbetaling en het drempelinkomen
•
eventuele differentiatie van tarieven (naar studierichting, nominale opleidingsduur, studietempo, etc.)
De uiteindelijke gevolgen voor de betaalcapaciteit, arbeidsparticipatie, loonvorming etc. hangt sterk af van deze politieke beslissingen. De berekeningen gepresenteerd in dit CPB Document kunnen inzicht verschaffen in de effecten van invoering van een sociaal leenstelsel in Nederland, en de gevoeligheid van de effecten voor de bovengenoemde politieke beslissingen.
Annex A: Achtergrondinformatie bij de berekeningen Opleidingskosten
De contante waarde van de kosten van een volledige opleiding verdisconteerd tot 25 jarige leeftijd zijn voor WO ß-opleidingen 54000 euro, voor WO medische opleidingen 62000 euro en overige HBO en WO opleidingen 45000 euro.
De kosten van HBO en WO studenten zijn de uitgaven aan beurzen, aanvullende beurzen, OVkaart en de instellingsbijdrage (inclusief collegegelden) in 1997. We corrigeren voor langere studieduren en nemen aan dat alle studenten 5 jaar studeren. Daarnaast studeren studenten in WO ß-opleidingen en medische opleidingen respectievelijk 1 en 2 jaar langer. We nemen de kosten van medische ziekenhuizen, van wetenschappelijk onderzoek en van additionele bekostiging voor conservatoria, kunstacademies, en dergelijke niet mee.
Overige aannames bij de berekeningen
Voor de berekeningen wordt verder een aantal belangrijke aannames gemaakt. De veronderstelde reële loongroei is 2% per jaar. De reële risicovrije rentevoet is 3% per jaar. Er wordt geen macroeconomische risico-premie gebruikt om de macro-economische onzekerheid in de terugbetalingen te waarderen. De terugbetalingstarieven zijn vlak. We bespreken ook de consequenties van aflossingsvrije inkomensdrempels (voorbeeld 2 in paragraaf 5), en inkomensafhankelijke terugbetalingstarieven (voorbeeld 4 in paragraaf 5). We laten geen inkomens- of partnertoetsen toe. Aan studenten wordt door de overheid een leenbedrag toegewezen. De omvang van het geleende bedrag is onafhankelijk van gedrag (exogeen). Alle berekeningen zijn gebaseerd op cijfers uit 1997. De economie bevindt zich in een stationaire toestand. De elasticiteit van het arbeidsaanbod is 0,1 voor mannen en 0,5 voor vrouwen. Het effectieve gemiddelde belastingtarief is 40%. Het effectieve marginale belastingtarief is 50%. De uitkomsten van de berekeningen kunnen gevoelig zijn voor de gemaakte aannames. Jacobs (2002) presenteert een gevoeligheidsanalyse.
Annex B: Aanvullende vragen studentenorganisaties 1.
Inleiding Het CPB heeft gerapporteerd over een aantal vragen van CUNS rond de economische effecten van de introductie van een leenstelsel. Op grond daarvan heeft CUNS gevraagd om aanvullende berekeningen. Deze berekeningen betreffen de mogelijke gevolgen van voorstellen vanuit de studentenorganisaties. Deze bijlage doet verslag van die berekeningen. De voorstellen vanuit de studentenorganisaties bevatten een grote rijkdom aan institutionele details en vragen met betrekking tot beslissingsvariabelen, zoals het benutten van de leenvoorziening, werken naast de studie of werken in het buitenland na afstuderen. Gezien de korte oplevertijd van deze notitie heeft het CPB zich alleen op de hoofdlijnen kunnen concentreren.
De kern van alle varianten is een substantiële verhoging van het maandelijkse budget van studenten ter dekking van de kosten voor levensonderhoud. De instellingsbekostiging blijft in alle varianten op het huidige niveau. De verhoging van het budget van studenten wordt door private bijdragen van studenten zelf gefinancierd via een soort academicusbelasting (aanvragen 1 en 3) of een sociaal leenstelsel (aanvraag 2). In de LSVB varianten wordt het studiefinancieringsbedrag meer dan verdrievoudigd van zo’n 2300 euro per jaar naar 7000 euro per jaar (in prijzen van 1997), exclusief OV-kaart. In de JS voorstellen gaat het om een iets beperktere toename van 2300 euro naar 6000 euro per student per jaar. In tabel 1 wordt een schematis ch overzicht gegeven van de huidige financiering van het hoger onderwijs, de eerdere CPB-varianten en alle additioneel bestudeerde varianten.
Het wezenlijke onderscheid tussen de eerdere CPB-varianten en de CUNS-varianten is dat de totale uitgaven aan hoger onderwijs (instellingsbekostiging en studiefinanciering) constant blijven in de CPB varianten, terwijl deze sterk toenemen in de CUNS-varianten. De toename van de totale uitgaven aan hoger onderwijs (publiek + privaat) bedraagt minimaal 50% in variant 1, meer dan 50% in variant 2 en zo’n 40% in variant 3. In de CPB varianten wordt vooral gekeken naar de publiek-private verdeling van de uitgaven aan hoger onderwijs. Bij de CUNS varianten treedt er weliswaar ook een verschuiving op van de publiek-private mix in de uitgaven aan hoger onderwijs, maar deze wordt vooral veroorzaakt door de sterke toename van de private uitgaven aan het hoger onderwijs.
De door de CUNS gevraagde doorrekeningen betreffen dermate substantiële wijzigingen in de financiering van het hoger onderwijs dat voorzichtigheid bij de interpretatie van de resultaten moet worden betracht. Er wordt nogmaals verwezen naar de gevoeligheid van de modeluitkomsten ten aanzien van veronderstellingen met betrekking tot de loongroei, de reële rente, instroomduren van studenten, variaties in overheidsvoorschotten aan studenten en drop-outs, zie ook Jacobs (2002).
Verder is een kwalitatieve beschouwing van mogelijke gedragsveranderingen bij studenten aan de orde gekomen in de eerdere notitie die het CPB voor de CUNS heeft voorbereid.
De opzet van dit stuk is als volgt. In de paragrafen 2, 3 en 4 worden de drie varianten besproken. In paragraaf 5 worden een aantal economische aspecten van de voorgestelde varianten belicht, mede in het licht van mogelijke gedragsreacties die kunnen optreden. In paragraaf 6 worden conclusies getrokken.
2.
Aanvraag 1: LSVB Studietaxmodel In het Studietaxmodel wordt de huidige studiefinanciering vervangen door studietax. Studenten krijgen een voorschot van de overheid dat na studeren wordt terugbetaald via een soort academicusbelasting. De collegegelden worden afgeschaft. De OV-kaart blijft in stand. Het totale huidige niveau van overheidsuitgaven aan hoger onderwijs blijft constant omdat alle mogelijke overheidsbesparingen in het studietaxmodel worden gestoken om lagere tarieven mogelijk te maken. Er zullen daarom in ieder geval geen overheidsbesparingen worden gerealiseerd. Uit tabel 1 blijkt dat de publieke uitgaven initieel zullen dalen met 1540 euro per student per jaar (vergelijk de publieke uitgaven per student in variant A (7,9) met de publieke uitgaven per student in variant C.1 (6,36)). Dit komt omdat de studiefinanciering wordt omgezet in private bekostiging. De publieke kosten van afschaffen collegegelden worden meer dan gecompenseerd. Aangezien deze besparing direct wordt teruggesluisd in het studietaxmodel verlagen we de private bijdragen in de berekeningen daarom met 1540 euro per student (variant C.2). De publieke uitgaven per student blijven daarmee constant. De private bijdrage komt neer op 7000-1540 = 5460 euro per student per jaar (vergelijk C1 en C2). Assumpties: •
de berekening gaat uit van een voorschot van 7800 euro per student per jaar in 2003. Aangezien alle bedragen in het simulatiemodel in 1997 termen zijn re kenen wij met een bedrag van 7800/(1.02)6 ˜ 7000 euro op basis van een inflatie van 2% per jaar.
•
Studenten nemen het maximale voorschot op.
•
Kosten OV-kaart zijn in 1997 circa 1/4 van totale uitgaven aan studiefinanciering en OV-kaart (circa 860 euro per student per jaar), zie Ministerie van OC&W, Onderwijs in Kerncijfers, 2003.
•
Afschaffen collegegelden.
•
Opbrengst eventuele overheidsbesparingen wordt volledig teruggesluisd in studietaxmodel.
•
Geen rekening wordt gehouden met het blokkenmodel. Iedereen studeert even lang: 5 jaar = 15 blokken.
•
Aflossingsduur: 15 jaar op basis van 5 jaar instroomduur.
•
Geen aflossingsvrij drempelinkomen.
•
Er zijn geen vermogens- en inkomenstoetsen omdat het simulatiemodel geen rekening houdt met de sociaal-economische achtergronden van studenten.
Uitkomsten: •
de aanvraag bevat een inconsistentie. Enerzijds wordt uitgegaan van een terugbetalingstarief van 6%, anderzijds wordt gevraagd om de invoering budgetneutraal te laten geschieden. Uit de berekeningen blijkt dat veel hogere tarieven dan 6% noodzakelijk zijn om budgetneutraliteit te garanderen. Hoewel de private bijdragen (iets) minder toenemen dan in het 0-subsidie scenario van de academicusbelasting in de CPB-berekeningen, is toch een tarief van 6%, wat bij dat scenario tot budgettaire neutraliteit leidt, niet voldoende. De reden is dat de looptijd van de terugbetalingen aanzienlijk veel korter is dan verondersteld in de eerdere CPB berekeningen. De looptijd is in het LSVB-model verkort van circa 42 jaar naar 15 jaar. Bovendien zijn de verdiensten van ex-studenten veel lager in de eerste 15 jaar na afstuderen dan later in de levenscyclus. Door beperking van de looptijd over het eerste gedeelte van het werkzame leven zijn opbrengsten van het studietaxstelsel daardoor substantieel lager dan de eerdere CPB doorrekeningen.
•
We hebben twee varianten doorgerekend: •
Een variant met een tarief van 6%, waarbij het verlies van het studietaxstelsel door de overheid wordt gedekt. Deze variant is een academicusbelasting met gedeeltelijke ris coverschuiving;
•
Een variant waarin de hoogte van het terugbetalingstarief budgettaire neutraliteit garandeert. Dit is een variant van een academicusbelasting waarin alle risico’s onder studenten worden gedeeld.
In de eerste variant hebben we het tarief op 6% gezet, zie tabel 2. Bij de door de LSVB voorgestelde variant zou er een verlies voor de overheid resulteren van 652 mln euro bruto. Uiteindelijk wordt slechts 42% van voorgeschoten studiebeurzen terugbetaald via het studietaxmodel. In de tweede variant wordt het terugbetalingstarief zodanig vastgesteld dat er geen verliezen voor de overheid optreden. In dat geval zal het terugbetalingstarief uitkomen op 14,6%. Dit kan substantiële consequenties hebben voor de arbeidsmarkt vanwege een vergroting van de marginale wig.
3.
Aanvraag 2: LSVb Australische model In tegenstelling tot aanvraag 1 wordt nu de terugbetaling van de hogere bijdragen aan studenten vormgegeven via een sociaal leenstelsel naar Australisch model met oplopende
terugbetalingstarieven. Studenten ontvangen een lening van de overheid ter dekking van de kosten van levensonderhoud. Deze lening wordt na afstuderen inkomensafhankelijk terugbetaald. Zie voor de tariefstructuur de eerdere berekeningen in voorbeeld 4 van de eerdere CPB-rapportage. In tegenstelling tot het Australische model worden nu de voorschotten aan studenten via het sociaal leenstelsel gefinancierd en worden de collegegelden afgeschaft. Dit was in voorbeeld 4 van de eerdere CPB-rapportage niet het geval. Daarin werden alleen de collegegelden via het stelsel gefinancierd en de huidige studiefinanciering bleef intact. De rente over de studieleningen wordt volledig gesubsidieerd. De OV-kaart blijft in stand. Assumpties: •
berekening gaat uit van een leenbedrag van 7800 euro per student per jaar in 2003. Aangezien alle bedragen van simulatiemodel in 1997 termen zijn rekenen wij met een bedrag van 7800/(1.02)6 ˜ 7000 euro op basis van een inflatie van 2% per jaar.
•
Kosten OV-kaart zijn in 1997 circa 1/4 van totale uitgaven aan studiefinanciering en OV-kaart (circa 860 euro per student per jaar),
•
Collegegelden worden afgeschaft.
•
100% rentesubsidie op studieleningen.
Uitkomsten: •
door de volledige rentesubsidie wordt een aanzienlijke subsidie geïntroduceerd ter grootte van gemiddeld 15% van alle uitgaven aan hoger onderwijs.
•
34% van de studenten zal niet volledig aflossen, zelfs bij volledige overheidsbekostiging van de rente. Uiteindelijk zal circa 58% van de uitgekeerde voorschotten aan studenten niet worden terugbetaald (dit is inclusief de overheidskosten voor de rente). De studenten die volledig aflossen doen dat in circa 25 jaar. De betrekkelijk korte aflossingsduur heeft te maken met het feit dat veel verdienende studenten relatief hoge bedragen aflossen vanwege de sterk stijgende tarieven.
•
De budgettaire verliezen voor de overheid belopen zo’n 1,2 mrd euro. De reden is dat de daling aan overheidsuitgaven voor studiefinanciering ruimschoots teniet wordt gedaan door vier factoren: afschaffing van het collegegeld, rentesubsidie, afwezigheid van een premie voor het debiteurenrisico en relatief hoge uitgaven ter dekking van het debiteurenrisico vanwege het sterk progressieve terugbetalingsregime. De laatste twee elementen zorgen ervoor dat veelverdieners snel aflossen en uitstappen uit het stelsel zonder bij te dragen aan de dekking van het debiteurenrisico. Tevens zullen weinig verdieners door de aflossingsvrije inkomensdrempel weinig aflossen en daarmee het debiteurenrisico verhogen.
4.
Aanvraag 3: JS Hoger-Onderwijsbelasting In het stelsel van de Hoger-Onderwijsbelasting wordt de huidige studiefinanciering vervangen door voorschotten aan studenten die worden terugbetaald via een soort academicusbelasting. De collegegelden worden afgeschaft. De OV-kaart blijft in stand. Deze variant is wat opzet betreft vergelijkbaar met de LSVB Studietax-variant. De belangrijkste verschillen zijn dat het voorschot per student niet verhoogd is naar 7000 euro per jaar, maar naar 6000 euro per jaar en dat er een aflossingsvrije drempelinkomen wordt gehanteerd. Er wordt een identieke looptijd van terugbetalingen gehanteerd. Zie ook tabel 1. Assumpties: •
in deze variant worden voorschotten verstrekt op Bijstandsniveau als normbudget. Dit komt neer op 570 euro per maand voor een alleenstaande tussen 21 en 65 jaar in 2003. In 1997 termen impliceert dit een budget van circa 500 euro per maand, oftewel een jaarlijks voorschot van 6000 euro.
•
terugbetaling geschiedt met een academicusbelasting met vlak tarief en een aflossingsvrij drempelinkomen ter hoogte van het minimu mloon (gesteld op 13613 euro bruto per jaar).
•
kosten OV-kaart zijn in 1997 circa 1/4 van totale uitgaven aan studiefinanciering en OV-kaart (circa 860 euro per student per jaar),
•
collegegelden worden afgeschaft.
•
de aflossingsperiode is verondersteld op 15 jaar (3x opleidingsduur).
•
geen rekening wordt gehouden met: prestatie-elementen (de duur van de studie is geen beslissingsvariabele (exogeen); stapelbaarheid van studies (kan tot een substantiële verhoging van de kosten leiden.); aflossingsvrije perioden (iedereen wordt verondersteld te werken); kleptocratentax (alle ex-studenten vallen onder het academicusbelastingregime).
Uitkomsten: •
aangezien de aanvraag geen uitspraak doet over het vrijvallende budget vanwege lagere publieke uitgaven (vergelijk de publieke uitgaven per student in variant A en E.1 in tabel 1) worden twee varianten doorgerekend. In de eerste variant wordt het budget als besparing op de overheidsuitgaven ingeboekt. In de tweede variant wordt het vrijvallende bedrag in het HO-belastingstelsel (1540 euro per student per jaar) teruggestort door de private bijdragen te verlagen van 6000 naar 4460 euro per student per jaar.
•
in de eerste variant is het terugbetalingstarief fors: circa 24%. Wederom kan dit worden teruggevoerd op de beperkte loopduur van de aflossingen die plaatsvinden in de eerste fase van de levenscyclus waarin men relatief weinig verdient. Indien er geen aflossingsvrij
drempelinkomen zou worden gehanteerd, dan zou het tarief lager zijn en circa 16% bedragen (gegeven tussen haakjes). De overheidsbesparingen zijn 679 mln euro per jaar. •
in de tweede variant wordt het stelsel budget-neutraal ingevoerd. Door de terugsluis kunnen de tarieven dalen naar 17,3%. Indien er geen aflossingsvrije drempel zou zijn, zou het tarief 11,7% bedragen. (In de LSVB-Studietaxvariant is dit 14,6% vanwege het hogere voorschot aan studenten.)
5.
Economische aspecten van CUNS-varianten Een aantal mogelijke gedragsreacties kunnen resulteren bij eventuele invoering van de varianten. Hieronder bespreken we eventuele consequenties op de instroom in hoger onderwijs, studie-inzet tijdens studeren, de opbouw van menselijk kapitaal, de efficiëntie van opleidingskeuzen, werking van de arbeidsmarkt en de werking van de kapitaalmarkt. •
De verhoging van de budgetten van studenten wordt gerealiseerd binnen een sociaal leenstelsel. Dit is in beginsel een efficiënt instrument. Hogere maandelijkse budgetten voor studenten kunnen economisch bezien worden gerechtvaardigd als er sterke aanwijzingen zijn voor kapitaalmarktproblemen bij studenten. Aan de grote instroom van potentiële studenten uit HAVO en VWO lijken bij de huidige vormgeving van de studiefinanciering geldproblemen om te gaan studeren geen grote rol te spelen. Er zullen daarom naar verwachting geringe effecten op de instroom zijn.
•
Wellicht zijn studenten wel financieel gerestricteerd tijdens hun studie blijkens de grote hoeveelheid studenten dat bijbanen heeft. Tijd die wordt besteed aan werken rivaliseert met studietijd, hetgeen kan impliceren dat er te weinig wordt gestudeerd. Alleen als studenten in de huidige situatie belemmeringen ondervinden om te studeren zullen deze door de verruiming van de leenfaciliteiten worden weggenomen.
•
De verhoging van de uitgaven aan het hoger onderwijs zijn bedoeld voor hogere budgetten voor studenten ter dekking van de kosten van levensonderhoud. Hogere uitgaven bedoeld voor de kwaliteit van het hoger onderwijs worden buiten beschouwing gelaten. Aannemelijk is dat vooral deze laatste uitgaven het menselijk kapitaal van studenten kunnen verhogen.
•
Collegegelden worden in alle voorstellen afgeschaft. (In eerdere berekeningen ging het CPB uit van het uitstellen van betaling van collegegelden tot na de studie.) Economisch bezien kan dit een aantal belangrijke bezwaren hebben. Collegegelden hebben een economische functie om de schaarste van opleidingen te weerspiegelen. Gratis onderwijs is in het algemeen niet efficiënt. Het kan leiden tot een te grote instroom van studenten met een grote kans op uitval. Zij worden immers in dat geval n iet met de financiële consequenties geconfronteerd van hun eigen keuzen; deze worden gedragen door de samenleving.
•
De looptijd van de terugbetalingen wordt in voorstellen 1 en 3 sterk bekort. Een korte looptijd is wellicht niet wenselijk. De hoogste opbrengsten van een opleiding worden genoten in het
tweede gedeelte van het werkzame leven, zie ook de figuren 4.1-4.4 in Jacobs (2002). Door de terugbetalingsdruk naar het begin van het werkzame leven te verplaatsen moeten (bij de forse toename van de private bijdragen) hoge terugbetalingstarieven worden gehanteerd in de orde van grootte van 15-17%. Het concentreren van de terugbetalingsdruk aan het begin van de levenscyclus is niet conform het draagkrachtbeginsel; de terugbetalingsdruk is het hoogst wanneer men het minst verdient en het laagst wanneer men het meest verdient. Draagkrachtargumenten pleiten voor een zo evenwichtig mogelijke spreiding van de terugbetalingslast over de levenscyclus. •
De rente over de studieleningen wordt in aanvraag 2 in beginsel volledig gesubsidieerd. Dit impliceert een toename van de subsidies aan het hoger onderwijs. Dit kan tot verstoringen leiden in de spaarbeslissingen van mensen. Het zal namelijk zeer profijtelijk zijn om het maximaal toegestane bedrag bij de overheid te lenen en dit vervolgens (eventueel risicovrij) te beleggen, om zo de subsidie op de rente te incasseren (ook al heeft men geen probleem om de studie te bekostigen).
6.
Conclusie Invoering van de voorstellen van de studentenorganisaties leidt tot substantiële terugbetalingstarieven. De reden daarvoor is dat de verhoging van de budgetten voor levensonderhoud in korte tijd moet worden terugbetaald. Bovendien drukt de terugbetaling op de fase van het leven waarin afgestudeerden nog relatief weinig verdienen. De voorstellen leiden in sommige gevallen ook tot aanzienlijke verliezen voor de overheid. Deze verliezen zijn het gevolg van het niet kunnen afbetalen van de schulden volgens de voorgestelde regelingen.
Tabel B.1
Schematisch overzicht varianten, 1997 (bedragen per student x 1000 euro) Instelling Stufia
Tot.
Stijging
Publiek
Privaat
%
Publiek %
A Huidige financiering hoger onderwijs Totale uitgaven: Verdeling uitgaven:
HBO
5,5
3,4
8,9
WO
5,0
3,5
8,5
HBO
7,9
1,0
89
WO
7,4
1,1
87
HBO
7,9 – 1,0
1,0 – 7,9
89 – 0
WO
7,4 – 1,1
1,1 – 7,4
87 – 0
c
7,0
48
c
7,0
46
c
5,46
59
c
5,46
57
c
d
7,0
> 48
c
d
7,0
> 46
B Analyse CPB Totale uitgaven: Verdeling uitgaven:
HBO
5,5
3,4
8,9
WO
5,0
3,5
8,5
C1 LSVB Studietaxmod geen terugsluis Totale uitgaven:
HBO
5,5 7,86b
13,3
WO
5,0 7,86b
12,8
e
= 50
6 e
= 51
6 Verdeling uitgaven:
HBO
6,36
WO
5,86
C2 LSVB Studietaxmod wel terugsluis Totale uitgaven:
HBO
5,5 7,86b
13,3
WO
5,0 7,86b
12,8
e
= 50
6 e
= 51
6 Verdeling uitgaven:
HBO
7,9
WO
7,4
D. LSVB: Australisch model Totale uitgaven:
HBO
5,5 7,86b
13,3
WO
5,0 7,86b
12,8
f
> 50
6 f
> 51
6 Verdeling uitgaven:
HBO
6,36 + RS
WO
5,86 + RS
E1 JS HO-belasting geen terugsluis Totale uitgaven:
HBO
5,5 6,86b
12,3
39
6 WO
5,0 6,86b
11,8 6
40
f f
Verdeling uitgaven:
HBO
c
6,0
51
c
6,0
49
c
4,46
64
c
4,46
62
6,36
WO
5,86
E2 JS HO-belasting wel terugsluis Totale uitgaven:
5,5 6,86b
HBO
12,3
39
6 5,0 6,86b
WO
11,8
40
6 Verdeling uitgaven:
HBO
7,9
WO a b c d e f
7,4
Alle uitgaven aan studiefinanciering zijn uitgaven inclusief de uitgaven aan OV-kaart (circa 860 euro per student per jaar). Uitgaven aan voorschot studiefinanciering (7000 euro) en OV-kaart (860 euro). Uitgaven aan instellingen en OV-kaart. RS = Rentesubsidie. Toename is groter als verliezen stelsel door de overheid worden gedragen. Toename is groter vanwege de rentesubsidie.
Tabel B.2
LSVB Studietaxmodel Debt.gap
Aflossings-
Debiteurenrisico
(%)
duur (jaren)
(1000 euro
Bruto
Tarief (%)
besparing (mln euro)
Variant 1: Terugbetalingstarief 6%
42
15
HBO
WO
3,4
3,0
− 652
Variant 2: Budgettair neutrale invoering
Tabel B.3
14,6
LSVB Variant 4
Rente subsidie (%)
Debt-gap (%)
Aflossing (% ex -
Aflossingsduu
Debiteurenrisico +
Bruto besparing
r (jaren) rentesubsidie (1000 euro)
(MLN euro
studenten
15
Tabel B.4
41
66
25
HBO
WO
4,5
3,6
− 1170
JS Hoger onderwijsbelasting Tarief (%) (zonder drempel)
Bruto besparing (mln euro)
Zonder terugsluis
24,4 (16,2)
679
Met terugsluis
17,3 (11,7)
0
Literatuur Bovenberg, A.L., J.J. Graafland, en R.A. de Mooij, 2000, ‘Tax reform and the Dutch labor market: An applied equilibrium approach’, Journal of Public Economics, 78, 193-214.
Bovenberg, A.L., en B. Jacobs, 2001, ‘Redistribution and education subsidies are Siamese twins’, CEPR Discussion Paper, no. 3309.
Cameron, S.V., en J.J. Heckman, 1999, ‘The dynamics of educational attainment for Blacks, Hispanics, and Whites’, NBER Working Paper, no. 7249.
Canton, E., 2001, ‘Should tuition fees be increased?’, CPB Report, 2001/2, 50-56.
Canton, E., 2002, ‘Onderwijs, R&D en economische groei’, CPB Memorandum, no. 24.
Canton, E., en F. de Jong, 2002, ‘The demand for higher education in the Netherlands, 1950-99’, CPB Discussion Paper, no. 12.
CPB en CHEPS, 2001, ‘Higher education reform: Getting the incentives right’, Den Haag.
CPB, 2002, ‘De pijlers onder de kenniseconomie: Opties voor institutionele vernieuwing’, Den Haag.
Dur, R. en C. N. Teulings (2001), ‘Education and efficient redistribution’, Tinbergen Institute Discussion Paper 01-090/03.
Dynarski, S., 1999, ‘Does aid matter? Measuring the effect of student aid on college attendance and completion’, NBER Working Paper, no. 7422.
Ewijk, C. van, en P.J.G. Tang, 2000, ‘Efficient progressive taxes and education subsidies’, CPB Research Memorandum, no. 170.
Feldstein, M., 1995, ‘College scholarship rules and private savings’, American Economic Review, 85, 552-566.
Graafland, J.J., R.A. de Mooij, A.G.H. Nibbelink, en A. Nieuwenhuis, 2001, ‘Mimicing tax policies and the labour market’, Elsevier, Noord Holland.
Heckman, J. J., and P. J. Klenow (1998). “Human Capital Policy”, in: Boskin, Michael (ed.). Policies to Promote Human Capital Formation, Hoover Institution.
Heckman, J.J., L. Lochner, en C. Taber, 1998a, ‘General-equilibrium treatment effects: A study of tuition policy’, American Economic Review – AEA Papers and Proceedings, 88, 381-386.
Heckman, J.J., L. Lochner, en C. Taber, 1998b, ‘Explaining rising wage inequality: Explorations with a dynamic general equilibrium model of labor earnings with heterogeneous agents’, Review of Economic Dynamics, 1, 1-58.
Heckman, J.J. (2000), Policies to foster human capital (with discussion), Research in Economics, 54, p.3-82.
Jacobs, B., 2002, ‘An investigation of education finance reform: Graduate taxes and income contingent loans in the Netherlands’, CPB Discussion Paper, no. 9.
Jacobs, B., 2003, ‘The lost race between schooling and technology’, mimeo, Universiteit van Amsterdam.
Jacobs, B., en S.J.G. van Wijnbergen, 2002, ‘Optimal financing of education with capital and insurance market imperfections’, mimeo, Universiteit van Amsterdam.
Kodde, D.A., 1985, ‘On estimating the impact of tuition on the demand for education from crosssections’, Economics Letters, 18, 293-296.
NUFFIC, 2001, ‘BISON monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs’, Zoetermeer.
OCenW, 2003, ‘Onderwijs cultuur en wetenschappen in kerncijfers 2003’, Zoetermeer.
Oosterbeek, H., en D. Webbink, 1995, ‘Enrolment in higher education in the Netherlands’, De Economist, 143, 367-380.
SCP, 1994, ‘Profijt van de overheid – III’, Rijswijk.
Sianesi, B., en J. Van Reenen, 2003, ‘The returns to education: Macroeconomics’, Journal of Economic Surveys, 17(2), 157-200.
Temple, J., 2000, ‘Growth effects of education and social capital in the OECD’, Universiteit van Oxford.
Venniker, R., 2000, ‘Social returns to education: A survey of recent literature on human capital externalities’, CPB Report, no. 2000/1, 47-50.
Bijlage 4 Onderzoeksrapport van Mortelmans c.s.
Stelsel van Studieleningen – Inventarisatie van Europeesrechtelijke Aandachtspunten Europa Instituut, Universiteit Utrecht
9 mei 2003
Prof.mr. K.J.M. Mortelmans, mr. R.H. van Ooik en mr. J.W. van de Gronden
1. Inleiding In deze notitie wordt nagegaan welke knelpunten er op grond van het EG-recht kunnen worden onderscheiden, indien de Nederlandse overheid een stelsel van studieleningen invoert. Deze notitie heeft een inventariserende karakter.
Modaliteiten van een stelsel van studieleningen
Bij het opstellen van de onderhavige notitie is uitgegaan van de volgende modaliteiten van een stelsel van studieleningen. 26 •
In de eerste plaats kan een marktconforme rente of een rente onder het marktniveau worden gevraagd. 26 De beschreven modaliteiten zijn ontleend aan de Startnotitie ‘Onderzoek Europa-proofheid’ van
Studiefinaciering’ die namens het Ministerie van OcenW aan de onderzoekers is verstrekt.
•
In de tweede plaats kan de uitvoering (de verstrekking van de leningen) in handen gelegd worden van de IBG-groep; ook kan er voor gekozen worden de uitvoerder te selecteren via een Europese aanbesteding.
•
In de derde plaats kan de terugbetaling een taak worden van de uitvoerder van systeem van studieleningen. Ook is het mogelijk dat terugbetaling door middel van de belastingen wordt geregeld.
•
In de vierde plaats moet er een beslissing genomen worden over de meeneembaarheid van de studielening naar een EU- land of een derde land.
•
In de vijfde plaats moet beslist worden welke studenten, naast de Nederlandse studenten, recht hebben op de lening.
Relevante EG-recht
Om te beoordelen welke regimes uit het EG-recht van toepassing zijn, dienen twee perspectieven te worden onderscheiden. In de eerste plaats is het perspectief van de ‘aanbieder van de leningen’ (de uitvoerder) relevant. Het is niet uitgesloten dat het aanbieden va n een studielening een dienst is, waarop de EG-rechtelijke regels betreffende de mededinging (waaronder staatssteun) en het vrije verkeer van toepassing zijn. Hieronder wordt in paragraaf 2 de aanbieder in het mededingingsrecht (inclusief het staatssteunregime) bekeken en in paragraaf 3 in het licht van het vrije verkeer. In paragraaf 4 wordt kort ingegaan op het aanbestedingsrecht. Dit is van belang, mocht het Ministerie van OC&W besluiten een uitvoeringsorganisatie van de studieleningen te selecteren door middel van een aanbestedingsprocedure. In de tweede plaats is het perspectief van de ontvanger van de lening, de student, van belang. In paragraaf 5 wordt dit perspectief besproken aan de hand van de EG-rechtelijke regels voor het vrije personenverkeer. Deze problematiek zal slechts summier besproken worden, aangezien in de vorige
adviezen uitgebreid op het vrij verkeer van studenten is ingegaan. 27 De nadruk in deze notitie ligt op het perspectief van de aanbieder van de diensten.
2. Perspectief van de aanbieder: mededingingsrecht, inclusief staatssteunregime Toepasselijkheid van het mededingingsrecht
Voor de toepasselijkheid van het EG- mededingingsrecht speelt het begrip onderneming een cruciale rol: de mededingingsregels gelden voor ondernemingen in de zin van de artikelen 81 en 82 EG- verdrag. Elke entiteit die een economische activiteit verricht is een onderneming, zo heeft het Hof in zaak C-41/90, Höfner (Jur. 1991, p. I-1979) beslist. Onder economische activiteit wordt verstaan het aanbieden van goederen en/of diensten tegen een vergoeding. Het uitoefenen van prerogatieven die overheidsprerogatieven zijn (bijv. controle op de naleving van overheidsregelgeving), zijn evenwel geen economische activiteiten, zo volgt uit zaak C-364/92, SAT Fluggesellschaft (Jur. 1994, p. I-43) en zaak C-343/95, Diego Calì (Jur. 1997, p. I-1547). Er is evenmin sprake van een economische activiteit in het geval een uitvoeringsorganisatie een sociale activiteit verricht, welke volledig gebaseerd is op solidariteit, zo blijkt uit gevoegde zaken C-159/91 en C-160/91, Poucet en Pistre (Jur. 1993, p. I-637), Zaak C-218/00, Cisal (Jur. 2002, p. I- 691) en zaak T-319/99, FENIN (4 maart 2003, n.n.g.). Indien echter elementen van marktwerking zijn toegelaten in het desbetreffende stelsel van sociale zekerheid, worden de betrokken uitvoeringsorganisaties wel als ondernemingen beschouwd, zo werd door het Hof onder meer beslist in zaak C255/94, FFSA (Jur. 1995, p. I-4013) en in zaak C-67/96, Albany, gevoegde zaken 27 Deze onderzoeken zijn thans verschenen in boekvorm: K.J.M. Mortelmans en R.H. van Ooik, Europees recht en Nederlandse studiefinanciering, Kluwer, Deventer, serie Europese Monografieën, nr. 71, 2003, ISBN 90-268-4099-3, 143 pp.
C-115/97, C-116/97 en C-117/97, Brentjens en zaak C-219/97, Drijvende bokken (Jur. 1999, p. I-5751en volgende). Indien in het leenstelsel gekozen zou worden om hoge (marktconforme) rente te vragen voor de aan de studenten verstrekte leningen, zou er eerder sprake zijn van economische activiteit (de uitvoerder is dan onderneming in de zin van het mededingingsrecht) dan in het geval gekozen wordt voor een lagere rente. Hier is sprake van een glijdende schaal: hoe lager de rente hoe groter de kans dat het verstrekken van de le ning geen economische activiteit is. Daarnaast kan terugbetaling via de belasting, zeker wanneer dat gebeurt uit solidariteitsoverwegingen, het ‘sociale karakter’ van de lening vergroten. Het voordeel van terugbetaling via de belasting is, zo nemen de onderzoekers aan, dat bepaalde solidariteitselementen - uitstel van betaling, (gedeeltelijke) kwijtschelding na een lange periode van bijvoorbeeld 15 jaar kunnen worden ingebouwd bij de terugbetaling. Indien een uitvoerder voor de leningen marktconforme rente vraagt en de lening zelf terugvordert, dan is hij waarschijnlijk een onderneming; indien daarentegen de uitvoerder (vrijwel) geen rente vraagt, waarbij de terugvordering geschiedt door middel van de belastingen, is de kans dat de betrokken activiteiten als economische activiteiten moeten worden gekwalificeerd veel kleiner.
Welke beperkingen kunnen er worden onderscheiden?
De kwalificatie van een uitvoeringsorganisatie als onderneming neemt de toepasselijkheid van het mededingingsrecht met zich. Deze organisatie moet zich dan houden aan het kartelverbod (geen mededingingsbeperkende afspraken maken), het verbod om misbruik te maken van economische machtspositie en de bepalingen inzake het concentratietoezicht (eventuele fusies moeten dan waarschijnlijk worden aangemeld). De kwalificatie van een organisatie als een onderneming heeft ook nationaalrechtelijke consequenties. Aangezien de Nederlandse Mededingingswet is geënt op het Europese mededingingsrecht, is de Mededingingswet ook van toepassing op de gedragingen van de betrokken uitvoeringsorganisatie, zodat de
NMa bevoegd is toezicht te houden op de wijze waarop deze organisatie studieleningen verstrekt. Uit het Besluit van de d-g NMa in zaak 2760, Hogeschool Alkmaar - Hogeschool Haarlem - Hogeschool Ho lland - Ichtus Hogeschool van 21 december 2001, waarin de NMa een fusie van hogescholen beoordeelden en uit het Besluit van de d- g NM in zaak 3008 en 2762, PinkRoccade – OcenW en Optim van 18 december 2002, waarin centraal stond het inkoopbeleid van het Ministerie van OCenW met betrekking tot IT-diensten (op het terrein van salarisadministratie) voor onderwijsinstellingen, blijkt dat de NMa reeds zijn bevoegdheden uitoefent in de onderwijssector. Voor de Nederlandse overheid zijn met name artikel 86 lid 1 EGverdrag en de artikelen 87-89 EG-verdrag (staatssteun) van belang. Hieronder wordt eerst op artikel 86 lid 1 EG-verdrag ingegaan en vervolgens komen de bepalingen betreffende staatssteun aan de orde.
2.1 Artikel 86 lid 1 EG-verdrag Artikel 86 lid 1 EG-verdrag verbiedt de lidstaten om exclusieve en bijzondere rechten in het leven te roepen, welke in strijd zijn met de regels uit het EG- verdrag, met name de mededingingsregels (strijd met de bepalingen inzake het vrije verkeer en het staatssteunregime is evenwel ook mogelijk). Artikel 86 lid 1 EG- verdrag dient dus in samenhang met andere bepalingen uit het EG-verdrag gelezen te worden. Indien de IBG-groep aangewezen wordt om als enige de lening te verstrekken en het verstrekken van deze lening is een economische activiteit, dan heeft de IBG-groep een alleenrecht in de zin van artikel 86 lid 1 EG- verdrag, voor zover andere kapitaalverschaffers zoals banken niet bevoegd zijn om studieleningen voor de basiskosten te verschaffen aan studenten (bijvoorbeeld omdat de studenten verplicht zijn de lening aan te vragen bij de IBG- groep). Wanneer echter studenten kunnen kiezen tussen de IBG-studielening of een reguliere lening bij een kapitaalverschaffer als een bank, is de kans veel kleiner dat de IBG- groep een alleenrecht in de zin van artikel 86 lid 1 EG-verdrag heeft. Indien het recht om leningen te verschaffen na aanbesteding aan een bepaalde organisatie wordt gegund, dan heeft deze organisatie ook een
alleenrecht in de zin van artikel 86 lid 1 EG-verdrag, indien hij als enige gerechtigd is de studieleningen te verstrekken aan studenten. (Op het aanbestedingsrecht wordt nader ingegaan in paragraaf 4.) Indien er voor studenten een keuzemogelijkheid bestaat, dan is de kans op een alleenrecht in de zin van artikel 86 lid 1 EG-verdrag veel kleiner. De grootste kans op juridische complicaties naar aanleiding van artikel 86 lid 1 EG-verdrag doet zich voor, indien studenten verplicht zijn om in ieder geval een lening voor studiekosten aan te gaan bij de door de overheid aangewezen uitvoeringsorganisatie. In de rechtspraktijk wordt een dergelijke casus vooral getoetst aan artikel 86 lid 1 juncto artikel 82 EG-Verdrag (inzake het verbod misbruik te maken van een economische machtspositie). De vormgeving van het alleenrecht van de uitvoeringsorganisatie dient dus getoetst te worden aan deze verdragsbepalingen. Hoewel dienstenmonopolies, waarvan in een dergelijke casus waarschijnlijk sprake is, niet automatisch op gespannen staan met artikel 86 lid 1 EG-verdrag juncto artikel 82 EG- verdrag, kunnen ze wel zo zijn georganiseerd dat er toch strijd met deze bepalingen ontstaat (zie bijvoorbeeld zaak C-163/96, Raso, Jur. 1998, p. I-533). Nagegaan moet worden of het alleenrecht zo is vormgegeven dat de uitvoeringsorganisatie door de overheid ertoe gebracht wordt of gedwongen om misbruik te maken van een economische machtspositie, zo blijkt bijvoorbeeld uit zaak C-209/98, Sydhavnens (Jur. 2000, p. I-3743) en de zaak Raso. Daartoe moet de markt worden afgebakend, onderzocht worden of er sprake is van een machtspositie en nagegaan worden welke (aan overheidsmaatregelen toe te rekenen) handelingen als misbruik beschouwd kunnen worden. Bij een wettelijk monopolie kan in de regel al snel tot de conclusie worden gekomen dat de betrokken onderneming een machtspositie heeft. Bij het onderzoek naar het eventuele misbruikelijke karakter van bepaalde handelingen, is onder meer van belang in hoeverre de desbetreffende uitvoeringsorganisatie ook nog actief mag zijn op andere financiële markten (zodat deze organisatie door middel van de door hem verstrekte leningen studenten op deze andere markten aan zich kan binden). Het gevaar van koppelverkoop (bij het afsluiten van de studielening wordt de student - min of
meer- gedwongen andere financiële diensten af te nemen) ligt op de loer. Uit artikel 82 sub d EG- verdrag blijkt dat een dergelijk praktijk misbruik oplevert. Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van misbruik zijn daarnaast de voorwaarden, waaronder de leningen worden verleend, van belang. Is wellicht sprake van afzetbeperking – hetgeen misbruik oplevert volgens artikel 82 sub b EG- verdrag – indien een student niet meer dan een bepaald bedrag mag lenen? Kan zij of hij dan uitwijken naar andere kapitaalverschaffers?
2.2 Staatssteun Naast artikel 86 lid 2 EG-verdrag zijn de verdragsbepalingen inzake staatssteun van belang. Op grond van artikel 87 lid 1 EG-verdrag is in beginsel concurrentiebeperkende staatssteun, welke lidstaten verlenen aan ondernemingen, verboden. De Commissie heeft de bevoegdheid om dergelijk steun, mits aangemeld door de betrokken lidstaat, goed te keuren op grond van de in artikel 87 lid 3 EG-verdrag genoemde belangen. Steunmaatregelen die niet zijn aangemeld of (nog) niet zijn goedgekeurd, mogen niet ten uitvoer worden gelegd op grond van artikel 88 lid 3 EG-verdrag. Deze zogenoemde blokkeringsregel heeft rechtstreekse werking, zodat benadeelde bedrijven en andere belanghebbenden er voor de nationale rechter beroep op kunnen doen; deze moet dan van de overheid terugvordering van de ten onrechte uitgekeerde steun eisen. Indien de uitvoeringsorganisatie van de studieleningen (bijvoorbeeld de IBG-groep) een onderneming is, dient het Ministerie van OCenW bij alle voordelen die het aan deze organisatie verstrekt, na te gaan of er sprake is van een steunmaatregel. Volgens het Hof in onder meer zaak C-39/94, La Poste (Jur. 1996, p. I-3547) omvat steun niet alleen positieve prestaties zoals subsidies, maar ook maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten, die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor – zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn - van gelijke aard zijn en tot identieke gevolgen leiden. Indien bijvoorbeeld de overheid aan een uitvoeringsorganisatie van studieleningen in de situatie dat deze geen alleenrecht heeft maar in concurrentie met andere financiële instellingen, bepaalde voordelen geeft, zodat deze
organisatie lagere rentes of gunstige terugbetalingsvoorwaarden kan hanteren, is naar onze mening de kans groot dat er sprake is van staatssteun. In dergelijke gevallen moeten de maatregelen worden aangemeld bij de Commissie, om te voorkomen dat de financiële voordelen op grond van de blokkeringsregel moeten worden teruggevorderd. Ook ingeval aan een uitvoeringsorganisatie het alleenrecht wordt gegeven om leningen te verschaffen, moet nagegaan worden of het staatssteunregime niet geschonden is. Dit geldt vooral, wanneer de betrokken uitvoeringsorganisatie ook nog actief kan zijn op andere financiële markten.
2.3 Excepties Zowel een schending van artikel 86 lid 1 EG- verdrag als van artikel 87 lid 1 EG-verdrag kunnen met een beroep op de taak van algemeen economisch belang geoorloofd zijn. Mededingingsbeperkingen kunnen gerechtvaardigd zijn, indien een onderneming een taak van algemeen economisch belang heeft in de zin van artikel 86 lid 2 EG-verdrag. Aangetoond moet dan worden dat voldaan is aan het proportionaliteitsvereiste. De beperking is proportioneel indien, zo blijkt bijvoorbeeld uit zaak C-320/91, Corbeau (Jur. 1993, p. I- 2533), deze nodig is om de dienst in kwestie onder economische aanvaardbare omstandigheden uit te oefenen. Daarnaast moet bewezen zijn dat de betrokken onderneming (bijvoorbeeld de IBG-groep) belast is met de uitvoering van een taak van algemeen economisch belang. Deze taak moet in casu dan zijn het verstrekken van de studieleningen. Bij wijze van voorbeeld kan gewezen worden op de Brentjensrechtspraak. In deze zaken werden de pensioenfondsen geacht een onderneming te zijn (mix van marktwerking en solidariteit), maar werden bepaalde beperkingen geoorloofd geacht op grond van artikel 86 lid 2 EG-verdrag. De solidariteitsaspecten die in onvoldoende mate aanwezig waren om te kunnen ontsnappen aan de kwalificatie onderneming, waren wel voldoende reden voor het Hof om te oordelen dat voldaan was aan de vereisten van artikel 86 lid 2 EGverdrag. De aanwezigheid van elementen van solidariteit kunnen dus zowel een
argument zijn om een organisatie niet als onderneming te kwalificeren en een argument om voor organisaties die wel ondernemingen zijn, met succes een beroep op artikel 86 lid 2 EG-verdrag te kunnen doen. In het kader van de studieleningen kunnen als solidariteitsargumenten worden beschouwd de nietmarktconforme rente en de terugbetaling door middel van de belastingen. In dit kader moet overigens worden opgemerkt dat de Commissie steunmaatregelen (dus niet maatregelen die in strijd zijn met artikel 86 lid 1 EGverdrag juncto artikel 82 EG-verdrag) kan goedkeuren op grond van artikel 87 lid 3 EG- verdrag, mits deze maatregelen, zoals reeds opgemerkt is, zijn aangemeld. In hoeverre staatssteunmaatregelen moeten worden aangemeld, die gerechtvaardigd kunnen worden door artikel 86 lid 2 EG-verdrag is op het moment van het schrijven van deze notitie nog onbekend. Bij het Hof zijn namelijk over deze kwestie twee belangrijke zaken aanhangig: zaak C-280/00, Altmark en zaak 126/01, GEMO.
3. Perspectief van de aanbieder: vrijheid van vestiging, vrije verkeer van diensten en kapitaal Toepasselijkheid van het regime inzake het vrije verkeer
Voor de toepasselijkheid van verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer moet nagegaan worden of het verstrekken van een studielening onder reikwijdte van deze bepalingen valt. Is er sprake van een dienst of kapitaalverkeer in de zin van het EG-verdrag? De toepasselijkheid van de bepalingen inzake de vrijheid van vestiging kunnen ook niet worden uitgesloten, aangezien een financiële instelling uit een andere lidstaat kan besluiten zich te vestigen in Nederland en vanuit die vestiging leningen te verschaffen. In de arresten in zaak 263/86, Humbel (Jur. 1988, p. 5365) en in zaak C-109/92, Wirth (Jur. 1993, I-6447) heeft het Hof beslist dat een eigen bijdrageregeling in een nationaal onderwijsstelsel niet aan het vrije
dienstenregime getoetst hoefde te worden, daar een lidstaat bij de inrichting van een dergelijk stelsel niet te bedoeling heeft tegen betaling werkzaamheden te verrichten, maar ten behoeve van zijn bevolking zijn sociale, culturele en opvoedkundige taak wil vervullen. Deze benadering lijkt op de benadering van het Hof in het mededingingsrecht, waarin bepaalde activiteiten niet als economisch werden aangemerkt, omdat ze verricht werden in het kader van de uitoefening van overheidspreroga tieven dan wel in de context van een (volledig door het solidariteitsbeginsel gedomineerde) sociaal zekerheidsstelsel. De vraag die nu rijst is of, indien in een studieleningstelsel kenmerken van solidariteit worden ingebouwd, dit stelsel ontsnapt aan de bepalingen inzake het vrije verkeer, zoals dat ook het geval zou kunnen zijn bij het mededingingsrecht. Hierbij moet dan gedacht worden aan een lage marktrente en terugbetaling door middel van de belasting. Deze vraag is evenwel lastiger te beantwoorden dan in het mededingingsrecht, aangezien er, vergeleken met het mededingingsrecht, weinig rechtspraak voor handen is, waarin bepaalde activiteiten principieel werden uitgezonderd van de vrijverkeerbepalingen. Het Hof komt zelfs relatief snel tot de conclusie dat er sprake is van een dienst in de zin van het EG-verdrag. Hetzelfde geldt voor het regime van de vrijheid van vestiging en van het vrije kapitaalverkeer. Zo werden bepaalde overheidsregulering op het terrein van de zorg in de arresten in zaak C-157/99, Smits en Peerbooms (Jur. 2001, p. I-5473) en in zaak C-368/98, Vanbraekel (Jur. 2001, p. I-5363) getoetst aan de bepalingen inzake het vrije dienstenverkeer en in de zaak C-70/95 Sodemare (Jur. 1997, p. I-3395) aan de vrijheid van vestiging. In zaak C-302/97, Konle (Jur. 1999, p. I-3099) werd wetgeving op het terrein van ruimtelijke ordening aan de regels voor het vrije kapitaalverkeer getoetst.
Welke beperkingen kunnen er worden onderscheiden?
Indien er, wat de studieleningen betreft, sprake is van een dienst, vestiging dan wel kapitaalbeweging in de zin van het EG-verdrag, moet de
wettelijke regeling betreffende de studieleningen worden getoetst aan de regels voor het vrije verkeer. Het aanbieden van een studielening is een dienst die, afhankelijk van de casus, onder het vrije verkeer van diensten of de vrijheid van vestiging valt. Indien een financiële instelling uit een andere lidstaat leningen wil verschaffen aan studenten in Nederland zijn de regels voor het vrije dienstenverkeer van toepassing. Indien daarentegen een financiële instelling deze dienst wil aanbieden door middel van een dochteronderneming in Nederland is het regime voor de vrijheid van vestiging van toepassing. Het inhoudelijk verschil tussen de regels voor het vrije dienstenverkeer en de vrijheid van vestiging is in deze casus evenwel nihil. Om de toetsen aan het vrije kapitaalverkeer zijn er op dit moment te weinig gegevens voor handen. De modaliteiten die thans voor handen zijn, spitsen zich immers voornamelijk toe op het aanb ieden van de dienst, de studielening, zodat deze toetsing verder buiten beschouwing blijft. Indien ervoor gekozen wordt dat de IBG-groep als enige een studielening mag verschaffen kan dit een beperking van het vrije dienstenverkeer of de vrijheid van vestiging opleveren, indien deze organisatie als enige een dergelijke lening kan aanbieden, bijvoorbeeld omdat studenten verplicht zijn deze lening bij de IBG-groep ‘af te nemen’. Hetzelfde is het geval indien aan een andere instelling na aanbesteding het alleenrecht wordt gegund de studieleningen te verschaffen. In zaak T-266/97, VTM (Jur. 1999, p. II-2329) besliste het Gerecht van Eerste Aanleg dat het alleenrecht verleend door de Vlaamse overheid aan een particuliere onderneming om op Vlaams grondgebeid televisie-uitzendingen te verzorgen in strijd was met het verbod om de vrijheid van vestiging te beperken. Artikel 43 (voorheen artikel 52) EG-verdrag verzet zich tegen elke nationale maatregel die, ook indien hij zonder discriminatie op grond van nationaliteit wordt toegepast, de uitoefening door de gemeenschapsonderdanen van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken. Voorts besliste het Hof in zaak C-353/90, Mediawet (Jur. 1991, p. I-4069) dat een wettelijke bepaling die ondernemingen verplicht
uitsluitend of gedeeltelijk gebruik te maken van bepaalde technische faciliteiten van een binnenlandse onderneming, het vrije dienstenverkeer beperkt; het maakt in dit verband niet uit dat ook nationale ondernemingen van een dergelijke bepalingen beperkingen ondervinden, daar door zo’n bepaling in ieder geval ook ondernemingen in andere lidstaten benadeeld worden. Ook indien financiële instellingen naast de IBG-groep of een andere door de overheid aangeweze n organisatie studieleningen aan studenten mogen verschaffen, zijn schendingen van de vrijverkeerbepalingen niet op voor hand uitgesloten. Het hangt af van de nadere wettelijke vormgeving van de positie van de IBG-groep of deze andere organisatie of er geen sprake is van een beperking. Indien bijvoorbeeld de studieleningen van de IBG-groep of de aangewezen organisatie door middel van de belastingen wordt teruggevorderd, terwijl dit uiteraard niet geval is voor de reguliere commerciële leningen, kan er sprake zijn van een beperking. Het is immers voor de andere financiële instellingen moeilijker om tot de markt toe te treden, nu voor hen de terugbetaling lastiger is dan voor de IBG-groep of de aangewezen organisatie.
Excepties
Indien de nationale regelgeving betreffende studieleningen een beperking oplevert, moet onderzocht worden of deze beperking gerechtvaardigd kan worden door een exceptie. De verdragsbepalingen bevatten geen op de onderwijsfinanciering toegesneden uitzonderingen. Het Hof heeft evenwel in zijn rechtspraak ook excepties ontwikkeld voor beperkingen van het vrije verkeer (voor het eerst in zaak 8/74, Dassonville, Jur. Jur. 1974, p. 837 en zaak 120/78, Cassis de Dyon, Jur. 1979, 419); het gaat hier om de dwingende vereisten van algemeen belang die ook bekend staan als rule of reason. Deze categorie excepties is niet limitatief en is in de loop van de afgelopen decennia tot ontwikkeling gekomen in de rechtspraak van het Hof. Een rule of reason-exceptie waar beroep op gedaan kan worden met het oog op het stelsel van studieleningen is het financieel evenwicht van het sociaal zekerheidsstelsel. Deze exceptie is erkend onder meer in de zaak C-
158/96, Kohll (Jur. 1998, p. I-1931), zaak C-120/95 (Decker, Jur. 1998, p. I-1831) in de zaak Smits en Peerbooms (reeds aangehaald) en in de zaak Vanbraekel (reeds aangehaald). Voor een succesvol beroep is het vereist om aan te tonen dat de desbetreffende nationale maatregel proportioneel is en geen economisch karakter heeft. Bewezen moet worden dat de financierbaarheid van het systeem in gevaar komt, indien de desbetreffende beperkingen niet door de overheid mogen worden opgelegd. Overigens mag de financierbaarheid van het systeem niet gelijk gesteld worden met het financieel overleven (rentabiliteit) van de IBG-groep (of van een andere door de overheid aangewezen organisatie), aangezien het Hof in dergelijke gevallen de overheidsmaatregelen als economische maatregelen ‘ontmaskert’ (zie in dit verband zaak C-203/96, Dusseldorp, Jur. 1998, p. I-4075, m.n. rechtsoverweging 44). Indien de wetgever ervoor kiest om solidariteitselementen in te bouwen in het systeem door bijvoorbeeld uit te gaan van niet- marktconforme rente en terugvordering door middel van de belasting, lijkt op het eerste gezicht de kans dat voldaan is aan het proportionaliteitsbeginsel groter dan in het geval dat het systeem gebaseerd op een marktconforme rente en ‘commerciële terugbetalingsmechanismen’. Lage rente en terugbetaling via de belasting, waarin ook solidariteitselementen in kunnen worden opgenomen (uitstel betaling, gedeeltelijke kwijtschelding), wijzen erop dat het bestaansminimum van de studenten centraal staan. Deze doelstelling kan veel moeilijker worden gerealiseerd door middel van marktconforme rente en commerciële terugbetalingsregeling. Ook zou een beroep gedaan kunnen worden op een nieuwe rule of reason-exceptie die speciaal toegespitst is op de onderwijssector. Het zou kunnen gaan om de toegankelijkheid tot het onderwijs. Ook voor deze exceptie geldt uiteraard dat voldaan moet worden aan het proportionaliteitsvereiste en dat er geen sprake mag zijn van een economische maatregel. Het voordeel van een dergelijk nieuw in te roepen exceptie is dat de financierbaarheid van het systeem niet een prominente plaats behoeft in te nemen bij de toets aan het proportionaliteitsvereiste, zoals dat wel het geval is bij de rule of reason van het
financieel evenwicht van het sociaal zekerheidsstelsel. Het nadeel is uiteraard dat het beroep erop, hoewel zeker niet uitgesloten, nog met de nodige onzekerheden is omgeven, nu de exceptie nog niet erkend is in de rechtspraak. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt evenwel dat deze rechter bereid is rule of reasonexcepties te ontwikkelen die toegespitst op de bijzonderheden in een sector. In zaak C-415/93, Bosman (Jur. 1995, p. I-4921) werd bijvoorbeeld de opleiding van jonge spelers en het handhaven van evenwicht tussen (rijke en meer arme) voetbalclubs als een dwingende vereisten van algemeen belang gezien. (Overigens kon het beroep erop in deze zaak niet slagen, omdat niet voldaan was aan het proportionaliteitsvereiste.) In zijn recente conclusie van 10 april 2003 in zaak C-153/02, Neri, beschouwde A-G Jacobs het belang van het waarborgen van de kwaliteit van het universitair onderwijs als een rule of reason-exceptie. (Ook in deze zaak, waarin het arrest van het Hof nog gewezen moet worden, is echter volgens de A-G niet voldaan aan het proportionaliteitsvereiste.) Overigens moet erop gewezen worden dat beperkingen van het vrije verkeer ook kan worden gerechtvaardigd met een beroep op artikel 86 lid 2 EG- verdrag, voorzover er ondernemingen in het geding zijn die een taak van algemeen economisch belang hebben. Zie verder hetgeen over artikel 86 lid 2 EGverdrag in paragraaf 2 is opgemerkt.
4. De aanbestedingsprocedure Indien de overheid besluit om de taak van het verstrekken van studieleningen aan te besteden, dan moet zij bij dit aanbestedingsproces ook het EG-recht in acht nemen. In de eerste plaats moet gedacht worden aan de EGaanbestedingsrichtlijnen. Met name moet nagegaan worden welke consequenties richtlijn 92/50 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (Pb. 1992 L209/1) heeft. Bijlage IA van deze richtlijn (van belang voor de toepasselijkheid van de ‘uitgebreide
aanbestedingsprocedure’) kent als categorie ‘Financiële diensten: a (…) b bankverrichtingen en diensten in verband met beleggingen’. Bijlage IB van de richtlijn (van belang voor de toepasselijkheid van de ‘beperkte aanbestedingsprocedure’) kent als categorie ‘Diensten voor onderwijs en beroepsonderwijs’. In de tweede plaats moet de overheid bij het aanbestedingsprocedures de basisbepalingen inzake het vrije verkeer in acht nemen, zoals bleek uit zaak 45/87, Dundalk (Jur. 1988, p. 4929), waarin voorwaarden die de nationale productie bevoordeelden in strijd met deze bepalingen werden geacht.
5. Het perspectief van de student: vrij verkeer van personen Voor het perspectief van de student, kan nauw worden aangesloten bij de systematiek van eerdere, voor het Ministerie van OC&W, verrichte onderzoeken over de invloed van het Europese recht op de Nederlandse studiefinanciering. Deze twee eerdere onderzoeken zijn, zoals aangegeven, thans in boekvorm in de serie Europese Monografieën verschenen. Het gaat bij dit studentenperspectief vooral om de vraag wie recht zouden hebben op een studielening, een vraag die met name van belang is wanneer aan die studielening gunstige voorwaarden zijn verbonden, zoals een (veel) lagere rente dan de marktrente. Behalve de Nederlandse studenten, zullen waarschijnlijk belangrijke groepen van EU-onderdanen als gelijkgerechtigden moeten worden aangemerkt. Een onderscheid zal – opnieuw – gemaakt moeten worden tussen (EG-)Socratesstudenten, ge wone studenten, studentwerknemers, ex-werknemers, kinderen van migrerende werknemers, etc. Dit specifieke onderscheid is ook nodig voor de zogenoemde meeneembaarheid van de lening.
Bijlage 5 Onderzoeksrapport van TNS NIPO
Leengedrag studenten
Mare Veltman, Philip Oomen en Vinça Mattens
B3828 | 4 juni 2003
Inhoud
Inleiding
65
1
68
Lenende en niet- lenende studenten 1.1
Lenende studenten vullen inkomen met lening enigszins aan om
zodoende minder te hoeven werken naast de studie
68
1.1.1
Meerderheid leent niet maximaal
68
1.1.2
Minder hoeven werken naast de studie en het niet willen belasten
van ouders zijn belangrijke redenen om aanvullend te lenen 71 1.2
Niet-leners lenen niet vanwege weerstand tegen schulden en omdat ze
een aanvulling niet nodig vinden75 1.3
Ouders hebben weinig invloed op leenbeslissing, maar zorgen wel
voor financiële ondersteuning 1.4
79
Lenende studenten hebben vaker een studentenrekening en staan
vaker rood dan niet- lenende studenten 84 1.5
Meerderheid werkt naast studie 88
1.6
Studie wordt door de meerderheid van de studenten belangrijker
gevonden dan bijbaan 1.7
93
Niet-lenende studenten zijn positiever over hun huidige besteedbaar
inkomen en hebben hogere verwachtingen voor de toekomst dan lenende studenten 97 1.8
Reactie op veranderingen in aanvullende lening
1.9
Niet-leners zijn relatief slecht bekend met de voorwaarden van de
aanvullende lening van de IB-Groep
2
Voormalig studenten 2.1
103
106
114
Naarmate men langer geleden is afgestudeerd, is men indertijd eerder
in de studie begonnen met lenen 114
3
1.2
Aflossen gebeurt zowel maandelijks als incidenteel 117
1.3
Stellingen
122
1.4
Rol ouders
125
1.5
Werk tijdens de studie 128
1.6
Voorwaarden IB-Groep en mening omtrent aflossingen
Conclusie
132
140
3.1
Er lijkt geen sprake van een leenangst te zijn 140
3.2
Lenen geeft weinig problemen, ook op termijn
3.3
Werken tijdens studie kan van invloed zijn op studieresultaat 140
3.4
Rekening houden met inkomen bij eventueel wijzigingen in
studiefinanciering 141
Bijlagen
140
Inleiding
Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft opdracht gegeven een onderzoek te laten verrichten naar het leengedrag van (voormalig) studenten. De oorspronkelijke opzet van studiefinanciering is het tot stand brengen van onafhankelijkheid van studenten van hun ouders. Dit doel is nooit bereikt vanwege het gebrek aan financiële middelen. Momenteel wordt de studiefinanciering opgebracht door drie partijen: de overheid, de studenten en de ouders.
Inmiddels is er een discussie ontstaan betreffende een eventuele herziening van het studiefinancieringsstelsel. Ten behoeve daarvan is eind 2002 de Commissie Uitgangspunten Nieuw studiefinancieringsstelsel in het leven geroepen. Onder voorzitterschap van de heer Vermeend heeft deze commissie als doelstelling verschillende studiefinancieringsstelsels te verkennen om vervolgens met uitgangspunten te komen voor een nieuw studiefinancieringsstelsel.
Voor het komen tot uitgangspunten voor een nieuw studiefinancieringsstelsel is het belangrijk om te onderzoeken hoe het huidige studiefinancieringsstelsel ervaren wordt door studenten en voormalig studenten.
De doelgroep van het onderzoek is opgesplitst in drie groepen: •
Studenten die gebruik maken van een lening bij de IB-Groep
•
Studenten die geen gebruik maken van een lening bij de IB-Groep
•
Voormalig studenten die geleend hebben bij de IB-Groep
Elke doelgroep heeft een aparte vragenlijst gekregen waarin is gevraagd naar de volgende elementen: • Werksituatie tijdens de studieperiode van lenende, niet-lenende en voormalig studenten
• In hoeverre ouders bijdragen tijdens de studieperiode aan het levensonderhoud van lenende, niet- lenende en voormalig studenten • Wat de mening is over leningen en de IB-Groep van lenende, niet-lenende en voormalig studenten • Achtergrond gegevens van de ondervraagden zoals o.a. uit- of thuiswonend en studie (richting).
Het veldwerk is voornamelijk uitgevoerd met behulp van NIPO CAPI@HOME , een unieke database van ruim 40.000 huishoudens. Er is gekozen voor deze onderzoeksmethode omdat vooraf geselecteerd kan worden, aangezien tal van achtergrondgegevens van de respondenten reeds bekend is voor de selectie van respondenten. Een andere reden voor het gebruik van NIPO CAPI@HOME en bijvoorbeeld niet voor een databestand van de IB-Groep is dat studenten ondervraagd konden worden ongeacht ze een lening bij de IB-Groep hebben. Achtergrondgegevens die in dit geval gebruikt zijn: •
In het bezit van een afgeronde WO of HBO studie,
•
Momenteel een WO of HBO studie volgen
•
Studiejaar
•
Studierichting
Een kleine aanvulling van het veldwerk heeft schriftelijk plaatsgevonden. Voorafgaande aan het hoofdonderzoek hebben twee screeningen plaatsgevonden om de studenten en de voormalig studenten die bekend zijn in de CAPI@HOME database op te splitsen in leners en niet- leners. In het eerste hoofdstuk van de rapportage wordt een beeld geschetst van leners en niet- leners, waarin ook de overeenkomsten en verschillen tussen beide groepen worden uitgelicht. Het tweede hoofdstuk bevat een beschrijving van voormalig studenten die geleend hebben bij de IB-Groep. Het derde hoofdstuk is de conclusie.
In dit rapport worden de belangrijkste resultaten besproken aan de hand van figuren en tabellen. Er wordt gesproken van een verschil in cijfers als deze cijfers significant van elkaar verschillen met en betrouwbaarheid van 95%. Alleen in dat geval wordt het als verschillend beschouwd.
Naast dit tekstrapport verschijnt separaat een tabellenrapport met alle resultaten, uitgesplitst naar de belangrijkste achtergrondvariabelen.
1. Lenende en niet-lenende studenten
In dit hoofdstuk wordt een beeld geschetst van de huidige studenten. Allereerst zal een beeld worden gegeven van respectievelijk studenten die wel een aanvullende lening hebben afgesloten bij de IB-Groep en studenten die geen aanvullende lening hebben. Vervolgens komen onderwerpen aan bod die zowel lenende als niet- lenende studenten aangaan, hierbij zal, waar relevant, een vergelijking tussen beide groepen worden gemaakt. 1.1
Lenende studenten vullen inkomen met lening enigszins aan om zodoende minder te hoeven werken naast de studie
1.1.1 Meerderheid leent niet maximaal Ruim eenderde (38%) van de lenende studenten leent het maximum bedrag per maand extra, naast de prestatiebeurs van de IB-Groep. Wanneer studenten behalve een basisbeurs ook een aanvullende beurs ontvangen dan geeft de helft (52%) aan het maximum bedrag per maand te lenen. Ongeveer de helft (47%) leent wel elke maand, maar minder dan het maximum bedrag per maand extra. Verder leent 16% wel bij, maar niet op regelmatige basis. Gemiddeld wordt ongeveer € 300 per maand geleend, naast de prestatiebeurs bij de IB-Groep. Mannelijke studenten lenen gemiddeld minder (€ 262) dan vrouwen (€ 315). Studenten die een WO opleiding volgen lenen een stuk meer (€344) dan studenten die een HBO opleiding volgen (€ 259). Studenten met ouders die samen een inkomen hebben van modaal en minder dan modaal lenen iets meer (€ 361en € 309) dan studenten met ouders die samen een inkomen hebben van boven modaal en meer (€ 271 en € 270).
We kunnen zeggen dat geslacht, inkomen van de ouders en type opleiding factoren vormen in de hoogte van het bedrag dat wordt geleend.
1 | Ruim eenderde leent het maximale bedrag per maand extra, naast de prestatiebeurs van de IB-Groep
16%
38% Maximum bedrag per maand Minder dan het maximum per maand Niet op regelmatige basis
46%
Bron: TNS NIPO, 2003 Tweederde (64%) van de lenende studenten leent het hele jaar door, de anderen maken met een andere regelmaat (bijvoorbeeld een aantal maanden per jaar) gebruik van een lening van de IB-Groep. Ruim eenderde (39%) van de lenende studenten maakt al vanaf het eerste jaar van de studie gebruik van een aanvullende lening, de rest is pas in een latere fase van de studie met lenen begonne n. Wanneer lenende studenten behalve een basisbeurs ook een aanvullende beurs ontvangen dan begint 54% al in het eerste jaar te lenen. In het tweede jaar is 19% van de lenende studenten met lenen begonnen. In het derde en vierde jaar is het iets minder gebruikelijk om voor het eerst een lening bij de IB-Groep aan te vragen, dan begint respectievelijk 10% en 9% met lenen. Vanaf het vijfde studiejaar, nadat de nominale cursusduur in de meeste gevallen voorbij is, zijn er weer relatief veel studenten die besluiten gebruik te gaan maken van een aanvullende lening bij de IB-Groep, namelijk 21%. Opvallend is dat HBO- studenten ‘vroeger’ beginnen te lenen in hun studietijd dan WO-studenten. Acht op de tien HBO-studenten (79%) begint met lenen tussen het eerste en derde studiejaar, dit is bij WO-studenten slechts 53%. Een groot aantal WO-studenten begint pas vanaf het vijfde jaar gebruik te maken van de aanvullende lening, zeer
waarschijnlijke omdat dat in de meeste gevallen het einde van de nominale studieduur is. Studenten, met ouders die een inkomen van twee keer modaal of meer verdienen, beginnen relatief gezien vaker óf in het eerste jaar of pas vanaf het vijfde jaar. Bij studenten met ouders met een lager inkomen is de verdeling meer gespreid over de studiejaren.
Het type studie en het inkomen van de ouders zijn van bepalende orde of studenten al in een vroeg stadium of juist later gaan lenen bij de IB-Groep.
2 | Bijna de helft van de lenende studenten leent minder dan het maximum bedrag per maand
2% 21%
39%
9%
Vanaf het eerste jaar Vanaf het tweede jaar Vanaf het derde jaar Vanaf het vierde jaar Vanaf het vijfde jaar en later Weet niet
10% 19%
Bron: TNS NIPO, 2003 Gemiddeld verwachten de lenende studenten aan het eind van hun studie een schuld te hebben opgebouwd van ongeveer € 9.500. Een kwart (23%) verwacht een schuld op te bouwen van minder dan € 3.000. Nog eens een kwart (24%) denkt na zijn studie een schuld te hebben van meer dan € 12.000, 11% denkt dat de schuld € 20.000 of meer zal bedragen. Een aanzienlijk deel (18%) van de lenende studenten weet niet wat de schuld zal gaan bedragen. WO-studenten verwachten een significant groter bedrag (€ 12.544) aan schuld te hebben opgebouwd aan het eind van hun studie dan HBO-studenten
(€ 7631).
1.1.2 Minder hoeven werken naast de studie en het niet willen belasten van ouders zijn belangrijke redenen om aanvullend te lenen De redenen om aanvullend te lenen bij de IB-Groep lopen uiteen. Een kwart (25%) van de lenende studenten zegt te lenen om dan minder te hoeven werken naast de studie. Verder zegt 16% zijn ouders niet te willen belasten en een vergelijkbaar deel (15%) leent om zich meer luxe te kunnen veroorloven. Verder worden door 38% uiteenlopende redenen genoemd die niet onder één noemer zijn te vangen en 5% weet het niet. Door middel van stellingen zijn de redenen om te lenen nogmaals getoetst (zie figuur 3).
3 | Lenende studenten kunnen zich vooral vinden in de stelling dat ze aanvullend lenen omda t ze hun ouders niet willen belasten
Lening om ouders niet te belasten
11
Lening om minder te hoeven werken
32
8
Lening voor meer luxe
4
0
20
31
20
24
10 20 helemaal eens
19
21
30 eens
40 50 eens noch oneens
19
31
14
19
20
3
2
1
60 70 80 90 100 % oneens helemaal oneens weet niet
Bron: TNS NIPO, 2003 Met de stelling “Ik heb een aanvullende lening bij de IB-Groep omdat ik mijn ouders niet wil belasten”, zijn iets meer lenende studenten het (helemaal) eens (43%) dan (helemaal) oneens (33%).
De lenende studenten reageren verdeelt op de stelling “Ik heb een aanvullende lening bij de IB-Groep omdat ik dan minder naast mijn studie hoef te werken”. Het aandeel dat het met deze stelling (helemaal) eens is (39%), komt overeen met het aandeel dat het hiermee juist (helemaal) oneens is (38%). Mannelijke studenten zijn het een stuk vaker (helemaal) eens (46%) met de stelling dan vrouwelijke studenten (34%).
Luxe blijkt daarentegen weer iets minder belangrijk gevonden te worden door de lenende studenten. De helft (51%) is het oneens met de stelling “Ik heb een aanvullende lening bij de IB-Groep omdat ik me dan meer luxe kan veroorloven”, terwijl een kwart (28%) het er mee eens is. De meeste lenende studenten maken zich geen zorgen over de schuldenlast die zij opbouwen. Met de stelling “Ik maak me zorgen dat mijn schuld bij de IB-Groep na mijn afstuderen een zware last zal zijn”, is de helft (52%) van de leners het niet eens. Een kwart is het er juist wel mee eens en nog eens een kwart is het hiermee noch eens, noch oneens.
De meeste lenende studenten hebben geen behoefte om meer te lenen bij de IBGroep. In totaal is 61% het (helemaal) oneens met de stelling “Ik zou per maand meer willen lenen naast de basisbeurs bij de IB-Groep”, 13% is het juist wel (helemaal) eens met deze stelling en 22% is het er noch mee eens, noch mee oneens. Degenen die extra zouden willen lenen, noemen gemiddeld een bedrag van € 177.
Het oordeel van de lenende studenten over de huidige lening bij de IB-Groep inclusief alle bijbehorende voorwaarden, uitgedrukt in een rapportcijfer levert gemiddeld een 6,7 op. De meeste leners geven een 6 (23%), een 7 (37%) of een 8 (26%). In totaal geeft 13% een onvoldoende en 3% een 9 of een 10.
4 | Meeste studenten beoordelen hun huidige lening bij de IB-Groep inclusief alle bijbehorende voorwaarden met een (ruime) voldoende % 40
37
35 30 26 25
23
20 15 10
7
5
3 1
1
1
1
2
3
2
1
1
9
10
Weet niet
0 4
5
6
7
8
Bron: TNS NIPO, 2003
Conclusies •
Gemiddeld wordt door de lenende student € 300 per maand geleend
•
64% van de lenende studenten leent het hele jaar door
•
38% van de lenende studenten leent het maximale bedrag bij per maand
•
Geslacht, type opleiding en het inkomen van de ouders vormen een factor in het bepalen van de hoogte van de lening
•
De belangrijkste redenen om te lenen zijn voor studenten dat ze minder hoeven te werken en dat ze hun ouders niet willen belasten
•
De helft van de lenende studenten is niet bezorgd dat hun schuld bij de IBGroep een zware last zal zijn
•
Gemiddeld geve n de lenende studenten een rapportcijfer van 6,7 aan de IBGroep.
1.2 Niet-leners lenen niet vanwege weerstand tegen schulden en omdat ze een aanvulling niet nodig vinden
Niet-lenende studenten geven in meerderheid (71%) aan dat ze niet lenen omdat ze over voldoende geld beschikken met het geld dat ze van hun ouders krijgen en/of met werken verdienen. Niet-lenende studenten die alleen een basisbeurs ontvangen zeggen significant vaker dat ze over voldoende geld beschikken vanwege ouders dan studenten die ook een aanvullende beurs ontvangen. Verder is 12% van de niet- lenende studenten principieel tegen lenen, bij 4% speelt de opinie van de ouders een rol en bij 12% spelen andere redenen die niet onder één noemer zijn te vangen. Niet- lenende studenten met een aanvullende beurs zijn significant vaker (21%) principieel tegen lenen dan studenten die alleen een basisbeurs ontvangen (8%).
5 | Belangrijkste reden om niet aanvullend te lenen is het hebben van voldoende geld dankzij ouders en/of bijbaan
12%
1% 4% 17%
12%
22%
Opinie van mijn ouders Krijg voldoende van mijn ouders Verdien voldoende met werk Voldoende geld via werk en ouders Principieel tegen lenen Anders Weet niet
32%
Bron: TNS NIPO, 2003 De meerderheid (80%) van de niet- lenende studenten is niet van plan tijdens de studie te gaan lenen. In totaal is 7% wel van plan tijdens de studie te gaan lenen (meestal na de nominale studieduur, 6%) en 14% weet het niet.
De weerstand tegen het opbouwen van schulden is een belangrijke reden om niet extra te lenen bij de IB-Groep. In totaal is 78% van de niet- lenende studenten het (helemaal) eens met de stelling “Ik leen niet extra bij de IB-Groep omdat ik geen schulden wil”. Een op de tien niet- lenende studenten (10%) is het hier niet mee eens en 7% is het noch eens noch oneens met deze stelling.
In de stelling “Ik leen niet omdat de terugbetaalregeling te ingewikkeld is”, kan slechts een klein deel (9%) van de niet-lenende studenten zich vinden. In totaal is 54% het (helemaal) oneens met deze stelling en 21% is het hier niet mee eens, maar ook niet mee oneens. Vooral uitwonende niet- lenende studenten zijn het met deze stelling relatief vaak helemaal oneens.
6 | Weerstand tegen schulden wordt als belangrijke factor gezien onder nietlenende studenten om geen aanvullende lening bij de IB-Groep af te sluiten
Niet-lenen door weerstand tegen schulden
45
Wel lenen indien lening renteloos zou zijn
11
Niet-lenen door twijfel over afronden studie
27
16
Niet-lenen door twijfel over terugbetalen 27
19
39
21
33
Niet-lenen door ingewikkelde terugbetaalregeling 4 5
helemaal eens
eens
16
23
35
33
7 5 5 5
25
16
9
35
6
27
21
7
16
0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 % eens noch oneens oneens helemaal oneens weet niet
Bron: TNS NIPO, 2003 Het moeten betalen van rente over de lening, vormt voor de meeste niet- lenende studenten niet het struikelblok om een dergelijke lening aan te gaan. Ongeveer een kwart (27%) is het eens met de stelling “Ik zou wel bij de IB-Groep gaan lenen als
ik over de lening geen rente zou hoeven te betalen’. De overige niet- lenende studenten zijn het met deze stelling meestal noch eens, noch oneens (23%) of (helemaal) oneens (41%).
Ook de angst om niet terug te kunnen betalen is voor de meeste niet- lenende studenten geen reden om geen lening aan te gaan. Tweederde (66%) is het (helemaal) oneens met de stelling “Ik leen niet bij de IB-Groep omdat ik denk dat ik het niet kan terug betalen”. In totaal is 9% het (helemaal) eens met deze stelling. De rest is het noch eens, noch oneens (19%) of weet het niet (7%).
De stelling “Ik leen niet extra bij de IB-Groep omdat ik er niet zeker van ben dat ik mijn studie kan afronden”, levert ook niet veel bijval op. Niet meer dan 9% is het (helemaal) eens met deze stelling, 70% is het er juist (helemaal) mee oneens.
Conclusies •
71% van de niet-leners geeft aan dat ze niet lenen omdat ze over voldoende geld beschikken vanwege de toelage van hun ouders en/of de inkomsten van een baan
•
80% van de niet-lenende studenten is ook niet van plan om gedurende hun studie te gaan lenen
•
78% van de niet-lenende studenten is het eens met het argument dat ze niet lenen bij de IB-Groep omdat ze geen schulden willen.
1.3 Ouders hebben weinig invloed op leenbeslissing, maar zorgen wel voor financiële ondersteuning
Bij de meerderheid van de lenende studenten hebben de ouders geen invloed op de beslissing om al dan niet te gaan lenen. In totaal geeft tweederde (65%) van de lenende studenten aan dat de ouders geen invloed hebben gehad. Een kwart (24%) meent dat de ouders wel invloed hebben gehad, vooral in de zin dat men meer is gaan lenen dan men van plan was (18%). Lenende studenten met een aanvullende beurs geven dit argument significant vaker (28%) dan lenende studenten met enkel een basisbeurs (13%). Eén op de tien (11%) lenende studenten spreekt zich er niet over uit of de ouders een rol hebben gespeeld bij de beslissing om te gaan lenen.
Ook ouders van niet- lenende studenten hebben over het algemeen geen invloed op de beslissing van hun kinderen om niet te gaan lenen. Ruim de helft (60%) is het eens met de stelling dat ouders geen invloed hebben gehad, 13% meent dat ouders wel invloed hebben gehad en de rest (28%) heeft hier geen oordeel over. Nietleners met een aanvullende beurs zeggen significant vaker (71%) dat de ouders geen invloed hebben gehad op de beslissing om te gaan lenen dan niet lenende studenten met alleen een basisbeurs (53%). Mannelijke studenten die niet- lenen geven significant vaker aan (14%) dan vrouwen (6%) dat ze niet zijn gaan lenen op advies van hun ouders terwijl ze dit wel van plan waren.
7 | Zowel onder studenten die wel gebruik maken van een aanvullende lening van de IB-Groep als die dat niet doen hebben de ouders meestal geen invloed op de beslissing
60
Geen invloed van ouders
65
1
Meer lenen door ouders
18
Niet-leners Leners
2
Minder lenen door ouders
5
10
Niet lenen door ouders
1
28
Geen van deze
11 0
10
20
30
40
50
60
70 %
Bron:
TNS NIPO, 2003 De grote meerderheid van de lenende studenten wordt financieel ondersteund door hun ouders (80%). Bij niet-lenende studenten is dit percentage vergelijkbaar (82%). Bij niet lenende studenten die slechts een basisbeurs ontvangen is dit percentage zelfs 97%. Er zijn verschillende manieren waarop de ouders hun studerende kinderen ondersteunen, uiteenlopend van het verstrekken van een geldbedrag (bijvoorbeeld een vast bedrag per maand of zo nu en dan een bedrag) of het bijspringen bij het betalen van vaste kosten (bijvoorbeeld collegegeld, huur of boekengeld). Lenende studenten worden significant minder vaak ondersteund door middel van het betalen van (een deel van) het collegegeld, boekengeld en de huur of in natura dan niet- lenende studenten. Onder bijdrages in natura verstaan wij onder andere vakanties, kleding en eten. Thuiswonende lenende en niet- lenende studenten krijgen veel minder vaak dan uitwonende lenende studenten ondersteuning in natura van hun ouders. Opvallend is dat zowel niet- lenende als lenende mannelijke studenten significant vaker ondersteund worden in natura door hun ouders dan vrouwelijke studenten.
Lenende studenten krijgen van hun ouders bedragen die uiteenlopen van minder dan € 50 tot meer dan € 600 per maand. Ruim de helft van de lenende studenten die een financiële bijdrage van hun ouders krijgen, ontvangt een bedrag tussen de € 50 en € 300 per maand. Gemiddeld ontvangen de lenende studenten € 199 per maand van hun ouders als bijdrage aan hun studie. Lenende vrouwelijke studenten ontvangen gemiddeld meer van hun ouders (€ 228 per maand) dan lenende mannelijke studenten (€ 165 per maand). Lenende studenten met een aanvullende beurs ontvangen het minst van hun ouders, namelijk € 150 per maand, dit is significant minder dan bij lenende studenten die alleen een basisbeurs ontvangen (€ 273). Ouders met een meer dan twee keer modaal inkomen dragen significant meer bij aan de studie van hun kind (€ 295) dan ouders met een minder hoog inkomen (ouders met een modaal inkomen dragen € 120 bij).
Het bedrag dat ouders van niet- lenende studenten bijdragen aan de studie, loopt uiteen van minder dan € 50 tot meer dan € 1.000. Meer dan de helft van de nietlenende studenten die een financiële bijdrage van hun ouders krijgen, ontvangt een bedrag tussen € 100 en € 400. Bij driekwart gaat het om een bedrag tussen € 100 en € 600. Gemiddeld ontvangen de niet- lenende studenten € 235 per maand van hun ouders. Dit bedrag is voor mannelijke en vrouwelijke studenten nagenoeg gelijk. Ouders met een meer dan twee keer modaal inkomen dragen significant meer bij aan de studie van hun kind (€ 283) dan ouders met een minder hoog inkomen (ouders met een modaal inkomen dragen € 168 bij). De financiële bijdrage van de ouders is bij lenende studenten dus kleiner dan bij de niet- lenende studenten.
8 | Meeste ouders dragen tussen € 150 en € 300 per maand bij aan de studiekosten van hun kinderen 4
< 50 Euro
8 8
50-100 Euro
17 15 16
100-150 Euro
Niet-leners Leners
34
150-300 Euro
26 24
300-600 Euro
20 3 3
>= 600 Euro
12
Geen opgave
10 0
5
10
15
20
25
30
35
40 %
Bron:
TNS NIPO, 2003
Conclusies •
De meerderheid van de lenende en niet- lenende studenten zegt dat hun ouders geen invloed hebben op hun leengedrag
•
Ongeveer 80% van de lenende en niet-lenende studenten wordt financieel ondersteund door hun ouders
•
Lenende studenten ontvangen gemiddeld € 198,50 per maand van hun ouders
•
Niet-lenende studenten ontvangen gemiddeld € 235,20 per maand van hun ouders
•
Studenten die geen lening ontvangen worden financieel meer ondersteund door hun ouders dan studenten die wel een lening ontvangen
•
Mannelijke studenten, leners en niet-leners, worden meer in natura ondersteund dan vrouwelijke studenten, vrouwelijke studenten die lenen worden een stuk meer financieel ondersteund dan mannelijke studenten die lenen
•
Wanneer het inkomen van de ouders toeneemt, neemt ook de financiële bijdrage die ze aan hun studerende kind geven toe. Dit geldt voor leners en voor niet- leners.
1.4 Lenende studenten hebben vaker een studentenrekening en staan vaker rood dan niet-lenende studenten
Negen van de tien (89%) lenende studenten hebben een studentenrekening met bijbehorende voorwaarden bij een bank. Onder de niet- lenende studenten is het aandeel met een studentenrekening aanzienlijk kleiner (73%).
Degenen met een studentenrekening, is gevraagd of zij systematisch, dat wil zeggen vaker dan één week per maand, rood staan op deze rekening. Een kwart (24%) van alle lenende studenten in het bezit van een studentenrekening, staat systematisch meer dan € 500 per maand rood (onder degenen die systematisch rood staan, is dit 50%). Gemiddeld staan lenende studenten € 462,70 per maand systematisch rood. De helft (51%) van de lenende studenten met een studentenrekening staat niet systematisch rood. Lenende vrouwen staan voor een significant kleiner bedrag (€ 325) systematisch rood per maand dan hun mannelijke collegae (€ 521). Lenende studenten met een aanvullende beurs staan een stuk minder systematisch rood per maand (€ 355) dan lenende studenten die alleen een basisbeurs ontvangen (€ 561).
Het aandeel niet- lenende studenten, dat systematisch rood staat, is aanmerkelijk kleiner dan onder lenende studenten. Een ruime meerderheid (81%) van de nietlenende studenten staat namelijk niet systematisch rood. Wanneer men wel systematisch rood staat, is dat voor 8% van alle niet-lenende studenten met een studentenrekening niet meer dan € 100 per maand (43% van degenen die systematisch rood staan). Verder staat 4% (25%) voor een bedrag tussen € 100 en € 200 per maand rood en 6% (33%) voor een groter bedrag. Gemiddeld staan nietlenende studenten € 235 per maand systematisch rood. Ook vrouwen die niet lenen staan voor een kleiner bedrag systematisch rood per maand dan mannen.
9 | Lenende studenten met een basisbeurs staan voor het grootste bedrag systematisch rood per maand Lenende studenten (gem. € 463)
Niet-lenende studenten (gem. € 235)
Basisbeurs
€ 561
Basisbeurs +
€ 261
aanvullende beurs Mannelijke studenten
€ 521
Basisbeurs + aanvullende € 355
Mannelijke studenten
€ 257
Vrouwelijke studenten
€ 205
Basisbeurs
€ 189
beurs Vrouwelijke studenten
€ 325
10 | Lenende studenten staan vaker dan niet-lenende studenten rood en staan bovendien voor grotere bedragen rood
Basis: Alle studenten met een studentenrekening 81
Niet systematisch rood
51
Basis: Studenten die systematisch rood staan 4
> 1000 Euro rood
1
Niet-leners Leners
8
500-1000 Euro rood 200-500 Euro rood
49 21
10
25
100-200 Euro rood
21
< 100 Euro rood
43
18 0
10
20
30
40
50
60
70
80
90 %
Bron:
TNS NIPO, 2003 In totaal maakt 20% van de lenende studenten gebruik van een lening bij een bank of andere financiële instelling, voornamelijk in de vorm van een studentenkrediet
(16%). De hoogte van het afgesloten krediet loopt voor de meeste studenten uiteen van minder dan € 500 tot € 1.500. (Er zijn uitschieters tot boven € 4.000).
Niet-lenende studenten maken relatief veel minder vaak gebruik van een lening bij een bank of andere financiële instelling aan lenende studenten. De hoogte van het afgesloten studentenkrediet loopt voor de meeste studenten uiteen van € 500 tot € 1.500. Enkele studenten lenen meer, met uitschieters tot boven € 5.000 of boven € 10.000 met een gewone lening.
Conclusies •
Lenende studenten hebben vaker een studentenrekening met bijbehorende voorwaarden
•
Lenende studenten staan vaker en voor een groter bedrag rood. Gemiddeld staan lenende studenten systematisch € 463 per maand rood
•
Gemiddeld staan niet- lenende studenten systematisch € 235 per maand rood
•
Belangrijke factoren om in verhouding systematisch voor een groot bedrag per maand rood te staan zijn: geslacht (man) en naast de lening alleen een basisbeurs ontvangen
•
51% van de lenende en 80% van de niet- lenende studenten staat niet systematisch rood.
1.5 Meerderheid werkt naast studie
De meerderheid van de lenende studenten werkt naast hun studie (79%). Tweederde (63%) werkt zowel tijdens de college- als vakantieperioden. Er is geen significant verschil tussen uitwonende en thuiswonende lenende studenten in de mate waarin ze naast de studie werken. Van de lenende mannelijke studenten zegt 29% niet te werken naast hun studie, dit is significant meer dan het percentage lenende vrouwen dat zegt niet te werken naast hun studie (16%).
Ook de meerderheid (87%) van de niet- lenende studenten werkt naast de studie, de meeste studenten werken zowel gedurende collegeperioden als gedurende vakantieperioden (64% van alle niet- lenende studenten). Vooral thuiswonende niet- lenende studenten werken relatief vaak zowel tijdens vakantieperioden als tijdens collegeperioden (68% versus 53% onder uitwonende studenten). Uitwonende niet- lenende studenten werken significant vaker niet (23%) dan thuiswonende niet- lenende studenten (8%). Niet-lenende WO-studenten werken significant vaker niet (18%) naast hun studie dan HBO-studenten (9%). Opvallend is dat significant veel (35%) van de nietlenende studenten die ouders hebben met een minder dan modaal inkomen niet naast hun studie werken.
11 | Meeste studenten werken zowel tijdens college- als vakantieperioden
Werkt gedurende college en vakantieperioden
64 63 12 12
Werkt gedurende vakantie perioden
Niet-leners Leners
11
Werkt gedurende college perioden
4 12
Werkt niet
20 1 1
Geen opgave
0
10
20
30
40
50
60
70%
Bron: TNS NIPO, 2003
De meeste werkende studenten (67%) werken tussen de 5 en 20 uur per week, dat geldt zowel voor de lenende (73%) als voor de niet-lenende (67%) studenten. Het gemiddeld aantal uur dat per week wordt gewerkt door lenende studenten bedraagt 12,5 uur en door niet- lenende studenten 14 uur. Uitwonende niet- lenende studenten werken gemiddeld meer uur (18,2) dan thuiswonende niet- lenende studenten (12,8 uur). Bij lenende studenten bestaat dit verschil niet. Lenende studenten verdienen gemiddeld € 318 per maand. Tweederde (66%) van de lenende studenten verdient met de bijbaan gemiddeld tussen € 100 en € 500 per netto per maand. Lenende studenten met enkel een basisbeurs verdienen significant meer per maand netto bij (€ 241) dan lenende studenten met ook een aanvullende beurs (€ 206).
12 | Studenten die ook een aanvullende beurs ontvangen verdienen het minst netto bij per maand Lenende studenten (gem. € 318)
Niet-lenende studenten (gem. € 364)
Vrouwelijk
€ 299
Vrouwelijk
€ 413
Mannelijk
€ 289
Mannelijk
€ 315
Basisbeurs
€ 241
Basisbeurs
€ 280
Basisbeurs +
€ 206
Basisbeurs +
€ 238
Aanvullende beurs
Aanvullende beurs
Gemiddeld wordt door de niet- lenende studenten € 364 netto per maand met de bijbaan verdiend. De verdiende bedragen lopen echter veel meer uiteen bij de niet- lenende studenten, namelijk van minder dan € 50 tot meer dan € 2.000 per maand. De helft verdient tussen € 100 en € 400 per maand met de bijbaan. Overigens weet een deel (11%) van de niet- lenende studenten niet wat de bijbaan gemiddeld per maand opbrengt of wil men het niet zeggen. Samenhangend met het gemiddeld aantal uur dat wordt gewerkt, verdienen uitwonende studenten gemiddeld meer (€ 530) dan thuiswonende studenten (€ 326). Niet- lenende vrouwelijke studenten verdienen significant meer per maand (€ 413), in relatie met het aantal uur werk, dan niet- lenende mannelijke studenten (€ 315). Het feit dat mannen voor een groter bedrag systematisch rood staan per maand zou te maken kunnen hebben met het feit dan mannen minder verdienen per maand.
Sectoren waar relatief veel in gewerkt wordt door zowel de lenende als nietlenende studenten zijn de detailhandel (respectievelijk 26% en 28%) en de horeca (10% en 13%).
Bijna de helft van de werkende studenten (37% onder leners, 44% onder nietleners), werkt uitsluitend uit financiële redenen naast de studie. Verder wordt
aangegeven dat ook het CV opbouwen een rol speelt (39% onder leners, 27% onder niet- leners) en ongeveer een op de tien noemt ideologische redenen (10% van de leners, 12% van de niet- leners).
13 | De helft van de studenten werkt uitsluitend uit financiële redenen, bij eenderde speelt daarnaast het opbouwen van het CV een rol
Uitsluitend financiële redenen
44 37 27
CV opbouwend
39
Ideologische redenen
Niet-leners Leners
12 10 28
Anders
21 1
Weet niet
0
10
20
30
40
50 %
Bron:
TNS NIPO, 2003
Conclusies •
79% van de lenende studenten werkt naast hun studie
•
87% van de niet-lenende studenten werkt naast hun studie
•
Gemiddeld werken lenende studenten 12.5 uur per week en verdienen daar gemiddeld netto € 318 per maand mee
•
Gemiddeld werken niet- lenende studenten 14 uur per week en verdienen daar gemiddeld netto € 364 per maand mee
•
Zowel leners als niet- leners geven aan dat financiële redenen de belangrijkste zijn om te werken naast de studie
•
Lenende en niet- lenende studenten waarvan de ouders een minder dan modaal inkomen hebben, werken minder vaak naast hun studie dan studenten waarvan de ouders een hoger inkomen hebben
•
Vrouwen verdienen per maand netto meer bij dan mannen
1.6 Studie wordt door de meerderheid van de studenten belangrijker gevonden dan bijbaan
De gemiddelde tijd per week die lenende studenten aan hun studie besteden, namelijk 29,7 uur, is vergelijkbaar met de tijd die niet-leners er in stoppen (28,8 uur). In totaal besteedt 50% van de leners minimaal 30 uur per week aan de studie, hetgeen niet significant afwijkt van de tijd die de niet- leners aan studeren kwijt zijn. Twee procent van de niet- lenende studenten besteedt minder dan 5 uur per week aan hun studie. Thuiswonende niet- lenende studenten besteden significant meer tijd aan hun studie (gemiddeld 29,7 uur) dan uitwonende niet- lenende studenten (26,0 uur).
Vier van de tien (39%) lenende studenten is het (helemaal) eens met de stelling dat een baan naast de studie van negatieve invloed is op de studieresultaten. Een zelfde deel (39%) is het helemaal oneens met deze stelling. Lenende studenten die ook een aanvullende beurs ontvangen zijn het vaker (helemaal) eens met deze stelling (41%) dan studenten die alleen een basisbeurs ontvangen (35%). De meerderheid (59%) van alle niet- lenende studenten is het (helemaal) oneens met deze stelling. Bij een substantieel deel van de niet- lenende studenten (19%) lijden de studieresultaten soms wel onder het werken, zij zijn het juist (helemaal) eens met deze stelling. Ook hier is te zien dat studenten die naast hun basisbeurs ook een aanvullende beurs ontvangen het vaker (helemaal) eens zijn met deze stelling dan wanneer studenten alleen een basisbeurs ontvangen. De angst voor slechte studieresultaten door een bijbaan van studenten met een aanvullende beurs zou een oorzaak kunnen zijn dat ze ook minder werken dan studenten met enkel een basisbeurs. De angst voor negatieve invloed op de stud ieresultaten zou een verklarende factor kunnen zijn waarom de studenten hebben gekozen voor een lening en zodoende minder tijd hoeven te besteden aan een bijbaan naast de studie (Lenende studenten
besteden gemiddeld 12,5 uur per week aan een baan en niet- lenende studenten besteden gemiddeld 13,9 uur per week aan een baan).
14 | Bij lenende studenten staat de studie vaker onder druk door de bijbaan dan bij niet-lenende studenten, ze vinden hun studie echter niet minder belangrijk Studie komt op de eerste
46
plaats, dan pas bijbaan
34
43
Studie komt wel eens
3
in de knel door bijbaan
6
Bijbaan is van negatieve
6
1 11
0
14
25
22
12
25 23
42 17
20 helemaal eens
32
40 60 eens noch oneens
1
80
Leners
Niet-leners
4 1
Leners
Niet-leners
2 27
oneens
Niet-leners
16
40
eens
Leners
2 17
34
Niet-leners
21 6
21 31
19
7
18
38 12
13
Bijbaan soms belangrijker
2
11 33
14
dan studieresultaten
32
24
invloed op studieresultaten
9
1
100 helemaal oneens
Leners 120 % weet niet
Bron: TNS NIPO, 2003 De lenende studenten zijn het in meerderheid (67%) (helemaal) oneens met de stelling “Verplichtingen voor mijn bijbaan vind ik soms belangrijker dan mijn studieresultaten”. Het aandeel dat het (helemaal) oneens is met deze stelling (16%), komt overeen met het aandeel dat het noch eens, noch oneens is (17%). Ook de niet-lenende studenten zijn het in de meerderheid (74%) oneens met deze stelling, 12% is het wel eens Er zijn geen significante verschillen in de houding ten opzichte van deze stelling tussen de lenende en niet- lenende studenten.
Van de leners is 39% het (helemaal) eens met de stelling dat de studie wel eens in de knel komt vanwege de bijbaan. Het aandeel leners dat het oneens is (48%) met deze stelling, is echter wel groter dan het aandeel dat het eens is.
De meerderheid (59%) van de niet- lenende studenten is het niet eens met de stelling (dat de studie wel eens in de knel komt vanwege de bijbaan). Een kwart (27%) geeft echter aan dat dat wel af en toe het geval is. Lenende studenten geven vaker dan niet- lenende studenten aan dat de studie wel eens in de knel komt terwijl lenende studenten gemiddeld minder uren per week werken naast de studie.
Uitwonende lenende studenten zijn het significant vaker (42%) met de stelling eens dat de studie wel eens in de knel komt vanwege de bijbaan, dan thuiswonende lenende studenten (24%). Ook bij niet- lenende studenten geven degenen die niet meer bij hun ouders wonen significant vaker thuiswonende studenten aan dat de studie wel eens in de knel komt. Uitwonende studenten zijn wellicht meer afhankelijk van hun bijbaan dan thuiswonende studenten en hechten er blijkbaar meer belang aan.
De studie komt wel voor het overgrote deel van de studenten op de eerste plaats, zowel voor de leners als de niet- leners. In totaal is 80% van de niet-lenende studenten en 75% van de lenende studenten het (helemaal) eens met de stelling dat de studie op de eerste plaats komt en daarna pas de bijbaan.
Conclusies •
Lenende studenten studeren gemiddeld 29,7 uur per week, ongeveer helft van de lenende studenten studeert 30 uur of meer per week
•
Niet-lenende studenten studeren gemiddeld 28,8 uur per week, ongeveer de helft studeert 30 uur of meer per week
•
We kunnen dus concluderen dat het verschil tussen het aantal studie uren per week van lenende en niet- lenende studenten minimaal is
•
Lenende studenten zijn het veel vaker met de stelling eens dat een bijbaan van negatieve invloed is op de studieresultaten dan niet- lenende studenten
•
Lenende studenten vinden ook veel vaker dat de studie in de knel komt vanwege de bijbaan dan niet- lenende studenten
•
Studenten die naast een basisbeurs ook een aanvullende beurs ontvangen hebben de meeste angst dat werken naast de studie ten kosten gaat van de studieresultaten. Dit geldt voor zowel leners als niet-leners.
1.7 Niet-lenende studenten zijn positiever over hun huidige besteedbaar inkomen en hebben hogere verwachtingen voor de toekomst dan lenende studenten
Het gemiddelde besteedbare inkomen per maand van de lenende studenten is € 688. In totaal heeft 17% van de lenende studenten minder dan € 400 per maand te besteden en 15% heeft een besteedbaar inkomen van meer dan € 1.000 per maand. Lenende mannen hebben een significant lager besteedbaar inkomen per maand dan vrouwen, namelijk € 601 tegenover € 731. Lenende WO’ers hebben een significant hoger besteedbaar inkomen dan lenende HBO’ers.
Het gemiddeld besteedbare inkomen per maand van de niet-lenende studenten is hoger dan van de lenende studenten en bedraagt € 730. Ongeveer een kwart (28%) heeft minder dan € 400 per maand te besteden, 15% heeft een besteedbaar inkomen van meer dan € 1.000 per maand. Het besteedbaar inkomen verschilt niet significant tussen de thuiswonende en uitwonende niet- lenende studenten. In tegenstelling tot de leners hebben HBO’ers die niet lenen een hoger besteedbaar inkomen dan WO’ers die niet lenen.
15 |Gemiddeld besteedbaar inkomen van studenten met een aanvullende beurs is het laagst Lenende studenten (gem. € 688)
Niet-lenende studenten (gem. € 730)
Vrouwen
€ 731
Mannen
€ 828
WO
€ 646
Basisbeurs
€ 776
Basisbeurs
€ 622
HBO
€ 765
Mannen
€ 601
Vrouwen
€ 639
HBO
€ 524
WO
€ 643
Basis + aanvullende
€ 561
Basisbeurs +
€ 461
beurs
aanvullende beurs
Lenende studenten zijn aanzienlijk minder tevreden over hun eigen financiële positie dan de niet- leners. In totaal is 37% van de lenende studenten (zeer) tevreden over de eigen financiële positie, een zelfde deel is (zeer) ontevreden (37%). Een kwart (27%) van de leners is tevreden noch ontevreden.
Van de niet- lenende studenten is daarentegen tweederde (64%) (zeer) tevreden over de eigen financiële positie op dit moment, een kwart (24%) is tevreden noch ontevreden en 11% is ontevreden. Hierbij zijn er geen significante verschillen tussen de thuiswonende en uitwonende niet- lenende studenten.
16 | Niet-lenende studenten zijn aanzienlijk meer tevreden over hun huidige financiële positie op dit moment dan lenende studenten
Niet-lenende studenten
17
Lenende studenten
9
0
47
28
10 20 30 Zeer tevreden Tevreden
24
27
40 50 60 Tevreden noch ontevreden
24
70 80 Ontevreden
10
1
13
90 100 % Zeer ontevreden
Bron: TNS NIPO, 2003
De meerderheid heeft positieve verwachtingen over het inkomen dat na de studie verdiend zal gaan worden. Een aanzienlijk deel van de studenten (40% van de leners, 42% van de niet- leners) denkt twee jaar na afstuderen een modaal inkomen
te verdienen en ruim eenderde (37% van de leners, 36% van de niet- leners) denkt dan een bovenmodaal inkomen te hebben. Het aandeel studenten dat verwacht vijf jaar na afstuderen een bovenmodaal inkomen te verdienen, is ongeveer het dubbele en bedraagt 65% onder leners en 64% onder niet- leners. Na tien jaar verwacht tweederde (67%) van de leners en driekwart (74%) van de niet-leners op een bovenmodaal inkomen te zitten, ongeveer eenderde (35% onder leners, 34% onder niet- leners) denkt tegen die tijd minimaal twee keer modaal te verdienen. WO’ers denken meer te gaan verdienen dan HBO’ers. Vooral niet- lenende WO’ers denken significant vaker dan HBO’ers meer dan modaal te gaan verdienen na afstuderen.
De helft (51%) van de lenende studenten verwacht dat na de studie een studieschuld enige invloed op de eigen financiële situatie zal hebben, nog eens 11% verwacht een grote invloed. Eenderde (35%) van de lenende studenten denkt dat de studieschuld niet of nauwelijks van invloed zal zijn.
Ook een deel van de niet-lenende studenten verwacht dat een studieschuld na de studie van invloed zal zijn op zijn financiële situatie: 30% verwacht dat een studieschuld enige invloed zal hebben en 11% verwacht een grote invloed. Het aandeel niet- leners dat verwacht dat een studieschuld niet of nauwelijks van invloed zal zijn op de eigen financiële situatie wijkt met 40% niet significant af van dat van de lenende studenten. Het aandeel dat aangeeft geen antwoord op deze vraag te weten is echter wel relatief groot (19%) in vergelijking met de studenten die een aanvullende lening hebben bij de IB-Groep.
17 | Vooral niet-lenende studenten zijn positief over hun kansen op het vinden van een baan na hun studie
Niet-lenende studenten
14
Lenende studenten
10
0
35
33
22
10 20 30 Zeer makkelijk Makkelijk
34
40 50 60 Makkelijk noch moeilijk
12
26
5
5
70 80 90 Moeilijk Zeer moeilijk
3
100 % Weet niet
Bron: TNS NIPO, 2003
Lenende studenten zijn iets minder positief gestemd over hun kansen op het vinden van een baan na de studie dan niet-lenende studenten. Het aandeel lenende studenten dat verwacht dat het (zeer) makkelijk zal zijn om een baan te vinden is lager (32%) dan onder de niet-leners en het aandeel dat verwacht dat het (zeer) moeilijk zal zijn, is juist hoger (31%). Het aandeel leners dat verwacht dat het vinden van een baan makkelijk noch moeilijk zal zijn, komt overeen met de nietleners (34%).
Ongeveer de helft (49%) van de niet- lenende studenten verwacht dat het vinden van een baan na de studie (zeer) makkelijk zal zijn. Eenderde (33%) denkt dat het makkelijk noch moeilijk zal zijn. In totaal denkt 12% dat het vinden van een baan moeilijk zal zijn en 5% weet het niet. Zowel lenende als niet- lenende HBO’ers denken significant vaker dan WO’ers zeer gemakkelijk een baan te vinden na hun studie.
Vrijwel alle studenten, zowel de lenende (97%) als de niet- lenende (96%) zijn het er (helemaal) mee eens dat studeren een investering in jezelf is. Ook verwacht de grote meerderheid (93% van de leners, 94% van de niet-leners) dat het inkomen door de studie in de toekomst hoger zal zijn dan zonder studie.
De meerderheid van de lenende studenten heeft er vertrouwen in dat ze de studieschuld na de studie kunnen afbetalen. In totaal is 72% het (helemaal) oneens met de stelling “Ik weet niet zeker of ik een studieschuld na mijn studie zal kunnen afbetalen”. Het aandeel lenende studenten dat het wel met deze stelling eens is, bedraagt 15% en 11% is het er noch mee eens, noch mee oneens. Van de niet- lenende studenten is 61% het niet eens met de stelling en 15% weet geen antwoord. Dit duidt er op dat ze zich niet goed in de stelling kunnen verplaatsen, omdat ze over het algemeen geen studieschuld hebben.
Conclusies •
Niet-lenende studenten hebben een gemiddeld hoger besteedbaar inkomen dan lenende studenten (€ 730 en € 688)
•
Niet-lenende studenten zijn aanzienlijk meer tevreden over hun huidige financiële positie dan lenende studenten namelijk 65% versus 37%
•
De helft van de lene nde studenten denkt dat een studieschuld van enige invloed zal zijn op hun financiële situatie na het afstuderen, een derde denkt dat de studieschuld niet of nauwelijks van invloed zal zijn
•
HBO’ers zijn significant positiever over het snel vinden van een baan na afstuderen dan WO’ers. WO’ers denken daarentegen na afstuderen meer te gaan verdienen.
1.8 Reactie op veranderingen in aanvullende lening
Wanneer de basis- en/of aanvullende beurs wordt verlaagd en tegelijkertijd het maximaal te lenen bedrag wordt verhoogd, zouden lenende studenten er veelal voor kiezen om meer te gaan werken naast de studie (40%) of zuiniger te gaan leven (35%). Daarnaast kiest ruim eenderde (36%) er voor om nog meer geld te gaan lenen bij de IB-Groep. Meer geld aan de ouders vragen is voor 17% van de lenende studenten een optie en 9% denkt bij verlaging van de beurs te stoppen met studeren.
Voor de meerderheid van de niet- lenende studenten is een verlaging van de basisen/of aanvullende beurs geen reden om alsnog te gaan lenen. Bijna de helft (43%) van de niet- lenende studenten denkt dan meer te gaan werken naast de studie, 37% denkt dan zuiniger gaan leven en 24% zou meer geld aan zijn ouders vragen. In totaal denkt 10% bij verlaging van de beurs geld te gaan lenen bij de IB-Groep en 5% verwacht dan te stoppen met studeren.
18 | Meer werken is de meest gekozen strategie indien de basis- en/of aanvullende beurs wordt verlaagd en tegelijkertijd het maximaal te lenen bedrag wordt verhoogd 43
Meer werken naast de studie
51
37 35
Zuiniger leven 24 22
Meer geld aan ouders vragen 5
Stoppen met studeren Sneller studeren
4
10 Niet-leners Leners
6 10
Geld lenen bij IB-Groep 1
Meer geld lenen bij bank Anders
8 10
13 14 15
Weet niet 0
10
20
30
40
50
60 %
Bron:
TNS NIPO, 2003 Wanneer het maximaal te lenen bedrag bij de IB-Groep zou worden beperkt, geeft de helft (51%) van de lenende studenten aan meer te zullen gaan werken. Verder worden zuiniger leven (35%) en meer geld aan ouders vragen (22%) regelmatig genoemd. Het alternatief om meer geld te lenen bij een bank of andere financiële instelling, wordt door 8% genoemd.
Niet verwonderlijk is dat niet-lenende studenten minder betrokken zijn dan lenende studenten bij de vraag wat zij zouden doen indien het maximaal te lenen bedrag bij de IB-Groep zou worden verlaagd. Eenderde van de niet- leners blijkt hier geen antwoord op te weten. Degenen die hier wel ideeën over hebben, noemen meer werken naast de studie (22%), zuiniger leven (16%) en meer geld aan ouders vragen (14%).
Conclusies •
Wanneer de basisbeurs verlaagd en het maximale te lenen bedrag wordt, geven zowel leners als niet- leners aan niet extra te zullen lenen. Eerder zullen ze meer te gaan werken, zuiniger te gaan leven en meer geld aan hun ouders te vragen.
•
36% van de leners zegt meer te gaan lenen, 10% van de niet leners denkt dan alsnog te gaan lenen bij de IB-Groep.
1.9 Niet-leners zijn relatief slecht bekend met de voorwaarden van de aanvullende lening van de IB-Groep
Aan het bijlenen naast de prestatiebeurs is een aantal voorwaarden verbonden, die onder andere betrekking hebben op de terugbetaling. Vier van de tien (41%) lenende studenten vindt zichzelf redelijk op de hoogte, 23% goed en 5% volledig. Het aandeel dat zichzelf matig of slecht op de hoogte vindt bedraagt desalniettemin nog 30%.
De niet-lenende studenten zijn een stuk minder goed op de hoogte. De helft (52%) van de niet- lenende studenten geeft aan niet of nauwelijks van de voorwaarden van een aanvullende lening van de IB-Groep op de hoogte te zijn. Verder zegt 22% matig op de hoogte te zijn en 21% redelijk. Niet meer dan 6% geeft aan goed of volledig op de hoogte te zijn. Er zijn geen significante verschillen tussen de kennis die WO-studenten beweren te hebben over de voorwaarden dan HBOstudenten.
Om de kennis nog eens te toetsen, is gevraagd na hoeveel jaar de resterende schuld door de IB-Groep wordt kwijtgescholden. Tweederde (68%) van de lenende studenten geeft een antwoord, ruim eenderde (38%) weet dat de schuld na 15 jaar wordt kwijtgescholden. Andere antwoorden die regelmatig door de lenende studenten worden gegeven zijn 10 jaar (13%) en 20 jaar (15%). Opvallend is dat lenende WO’ers significant vaker weten dat het na 15 jaar is (48%) dan HBO’ers (32%).
Bijna tweederde (62%) van de niet-lenende studenten weet geen antwoord te geven op de vraag na hoeveel jaar de resterende schuld wordt kwijtgescholden. Degenen die wel een antwoord geven, noemen vooral 10 jaar (12%), 15 jaar (15%) en 20 jaar (9%).
19 | Meerderheid niet-lenende studenten weet niet na hoeveel jaar een schuld door de IB-Groep wordt kwijtgescholden
12 13
10 jaar
2 2
12 jaar
Niet-leners Leners
15
15 jaar
38
9
20 jaar
15
62
Weet niet
32 0
10
20
30
40
50
60
70 %
Bron:
TNS NIPO, 2003 Tevens is gevraagd hoe de rente die bij de IB-Groep wordt gehanteerd zich, volgens de studenten, verhoudt tot de rente bij een commerciële instelling, zoals een bank. In totaal weet 81% van de lenende studenten dat de rente bij de IBGroep lager is dan bij een commerciële bank. Het aandeel dat denkt dat het iets lager is (40%), komt overeen met het aandeel leners dat denkt dat het veel lager is (41%). Uiteraard zijn dit subjectieve begrippen. Ook op deze vraag weet een aanzienlijk deel van de niet- lenende studenten geen antwoord te geven (44%). Verder weet een groot deel dat de rente van de IBGroep lager is dan die van de bank. In totaal meent 33% van de niet- lenende studenten dat de rente van IB-Groep iets lager is en 16% meent dat de rente van de IB-Groep veel lager is dan die van een commerciële instelling. Verder denkt 4% dat de rente bij de bank en de IB-Groep ongeveer gelijk is en nog eens 4% denkt dat de rente bij de bank lager ligt.
De IB-Groep kan een draagkrachtmeting hanteren. Van de lenende studenten weet 16% niet wat de draagkrachtmeting inhoudt. De rest noemt ‘aflossing van studieschuld in percentage van het inkomen’ (49%), ‘aflossing bij onvoldoende
inkomen kan tot € 0,- gaan’ (20%) en ‘meer verdienen, dan ook meer aflossen’ (15%). Twee keer zoveel niet- lenende als lenende studenten (37%) weten niet wat de draagkrachtmeting inhoudt. De rest noemt ‘aflossing van studieschuld in percentage van het inkomen’ (30%), ‘meer verdienen, dan ook meer aflossen’ (21%) en ‘aflossing bij onvoldoende inkomen kan tot € 0,- gaan’ (12%).
De meerderheid van de lenende studenten (71%) vindt het (zeer) belangrijk dat een draagkrachtmeting plaatsvindt. Verder vindt 13% het belangrijk noch onbelangrijk, 3% vindt het (zeer) onbelangrijk en 14% weet het niet. Relatief veel lenende en niet- lenende studenten met ouders die een inkomen hebben dat minder is dan modaal vinden de draagkrachtmeting zeer belangrijk.
Veel minder niet-lenende dan lenende studenten, maar wel bijna de helft (46%), vindt het (zeer) belangrijk dat de draagkrachtmeting plaatsvindt. Verder vindt 16% het belangrijk noch onbelangrijk en 5% vindt het (zeer) onbelangrijk. Een aanzienlijk deel (32%) weet niet wat hij van deze stelling vindt.
20 | Lenende studenten vinden draagkrachtmeting belangrijk, niet-lenende studenten weten het vaak niet
Niet-lenende studenten
8
Lenende studenten
0 Zeer belangrijk
38
27
16
3 2
44
10 20 30 40 50 Belangrijk Belangrijk noch onbelangrijk
32
13
60 70 Onbelangrijk
21
14
80 90 Zeer onbelangrijk
100 % Weet niet
Bron: TNS NIPO, 2003
Van de lenende studenten geeft 87% aan te weten hoe lang na afstuderen met het aflossen moet worden begonnen. De antwoorden die worden gegeven, lopen echter uiteen. Meest genoemd worden ‘na 2 jaar’ (31%), ‘op het moment dat een vast inkomen wordt verdiend’ (23%) en ‘direct na afstuderen’ (18%).
De helft (53%) van de niet- lenende studenten weet niet hoe lang na het afstuderen iemand die een lening heeft afgesloten bij de IB-Groep moet beginnen met het aflossen. De antwoorden die wel worden genoemd betreffen ‘op het moment dat er een vast inkomen wordt verdiend’ (19%), ‘direct na afstuderen’ (9%) en 1 jaar (8%), 2 jaar (8%) of 5 jaar (3%) na afstuderen.
De studenten is gevraagd in een cijfer van één tot en met 10 uit te drukken of ze eventuele veranderingen een verbetering of een verslechtering zouden vinden. Wanneer het cijfer een 6 is of hoger dan wordt dat beschouwd als een verbetering. Als het cijfer een vier is of lager dan wordt dat beschouwd als een verslechtering.
21 | Versoepeling draagkrachtmeting wordt gezien als verbetering, verhoging rentepercentage wordt gezien als verslechtering Leners Beter
Slech
Niet-leners Beter
ter Versoepeling van draagkrachtmeting,
Slech ter
75%
13%
61%
26%
57%
22%
59%
25%
42%
37%
37%
39%
3%
95%
5%
89%
zodat bij lagere inkomens minder hoeft worden terugbetaald. Aflosbedrag als percentage van het inkomen i.p.v. een vast maandbedrag. Verlenging van de aflosperiode tot 30 jaar waardoor het aflossingsbedrag lager wordt. Gelijktrekken van het rentepercentage bij de IB-Groep met dat van commerciële instellingen.
Een versoepeling van de draagkrachtmeting wordt door driekwart (75%) van de lenende studenten als een verbetering beschouwd. Zes van de tien (61%) nietlenende studenten beschouwen dit idee als een verbetering.
Iets meer dan de helft van de lenende studenten beschouwt het als een verbetering wanneer het aflosbedrag wordt vastgesteld als percentage van het inkomen (in plaats van een vast maandbedrag). Een vergelijkbaar deel van de niet- lenende studenten beschouwt dit als een verbetering.
Voor het idee de aflosperiode te verlengen tot 30 jaar, waardoor het aflossingsbedrag lager wordt, geven vier van de tien (42%) lenende studenten aan dat dit een verbetering zou zijn. Iets minder (37%) niet- lenende studenten vinden dit een verbetering. Het percentage studenten dat het een verbetering vindt en het percentage studenten dat het een verslechtering vindt, loopt niet ver uiteen.
Het idee om het rentepercentage van de IB-Groep gelijk te trekken met dat van commerciële instellingen vindt 95% van de lenende studenten een verslechtering. Vooral uitwonende lenende studenten zijn negatief over dit idee, 97% vindt het een verslechtering. 89% van de niet- lenende studenten vindt het een verslechtering.
Met de stelling “Ik vind het belangrijk dat ik na de nominale studieduur met prestatiebeurs, bij de IB-Groep nog eens drie jaar mag lenen”, is de meerderheid (69%) van de lenende studenten het (helemaal) eens. Verder is 9% het oneens met de stelling en 21% is het eens noch oneens.
In totaal is ‘slechts’ 33% van de niet- lenende studenten het (helemaal) eens met de stelling dat ze het belangrijk vinden dat ze na vier jaar prestatiebeurs nog eens drie jaar mo gen lenen. Een kwart (26%) is het juist (helemaal) oneens. Verder is 28% het eens noch oneens en 13% weet het niet.
22 | Vooral studenten die nu al lenen bij de IB-Groep vinden het belangrijk dat ze na de nominale studieduur nog eens drie jaar mogen lenen
Niet-lenende studenten
Lenende studenten
9
24
40
28
17
29
0 10 20 30 40 50 60 Helemaal eens Eens Eens noch oneens Oneens
9
21
13
5 4 1
70 80 90 Helemaal oneens
100 % Weet niet
Bron: TNS NIPO, 2003
Conclusies •
30% van de leners en 52% van de niet- leners zegt niet of nauwelijks op de hoogte te zijn van de voorwaarden van de aanvullende lening van de IB-Groep
•
Leners zijn duidelijk een stuk beter op de hoogte van de voorwaarden van de aanvullende lening van de IB-Groep dan niet- leners. Niet- leners zijn ook duidelijk een stuk minder betrokken bij de IB-Groep dan leners
•
71% van de leners en 46% van de niet- leners vindt het (zeer) belangrijk dat een draagkrachtmeting plaatsvindt
•
De draagkrachtmeting wordt vooral zeer belangrijk gevonden door lenende en niet- lenende studenten met ouders die een minder dan modaal inkomen hebben.
2. Voormalig studenten
In dit hoofdstuk zullen de resultaten van de 402 ondervraagde voormalige studenten die bij de IB-Groep hebben geleend, worden besproken. Indien mogelijk en waar relevant zullen vergelijkingen met de huidige studenten worden getrokken.
2.1 Naarmate men langer geleden is afgestudeerd, is men indertijd eerder in de studie begonnen met lenen
De gemiddelde studieschuld onder voormalig studenten bedroeg bijna € 6.500. Ruim 40% had een schuld van € 4.000, terwijl bijna 20% een schuld van meer dan € 10.000 had. Er is gevraagd naar de schuld aan de IB-Groep vlak na afstuderen.
Opvallend is de scherpe lijn tussen degenen die zeven of meer jaar geleden zijn afgestudeerd (gemiddelde schuld circa € 4.500) en korter geleden (gemiddeld circa € 7.700 schuld). Het gemiddelde bedrag neemt toe naarmate men recenter is afgestudeerd. Onder ex-WO’ers is de gemiddelde schuld (ruim € 7.700) duidelijk hoger dan onder ex-HBO’ers en ex-studenten die zowel WO als HBO hebben gedaan (circa € 5.920).
Indien langer dan zeven jaar geleden afgestudeerd, heeft tweederde vanaf het eerste jaar geleend. Is men korter afgestudeerd, dan leent een steeds kleiner percentage vanaf het eerste jaar, tot zelfs 16% van degenen die twee jaar of korter geleden zijn afgestudeerd. Van degenen die minder dan twee jaar geleden zijn afgestudeerd, is meer dan 50% vanaf het vierde jaar gaan lenen. In het leengedrag van studenten is dus een duidelijk kentering geweest. Er gaan steeds minder studenten lenen en ook steeds later in de studie. Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat lenen naast de studie als steeds minder standaard wordt beschouwd en er wordt steeds meer geld verdiend dmv een baantje naast de studie..
23 | Naarmate men langer geleden is afgestudeerd, is men indertijd eerder in de studie begonnen met lenen
Vanaf 1e jaar 16
3 4
Vanaf 3e jaar
3 Vanaf 4e jaar
5 2
Weet niet 5 0
> 10 jaar 7-10 jaar 4-7 jaar 2-4 jaar < 2 jaar
13 18 14 7 12 7
Vanaf 5e jaar of later
69
13 12 13 13
6
Vanaf 2e jaar
65
45
34
7 10
12
25
16
28
11 11 13
20
30
40
50
60
70
80 %
Bron:
TNS NIPO, 2003 HBO’ers (al dan niet gevolgd door een WO-studie) zijn in meerderheid (ruim 50%) vanaf het eerste jaar begonnen met lenen. Onder WO’ers is dat significant lager (ruim een derde), het percentage WO’ers dat vanaf het vijfde jaar leent (21%) is hoger dan gemiddeld.
Overigens is men vaker vanaf het eerste jaar gaan lenen, naarmate het inkomen van de ouders lager was.
Conclusies •
Gemiddelde studieschuld van de voormalig lenende studenten bedroeg € 6500 na afstuderen
•
Voormalig WO’ers hebben gemiddeld een hogere studieschuld (€ 7700) dan voormalig HBO’ers (€ 5920)
•
Tot ongeveer zeven jaar geleden begon het merendeel van de lenende studenten al direct in het eerste jaar te lenen. Sindsdien begonnen studenten steeds later in hun studietijd te lenen.
2.2 Aflossen gebeurt zowel maandelijks als incidenteel
Meer dan de helft van de ondervraagden heeft de schuld op dit moment volledig afgelost. Voor de hand liggend is dat degenen die langer geleden zijn afgestudeerd, vaker de schuld hebben afgelost dan degenen die meer recent zijn afgestudeerd. Meer dan 70% van degenen die zeven jaar of langer geleden zijn afgestudeerd hebben de schuld volledig afgelost. Vrijwel iedereen die vier jaar of langer geleden is afgestudeerd heeft de schuld in ieder geval ten dele afgelost. Van degenen die hun studieschuld hebben afgelost, heeft de helft de schuld in één keer afbetaald.
24 | Na vier jaar heeft vrijwel iedereen in ieder geval een gedeelte van de studieschuld afgelost
> 10 jaar
78
7-10 jaar
22
70
4-7 jaar
29
53
2-4 jaar
27
0
99
46
40
< 2 jaar
100
48
23
99
88
50
50
100 Volledig afgelost
150 Ten dele afgelost
200
250
%
Bron: TNS NIPO, 2003
Opvallend is dat naarmate het inkomen van de ouders lager was, vaker is afgelost dan indien het inkomen van de ouders hoog was. Tweederde van de voormalig studenten waarvan het inkomen van de ouders minder dan modaal was, heeft afgelost.
Van de studenten waarbij het inkomen van de ouders meer dan twee keer modaal was, heeft eenderde afgelost. Meer HBO’ers dan WO’ers hebben hun schuld helemaal afgelost (47% vs. 59%).
Bijna de helft van de voormalig studenten die de schuld volledig hebben afgelost, heeft gekozen voor een combinatie van maandelijks en incidenteel aflossen, 38% loste alleen maandelijks af. Gemiddeld werd er bijna 100 euro per maand afgelost. Tweederde van de voormalig studenten heeft wel eens incidenteel een groot bedrag afgelost. Het merendeel deed dat omdat men graag van de schuld af wilde zijn. Meestal heeft men met gespaard geld versneld afgelost. Het aandeel dat slechts één keer een groot bedrag heeft afgelost, is vergelijkbaar met het aandeel dat dit vaker heeft gedaan.
Degenen die de schuld volledig hebben afgelost, ervaren in meerderheid (84%) de periode waarover de aflossing heeft plaatsge vonden (gemiddeld 2,1 jaar) als niet zo lang in verhouding tot de studietijd. Hierbij moet wel rekening worden gehouden dat er onder de recent afgestudeerden, logischerwijze (zeer) korte terugbetaaltijden zijn. Degenen die nog bezig zijn met aflossen, lossen in meerderheid (87%) alleen maandelijks af. Het bedrag dat gemiddeld per maand wordt afgelost, bedraagt € 87,30. De meeste ex-studenten (80%) hebben nooit een groot gedeelte van de lening in één keer afgelost aan de IB-Groep. Wanneer wel een groot bedrag tegelijk is gestort, is dit meestal gespaard geld (65%). De gemiddelde duur dat nog afgelost moet worden, bedraagt 7,5 jaar. Vanzelfsprekend is de aflossingsperiode die men nog te gaan heeft, korter naarmate men langer geleden is afgestudeerd.
Eenderde van de voormalig studenten is meteen na afstuderen met het afbetalen van de studielening begonnen, een bijna even groot deel is pas na twee jaar met afbetalen begonnen. Ex-studenten van ouders met lagere inkomens zijn significant vaker direct na het afstuderen begonnen met afbetalen (49%), bovendien is hun schuld significant vaker reeds volledig afgelost (66%). We kunnen hieruit
opmaken dat voormalige studenten hun schuld het sneller afbetalen waarschijnlijk vanwege een grotere leenaversie dan in de andere categorieën. Naarmate men langer geleden is afgestudeerd, is men eerder begonnen met direct afbetalen. Dit percentage loopt in de tijd terug ten gunste van ex-studenten die niet meteen maar wel binnen 2 jaar zijn begonnen met afbetalen.
25 | Meteen afbetalen gebeurt steeds minder vaak % 100 11 90 80
26 36 23
49
70 60
55
26 20
22
50
17
40 30 44
38
13
34
20
26
23
2
0 9
5 3
3 4
3 6
< 2 jr
2-4 jr
4-7 jr
7-10 jr
> 10 jr
10
direct na afstuderen niet direct, maar < 2 jr > 2jr anders Weet niet
0
Bron: TNS NIPO, 2003 Er is een scherpe lijn te constateren wanneer de tempobeurs is ingevoerd. Exstudenten die langer dan 4 jaar geleden zijn afgestudeerd hebben in meer dan 80% van de gevallen een lening aangegaan naast de basisbeurs. Is men recenter dan 4 jaar geleden afgestudeerd, dan is dat circa tweederde en 16 tot 18%. Dit komt onder degenen die eerder zijn afgestudeerd bijna niet voor. Het valt op dat de exstudenten van ouders met de laagste inkomens veel minder vaak vanwege het niet halen van de tempo- of prestatienorm zijn gaan bijlenen.
Gevraagd naar de reden waarom men heeft bijgeleend zien we een opvallend verschijnsel. De resultaten staan vermeld in grafiek 26. Naarmate men korter geleden is afgestudeerd heeft men vaker bijgeleend om zich meer luxe te kunnen
en willen veroorloven en speelt minder vaak als reden om de ouders niet te belasten. Uiteraard zijn de ouders in de tussenliggende periode meer gaan verdienen, maar het geeft ons inziens ook een tijdsbeeld weer. Men is opgegroeid met steeds meer luxe en wil die ook behouden. In dat kader is het niet verwonderlijk dat kinderen van ouders met lage inkomens significant minder vaak de gemiddeld bijlenen vanwege de luxe en kinderen van ouders met hoge inkomens juist significant meer.
26 | Korter geleden afgestudeerd: meer behoefte aan luxe % 100 90
28
23
13
23
19
19
13
80 70
21 31
60 15
50 40
46
12 32
15 6
Minder werken naast studie Ouders niet belasten Meer luxe Anders Weet niet
30 38
43
0
4
< 2 jr
2-4 jr
20
31
31
2
5
4
4-7 jr
7-10 jr
> 10 jr
28 10 0
Bron: TNS NIPO, 2003
Er is geen significant verschil naar de mate waarin men aangeeft minder te hoeven werken naast de studie. In de loop van de tijd is het werken naast de studie minder in trek gekomen, mogelijk als gevolg van de invoering van de prestatie- en temponorm.
Conclusies •
Voormalig studenten met ouders die een lager inkomen (gedurende de studieperiode) hebben lossen frequenter af en hebben gemiddeld een groter deel van hun schuld afbetaald dan studenten met ouders die een hoger inkomen hebben (gedurende de studieperiode)
•
Van de voormalig studenten die reeds hun lening hebben afbetaald heeft tweederde wel eens een groot bedrag ineens afbetaald. Gemiddelde aflosperiode is 2,1 jaar en € 100 per maand
•
Van de voormalig studenten die nog steeds aan het afbetalen zijn heeft slechts 20% wel eens een groot bedrag ineens betaald. Gemiddeld wordt er € 87 per maand afbetaald
•
Naarmate men korter geleden is afgestudeerd heeft men vaker geleend om zich meer luxe te kunnen veroorloven.
2.3 Stellingen
Studeren is voor vrijwel iedereen investeren in jezelf, wat mede tot het gevolg heeft dat bijna driekwart van de voormalig studenten meent dat het inkomen nu hoger is dan dat zonder studie zou zijn geweest. Ex-studenten die zowel HBO als WO hebben gedaan, zijn voor driekwart helemaal eens dat studeren investeren in jezelf is.
Men is opvallend verdeeld over de stelling “Het betalen van de aflossing kost(te) mij een minder groot gedeelte van mijn inkomen dan ik verwacht had”: 39% is het eens, 30% oneens en 25% neutraal. Dit is opvallend omdat 77% zegt dat het aflossen niet of nauwelijks van invloed is op de financiële situatie. In 6% van de gevallen is de aflossing van grote invloed op de financiële situatie. Blijkbaar kost het een aantal voormalig studenten meer dan verwacht, maar kan men het missen. Immers bijna 70% zegt de schuld makkelijk te kunnen afbetalen. Volgens bijna driekwart verhoogt de studie ook het inkomen.
27 | Ondanks dat aflossen mi nder kostte dan verwacht, zou men, achteraf bezien, toch niet extra hebben willen lenen Studeren is een investering in jezelf
62
Studie verhoogt het inkomen
35
49
Aflossing kost minder dan verwacht
13
24
26
Ik kan studieschuld makkelijk afbetalen
25
36
Ik had studieschuld anders moeten organiseren
9
Als ik het over mocht doen, zou ik meer bijlenen
3 6
0
17
10
11
9
21
33
13
19
35
60 Oneens
6
7
27
45
5 1
9
32
10 20 30 40 50 Helemaal eens Eens Eens noch oneens
2
3 1
1
1
70 80 90 100 % Helemaal oneens Weet niet
Bron: TNS NIPO, 2003 Weliswaar denkt circa een kwart van de voormalig studenten achteraf dat men de schuld nu anders zou gaan inrichten, dat wil zeker niet zeggen dat men meer gaat lenen. Precies 80% van de voormalig studenten zou, mocht men het over doen, niet een groter bedrag gaan bijlenen.
Conclusies •
Driekwart van de voormalig studenten meent dat zijn inkomen nu hoger is dan dat het zonder studie zou zijn geweest. Studeren is investeren in jezelf
•
Het afbetalen van de studieschuld valt voor de meeste voormalig studenten mee, 70% zegt de schuld makkelijk te kunnen betalen
2.4 Rol ouders Driekwart van de voormalig studenten werd tijdens de studie financieel ondersteund door de ouders. Gemiddeld droegen de ouders € 180 bij. Het bedrag dat werd bijgedragen, is hoger naarmate men recenter is afgestudeerd. Dit zal onder andere samenhangen met inflatie, toegenomen kosten van levensonderhoud, hogere inkomens van de ouders en verlaging van de basisbeurs. In verhouding tot de huidige generatie studenten is het percentage dat ondersteund wordt min of meer gelijk, maar is de huidige bijdrage van de ouders (door genoemde redenen) hoger. Kinderen van ouders met lage inkomens (minder dan modaal) werden minder vaak financieel ondersteund door hun ouders (59%) en kregen ook minder (gemiddeld € 134). WO’ers (82%) werden meer dan HBO’ers (71%) door hun ouders gesteund en met een hoger bedrag (€ 207 vs. € 169).
De meerderheid (68%) van de voormalig studenten zegt dat de ouders geen invloed hebben gehad op de keuze om te gaan lenen. Wanneer de ouders wel een rol hierin hebben gespeeld, is dit even vaak in de zin dat de student meer is gaan lenen dan hij van plan was (12%), als dat hij juist minder of niet is gaan lenen (13%).
28 | Ouders hebben over het algemeen geen invloed gehad op de beslissing om een aanvullende lening af te sluiten
Geen invloed van ouders
68
Meer lenen door ouders
12
Minder lenen door ouders
11
Niet lenen door ouders
2
Geen van deze
6
0
10
20
30
40
50
60
70
80 %
Bron:
TNS NIPO, 2003 Wel zien we dat, in verhouding tot de huidige leners, ouders in eerdere jaren per saldo minder tot lenen aanzetten. Lenen is, ook voor ouders, blijkbaar wat minder beladen geworden.
Conclusies •
Driekwart van de voormalig studenten is financieel gesteund door zijn of haar ouders tijdens de studie; het bedrag dat ouders hebben bijgedragen neemt toe naarmate men recenter is afgestudeerd
•
Voormalig studenten wiens ouders een laag inkomen hadden tijdens de studie werden minder vaak financieel gesteund en kregen ook minder
2.5 Werk tijdens de studie De meerderheid van de voormalig studenten werkte naast de studie. Meestal werkte men zowel tijden collegeperioden als tijdens vakantieperioden. Dit patroon verschilt niet zo veel van de huidige generatie studenten.
29 | Driekwart van de voormalig studenten werkte tijdens vakantieperioden én collegeperioden
11% 5% Werkte gedurende college en vakantieperioden Werkte gedurende vakantie perioden Werkte gedurende college perioden
20%
Werkte niet 64%
Bron: TNS NIPO, 2003 Gemiddeld werd 10 uur per week naast de studie gewerkt. Ongeveer de helft werkte tussen de 5 en 15 uur, 20% werkte minder dan 5 uur. Gemiddeld werd netto per maand € 242 per maand verdiend. Men werkte relatief veel in de horeca (27%) en detailhandel (26%), maar ook schoonmaakwerkzaamheden (17%) en werk in de industrie (15%) worden vaak genoemd. Meer dan de helft (58%) had geen andere redenen dan financiële om te werken naast de studie, 23% om CVopbouwende redenen.
In verhouding tot de huidige generatie studenten werd er minder uur gewerkt en dientengevolge (en uiteraard ook als gevolg van inflatie) minder verdiend. De
huidige studenten werken minder uit puur financiële redenen, maar meer om CVopbouwende redenen.
Het aantal uur dat de voormalig studenten aan hun studie besteedde, bedroeg gemiddeld 34 uur. HBO’ers besteedden meer tijd aan hun studie dan WO’ers (34,9 vs. 30,9 uur per week). Uiteraard kan het geheugen het aantal studie-uren en werkuren enigszins vertekend hebben.
Driekwart van de voormalig studenten vindt dat de studie het belangrijkst was, en dan pas de bijbaan. De studie bleek echter wel bij sommigen af en toe in de knel te komen en was de bijbaan van negatieve invloed op de studieresultaten. Voor een kleine 15% was de bijbaan soms zelfs belangrijker dan de studie.
30 | Hoewel studie wel eens door de bijbaan in de knel kwam, was de studie toch voor vrijwel iedereen het belangrijkst
Studie kwam op de eerste plaats, dan pas bijbaan
39
Studie kwam wel eens in de knel door bijbaan
5
Bijbaan was van negatieve invloed op studieresultaten
4
Bijbaan soms belangrijker dan studieresultaten
2
0
38
21
11
15
12
37
21
18
10 20 Helemaal eens
30 Eens
40 50 Eens noch oneens
8
11
25
36
45
13
1
21
3
23
1
60 70 80 90 100 % Oneens Helemaal oneens Weet niet
Bron: TNS NIPO, 2003 Dit patroon is vergelijkbaar met de huidige leners. Zowel ex-studenten (die zich uiteraard meer op hun herinnering baseren) als de huidige studenten, stellen weliswaar hun studie voorop, maar voor sommigen komt de studie wel eens in de knel als gevolg van de bijbaan.
We zien enkele verschillen naar inkomen van de ouders. Ex-studenten van ouders uit de laagste inkomenscategorie geven ge middeld minder vaak aan de verplichtingen voor de bijbaan belangrijker te vinden dan verplichtingen voor de studie. Bovendien is binnen deze categorie men het vaker dan gemiddeld eens dat de studie op de eerste plaats kwam en dan de bijbaan. Een mogelijke verklaring voor deze serieuzere studiehouding onder de lagere inkomens is dat studeren onder de lagere inkomens minder een vanzelfsprekendheid is, maar een zeer bewuste keuze, waar dan ook hard voor gewerkt wordt.
Conclusies •
Voormalig studenten werkten gemiddeld minder uren per week en verdienden dientengevolge ook minder dan de huidige studenten
•
Voormalig studenten van ouders uit de laagste inkomenscategorie hadden een meer serieuze studiehouding, dit blijkt uit het feit dat ze bijbanen minder belangrijk vonden dan verplichtingen voor de studie en dat de studie vaker op de eerste plaats kwam en dan de bijbaan.
2.6 Voorwaarden IB-Groep en mening omtrent aflossingen Ongeveer de helft van de voormalig studenten vindt van zichzelf dat hij goed op de hoogte is van de voorwaarden van de lening bij de IB-Groep. De rest vindt zichzelf matig of slecht op de hoogte of weet het niet.
Over het algemeen lijken de ex-studenten tevreden met de voorwaarden van de IB-Groep. Een meerderheid vindt het terug te betalen bedrag reëel en vindt het van belang dat men de eerste 2 jaar niet hoeft af te lossen. De aflossing wordt door weinigen als een last ervaren.
Circa tweederde vond het bij te lenen maandbedrag voldoende. Het merendeel (70%) geeft aan ook bij een kleinere lening de studie te hebben gedaan, 7% zou bij een kleinere lening niet zijn gaan studeren.
Op enkele stellingen is een vrij hoog percentage ‘weet niet’-antwoorden gegeven. Dit kan veroorzaakt worden doordat men zich het niet kan herinneren, het percentage weet niet loopt ook op naarmate men langer geleden is afgestudeerd.
31 | Wijze van aflossen aan IB-Groep lijkt acceptabel Maximale bij te lenen bedrag per maand voldoende
18
Eerste twee jaar geen aflossing is belangrijk
23
Minimale per maand te betalen bedrag is reëel
13
Bij een minder grote lening 2 5 niet gaan studeren 0
20
16
12
13
5 1
25
19
14
5 1
18
40
10
3
15
32
14
Staat momenteel geregeld rood op betaalrekening Ervaar aflossing lening IBGroep als grote last
45
4
9
25
28
30
22
37
10 20 30 40 50 Helemaal eens Eens Eens noch oneens
16
32
5
12
11
60 70 80 90 100 % Oneens Helemaal oneens Weet niet
Bron: TNS NIPO, 2003 Het percentage dat bij een minder grote lening niet zou zijn gaan studeren is bij ex-studenten met ouders in de laagste inkomenscategorie hoger; 15% is het eens of helemaal eens met de stelling dat men bij een minder grote lening niet zou zijn gaan studeren, 15% is het daarmee helemaal oneens.
Er is een opvallende toename te zien in zowel het aantal studentenkredieten bij commerciële banken, als de hoogte van dat krediet naarmate men korter geleden is afgestudeerd. De wijzigingen in de studiefinanciering en een andere houding ten opzichte van lenen zullen hier debet aan zijn.
Kinderen van ouders met de hoogste inkomens (boven 2 maal modaal) hebben vaker een studentenkrediet bij een commerciële bank genomen (53%) en bovendien een hoger bedrag. Hadden de ouders een laag inkomen (onder modaal), dan is minder vaak een studentenkrediet afgesloten (14%).
32 | Korter geleden afgestudeerd: vaker een studentenkrediet Studentenkrediet
Hoogte van
afgesloten (# onder
het
leners en voormalige
studentenkred
leners)
iet
39
€ 3438
2 tot 4 jaar
29
€ 1838
4 tot 7 jaar
22
€ 1526
7 tot 10 jaar
16
€ 1671
Meer dan 10
2
€ 950
Korter dan 2 jaar
jaar
Onder huidige leners is het percentage met een studentenkrediet 18%. Het lijkt er dus op dat aan het einde van de studie door een aantal studenten nog extra wordt bijgeleend. De hoogte van krediet was bij WO’ers (€ 2969) hoger dan bij HBO’ers (€ 1711). Overigens maakten WO’ers procentueel niet meer gebruik van een studentenkrediet dan HBO’ers.
Indien we stellingen voorleggen, geeft 44% van de ex-studenten aan dat men leent om de ouders niet extra te belasten, 30% om niet te hoeven werken en 22% om meer luxe te veroorloven. Dit laatste percentage loopt op naarmate men korter geleden is afgestudeerd. Onder degenen die korter dan 2 jaar geleden zijn afgestudeerd is dit percentage 39%, is men langer dan 10 jaar terug afgestudeerd, dan bedraagt het percentage 11%. Zie ook de weergave van de resultaten in grafiek 33.
Niet meer dan 7% maakt zich zorgen dat men de schuld bij de IB-Groep misschien niet af kan betalen. Ruim de helft (51%) maakt zich daar helemaal geen zorgen om. Opvallend is dat degenen die korter dan 4 jaar geleden zijn
afgestudeerd (vaker nog aan het aflossen zijn) minder zeker van hun zaak zijn, daarvan maakt circa een derde zich helemaal geen zorgen om.
33 | Weinigen maken zich zorgen over de aflossing aan de IB-Groep
Lening om ouders niet te belasten
12
32
15
Lening om minder te hoeven werken
5
Lening voor meer luxe
3
19
15
Bij lagere lening onmogelijk studie te bekostigen
4
17
15
Zorgen over aflossen lening IB-Groep
3 4
10
0
25
10 20 Helemaal eens
21
18
20
28
1
22
29
2
32
37
28
30 40 50 Eens Eens noch oneens
23
51
2
5
3
60 70 80 90 100 % Oneens Helemaal oneens Weet niet
Bron: TNS NIPO, 2003 Weliswaar denkt een meerderheid (60%) ook bij een lagere IBG- lening de studie te kunnen bekostigen, onder de laagste inkomensgroep is maar liefst 37% van de ex-studenten het (helemaal) eens dat men de studie niet had kunnen bekostigen als de maximale lening bij de IB-Groep lager was geweest.
Vervolgens is gevraagd wat men had gedaan indien de basis- of aanvullende beurs lager was geweest. Bijna tweederde zou meer zijn gaan werken, 40% was zuiniger gaan leven en 37% was meer geld gaan lenen bij de IB-Groep (dit percentage neemt toe naarmate men korter geleden is afgestudeerd). Een kwart zou meer geld aan de ouders hebben gevraagd, onder de laagste inkomens is dat significant lager (16%). In totaal zegt 4% dat er met de studie gestopt zou zijn. WO’ers zouden vaker geld lenen bij de IB-Groep (46%) en sneller studeren (17%). HBO’ers denken minder vaak zuiniger te gaan leven.
Vergelijkbare percentages zien we indien het maximaal te lenen bedrag bij de IBGroep lager was geweest: 58% zou meer zijn gaan werken, 39% was zuiniger gaan leven en 22% vraagt meer geld aan de ouders, 15% leent meer bij een commerciële bank. Ook nu zou 4% gestopt zijn met de studie, maar onder de laagste inkomenscategorie is dat 11%, onder studenten die HBO én WO hebben gedaan zelfs 15%. Voorts denkt 13% van de WO’ers dat men sneller zou zijn gaan studeren.
Evenals aan de huidige studenten zijn ook aan de ex-studenten een aantal mogelijke wijzigingen in de studiefinanciering voorgelegd. Ook hier is gevraagd om door middel van een rapportcijfer een mening te geven over een aantal elementen in het huidige studiefinancieringsstelsel. Een rapportcijfer van 1 tot en met 4 is wordt beschouwd als een ‘verslechtering’, een rapportcijfer van 6 tot en met 10 wordt beschouwd als een verbetering. De mening komt grotendeels overeen met die van de huidige leners. Met name een versoepeling van de draagkrachtmeting spreekt aan, 73% vindt het belangrijk dat een dergelijke draagkrachtmeting plaatsvindt. Men is redelijk neutraal over een aflosbedrag als percentage van het inkomen en een lange aflosperiode. Uiteraard wordt een commercieel rentetarief als een verslechtering gezien.
WO’ers zijn minder negatief gestemd dan HBO’ers over de lengte van de aflossingstermijn van 15 tot 30 jaar (5,0 vs. 4,2)
34 | Mening huidige en voormalige leners over mogelijke wijzigingen in studiefinanciering vrijwel gelijk
Leners
Voormalig leners
Beter
Slech
Beter
ter Versoepeling van draagkrachtmeting,
Slech ter
75%
13%
73%
17%
57%
22%
50%
35%
42%
37%
33%
44%
3%
95%
4%
92%
zodat bij lagere inkomens minder hoeft worden terugbetaald. Aflosbedrag als percentage van het inkomen i.p.v. een vast maandbedrag. Verlenging van de aflosperiode tot 30 jaar waardoor het aflossingsbedrag lager wordt. Gelijktrekken van het rentepercentage bij de IB-Groep met dat van commerciële instellingen.
Conclusies •
Tweederde van de voormalig studenten vindt het bij te lenen maandbedrag voldoende
•
Vooral voormalig studenten van ouders met de hogere inkomens hebben vaker een studentenkrediet bij een commerciële bank afgenomen
•
37% van de voormalig studenten met ouders uit de laagste inkomenscategorie zegt dat ze de studie niet hadden kunnen betalen als de maximale lening van de IB-Groep lager was geweest
•
Vooral een versoepeling van de draagkrachtmeting zouden de voormalig studenten een verbetering vinden in het huidige studiefinancieringssysteem
Huidige situatie is niet slecht Een grote meerderheid (70%) is tevreden over de huidige financiële situatie, hoewel een grotere groep WO’ers negatief is over de financiële situatie dan HBO’ers (21% vs. 9%). Gemiddeld wordt per maand € 3429 bruto per maand verdiend, geen significant verschil tussen ex-WO’ers en ex-HBO’ers.
Voor tweederde van de voormalige studenten was het makkelijk tot zeer makkelijk om aan een baan te komen. De laatste twee jaar is het percentage dat zeer moeilijk aan een baan kan komen significant hoger dan in eerdere jaren. Onder WO’ers is het percentage dat makkelijk aan een baan kwam met 53% significant lager.
3. Conclusie
3.1 Er lijkt geen sprake van een leenangst te zijn Weliswaar wil een belangrijk deel van de studenten niet lenen om geen schulden te maken, er lijkt niet echt een angst te zijn voor lenen. Er wordt steeds meer geleend door studenten en ook de rol van ouders (mocht die er al zijn) is zodanig dat men steeds minder aanzet tot minder of niet lenen. Een belangrijke reden om te lenen (en de reden wordt steeds belangrijker) is dat studenten meer luxe willen tijdens de studententijd. Zuiniger leven is bij een krappere beurs dan ook voor velen een optie. 3.2 Lenen geeft weinig problemen, ook op termijn Het lenen op zich is geen reden voor zorgen op termijn (zowel onder leners als onder niet- leners). Ook onder ex-studenten is er weinig animo om het achteraf bezien anders te doen. Het aflossen van de schuld bij de IB-Groep geeft over het algemeen ook weinig problemen.
De huidige studenten zijn redelijk optimistisch over hun kansen (op baan en inkomen). In dat licht is studeren investeren in jezelf. Het aflossen van de studieschuld zal wel enige invloed hebben op de financiële situatie, maar dat zal te overzien zijn. 3.3 Werken tijdens studie kan van invloed zijn op studieresultaat De meeste studenten willen niet méér lenen bij de IB-Groep. Men geeft er de voorkeur aan om meer te werken, indien tekorten dreigen. Niet- leners lenen minder vaak van de bank, maar werken meer (hoewel men niet minder tijd aan de studie besteed). Leners hebben een andere attitude, men is bang dat werken teveel studietijd gaat kosten. Voor 10% tot 15% van de studenten zou dat ook wel eens het geval kunnen zijn, aangezien men de bijbaan vaak prioriteit geeft.
3.4 Rekening houden met inkomen bij eventueel wijzigingen in studiefinanciering
Eventuele veranderingen in studiebeurs van de IB-Groep brengen vooral met zich mee dat er meer gewerkt gaat worden. Een substantieel deel van kinderen van ouders met lage inkomens zou mogelijk gestopt zijn als men minder bij de IBGroep had kunnen lenen. Velen vinden dat het inkomen (ook na de studie) meegenomen dient te worden bij de aflossing in de vorm van de draagkrachtmeting.
Bijlage 6 Onderzoeksrapport van SEO
Leengedrag van studenten in het hoger onderwijs
Maarten Biermans (SEO) Djoerd de Graaf (SEO) Uulkje de Jong (SCO-Kohnstamm Instituut) Marko van Leeuwen (SEO) Ineke van der Veen (SCO-Kohnstamm Instituut)
Met medewerking van Hana Budil-Nadvorníková (SEO)
Onderzoek in opdracht van de Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancieringsstelsel.
Amsterdam, mei 2003
2
SEO-rapport nr. 675 SCO-rapport nr. 670
Copyright © 2003 SEO/SCO Amsterdam. Alle rechten voorbehouden. Het is geoorloofd gegevens uit dit rapport te gebruiken in artikelen en dergelijke, mits daarbij de bron duidelijk en nauwkeurig wordt vermeld.
3
Inhoud
Management Samenvatting
i
1
Inleiding
1
1.1
Onderzoeksopzet
1
1.2 1.3
Het stelsel van studiefinanciering Afbakening
3 5
2
Welke studenten lenen (niet)?
9
2.1
Achtergrondkenmerken
9
2.2
Sectoren
11
2.3
Sociaal-economische positie van de student
12
2.4
Motivatie en studeergedrag
13
2.5
Multivariate analyse
14
2.6
Vergelijking in de tijd
17
3
Waarom lenen studenten (niet)?
21
3.1
Resultaten uit de Studentenmonitor 2002
21
3.2
Resultaten tweedejaars 2001 en 2002: paneldeel Studentenmonitor
26
3.3
Vergelijking in de tijd
28
3.4
Lenen bij banken
31
3.5
Als men niet leent, waar haalt men dan zijn geld vandaan?
31
4
Bekendheid havo- en vwo-leerlingen met leenvoorwaarden
35
5
Tevredenheid van leerlingen en studenten met hun financiële situatie
39
5.1
Havo- en vwo-leerlingen over studiefinanciering en schuldopbouw
39
5.2
Tevredenheid studenten met hun financiële situatie
45
6
Hebben studenten leenaversie?
57
6.1
Studentenmonitoren
57
6.2
Samenvatting van de bevindingen van de literatuurscan
57
Geraadpleegde literatuur
64
Bijlage A
Studentenmonitor
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage B
Studie Keuze Monitor
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage C
Vergelijking in de tijd, nadere uitsplitsingenFout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage D
Detailgegevens multivariate analyses
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage E
Bevindingen uit het literatuuronderzoek
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
E.1
Theorie van menselijk kapitaal
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
E.2
Literatuurscan
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage F
De Onderzoeksbureaus
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
2
Management Samenvatting Ontwikkelingen binnen en buiten het hoger onderwijsveld hebben geleid tot een discussie over de noodzaak om het stelsel van studiefinanciering te herzien. Eind 2002 is de Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancieringsstelsel in het leven geroepen om verschillende studiefinancieringsstelsels te verkennen en uitgangspunten te formuleren voor een nieuw stelsel. In een nieuw stelsel moet er meer keuzevrijheid zijn voor de student, moet de internationale mobiliteit van studenten worden vergroot en dienen er voldoende financiële middelen te zijn voor de student. Het is denkbaar dat een nieuw stelsel van studiefinanciering voor een groter deel uit lenen zal gaan bestaan. Dit roept de volgende vragen op over het leengedrag van studenten: 1. Hoe is de positie van de student gedurende de studie, indien hij leent? 2. Bestaat er een leenaversie onder studenten, waar wordt deze leenaversie door veroorzaakt en hoe is die op te lossen? De Stichting voor Economisch Onderzoek (SEO) en het SCO-Kohnstamm Instituut zijn gevraagd deze vragen te onderzoeken. Voor de beantwoording van deze vragen hebben we vooral gebruik gemaakt van gegevens uit de Studentenmonitor 2002 en de Studie Keuze Monitor. Daarnaast is een literatuurstudie uitgevoerd om enkele deelvragen te beantwoord. Tevens hebben we voor een aantal onderw erpen een vergelijking in de tijd gemaakt. Bij de vergelijking in de tijd hebben we naast de drie Studentenmonitorbestanden (2000, 2001 en 2002) gebruik gemaakt van de gegevens van twee cohorten van het onderzoek 'Determinanten van de deelname aan Hoger Onderwijs' (1995/96 en 1997/98). De studenten uit het cohort 1995/1996 vielen nog niet onder de prestatiebeurs, maar onder de tempobeurs (vijf jaar nominale fase, twee jaar leenfase). Het onderzoek geeft antwoord op een aantal van de twee hoofdvragen afgeleide deelvragen (zie paragraaf 1.1). De belangrijkste bevindingen worden hierna per deelvraag kort samengevat.
Welke studenten lenen (niet)? Deze vraag beantwoorden we eerst vanuit de bevindingen van het literatuuronderzoek. De afgelopen jaren is een aantal studies verschenen die ingaan op de financiële positie van studenten en hun leengedrag. Op basis van deze studies kan worden geconcludeerd dat geslacht, woonsituatie, leeftijd en ouders een belangrijke invloed hebben op het leengedrag van studenten: -
mannen lenen vaker dan vrouwen; allochtonen lenen vaker dan autochtonen; uitwonende studenten lenen vaker dan thuiswonende studenten; naarmate studenten ouder worden lenen ze vaker.
i
Ook aan de hand van de Studentenmonitor 2002 hebben we onderzocht welke studenten (niet) lenen. De uitkomsten hiervan onderschrijven bovenstaande resultaten. Er is wel is een ander verschil. Uit het literatuuronderzoek blijkt dat in 1998 studenten met laag opgeleide ouders (idem laag inkomen ouders) vaker lenen dan studenten van wie de ouders een opleiding in het hoger onderwijs hebben gevolgd (hoog inkomen ouders). De Studentenmonitor 2002 geeft juist het omgekeerde aan. In 2002 lenen studenten met hoog opgeleide ouders (hoog inkomen ouders) relatief vaak. Enkele aanvullende uitkomsten uit de Studentenmonitor zijn: -
studenten die zijn blijven zitten lenen vaker in de nominale fase dan studenten die geen klas hebben gedoubleerd; studenten met een handicap lenen vaker in de nominale fase dan niet-gehandicapten; studenten zonder inkomen uit betaald werk hebben in de leenfase vaker een lening; wo-studenten lenen vaker dan hbo-studenten.
Om te onderzoeken of het wel of niet lenen een rechtstreeks gevolg is van de bovenstaande kenmerken of er indirect verband mee houdt, hebben we een analyse uitgevoerd waarin we verschillende factoren tegelijkertijd hebben opgenomen. Veel van de bovenstaande kenmerken blijken gecorrigeerd voor andere kenmerken nog steeds van invloed op het leengedrag. Alleen het geslacht en het al dan niet blijven zitten heeft volgens de analyse geen rechtstreeks gevolg op het wel of niet lenen. In het algemeen zijn steeds meer studenten gaan lenen, zo blijkt uit een vergelijking van de studenten in de verschillende jaren. Uit de vergelijking in de tijd van de eerstejaars studenten in het hoger onderwijs (1996-2002) blijkt dat het aandeel leners in 2002 duidelijk hoger is dan in de andere jaren. Ook de vergelijking in de tijd van studenten uit de drie Studentenmonitorbestanden laat zien dat van 2000 tot en met 2002 meer studenten in de nominale fase zijn gaan lenen. We hebben ook twee vergelijkingen in de tijd gemaakt van het aandeel leners naar achtergrondkenmerken. We beschrijven als eerste de resultaten van de eerstejaars studenten in het hoger onderwijs die afwijken van de hier bovenstaande conclusies. De verschillen zijn deels te verklaren doordat de eerdere analyses ook ouderejaars studenten betreffen. In 2002 leenden mannen niet vaker dan vrouwen. In 1996 leenden studenten met laag opgeleide ouders vaker dan studenten met hoog opgeleide ouders, vanaf 2000/2001 is dat andersom: studenten met laag opgeleide ouders lenen vanaf die periode minder vaak. Alleen hierbij is er een verschil met de totale trend in de tijd in de mate van lenen: studenten met hoog opgeleide ouders zijn steeds vaker gaan lenen, deze toename is sterker dan voor de totale groep. In het wo neemt gedurende de onderzochte periode het percentage leners met betaald werk sterk toe, een toename die iets sterker is dan de toename van het totale percentage leners. Als tweede beschrijven we voor alle studenten in de jaren 2000-2002 de verschillen in vergelijking met de eerder genoemde conclusies. In de leenfase lenen allochtone studenten alleen in 2001 vaker dan autochtone studenten. Ook hier vinden we dat in de recente jaren vaker wordt geleend door studenten met hoog opgeleide ouders dan door studenten met laag opgeleide ouders.
ii
Lenen studenten naast de (aanvullende) beurs? Uit de Studentenmonitor blijkt dat studenten in de leenfase, zonder beurs, vaker lenen dan studenten in de nominale fase, met beurs. Van de studenten in de nominale fase lenen relatief meer studenten met een aanvullende beurs dan studenten die geen aanvullende beurs krijgen.
Wat lenen studenten en waarom lenen studenten (niet)? Wat lenen studenten bij de IB-Groep en bij commerciële banken? Uit de Studentenmonitor blijkt dat tachtig procent van de studenten niet leent. De groep van twintig procent leners is als volgt samengesteld: elf procent leent een deel van het maximaal toegestane bedrag en zeven procent het gehele maximale bedrag. De resterende twee procent leent wel, maar daarvan is het geleende bedrag niet bekend. In het paneldeel van de Studentenmonitor 2002 (de eerstejaars van de Studentenmonitor 2001 die in 2002 opnieuw zijn bevraagd) geeft slechts twee procent van de tweedejaars studenten aan een lening te hebben afgesloten bij een bank of een andere commerciële instelling. Aan de andere studenten is deze vraag niet gesteld. Waarom lenen studenten? Uit de literatuurstudie blijkt dat studenten die lenen bij de IB-Groep dit doorgaans doen om structurele kosten zoals studiekosten en de dagelijkse kosten van het levensonderhoud mee te betalen. Andere leningen worden aangegaan voor uitgaven voor levensonderhoud, onverwachte grote uitgaven en het aflossen van andere schulden. Aan de tweedejaars studenten uit het panel is de vraag gesteld over wat ze (zouden) bekostigen met een lening. De belangrijkste (mogelijke) bestedingsdoelen blijken net als in de literatuurstudie studiekosten: collegegeld, leermiddelen en studeren in het buitenland. Ook het doen van grote uitgaven wordt vaak genoemd. Er zijn met name verschillen tussen leners en niet-leners. De leners zien leermiddelen, huisvesting, verzekeringen, levensmiddelen, kleding en ontspanning vaker als bestedingsdoel voor een lening, terwijl niet leners studeren in het buitenland vaker als mogelijk bestedingsdoel zien. Waarom lenen studenten niet of weinig? Aan de studenten in de Studentenmonitor is een aantal uitspraken voorgelegd met redenen om niet of weinig te lenen bij de IB-Groep. Voor de niet-leners is de belangrijkste reden om niet te lenen dat zij geen grote schulden wensen te maken en dat zij alleen lenen als het echt nodig is. Ook wordt als belangrijke reden genoemd dat zij werken om niet te hoeven lenen. Studenten die deels lenen geven als belangrijkste reden aan dat zij alleen willen lenen als dat echt nodig is. Ook voor de redenen om niet of weinig te lenen hebben we voor de eerstejaars studenten in het hoger onderwijs een vergelijking in de tijd gemaakt (1996-2002). Uitwonende studenten in zowel het hbo als
iii
wo geven in steeds sterkere mate aan dat zij werken om niet te hoeven lenen. De uitwonende wostudenten zijn het steeds minder sterk eens met de stelling dat zij geen lening nodig hebben. Om te onderzoeken in hoeverre kenmerken van studenten van invloed zijn op hun mening over de redenen om niet of weinig te lenen, is voor elke reden een regressieanalyse uitgevoerd. Zowel de redenen als de kenmerken van studenten kunnen in groepen worden ingedeeld. De redenen om niet of weinig te lenen hebben we onderverdeeld in een drietal categorieën: een groep redenen die duidt op (potentiële) leenaversie, een groep die duidt op alternatieven voor een lening en een groep die duidt op het niet nodig hebben van een lening (of slechts een gering deel). Tot de groep (potentiële) leenaversie rekenen we: ‘mijn ouders raden het me af’ (aversie bij de ouders); ‘ik vind een lening te duur’; ‘ik wens geen schulden te maken’; ‘ik ben onzeker over mijn toekomstige inkomen’. Tot de groep alternatieven voor een lening rekenen we: ‘mijn ouders dragen bij’; ‘ik werk om niet te hoeven lenen’; ‘ik heb geen of lage lasten’. En tot de laatste groep, het niet (of slechts voor een gering deel) nodig hebben van een lening, rekenen we: ‘niet op de hoogte van de leenvoorwaarden’; ‘geen lening nodig’ en ‘ik leen als ik het echt nodig heb’. De kenmerken die van invloed zijn op het denken over lenen zijn onder andere onder te verdelen in kenmerken die gelden als indicatoren voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs: geslacht, hinder van handicap, etniciteit en inkomen en opleiding van de ouders. Daarnaast onderscheiden we een groep die duidt op de kwaliteit van de studentenpopulatie: gemiddeld eindexamencijfer, zittenblijven, eerder hoger onderwijs gevolgd, leeftijd, niveau van hoger onderwijs, motivatie (inzet voor de studie) en de ervaren werkdruk. Uit de analyses blijkt dat de indicatoren voor toegankelijkheid een vrij duidelijk patroon vertonen met leenaversie: drie groepen die doorgaans op de arbeidsmarkt meer moeite hebben om een goed inkomen te verwerven, namelijk niet-westers allochtonen, gehandicapten en vrouwen, leggen meer nadruk op de onzekerheid over het latere inkomen als reden om niet (veel) te lenen. Vrouwen, studenten met ouders die geen hoger onderwijs hebben gevolgd en thuiswonenden scoren op de andere leenaversieredenen ook hoger: ouders raden het af, te duur en wens geen schulden. Bij nietwesters allochtonen wijzen de (andere) leenaversieredenen niet dezelfde kant op. Zij geven relatief weinig aan dat ze niet (of weinig) lenen omdat hun ouders het afraden. Studenten uit draagkrachtige gezinnen vertonen het omgekeerde beeld: relatief vaak de reden ‘mijn ouders raden het af’ om niet (of weinig) te lenen en relatief weinig ‘ik ben onzeker over mijn latere inkomen’. Deze studenten geven bovendien relatief vaak aan dat ze niet (of weinig) lenen, omdat hun ouders bijdragen en relatief weinig het andere leenalternatief, namelijk dat ze werken om niet te hoeven lenen. Indicatoren voor de kwaliteit van de studentenpopulatie vertonen lang niet allemaal een duidelijke samenhang met leenaversie. Het gemiddeld eindexamencijfer en zittenblijven hebben een zeer beperkte invloed op het denken over lenen. Het verschil tussen hbo- en wo-studenten wijst - ondanks de correctie voor de andere kenmerken – toch meer op leenaversie van de eerst genoemden en minder mogelijkheden om door de ouderbijdrage aan een inkomen te komen. Hoge inzet en meer werkdruk wijzen in de richting van de leenaversie-redenen.
iv
Aan de tweedejaars studenten uit het panel is gevraagd naar de te volgen strategie indien de student krap bij kas komt te zitten. Gemiddeld geven de studenten het vaakst aan juist niet echt een specifieke strategie te zullen volgen in het geval zij krap bij kas zouden komen te zitten. Ook harder studeren om de opleiding zo snel mogelijk af te ronden wordt wel gezien als mogelijke oplossing. Extra geld lenen wordt door geen enkele groep als belangrijke strategie gezien. Mochten studenten krap bij kas komen te zitten, dan studeren zij liever harder dan dat zij geld lenen. Inkomsten niet-leners Aan de studenten in de Studentenmonitor zijn vragen gesteld over hun inkomstenbronnen. Nietleners blijken in de nominale fase ongeveer even veel te krijgen van hun ouders (in geld of in natura) als dat ze aan eigen inkomsten binnenkrijgen. Een heel klein deel ontvangt daarnaast nog geld van de partner. Studenten in de leenfase krijgen in vergelijking met studenten in de nominale fase weliswaar ongeveer evenveel van hun ouders, maar verdienen zelf ongeveer twee keer zoveel. Bovendien is zowel het percentage studenten dat geld van de partner krijgt als het gemiddelde bedrag dat van de partner verkregen wordt een stuk groter. Dit percentage is wel substantieel lager dan het percentage dat een ouderlijke bijdrage krijgt of eigen inkomsten heeft. Om de inkomstenbronnen van de niet-leners te vergelijken met de inkomstenbronnen van de leners is een analyse uitgevoerd, waarin gecorrigeerd is voor achtergrondkenmerken. Hieruit blijkt dat nietleners in de nominale fase een hogere bijdrage ontvangen van hun ouders dan leners en dat studenten in de leenfase die niet lenen een hogere bijdrage ontvangen van hun partner en meer eigen inkomsten hebben dan leners.
Wat is de mening van studenten over hun lening en zijn (toekomstige) studenten bekend met de leenvoorwaarden? Mening van studenten over hun lening Logischerwijs volgt uit het literatuuronderzoek dat studenten die een studielening hebben aanzienlijk minder negatief staan ten opzichte van lenen dan de studenten die niet lenen. Studenten die lenen zijn meer geneigd hun opleiding te zien als een investering in henzelf. Lenende studenten zien dan ook veel minder problemen in het hebben van een schuld aan het einde van hun opleiding. De lening wordt door hen meer gezien als een bron van inkomsten dan als molensteen. Bekendheid (toekomstige) studenten met leenvoorwaarden Uit het literatuuronderzoek komt naar voren dat studenten een geringe kennis hebben over de voorwaarden die de IB-Groep hanteert met betrekking tot lenen. Ook in de Studie Keuze Monitor 1999 van SEO en Aromedia is aan havo- en vwo-leerlingen gevraagd naar bekendheid met de leenvoorwaarden van een studielening bij de IB-Groep Geconcludeerd kan worden dat de bekendheid met de leenvoorwaarden laag is. Alleen de voorwaarde dat bij voldoende voortgang de voorwaardelijke lening wordt omgezet in een gift is bij meer dan de helft van de leerlingen bekend (53% havo, 77% vwo). De bekendheid van de leerlingen met de leenvoorwaarden is
v
afgezet tegen een aantal achtergrondkenmerken. De bekendheid is hoger onder vwo-leerlingen dan onder havo-leerlingen. Verschillen tussen jongens en meisjes zijn er op dit punt nauwelijks. Wel zijn meisjes minder goed op de hoogte dan jongens van de voorwaarden die betrekking hebben op aflossing, renteaftrekbaarheid en uiteindelijke kwijtschelding. Allochtone vwo-leerlingen zijn iets minder goed bekend met de meeste leenvoorwaarden dan autochtone leerlingen.
Tevredenheid van leerlingen en studenten met hun financiële positie In de Studentenmonitor beoordeelt ruim 20% van de studenten hun financiële situatie als (zeer) slecht, ruim 40% als (zeer) goed en de rest als redelijk. Gecorrigeerd voor andere achtergrondkenmerken blijkt dat uitwonende studenten veel ontevredener zijn dan de thuiswonende studenten, allochtonen veel minder tevreden zijn dan autochtonen en hbo-studenten minder tevreden zijn dan wo-studenten. Ook is er een verschil tussen sectoren. Studenten in de sectoren landbouw, economie en natuur hebben de grootste kans op een positief oordeel over hun financiële positie, terwijl deze kans het kleinst is in de sector taal & cultuur. Het inkomen van de ouders van studenten blijkt ook duidelijk van invloed. Met het toenemen van het netto maandinkomen van de ouders neemt de kans op een (zeer) goed oordeel toe. Verder blijkt dat niet-leners positiever zijn dan de studenten die lenen. Studenten met een voor de studie hinderlijke handicap geven weliswaar relatief vaak aan ontevreden te zijn met hun financiële situatie, maar gecorrigeerd voor andere kenmerken blijkt dit effect niet langer significant van invloed te zijn. Hetzelfde geldt voor studenten met minder goede studieresultaten in het voortgezet onderwijs. Gevraagd of ze zouden gaan studeren als de studiefinanciering geheel uit een lening zou bestaan, antwoordt bijna 30% van de studenten (waarschijnlijk of zeker) niet aan een studie te beginnen, de rest (waarschijnlijk of zeker) wel. Gecorrigeerd voor andere achtergrondkenmerken zal een groter deel van de uitwonende studenten dan van de thuiswonende studenten gaan studeren en een groter deel van de wo-studenten dan van de hbo-studenten. Van de studiesectoren springen economie en natuur er positief uit. Een relatief groot deel van de studenten in deze sectoren zou ook gaan studeren zonder studiefinanciering. Dit in tegenstelling tot studenten in de sectoren landbouw, gedrag & maatschappij en onderwijs. Van de studenten van wie de ouders een netto maandinkomen onder de €2.100 hebben, gaat een relatief klein deel studeren als ze geen studiefinanciering zouden krijgen. Dit geldt met name voor de studenten, van wie de ouders minder dan €1.400 verdienen. Van deze studenten geeft nog maar iets meer dan de helft aan te gaan studeren zonder studiefinanciering. Weliswaar zegt een relatief klein deel van de allochtone studenten te gaan studeren zonder studiefinanciering, gecorrigeerd voor andere kenmerken volgt dat niet uit de analyse. Ditzelfde geldt voor studenten met een handicap en voor studenten die minder goed hebben gepresteerd in het voortgezet onderwijs. Ook in Studie Keuze Monitor komt de relatie tussen de financiële situatie van studenten en het al dan niet studeren aan de orde. De meeste leerlingen in havo en vwo zijn van plan na het behalen van hun diploma te gaan verder studeren in het hoger onderwijs. Van de groep die aangeeft niet verder te gaan studeren geeft slechts 2% aan dat, onder het huidige studiefinancieringsstelsel, de opbouw van studieschuld of de onzekerheid rondom hun financiële situatie hiervoor de belangrijkste redenen zijn.
vi
Hebben studenten leenaversie en hoe kan de leenaversie worden voorkomen dan wel verkleind? Hebben studenten leenaversie? Voor het beantwoorden van deze vraag dient allereerst het begrip leenaversie te worden gedefinieerd. Het hebben van een aversie wil zeggen dat er een afkeer is ten opzichte van iets of iemand. Leenaversie duidt dus op het aanwezig zijn van een afkeer jegens het aangaan van een studielening. In dit onderzoek wordt leenaversie geoperationaliseerd door uitspraken van studenten die wijzen op een (potentiële) leenaversie te onderzoeken. Studenten met een leenaversie worden gedefinieerd als degenen die aangeven (dat hun ouders) een lening te duur te vinden, die geen schulden willen maken en studenten die geen lening wensen vanwege onzekerheid over hun toekomst. In het bijzonder kijken we naar studenten die in een slechte financiële situatie verkeren. Ook studenten die lenen kunnen leenaversie hebben. Ze kunnen lenen uit noodzaak en lenen alleen als het echt niet anders kan. Andersom geldt dat de observatie dat een student niet leent geenszins wil zeggen dat hij of zij een leenaversie heeft. Studenten met bijvoorbeeld een (meer dan) toereikende ouderlijke bijdrage missen immers de noodzaak om te lenen. Op basis van de eerder aangehaalde analyses op de Studentenmonitor komen we tot de conclusie dat er sprake is van leenaversie. Hebben studenten geld nodig, dan is lenen bij de IB-Groep niet hun eerste overweging, maar worden alternatieven overwogen/benut, zoals werken en harder studeren. Als het even kan, wordt het hebben van of opbouwen van een schuld dus liever vermeden. Pas als de alternatieven niet een voldoende oplossing bieden, wordt er geleend, deels of maximaal. Dit alles geldt in het bijzonder voor studenten van wie de financiële situatie slecht is. Deze bevindingen komen ook naar voren uit de literatuur over dit onderwerp. Als we in de Studentenmonitor kijken naar de achtergrondkenmerken van studenten dan blijkt dat leenaversie relatief vaak voorkomt bij groepen die traditioneel meer moeite hebben met het verkrijgen van een hoog inkomen, namelijk gehandicapten en vrouwen. Ook studenten met ouders die geen hoger onderwijs hebben gevolgd, thuiswonenden en hbo-studenten hebben relatief vaak leenaversie. Wat precies de motivatie is van deze aversie valt niet eenvoudig te beantwoorden. Deze afkeer wordt deels veroorzaakt door angst voor het hebben van lening, maar dit is niet de enige mogelijke verklaring. Een andere verklaring kan worden gevonden in culturele of religieuze voorschriften of gewoonten. Ons onderzoek geeft geen antwoord op deze vraag. Hoe kan leenaversie voorkomen dan wel verkleind worden? Leenaversie is een hardnekkig fenomeen in Nederland. Veel studenten geven de voorkeur aan meer werken en harder studeren boven lenen. Mede vanuit het onderzoek dat wij hebben uitgevoerd kunnen enkele oplossingsrichtingen worden geformuleerd om de leenaversie te verkleinen. - Voorlichting over lenen, de risico’s van lenen en de leenvoorwaarden verder verbeteren. (Toekomstige) studenten blijken slecht op de hoogte te zijn van de leenvoorwaarden. Binnen deze voorlichting zou bovendien de nadruk kunnen worden gelegd dat het aangaan van een
vii
-
studielening een zeer goede investering kan zijn. Bij het hogere inkomen dat later kan worden verkregen door het volgen van een opleiding in het hoger onderwijs vallen de kosten van een studielening in het niets. Flexibiliseer de opneem- en aflosmogelijkheden. Uit literatuuronderzoek blijkt dat studenten rood staan bij de bank prefereren boven een lening vanwege de flexibiliteit die de bank biedt. Verlaging van basisbeurs (en/of aanvullende beurs). Hierdoor worden studenten gedwongen om te lenen. Dit heeft als risico dat met name de leerlingen en studenten met een hoge leenaversie afhaken, waardoor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs wordt verkleind. Van de studenten met ouders met een netto inkomen onder de €2.100 per maand geeft bijvoorbeeld ongeveer de helft aan dat zij niet zou studeren als de studiefinanciering volledig uit een lening zou bestaan.
viii
1
Inleiding
Door verschillende ontwikkelingen binnen en buiten het hoger onderwijsveld is een discussie ontstaan over de noodzaak om het studiefinancieringsstelsel te herzien. Eind 2002 is de Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancieringsstelsel in het leven geroepen. Onder voorzittersschap van prof. dr. Vermeend zal deze commissie (de ‘Commissie Vermeend’) verschillende studiefinancieringsstelsels verkennen en met uitgangspunten komen voor een nieuw studiefinancieringsstelsel. De uitgangspunten voor een nieuw stelsel moeten zorgen voor meer keuzevrijheid voor de student, ondersteuning van internationale mobiliteit onder studenten en voldoende financiële middelen voor de student. Het is denkbaar dat een nieuw stelsel van studiefinanciering voor een groter deel uit lenen zal gaan bestaan. Dit roept een aantal vragen op over het leengedrag van studenten: 1. Hoe is de positie van de student gedurende de studie, indien hij leent? 2. Hoe is de positie van de ex-student indien hij een schuld moet terugbetalen? 3. Bestaat er een leenaversie onder studenten, waar wordt deze leenaversie door veroorzaakt en hoe is die op te lossen? Aan de Stichting voor Economisch Onderzoek (SEO) en het SCO-Kohnstamm Instituut, beide van de Universiteit van Amsterdam, is gevraagd om antwoord te geven op de eerste en de derde vraag.28 Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen leners en niet-leners. Voor de beantwoording is vooral gebruik gemaakt van gegevens uit de Studentenmonitor en de Studie Keuze Monitor. Daarnaast is een literatuurstudie uitgevoerd op basis waarvan enkele deelvragen zijn beantwoord. De opbouw van dit onderzoeksrapport is als volgt. Allereerst wordt in paragraaf 1.1 de onderzoeksopzet uiteengezet. Vervolgens wordt in paragraaf 1.2 een korte schets gegeven van het Nederlandse stelsel van studiefinanciering. Paragraaf 1.3 gaat in op de voor dit onderzoek gekozen afbakening van de verschillende groepen studenten. Hoofdstuk 2 gaat in op de vraag welke studenten (niet) lenen. In hoofdstuk 3 wordt gekeken naar de redenen om wel of juist niet te lenen. De bekendheid met de leenvoorwaarden van de IB-Groep wordt weergegeven in hoofdstuk 4. Het eigen oordeel van studenten over hun financiële situatie is onderwerp van hoofdstuk 5. In het laatste hoofdstuk wordt antwoord gegeven op de vraag of studenten leenaversie hebben. In zes bijlagen wordt achtereenvolgens ingegaan op de respons in de Studentenmonitor (A), de Studie Keuze Monitor (B), detailgegevens van de analyses in de tijd (C), detailuitkomsten van de multivariate analyses (D), het literatuuronderzoek (E) en beide onderzoeksbureaus (F).
1.1
Onderzoeksopzet
Het onderzoek is uitgevoerd onder studenten in het hoger onderwijs (Studentenmonitor) en leerlingen in havo en vwo (Studie Keuze Monitor). Verder is gebruik gemaakt van uitkomsten uit bestaande onderzoeken over lenen en studiefinanciering, waarbij tevens is gekeken naar de bestaande praktijk in enkele andere landen. 28
Het NIPO zal in een apart onderzoek antwoord geven op vraag 2.
1
De algemene onderzoeksvragen van de Commissie Vermeend zijn ten behoeve van dit onderzoek opgesplitst in een aantal deelvragen. Omdat de Studentenmonitor en haar voorlopers grotendeels dezelfde opzet hebben is het mogelijk om voor enkele onderdelen een vergelijking te maken in de tijd. De volgende deelvragen worden in dit rapport beantwoord. 1 Welke studenten lenen (niet)? a) onderscheid naar fase (nominale of leenfase) en type beurs (basis of ook aanvullende); b) onderscheid naar achtergrondkenmerken, motivatie van studeergedrag; c) onderscheid naar niet, deels en maximaal lenen; d) een vergelijking in de tijd. 2 Waarom lenen studenten (niet)? a) welke studenten hebben een andere lening afgesloten (al dan niet in combinatie met een lening via de IB-Groep)? b) waar halen de niet-leners hun geld vandaan? c) wat zijn de redenen om geen lening te nemen (ook vergeleken in de tijd)? d) denkt men in de toekomst wel te gaan lenen? en zo ja waarvoor? 3 Wat is de mening van studenten over hun lening en wat vinden ze van de leenvoorwaarden? 4 Zijn studenten tevreden over hun fina nciële positie? a) tevredenheid over hun financiële situatie uitgesplitst naar achtergrondkenmerken; b) maken ze zich zorgen over hun schuldopbouw? 5 Hebben studenten leenaversie? Hoe kan de leenaversie worden voorkomen dan wel verkleind? De meeste vragen worden zowel beantwoord vanuit de positie van de leners als van de niet-leners (voltijdstudenten). Verder wordt in de analyses gekeken naar de volgende kenmerken van de leerlingen en studenten: - geslacht (man of vrouw) - leeftijd - studiefase (nominale fase of leenfase en eerstejaars of ouderejaars) - etniciteit (wet SAMEN en subjectieve maatstaf; zie bijlage A voor de gehanteerde definities) - wel of niet een voor de studie hinderlijke handicap - prestaties voortgezet onderwijs (wel of niet gedoubleerd en gemiddeld eindexamencijfer) - eerder hoger onderwijs gevolgd of niet - studieniveau (hbo of wo) - studierichting (HOOP-sectoren) - woonsituatie (uit- of thuiswonend) - opleidingsniveau van de ouders (hoger onderwijs of niet en laag, middelbaar of hoog) - inkomen van de ouders (netto per maand) - betaald werk of niet - inzet - werkdruk. Bij de vergelijking in de tijd maken we naast de drie bestanden van de Studentenmonitor (2000, 2001 en 2002) gebruik van de gegevens van twee cohorten van het onderzoek 'Determinanten van de
2
deelname aan Hoger Onderwijs', namelijk de cohorten 1995/96 en 1997/98.29 Studenten die vanaf 1 september 1996 voor het eerst studiefinanciering ontvangen, vallen onder de prestatiebeurs. Studenten die voor die datum voor het eerst studiefinanciering hebben ontvangen, vallen onder de tempobeurs (vijf jaar nominale fase, twee jaar leenfase). Studenten in het cohort 1997/98 kunnen voor het eerst onder de prestatiebeurs vallen. We presenteren een vergelijking in de tijd voor drie onderwerpen: het aandeel leners, achtergrondkenmerken en (mogelijke) verklaringen voor lenen en niet-lenen. Per onderwerp zijn steeds voor twee groepen studenten vergelijkingen in de tijd gemaakt: 1 van eerstejaars voltijdstudenten die niet eerder hoger onderwijs hebben gevolgd en recht hebben op een lening van de IB-Groep uit alle vijf cohorten. We kunnen hiermee een groep studenten van voor de prestatiebeurs (1995/96) vergelijken met groepen studenten die wel onder de prestatiebeurs vallen. 2 van studenten uit de drie bestanden van de Studentenmonitor in de nominale fase en in de leenfase. We vergelijken hier alleen voltijdstudenten met recht op een lening.
1.2
Het stelsel van studiefinanciering
De huidige studiefinanciering vindt zijn oorsprong in 1986. Het stelsel is gericht op voltijds studenten in het hoger onderwijs en voltijds studerenden in de beroepsopleidende leerweg van 18 jaar en ouder. In dit rapport beperken we ons tot de studiefinanciering in het hoger onderwijs. Een belangrijke doelstelling van de Wet studiefinanciering was het tot stand brengen van onafhankelijkheid van de studenten van hun van ouders. Door gebrek aan financiële middelen is deze doelstelling echter nooit volledig waargemaakt. Sinds 1986 is het stelsel vele malen gewijzigd en is het collegegeld geleidelijk verhoogd. In 1992 is de tempobeurs ingevoerd, welke in 1996 is vervangen door de prestatiebeurs. De hoogte van de basisbeurs is sinds 1992 in drie stappen verlaagd. Hierbij moet worden opgemerkt dat voor studenten uit minder draagkrachtige gezinnen deze verlaging van de basisbeurs is gecompenseerd in de aanvullende beurs. De laatste wijziging is neergeschreven in de WSF2000 waarmee vooral een flexibilisering van de studiefinanciering en een verzachting van de prestatiebeurs was gemoeid. De componenten van de studiefinanciering Studiefinanciering is nu een zaak van drie partijen: de overheid, de studenten en hun ouders. Ieder van deze drie partijen draagt ongeveer eenderde deel bij aan de kosten voor studie en levensonderhoud, dat door OCenW is vastgesteld. De studiefinanciering bestaat uit een basisbeurs en OVstudentenkaart voor iedereen, en afhankelijk van het ouderlijk inkomen een aanvullende beurs. Daarnaast kan de student de studiekosten en de kosten voor het levensonderhoud financieren door middel van een lening bij de Informatie Beheer Groep (IB-Groep), door bij te verdienen of elders te lenen. Van de ouders wordt verwacht dat zij – wanneer mogelijk – bijdragen in de studie van hun kinderen. Tezamen is dit het normbudget: het maandelijks budget waarvan uitgegaan wordt bij de bepaling van de hoogte van de studiefinanciering. De hoogte van het normbudget voor studenten is opgebouwd uit de volgende componenten: - een bedrag voor de kosten van levensonderhoud (verschillend voor uit- en thuiswonenden); 29
Zie de Jong, e.a. (2001) voor een uitgebreide beschrijving van deze onderzoekslijn.
3
-
een bedrag voor boeken en leermiddelen; een bedrag van de ziektekostenverzekering; een tegemoetkoming in de kosten van de onderwijsbijdrage; een reisvoorziening in de vorm van een OV-studentenkaart.
In tabel 1/1 is een overzicht opgenomen van de hoogte van de verschillende onderdelen van de studiefinanciering. Hierbij in onderscheid gemaakt naar de woonsituatie en de verzekeringsvorm van de student. Deze bedragen zijn de door de overheid genormeerde kosten. In de praktijk kunnen ze afwijken van de werkelijke, individueel gemaakte kosten. De normbedragen samen vormen een maandbudget waarmee de studerende wordt geacht rond te kunnen komen. Tabel 1/1
Overzicht normbedragen per maand in hoger onderwijs 01-09-2003 tot 01-01-2004
wonen
verzekerd
uitwonend uitwonend thuiswonend thuiswonend
particulier ziekenfonds particulier ziekenfonds
levensonderhoud
€ € € €
491,82 491,82 325,33 325,33
€ € € €
studiekosten
ziektekosten
49,07 49,07 49,07 49,07
€ 35,51 € 35,51 -
onderwijsbijdrage
€ € € €
120,42 120,42 120,42 120,42
reisvoorziening
€ € € €
69,92 69,92 69,92 69,92
€ € € €
normbudget
basisbeurs
696,82 661,31 530,33 494,82
€ 220,78 € 220,78 € 71,70 € 71,70
aanvullende -beurs
€ € € €
231,00 195,49 213,59 178,08
leenmaximum
€ € € €
476,04 440,53 458,63 423,12
OV-kaart
€ € € €
62,92 62,92 62,92 62,92
Aanspraak op studiefinanciering Een student kan aanspraak maken op studiefinanciering als hij of zij: - de Nederlandse nationaliteit bezit of in Nederland woont én gelijk wordt gesteld met een Nederlander; - een voltijdstudent ingeschreven aan een bekostigde of aangewezen opleiding bij een hoger onderwijsinstelling is; - niet ouder is dan 30 jaar.30 Elke student krijgt voor de nominale duur van zijn studie (in de meeste gevallen is dit 48 maanden) een basisbeurs, een OV-studentenkaart en afhankelijk van het ouderlijk inkomen een aanvullende beurs om binnen 10 jaar op te nemen. De aanvullende beurs is bedoeld voor studenten wier natuurlijke ouders een gezamenlijk belastbaar inkomen hebben dat onder een bepaald niveau ligt (minder dan circa €35.000 per jaar). De aanvullende beurs kent een glijdende schaal. De glijdende schaal is naast het belastbaar inkomen ook afhankelijk van het aantal kinderen van de natuurlijke ouders. Een belastbaar inkomen van de natuurlijke ouders van circa €25.000 of minder betekent een maximale aanvullende beurs voor de student. Een belastbaar inkomen van de natuurlijke ouders tussen circa €25.000 en circa €35.000 betekent een gedeeltelijke aanvullende beurs voor de student. Aanspraak op een basisbeurs en OV-studentenkaart is vanaf het begin van de studie gekoppeld aan de studieprestaties. In het eerste studiejaar moet een student minimaal 30 ECTS halen om de eerste 12 maanden basisbeurs en OV-studentenkaart omgezet te krijgen in een gift. De aanvullende beurs is in het eerste jaar altijd een gift. Voor de resterende maanden van de nominale cursusduur moet een 30 Wanneer een studerende op de dag dat hij of zij 30 wordt al studiefinanciering heeft, dan behoudt hij of zij dat recht ook daarna nog, zolang hij of zij studiefinanciering geniet en onafgebroken blijft studeren, doch uiterlijk tot hij of zij de leeftijd van 34 jaar bereikt.
4
student een diploma halen. Indien een student binnen 10 jaar na aanvang van de aanspraak op studiefinanciering een diploma haalt, wordt de basisbeurs, OV-studentenkaart en eventuele aanvullende beurs omgezet in een gift. Rentedragende lening en de leenvoorwaarden Een student kan zowel lenen tijdens de nominale studieduur als tijdens de periode van 36 maanden na de nominale studieduur. In de nominale fase kan een student lenen tot een maximum bedrag, dat gelijk is aan het verschil tussen het normbudget en de eventuele te ontvangen basis- en/of aanvullende beurs. De lening in de 36 maanden fase is sinds 1 januari 2003 gemaximeerd op circa €745 en is niet meer gekoppeld aan de woonsituatie van een student. De lening is rentedragend en dient altijd te worden terugbetaald. Een student kan gedurende deze periode ook aanspraak maken op een OV-studentenkaart. De rente op studieleningen van de IB-Groep is gelijk aan de rente die de overheid op de kapitaalmarkt betaalt voor staatsleningen met een looptijd van 3-5 jaar en daarmee lager dan rente op leningen bij commerciële instellingen. De terugbetalingsregeling houdt rekening met de inkomenspositie van de ex-student. De terugbetaling start twee jaar na het verlaten van het onderwijs en de ex-student mag daar 15 jaar over doen. Het maandelijkse aflosbedrag wordt berekend via een annuïteitensystematiek. Het rentepercentage wordt dan telkens voor 5 jaar vastgesteld. Studenten betalen af in maandelijkse termijnen, met een minimum van €45. Resteert er na 15 jaar nog steeds een studieschuld dan vervalt deze. Daarnaast bestaat er een draagkrachtregeling en een regeling tot verlegging van het peiljaar. Exstudenten met een relatief laag inkomen kunnen, wanneer zij moeten terugbetalen, een draagkrachtmeting aanvragen waardoor zij een kleiner aflossingsbedrag per maand hoeven te betalen dan wel (tijdelijk) helemaal niets hoeven terug te betalen.
1.3
Afbakening
Op basis van de voorwaarden en de antwoorden van de respondenten van de Studentenmonitor 2002 is een eerste onderscheid gemaakt tussen studenten met recht (‘sf gerechtigd’) en geen recht (‘niet sf gerechtigd’) op studiefinanciering. Studenten met recht op studiefinanciering zijn per definitie voltijdstudenten. De groep die geen recht heeft op studiefinanciering bestaat uit de deeltijdstudenten en de studenten die ouder zijn dan 30 jaar. Van de totale groep zonder recht op studiefinanciering zegt slechts 2% dat lenen een bron van inkomen is. Tabel 1/2
Aantal en percentage voltijdstudenten met en zonder recht op studiefinanciering naar wel/niet een lening (bij de IB-Groep) niet sf gerechtigd
leent niet leent
sf gerechtigd
aantal
%
aantal
%
1.163
98%
3.677
80%
21
2%
932
aantal 1.184 100% 4.609 Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
20% 100%
5
Vervolgens is de groep met recht op studiefinanciering opgedeeld in een groep die studeert in de nominale fase en een groep die al langer bezig is (nominaal) en slechts nog recht heeft op een lening (leenfase). Tabel 1/3
Aantal en percentage studenten met recht op studiefinanciering naar nominale fase en leenfase per niveau hbo
wo
totaal
leent niet
84,8%
79,0%
82,8%
leent
15,2%
21,0%
17,2%
aantal
2.619
1.410
4.029
leent niet
71,3%
51,4%
58,8%
leent
28,7%
48,6%
41,2%
Nominale fase
Leenfase
aantal 215 364 Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
579
Binnen de groep studenten met recht op een studielening is het percentage studenten berekend dat niet leent, dat leent maar niet maximaal en dat maximaal leent. De indeling in de groepen ‘leent deels’ en ‘leent maximaal’ is gemaakt op basis van de hoogte van het door de respondenten opgegeven leenbedrag bij de IB-Groep vergeleken met hun maximale recht op een lening bij de IB-Groep. Tenslotte is er een groep die meldt wel een lening te hebben bij de IB-Groep, maar geen bedrag heeft ingevuld: dit is de groep lening, bedrag onbekend. Tabel 1/4
Aantal en percentage studenten met recht op studiefinanciering naar omvang van de lening bij IB-Groep aantal
%
leent niet
3.677
79,8%
leent deels
518
11,2%
leent maximaal
321
7%
leent, bedrag onbekend
93
2%
aantal 4.609 100% Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
De studenten die deels lenen bij de IB-Groep zeggen gemiddeld €204 per maand te ontvangen. In de analyses zal de nadruk liggen op de studenten die recht hebben op een lening van de IB-Groep (onder te verdelen in de vier hiervoor geschetste groepen). In figuur 1/1 is het percentage niet studiefinancieringgerechtigden studenten per sector weergegeven. Van alle studenten in het studiejaar 2001/2002 had gemiddeld 18% een studielening bij de IB-Groep.
6
Figuur 1/1 Percentage niet studiefinancieringgerechtigden studenten per sector 40 33
35 28
30 25 20 15 10 5
5
7
8
10
11
13
14
15
15
16
18
18
20
22
ged rec ht rag wo en mi j, h bo on der wij sh bo
lan db ou w
hb o nat uu r gez on wo dh eid wo tec hn taa l en iek w o cu ltu ur wo lan db ou w hb o eco no mi ew eco o no ged mieh rag bo en mi j, w o tec hn iek hb o taa l en To cul tal tuu rh bo gez on dh eid hb o
0
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
Geen recht op studiefinanciering De groep die geen recht heeft op studiefinanciering bestaat uit de deeltijdstudenten en de studenten die ouder zijn dan 30 jaar. Van de totale groep zegt nog geen 2% dat lenen een bron van inkomen is. Studenten uit deze groep zijn vaker studenten met ouders die geen hoger onderwijs hebben gevolgd (eerste generatie ho). Zij kiezen vaker voor het hbo en daarbinnen relatief vaak voor de sector onderwijs. In het wo is er een oververtegenwoordiging van deze groep in de sector recht. De uitgebreidere gegevens worden vermeld in tabel C/4 in bijlage C
7
2
Welke studenten lenen (niet)?
2.1
Achtergrondkenmerken
In tabel 2/1 worden de achtergrondkenmerken gegeven van de studenten uitgesplitst naar studiefase. Tabel 2/1 rijpercentages
Achtergrondkenmerken als percentage of gemiddelde per leengroep en totaal nominale fase
leent niet leent totale steekproef 72% 15% geslacht: - vrouw 75% 14% 70% 16% - man leeftijd: gemiddelde in jaren 21 22 eerstejaars: - ja 78% 15% - nee 70% 15% etniciteit:: niet-westers allochtonen - ja 65% 23% 73% 14% - nee subjectief allochtoon: - ja 67% 21% 73% 15% - nee handicap: met handicap - ja 62% 26% 73% 15% - nee blijven zitten: zittenblijvers in vo - ja 66% 18% 75% 14% - nee gemiddeld eindexamencijfer 6,8 6,8 eerder hoger onderwijs: eerder gestudeerd - ja 59% 20% 78% 13% - nee niveau ho: - wo 63% 17% 78% 14% - hbo 1) in plaats van aandeel in steekproef: gemiddelde in totale steekproef * p < .01 Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
leenfase
totaal sig. aandeel in steekproef 100% * 51% 49% 211) * * 29% 71%
leent niet 7%
leent 5%
6% 8% 24
5% 6% 24
4% 9%
3% 6%
8% 7%
4% 5%
8% 92%
*
8% 7%
4% 5%
7% 93%
*
6% 8%
6% 5%
4% 96%
9% 7% 6,8
7% 5% 6,9
28% 72% 6,81)
11% 6%
10% 3%
30% 70%
11% 5%
10% 2%
38% 62%
* *
* *
Alle achtergrondkenmerken - op eindexamencijfer na – vertonen een significant verschil tussen de vier groepen. Vrouwen lenen minder dan de totale steekproef, dus zeker minder dan mannen. Dit komt doordat vrouwen in de nominale fase minder lenen dan mannen en ondervertegenwoordigd zijn in de leenfase (een mogelijk gevolg van het feit dat vrouwen korter studeren). De leeftijd van de studenten in de leenfase is hoger en in de nominale fase zijn de studenten die lenen iets ouder dan de niet-leners. Eerstejaars lenen minder omdat ze zijn ondervertegenwoordigd in de leenfase. Niet-westers allochtone studenten in de nominale fase lenen vaker, terwijl ze dat in de leenfase juist minder doen. Als we een verdere uitsplitsing maken naar etniciteit en geslacht dan wordt het beeld iets genuanceerder. In de nominale fase lenen niet-westers allochtonen nog steeds vaker, maar vrouwelijke niet-westers allochtone studenten lenen beduidend meer dan elke andere groep (25%). De overige
9
vrouwelijke studenten hebben het kleinste percentage dat een lening heeft afgesloten, in het bijzonder in de nominale fase (13%). In de leenfase leent de mannelijke niet-westers allochtone student het minst (1%). Tabel 2/1a Uitsplitsing niet-westers allochtonen per geslacht per leengroep rijpercentages
nominale fase leent niet leent
mannen etniciteit: niet-westers allochtoon nee 70% ja 72% vrouwen etniciteit: niet-westers allochtoon nee 76% ja 59% Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
leenfase leent niet leent
16% 21%
9 6
6% 1%
13% 25%
6 9
5% 6%
Studenten met een handicap lenen vaker dan de niet gehandicapten. Studenten die zijn blijven zitten zijn duidelijk ondervertegenwoordigd in de groep ‘nominale fase - niet lenen’. Dit is ook het geval bij de groep die al eerder hoger onderwijs heeft gevolgd. Studenten uit het wetenschappelijk onderwijs lenen vaker en zijn sterk oververtegenwoordigd in de leenfase, zowel onder leners als niet-leners. In tabel 2/2 onderzoeken we welke studenten niet, deels en maximaal lenen. Tabel 2/2
Achtergrondkenmerken als percentage of gemiddelde per groep omvang van een lening en totaal
rijpercentages totale steekproef geslacht - vrouw - man leeftijd: gemiddelde in jaren eerstejaars - ja - nee etniciteit: niet -westers allochtonen - ja - nee subjectief allochtoon - ja - nee handicap: met handicap - ja - nee vervolg tabel z.o.z.
leent niet 80%
leent deels 11%
leent maximaal 7%
leent, bedrag onbekend 2%
totaal 100%
81% 78% 21
10% 12% 23
7% 7% 22
2% 2% 23
51% 49% 211)
82% 79%
8% 13%
9% 6%
1% 2%
29% 71%
73% 80%
12% 1%
11% 7%
5% 2%
8% 92%
75% 80%
11% 1%
10% 7%
4% 2%
7% 93%
68% 80%
14% 1%
15% 7%
3% 2%
4% 96%
sig. * * * * * *
10
Tabel 2/2
vervolg
rijpercentages blijven zitten: zittenblijvers in vo - ja - nee gemiddeld eindexamencijfer
leent niet
leent deels
leent maximaal
leent, bedrag onbekend
totaal
75% 82% 6.8
12% 11% 6.8
9% 6% 6.9
4% 1% 6.5
28% 72% 6.81)
10% 6%
3% 2%
30% 70%
9% 6%
2% 2%
38% 62%
6% 11%
2% 1%
87% 13%
eerder hoger onderwijs: eerder gestudeerd - ja 70% 17% 84% 9% - nee niveau ho - wo 73% 16% 84% 8% - hbo in nominale fase - ja 83% 9% 59% 29% - nee 1) in plaats van aandeel in steekproef: gemiddelde in totale steekproef * p < .01 Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
sig. * * * *
*
Ook de omvang van de lening is sterk verschillend naar achtergrondkenmerk. Vrouwen lenen minder vaak dan mannen voor een deel. Niet-westers allochtonen lenen vaker dan autochtonen, maar vooral ook vaker maximaal. Dit geldt in het bijzonder de vrouwelijke niet-westers allochtonen: 14% van deze groep leent maximaal tegen 7% van beide groepen mannen en 6% van de autochtone en westers allochtone vrouwelijke studenten. Studenten die in hun studie hinder ondervinden van een handicap of chronische ziekte lenen ook veel vaker deels of maximaal.
2.2 Tabel 2/3 rijpercentages
Sectoren Verdeling in procenten over vier leengroepen per sector per niveau
nominale fase leent niet leent gedrag & mij, hbo 77% 17% gedrag & mij, wo 57% 17% gezondheid hbo 85% 9% gezondheid wo 73% 19% landbouw hbo 79% 12% landbouw hbo 71% 13% natuur wo 68% 16% onderwijs hbo 83% 11% recht wo 57% 19% taal & cultuur hbo 65% 22% taal & cultuur wo 61% 18% techniek hbo 82% 9% techniek wo 65% 17% economie hbo 75% 17% economie wo 62% 12% totaal hbo 78% 14% totaal wo 63% 17% totaal ho 72% 15% Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
leenfase leent niet 4% 14% 4% 6% 5% 8% 9% 3% 13% 7% 9% 7% 8% 6% 13% 5% 11% 7%
leent 2% 12% 1% 2% 4% 8% 8% 2% 11% 7% 12% 2% 9% 2% 13% 2% 10% 5%
aantal 377 351 227 216 81 38 128 445 229 169 239 542 285 998 288 2.835 1.774 4.613
De sectoren vertonen verschillen in de verdelingen over de vier groepen in zowel hbo als wo. Tevens is duidelijk dat de hbo-studenten veel meer kans hebben te behoren tot de groep ‘nominaal en geen
11
lening’ dan de wo-studenten. De sectoren met de hoogste percentages studenten die lenen in de nominale of in de leenfase zijn rechten, wo-taal & cultuur en wo-gedrag & maatschappij en hbo-taal & cultuur. Tabel 2/4
Verdeling in procenten naar omvang van een lening per sector per niveau
kolompercentages hbo economie gedrag & maatschappij gezondheid landbouw onderwijs kunst techniek totaal hbo
leent niet
leent deels
leent maximaal
leent, bedrag onbekend
aantal
82% 81% 90% 84% 87% 71% 89% 84%
10% 9% 4% 7% 7% 15% 6% 8%
6% 8% 3% 6% 5% 11% 3% 6%
2% 2% 3% 2% 2% 2% 2% 2%
998 376 225 81 445 168 542 2.835
sig. *
sig. nsig.
wo economie 75% 16% gedrag & maatschappij 71% 17% gezondheid 79% 11y landbouw 79% 13% natuur 77% 14% rechten 70% 18% taal & cultuur 70% 17% techniek 74% 15% totaal wo 73% 16% Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
7% 10% 8% 5% 8% 9% 10% 10% 9%
2% 1% 2% 3% 2% 3% 3% 1% 2%
288 350 217 38 129 229 239 285 1.775
In het wo zijn de verschillen tussen de sectoren niet significant, in het hbo wijken gezondheid en taal & cultuur af. De laatste omdat er meer studenten zijn die lenen en ook meer maximaal lenen; gezondheid omdat studenten er minder lenen.
2.3 Tabel 2/5
Sociaal-economische positie van de student Kenmerken van de sociaal-economische positie van de student als percentage of gemiddelde van het kenmerk per groep leenstatus nominaal leent niet 72%
totale steekproef studenten eerste generatie ho 70% - nee 75% - ja inkomen ouders: gemiddeld € p/m 2.910 betaald werk 74% - nee 73% - ja woonsituatie: 63% - uitwonend 86% - thuiswonend 1) gemiddelde in totale steekproef ** significant op 1%-niveau. Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
leenfase leent 15%
leent niet 7%
leent 5%
totaal aandeel in steekproef 100%
17% 13% 2.954
6% 8% 3.086
7% 4% 3.331
47% 53% 2.9521)
17% 15%
4% 7%
5% 5%
22% 78%
21% 7%
8% 6%
8% 1%
58% 42%
sig. ** ** ** **
12
De sociaal-economische positie van de student is duidelijk verschillend voor studenten die lenen en zij die niet lenen. Soms komt daar een ook nog een verschil bij tussen studenten in de nominale fase en de leenfase. Studenten die ouders hebben die zelf geen hoger onderwijs hebben gevolgd hebben minder vaak een lening, het verschil tussen beide groepen is in de leenfase groter dan in de nominale fase. Hetzelfde geldt voor het inkomen van de ouders. Ouders van lenende studenten hebben gemiddeld een hoger inkomen dan de vergelijkbare groep niet leners, maar bij de studenten in de leenfase is het verschil het grootst. Studenten met een inkomen uit betaald werk hebben in de leenfase minder vaak een lening. Thuiswonenden zijn oververtegenwoordigd in de groep nominaal zonder lening. Tabel 2/6
Kenmerken van de sociaal-economische positie van de student als percentage of gemiddelde van het kenmerk per groep omvang lening
leent niet leent deels 80% 11% totale steekproef studenten eerste generatie ho - nee 76% 15% - ja 83% 9% inkomen ouders: gemiddeld € p.m. 2.925 3.321 betaald werk - nee 78% 11% - ja 80% 12% woonsituatie: - uitwonend 71% 17% - thuiswonend 93% 4% 1) gemiddelde in totale steekproef ** significant op 1%-niveau. Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
totaal leent leent, bedrag aandeel in maximaal onbekend steekproef 7% 2% 100%
sig. **
8% 6% 2.798
2% 2% 2.166
47% 53% 2.9521)
9% 7%
2% 2%
22% 78%
** nsig.
** 10% 2%
3% 1%
58% 42%
Alleen het kenmerk betaald werk is niet significant verschillend voor de groepen. De studenten die maximaal lenen en waarvan we het bedrag dat ze lenen niet weten hebben ouders met een lager inkomen dan de anderen. Studenten van wie de ouders geen hoger onderwijs gevolgd hebben sluiten minder vaak een lening af. Dit geldt ook voor de studenten die nog thuis wonen.
2.4 Tabel 2/7
Motivatie en studeergedrag Motivatie en studeergedrag van de student als gemiddelde van het kenmerk per groep leenstatus
gemiddelde score; schaal 1-10
nominale fase leent niet leent 6,1 5,5 3,7 3,8 6,0 6,0 5,9 5,7 8,1 8,1 7,3 7,2
inzet werkdruk contact docenten studeerbaarheid motivatie begin studie motivatie nu * significant op 5%-niveau. Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
13
leenfase leent niet leent 5,6 5,4 3,9 3,7 6,1 6,3 5,6 5,7 8,1 7,9 6,9 7,0
totaal 5,9 3,8 6,0 5,8 8,1 7,2
sig. * nsign. * * nsign. *
De inzet van de twee groepen die niet lenen is iets groter dan van de groepen die wel lenen, maar de inzet van de groep niet leners in de nominale fase is duidelijk het grootst. De werkdruk en de motivatie aan het begin van de studie is niet significant verschillend tussen de vier groepen. Tevredenheid over het contact met de docenten en de motivatie nu vormen elkaars spiegelbeeld: studenten in de leenfase zijn tevredener over het contact met de docenten en studenten in de nominale fase zijn nu het sterkst gemotiveerd. Tabel 2/8
Motivatie en studeergedrag van de student als gemiddelde van het kenmerk per groep omvang lening
gemiddelde score; schaal 1-10 leent niet leent deels inzet 6,1 5,4 werkdruk 3,7 3,8 contact docenten 5,9 5,6 studeerbaarheid 6,0 6,0 motivatie begin studie 8,1 8,0 motivatie nu 7,3 7,1 * significant op 5%-niveau. Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
leent maximaal 5,6 3,8 5,9 6,1 8,1 7,4
leent, bedrag onbekend 5,6 3,8 5,8 6,1 8,5 7,0
totaal 5,9 3,8 5,8 6,0 8,1 7,2
sig. * nsign. * * * *
Er zijn wel significante verschillen, maar die zijn niet goed te duiden, behalve de uitkomst dat studenten die niet lenen een grotere inzet voor de studie hebben, maar een evengrote (of kleine) werkdruk ervaren dan de overigen.
2.5
Multivariate analyse
We hebben het verschil in kans geschat op lenen en niet lenen, waarbij verschillende achtergrondkenmerken van de student en zijn studiehouding en studieprestaties zijn opgenomen als verklarende variabelen. In deze multivariate analyse kunnen niet alle variabelen worden opgenomen die we in de beschrijving in de voorgaande paragrafen hebben meegenomen. In sommige gevallen is de onderlinge samenhang tussen twee variabelen te groot om allebei op te nemen. Bijvoorbeeld bij leeftijd en eerstejaars hebben we ervoor gekozen om alleen leeftijd op te nemen en het kenmerk eerstejaars buiten beschouwing te laten. De volledige uitkomsten worden vermeld in bijlage D. We vatten alle significante resultaten hier kort samen. De kans op lenen neemt toe naarmate de leeftijd toeneemt. Tevens is de kans op lenen groter voor niet-westerse allochtonen en gehandicapten. De groep die eerder hoger onderwijs heeft gevolgd, heeft ook een grotere kans op lenen. De kans op lenen is kleiner voor studenten hbo gezondheid en techniek vergeleken met studenten economie (hbo en wo). De kans op lenen is groter bij laagste inkomensgroepen (van ouders) dan de hoogste groep, maar in het bijzonder bij de groep met €1.400-2.100 per maand ten opzichte van €3.500 of meer. De studenten met ouders die hoger onderwijs hebben gevolgd, hebben een grotere kans op lenen. Studenten zonder betaald werk hebben een wat grotere kans op lenen. Studenten met een grotere inzet voor de studie hebben een kleinere kans op lenen. Ten slotte sluiten studenten in de leenfase wo-studenten nog sterker dan hbo-studenten - vaker een lening af dan studenten in de nominale fase. We laten de belangrijkste significante uitkomsten zien in de vorm van een aantal grafieken (figuur 2/1). Voor de berekening van de percentages in de grafieken is het uitgangspunt een ‘gemiddelde
14
student’ die op alle variabelen geantwoord heeft en in alle opzichten ‘gemiddeld’ is. De kans dat zo’n student een studielening heeft is 20%, hetgeen niet afwijkt van de totale steekproef. In de grafieken wordt de kans op een lening weergegeven als de student slechts alleen op het betreffende kenmerk zou afwijken van de gemiddelde student. Figuur 2/1 De kans op lenen en niet-lenen per kenmerk van de student eerste generatie ho
73%
ouders ho
27%
66%
autoch. + w-alloch.
34%
76%
niet-westers alloch.
24%
69%
woont thuis
31%
80%
woont elders
20%
51% 0%
10%
20%
49% 30%
40%
50%
leent niet
60%
70%
80%
90%
100%
leent
inkomen ouders (netto per maand euro) >3500
73%
27%
2800-3500
72%
28%
2100-2800
69%
31%
65%
1400-2100 700-1400
67%
<700 0%
35% 33%
70% 20%
40%
leent niet
15
30% 60%
leent
80%
100%
leeftijd van de student 34 jaar
26%
30 jaar
74%
39%
61%
70%
21 jaar
18 jaar
30%
79%
0%
10%
20%
30%
21%
40%
50%
leent niet
niet gehandicapt
70%
80%
100%
31%
79%
20%
90%
leent
69%
gehandicapt
0%
60%
40% leent niet
21%
60%
80%
100%
leent
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
Vervolgens is een multivariate analyse uitgevoerd (multinomiale logistische regressie) waarbij de kans op niet lenen en deels lenen ten opzichte van maximaal lenen is geschat. Omdat deze resultaten voor een groot deel overeenkomen met de voorgaande multivariate analyse, beschrijven we de uitkomsten hieronder puntsgewijs. De volledige resultaten van de analyse zijn weergegeven in Bijlage D. kans op maximaal lenen is groter voor:
kans op maximaal lenen is groter voor:
t.o.v. kans op deels lenen: - zittenblijver - studenten met hoger gemiddeld eindexamencijfer - eerder ho gevolgd - inkomen ouders <€700
t.o.v. niet lenen: - niet-westers allochtoon - gehandicapten - zittenblijvers - ouderlijk inkomen €2100 of minder t.o.v. de hogere inkomensklassen - al eerder ho gevolgd
- alle studenten in de nominale fase en hbo-studenten in de leenfase (t.o.v. wo leenfase) weinig verschillen tussen sectoren, maar - hbo-sectoren gedrag & maatschappij, gezondheid en taal & cultuur iets meer kans op maximaal lenen (t.o.v. sector economie)
- studenten met minder inzet voor de studie - ouders hebben ho gevolgd weinig verschillen tussen sectoren, maar - sector techniek hbo iets minder kans (t.o.v. sector economie)
In tabel 2/9 is het leengedrag van studenten met aanvullende beurs afgezet tegen het leengedrag van studenten in de nominale fase zonder aanvullende beurs.
16
Tabel 2/9
Het leengedrag van studenten in de nominale fase met en zonder aanvullende beurs
leengedrag
aanvullende beurs wel
geen
76% 11% 9% 4%
86% 8% 5% 1%
leent niet leent deels leent maximaal leent, bedrag onbekend
totaal 100% Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
100%
Van de studenten met een aanvullende beurs leent een (significant) groter deel dan van de studenten zonder aanvullende beurs. Het leengedrag van studenten in de verschillende studiejaren is getoond in tabel 2/10. Tabel 2/10 Het leengedrag van studenten met aanvullende beurs in verschillende studiejaren studiejaar 1
2
3
4
78% 8% 12% 2%
81% 8% 7% 3%
79% 11% 6% 4%
74% 12% 10% 3%
totaal 100% 100% Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
100%
100%
leengedrag leent niet leent deels leent maximaal leent, bedrag onbekend
Het leengedrag van de studenten met aanvullende beurs is niet significant verschillend in de vier studiejaren.
2.6
Vergelijking in de tijd
We laten eerst een vergelijking zien tussen de vijf cohorten eerstejaars voltijdstudenten die voor het eerst hoger onderwijs volgen: twee cohorten uit het onderzoek 'Determinanten van Hoger Onderwijs' (1995/1996 en 1997/1998) en de drie Studentenmonitorbestanden (2000, 2001 en 2002). In tabel 2/11 laten we voor elke groep de percentages leners en niet-leners zien naar niveau. Tabel 2/11 Percentage leners en niet-leners eerstejaars ho Nederland (voltijdstudenten) naar studieniveau en cohort (1996-2002) jaar enquête hbo
wo
ho
leent niet (%) leent wel (%) aantal totaal hbo
1996 93% 7% 1.877
1998 91% 9% 1.258
2000 92% 8% 541
2001 95% 5% 530
2002 90% 10% 569
leent niet (%) leent wel (%) aantal totaal wo
93% 7% 980
93% 7% 597
94% 6% 150
89% 11% 173
84% 16% 287
leent niet (%) 93% 91% 92% 94% 88% leent wel (%) 7% 9% 8% 6% 12% aantal totaal ho 2.857 1.854 692 703 855 Bron: Studentenmonitor 2000-2002 en Deelname Hoger Onderwijs 1996 en 1998 (bewerking SCO/SEO)
17
Van 1996-2000 veranderde het percentage leners nauwelijks. In de periode daarna was er voor het wo sprake van een duidelijke stijging, voor het hbo was er eerst een daling en daarna een stijging van het percentage leners. Voor zowel het hbo als wo geldt dat het percentage leners in 2002 het hoogst is. In 2001 en 2002 wordt meer geleend door wo-studenten dan door hbo-studenten terwijl dat in de jaren ervoor niet het geval was. We zien geen aanwijzing dat studenten door de invoering van de prestatiebeurs sinds 1 september 1996 meer zijn gaan lenen. In tabel 2/12 laten we de ontwikkeling in de tijd zien van de percentages leners en niet-leners voor de drie Studentenmonitorbestanden naar leenfase en opleidingsniveau. Tabel 2/12 Percentage leners en niet-leners naar leenfase, studieniveau en cohort (2000-2002) jaar enquête
2000
hbo 2001
2002
2000
nominale fase leent niet (%) 91% 89% 85% 89% leent wel (%) 9% 11% 15% 11% aantal totaal 1.360 2.250 2.619 669 leenfase leent niet (%) 75% 56% 71% 65% leent wel (%) 25% 44% 29% 35% aantal totaal 64 211 216 79 Bron: Studentenmonitor 2000-2002 (bewerking SCO/SEO)
wo 2001
2002
2000
ho 2001
2002
82% 18% 1.210
79% 21% 1.410
90% 10% 2.027
87% 13% 3.461
83% 17% 4.029
46% 54% 298
51% 49% 364
69% 31% 143
50% 50% 510
59% 41% 580
De studenten in de leenfase lenen (uiteraard) meer dan de studenten in de nominale fase en studenten in het wetenschappelijk onderwijs lenen meer dan die in het hbo. De studenten in de nominale fase, zowel die in het hbo als die in het wo, zijn van 2000-2002 meer gaan lenen. Het percentage leners in de leenfase (hbo en w o) nam van 2000 naar 2001 toe waarna het van 2001-2002 afnam.
Achtergrondkenmerken van de leners In tabel 2/13 zijn voor de vijf cohorten de achtergrondkenmerken (sekse, etnische herkomst, opleiding ouders, woonsituatie en niveau) weergegeven van de eerstejaars leners vergeleken met de totale groep eerstejaars studenten. Door de ontwikkeling in de tijd te vergelijken met die van de totale groep, kunnen we zien of er sprake is van een ontwikkeling die specifiek is voor de leners of van een algemene ontwikkeling in de tijd. In bijlage C zijn de achtergrondkenmerken apart voor het hbo en wo weergegeven. Vanwege te kleine aantallen leners in de Studentenmonitor 2000 en 2001 zijn de gegevens van beide jaren samengenomen. Gezien het lage aantal leners over de jaren wordt geen uitsplitsing gemaakt naar sector.
18
Tabel 2/13 Percentage eerstejaars leners die voor het eerst hoger onderwijs volgen naar achtergrondkenmerk en cohort (1996-2002) jaar enquête % leen totaal sekse - vrouw - man etnische herkomst - autochtoon - allochtoon
1996 7%
1998 9%
2000&2001 7%
2002 12%
6% 8%
8% 10%
7% 8%
13% 12%
6% 11%
8% 14%
7% 9%
11% 23%
- subjectief autochtoon 6% 8% 7% 12% - subjectief allochtoon 13% 16% 17% 9% opleiding ouders - laag 8% 9% 5% 9% - middelbaar 7% 12% 9% 7% - hoog 6% 7% 8% 16% woonsituatie - thuiswonend 4% 6% 5% 4% - uitwonend 11% 13% 11% 23% niveau - hbo 7% 9% 7% 10% - wo 7% 7% 9% 16% aantal - dat leent 194 163 99 103 - totaal 2.857 1.855 1.394 856 Bron: Studentenmonitor 2000-2002 en Deelname Hoger Onderwijs 1996 en 1998 (bewerking SCO/SEO)
Tabel 2/13 laat zien dat het aandeel eerstejaars vrouwelijke studenten (die voor het eerst hoger onderwijs volgen) met een lening van de IB-Groep in 2002 duidelijk hoger is dan in de andere jaren. Van 1996-2001 lenen mannen vaker dan vrouwen, in 2002 lenen vrouwen iets vaker. In tabel 2/13 zien we verder dat allochtone studenten vaker lenen dan autochtone studenten. We zien hierin geen duidelijke ontwikkeling. In 1996 leenden studenten met laag opgeleide ouders vaker dan studenten van hoog opgeleide ouders, vanaf 2000/2001 is dat andersom: studenten met laag opgeleide ouders lenen vanaf die periode minder vaak. Studenten met hoog opgeleide ouders zijn steeds vaker gaan lenen. In alle jaren lenen uitwonende studenten vaker dan thuiswonende studenten. In 2002 wordt door zowel hbo als wo studenten duidelijk meer geleend dan in eerdere jaren. Niet alle uitkomsten uit tabel 2/13 komen overeen met wat we eerder constateerden. Dit is te verklaren doordat hier alleen eerstejaars studenten met elkaar worden vergeleken die voor het eerst hoger onderwijs volgen. De eerdere analyses op de gegevens van de Studentenmonitor 2002 betroffen ook ouderejaars studenten. In tabel 2/14 worden voor de drie Studentenmonitorbestanden de achtergrondgegevens van de leners vergeleken met de totale groep studenten naar leenfase. In bijlage C worden deze gegevens apart voor het hbo en wo weergegeven.
19
Tabel 2/14 Percentage leners naar leenfase, achtergrondkenmerken en cohort (2000-2002) nominale fase 2001 13%
jaar enquête 2000 2002 % leen totaal 10% 17% sekse - vrouw 10% 11% 16% - man 10% 16% 19% etnische herkomst - autochtoon 9% 12% 16% - allochtoon 13% 27% 29% - subjectief autochtoon 10% 12% 17% - subjectief allochtoon 15% 33% 24% opleiding ouders - laag 7% 12% 15% - middelbaar 10% 15% 15% - hoog 11% 14% 20% woonsituatie - thuiswonend 4% 6% 7% - uitwonend 15% 19% 25% jaar inschrijving - eerstejaars 9% 8% 16% - ouderejaars 10% 15% 18% niveau - hbo 9% 11% 15% - wo 11% 18% 21% aantal - dat leent 197 463 693 - totaal 2029 3460 4029 Bron: Studentenmonitor 2000-2002 (bewerking SCO/SEO)
2000 31%
leenfase 2001 50%
2002 41%
41% 19%
49% 51%
42% 40%
31% 25% 32% 17%
49% 54% 50% 58%
42% 37% 42% 34%
27% 26% 37%
43% 51% 53%
25% 39% 53%
13% 40%
29% 56%
14% 50%
25% 32%
59% 49%
41% 41%
25% 35%
44% 54%
29% 49%
44 144
255 509
239 580
In de nominale fase zijn zowel vrouwen als mannen van 2000-2002 meer gaan lenen. Dit wijkt niet af van de totale trend dat studenten meer zijn gaan lenen. In de nominale fase lenen allochtone studenten vaker dan autochtone studenten. In de leenfase was dit alleen in 2001 het geval. In beide fasen en in alle drie de jaren wordt er meer geleend door studenten met hoog opgeleide ouders dan door studenten met laag opgeleide ouders. Over het geheel genomen wordt door uitwonende studenten vaker geleend dan door thuiswonende studenten In de nominale fase lenen ouderejaars vaker dan eerstejaars; in 2001 is dit verschil het grootst. In alle jaren, ongeacht de leenfase, wordt er door wo studenten meer geleend dan door studenten in het hbo. Ook is te zien dat studenten in de leenfase vaker lenen dan studenten in de nominale fase. Bij de onderscheiden achtergrondkenmerken is in de tabel nergens een ontwikkeling te zien die systematisch afwijkt van de ontwikkeling in het totale percentage leners van 2000-2002.
20
3
Waarom lenen studenten (niet)?
In dit hoofdstuk hebben we aan de hand van gegevens uit de Studentenmonitor (2000-2002) en Deelname Hoger Onderwijs (1995/96 en 1997/98) onderzocht waarom sommige studenten lenen en waarom de meeste dit niet doen. Hierbij is tevens het begrip leenaversie geoperationaliseerd.
3.1
Resultaten uit de Studentenmonitor 2002
Aan de studenten is een aantal uitspraken voorgelegd met redenen om niet of weinig te lenen bij de IB-Groep. Bij elke reden konden zij met een score van 1-10 aangeven of deze van invloed was bij hun beslissing om niet of weinig te lenen. In onderstaande tabel zijn de scores weergegeven naar de omvang van de lening. Tabel 3/1
Redenen om niet of slechts voor een deel gebruik te maken van een lening bij de IB-Groep naar omvang lening
gemiddelde score: schaal 1-10 leent niet 1) Mijn ouders dragen bij 6,2 Ik werk om niet of weinig te hoeven lenen 6,8 Mijn ouders raden het me af 5,0 Ik heb geen lening nodig 7,3 Ik vind een studielening te duur 5,9 Ik wens geen (grote) schulden te maken 8,1 Ik leen als het echt nodig is 7,5 Ik ben onzeker over mijn latere inkomen 3,1 Ik ben niet op de hoogte van de leenvoorwaarden van de IBG 4,3 Ik heb geen/lage lasten 4,8 + significant op 10%-niveau; * significant op 5%-niveau. Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
leent, leent bedrag leent maximaal1 onbekend )2) 1)2) deels1)2) 4,6 3,7 3,3 5,5 4,4 5,3 3,0 3,3 2,5 3,2 3,4 3,2 3,5 3,5 4,2 5,1 5,0 6,5 6,2 5,8 6,0 3,0 3,1 3,4 2,8 3,4
3,2 3,5
3,7 3,5
totaal 5,8 6,4 4,6 6,5 5,4 7,5 7,2 3,1 4,1 4,5
1) sig. 2) sig. alle vier drie leengroepen groepen * * * * * + * nsig. * nsig. * * * nsig. nsig. nsig.
* *
* nsig.
Voor de niet-leners is de belangrijkste reden om niet te lenen dat zij geen grote schulden wensen te maken en dat zij alleen lenen als het echt nodig is. Ook wordt als belangrijke reden genoemd dat zij werken om niet te hoeven lenen. Studenten die deels lenen geven als belangrijkste reden dat zij alleen willen lenen als dat echt nodig is. De studenten die deels lenen geven vaker dan de studenten die maximaal lenen als reden voor niet/weinig lenen aan dat hun ouders bijdragen en vaker dat zij werken om niet of weinig te hoeven lenen. Vervolgens is per reden een regressieanalyse uitgevoerd, waarbij de scores van de studenten op de diverse redenen om niet/weinig te lenen in verband worden gebracht met hun achtergrondkenmerken. In tabel 3/2 zijn de resultaten weergegeven. Leenaversie De redenen om niet of weinig te lenen die we hebben voorgelegd aan studenten kunnen worden onderverdeeld in een aantal categorieën: een groep redenen die duidt op (potentiële) leenaversie, en
21
een groep die duidt op alternatieven voor een lening of op het niet nodig hebben van een lening (of slechts een gering deel). Tot de groep (potentiële) leenaversie rekenen we: mijn ouders raden het me af (aversie bij de ouders); ik vind een lening te duur; ik wens geen schulden te maken; ik ben onzeker over mijn toekomstige inkomen. Tot de groep alternatieven voor een lening rekenen we: mijn ouders dragen bij; ik werk om niet te hoeven lenen; ik heb geen/lage lasten. En tot slot: niet op de hoogte van de leenvoorwaarden, geen lening nodig en ik leen als ik het echt nodig heb. De kenmerken die van invloed zijn op het denken over lenen zijn onder te verdelen in kenmerken die gelden als indicatoren voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs: geslacht, hinder van handicap, etniciteit (niet-westers allochtonen) en inkomen- en opleiding van de ouders. Daarnaast onderscheiden we een groep die duidt op de kwaliteit van de studentenpopulatie: gemiddeld eindexamencijfer, zittenblijven, eerder ho gevolgd, leeftijd, niveau van hoger onderwijs, motivatie (inzet voor de studie) en de ervaren werkdruk. Als er een significant effect wordt gevonden van een kenmerk met mijn ouders dragen bij, dan zullen we nagaan of er ook een verschil is in ouderbijdrage. Indicatoren voor toegankelijkheid Vrouwen lenen minder en tonen ook meer aversie (ouders raden het af, vind het te duur, wens geen schulden en onzeker over toekomstig inkomen), terwijl ze zeggen te beschikken over meer alternatieven (ouders dragen bij31); zeggen ze meer dan mannen alleen te lenen als het echt nodig is. Niet-westers allochtonen daarentegen lenen meer, maar zien wel meer risico’s voor hun toekomstig inkomen. Toch worden ze door de ouders minder van een lening afgehouden, waarschijnlijk omdat ze ook minder zeggen dat de bijdrage van de ouders een reden is om niet te lenen 32. Gehandicapte studenten lenen eveneens meer en zijn ook onzekerder over het toekomstige inkomen. Daar staat tegenover dat ze hoger scoren op de bijdrage van de ouders als reden is om niet te lenen 33. Gehandicapte studenten noemen de reden dat ze geen de behoefte aan geld hebben minder en scoren juist hoger op lenen als het echt nodig is.
31 De vraag die dan opkomt is in hoeverre ouders dan ook echt meer bijdragen aan vrouwen dan aan mannen: vrouwen krijgen niet een hoger bedrag per maand dan mannen, vrouwen die een bijdrage ontvangen van de ouders van bij voorbeeld €200 geven scoren ongeveer een punt hoger op de reden ‘mijn ouders dragen bij’ dan mannen met vergelijkbare bijdrage. Mannen en vrouwen die geen bijdrage ontvangen geven ongeveer een gelijke score. 32 Dit komt overeen met de werkelijke situatie: zij krijgen minder een ouderbijdrage en gemiddeld een lager bedrag. 33 Net als bij geslacht geldt dat gehandicapten niet een hogere bijdrage ontvangen van de ouders, maar gehandicapten die een hoge bijdrage ontvangen (€350 of meer per maand) geven een veel hogere score aan de reden ‘mijn ouders dragen bij’ dan de niet gehandicapte studenten met een vergelijkbare bijdrage. Bij een lagere ouderbijdrage zijn er geen grote verschillen in de gemiddelde score op deze reden.
22
Tabel 3/2
Resultaten regressieanalyses: de voorspelling van redenen om niet of weinig te lenen door achtergrondkenmerken van studenten.
A A A Ik wens geen redenen: Mijn ouders Ik vind een (grote) (potentiële) leenaversie: A raden het me studielening te schulden te af duur maken geslacht: vrouwen + ++ ++ leeftijd -nsig. nsig. etniciteit:: niet westerse allochtonen. nsig. nsig. handicap: ja nsig. nsig. nsig. blijven zitten: ja nsig. + nsig. gemiddeld eindexamencijfer nsig. nsig. nsig. eerder hoger onderwijs gevolgd: ja nsig. nsig. niveau ho: wo nsig. -nominale fase: ja + + + inkomen ouders in klassengemiddelden + nsig. nsig. hoogste opleiding ouders: ouder ho gevolgd betaald werk: ja nsig. nsig. nsig. woont thuis + + ++ inzet (schaalvariabele 1-10) + nsig. + werkdruk (schaalvariabele 1-10) + + + R2 0,046 0,062 0,078 B Ik werk om C redenen: alternatieven voor een lening (B) B niet of weinig Ik heb of het niet nodig hebben van een lening (C) Mijn ouders te hoeven geen/lage dragen bij lasten lenen geslacht: vrouwen + nsig. nsig. leeftijd -nsig. nsig. etniciteit: niet-westers allochtonen -nsig. nsig. handicap ja + nsig. blijven zitten ja + nsig. gemiddeld eindexamencijfer nsig. nsig. eerder hoger onderwijs nsig. nsig. niveau ho: wo + nominale fase ja nsig. nsig. nsig. inkomen ouders in klassengemiddelden +++ + hoogste opleiding ouders: ouder ho gevolgd ++ nsig. nsig. betaald werk ja -+++ woont thuis + +++ inzet + nsig. nsig. werkdruk nsig. R2 0,169 0,202 0,125 Significante effecten zijn met één of meerdere plussen of minnen aangegeven: + klein positief resp. negatief effect ++ -matig positief resp. negatief effect +++ --sterk positief resp. negatief effect Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
23
Ik ben niet op A de hoogte van Ik ben onzeker leenvoorwaard over mijn en van de IBlatere inkomen Groep ++ nsig. nsig. + + ++ nsig. nsig. nsig. nsig. nsig. nsig. nsig. nsig. + -nsig. nsig. + nsig. nsig. nsig. + nsig. ++ ++ 0,086 0,047 C C Ik heb geen Ik leen als het lening nodig echt nodig is nsig. ++ -nsig. nsig. nsig. nsig. + nsig. nsig. nsig. + nsig. nsig. nsig. + + + nsig. nsig. nsig. + ++ + + + nsig. 0,10 0,023
Een hoog inkomen van de ouders gaat samen met een hogere gemiddelde score op mijn ouders raden het me af, en nog sterker met een hogere score op mijn ouders dragen bij. 34 Daarnaast is de score voor studenten uit de hogere inkomensgroepen lager voor onzekerheid over het toekomstig inkomen en ook is betaald werk minder een reden om niet te lenen. Geen of geen hoge lasten is samen met geen noodzaak om te lenen zijn daarentegen redenen die juist meer worden genoemd door studenten met ouders in de hogere inkomensgroepen. Dit weerspiegelt goed de werkelijke situatie: studenten met ouders in de hoogste inkomensgroepen hebben minder vaak een lening afgesloten en als ze lenen, lenen ze minder vaak het maximale bedrag dan studenten met ouders in de laagste inkomensgroepen. Het opleidingspatroon van de ouders laat een heel ander patroon zien: studenten met hoog opgeleide ouders vertonen minder leenaversie: ouders raden het af, studielening te duur en geen grote schulden zijn minder van belang voor deze groep om van een lening af te zien. De werkelijke situatie is daarmee in overeenstemming, want studenten wier ouders hebben gestudeerd in het hoger onderwijs lenen meer. Bovendien hebben ze vaker een maximale lening genomen. Thuiswonende studenten scoren hoger op de leenaversie-redenen: ouders raden het af, te duur, geen grote schulden maken. Ook zijn ze onzekerder over hun kennis over de leenvoorwaarden. Zij zeggen meer te steunen op de ouderbijdrage en dat ze de lasten laag houden. Betaald werk verrichten doen ze minder om lenen te vermijden. Dit lijkt een werkbare strategie, want ze zeggen ook dat ze minder behoefte hebben aan een lening en er één af te zullen sluiten als dat nodig is. Leenaversie vinden we meer bij studenten met ouders met een hoog inkomen, zij lenen minder, en als ze lenen minder maximaal. Betaald werk heeft niet veel invloed op de redenen om niet of zo min mogelijk te lenen. De groep die werkt stemt meer in met dat ze werken om het lenen te beperken en zeggen minder dat ze niet (of weinig) lenen omdat hun ouders bijdragen 35. Beperkte lasten is minder een reden om niet te lenen en men denkt te gaan lenen als het echt nodig is. Dit vormt een goede weerspiegeling van de werkelijke situatie: minder ouderbijdrage, minder lenen vooral in de leenfase. Toch heeft 27% van degenen die betaald werk hebben een lening afgesloten. De indicatoren voor toegankelijkheid vertonen een vrij duidelijk patroon met leenaversie: drie groepen die op de arbeidsmarkt meer moeite hebben om een goed inkomen te verwerven, namelijk vrouwen, nietwesters allochtonen en gehandicapten, leggen meer nadruk op de onzekerheid over het latere inkomen als reden om niet (veel) te lenen. Vrouwen, studenten met ouders die geen hoger onderwijs hebben gevolgd en thuiswonenden scoren op de andere aversie-redenen ook hoger: ouders raden het af, te duur en wens geen schulden. Studenten uit minder draagkrachtige gezinnen lenen bij gebrek aan alternatieven: men leent meer ondanks onzekerheid over het latere inkomen, want de ouders dragen minder bij en raden lenen minder (sterk) af. Daar komt bovenop dat studenten met ouders die geen
34 De samenhang tussen inkomen ouders en ouderbijdrage is -overeenkomstig de uitgangspunten van het huidige stelsel - zeer groot. 35 Van de studenten met een ouderbijdrage groter dan €350 verricht ongeveer 10% minder betaald werk dan de groep die geen ouderbijdrage ontvangt.
24
hoger onderwijs hebben gevolgd en zij die uit minder draagkrachtige gezinnen komen meer werken om niet (veel) te hoeven lenen. Indicatoren voor de kwaliteit van de studentenpopulatie Het gemiddeld eindexamencijfer houdt geen verband met leenaversie. Wel is er sprake van dat studenten met een hoger cijfer meer zeggen geen of lage lasten te hebben. 36 Tot slot stemmen ze sterker in met de uitspraak dat ze een lening af zullen sluiten als het nodig is. Dit lijkt een weerspiegeling van de feitelijke situatie, want het eindexamencijfer heeft geen effect op wel of niet lenen, maar de kans op maximaal lenen is groter bij een hoog eindexamencijfer. Zittenblijvers vinden meer dan niet-zittenblijvers dat lenen te duur is. De bijdrage van de ouders heeft de zittenblijvers naar eigen zeggen minder van (veel) lenen afgehouden dan de niet-zittenblijvers. 37 Studenten die eerder hoger onderwijs hebben gevolgd vinden lenen minder snel te duur, maar zijn wel onzekerder over hun kennis van de voorwaarden. Zij kunnen een lening ook niet ontwijken door geen of lage lasten en stemmen sterker met de uitspraak dat ze lenen als het echt nodig is. Dit komt goed overeen met de werkelijke situatie, want ze hebben een grotere kans te behoren tot de leners en daarbinnen tot de groep die maximaal leent. De leeftijd van de student laat een te verwachten patroon zien: ouders raden het minder af en er wordt ook minder rekening gehouden met een ouderbijdrage naarmate men ouder is. Tevens neemt de onzekerheid over kennis van de voorwaarden toe met de leeftijd. Tot slot zien studenten naarmate ze ouder worden minder mogelijkheden een lening uit de weg te gaan door geen of lage lasten te hebben. De feitelijke situatie is dan ook dat oudere studenten veel meer een lening hebben afgesloten, maar niet vaker maximaal lenen dan jongere studenten. Hoe er gedacht wordt over niet (of beperkt) lenen hangt samen met het niveau van het gevolgde onderwijs. Hbo-studenten stemmen meer in met de leenaversie-uitspraken dat een lening te duur is en dat ze geen hoge schulden willen maken. Ook zijn ze onzekerder over hun kennis over de voorwaarden. Wo-studenten zeggen meer dat de ouders bijdragen, minder dat ze betaald werk doen om lenen te beperken en ook zien ze minder kans de lasten laag te houden38. De feitelijke situatie is hiermee in overeenstemming: hbo-studenten lenen vooral in de leenfase minder dan wo-studenten. Studenten met een hoge inzet voor de studie (o.a. gebruik al mijn tijd zoveel mogelijk om snel af te studeren) vertonen iets meer leenaversie dan de studenten met een lage motivatie: ouders raden een lening af en wens geen schulden te maken wordt door hen sterker onderschreven als reden niet (veel) te lenen. Maar onzekerheid over toekomstig inkomen speelt bij de hoog gemotiveerden juist een kleinere rol. Studenten met een hoge inzet voor de studie stemmen meer in met dat de ouderbijdrage 36 Maar de correlatie tussen totaal aan inkomsten per maand en eindexamencijfer is niet significant (r=0,03). 37 Van de niet-zittenblijvers ontvangt 50% geen ouderbijdrage en van de zittenblijvers is dit 60%. 38 Hetgeen ook het geval is: van de wo-studenten ontvangt 38% geen ouderbijdrage en van de hbostudenten is dit 62%. Ook de hoogte van de bijdrage is gemiddeld hoger bij de wo-studenten dan bij de hbo-studenten. Hbo-studenten verrichten iets (4%) meer betaald werk dan wo-studenten. De uitgaven verschillen niet significant.
25
een reden is om niet (veel) te lenen39 maar ook dat ze een lening niet nodig hebben en er één zullen afsluiten mocht het echt nodig te zijn. De feitelijke situatie is hiermee in overeenstemming: studenten met een lening hebben een lagere inzet. De ervaren werkdruk hangt samen met leenaversie: studenten die de werkdruk als hoog ervaren stemmen meer in met ouders raden het me af, te duur, geen schulden, onzeker over later inkomen. Ook de onzekerheid over de eigen kennis over de leenvoorwaarden is groter naarmate de werkdruk als groter wordt ervaren. Daar komt bij dat men de ouderbijdrage40 en het verrichten van betaald werk minder noemt als reden om niet (veel) te lenen. Ook vindt men naarmate de werkdruk hoger wordt ervaren minder dat men geen lening nodig heeft. De feitelijke situatie is dat werkdruk geen effect heeft op de kans op lenen. Dit kan doordat studenten die een hoge werkdruk ervaren er ondanks het feit dat er redenen zijn om wel te lenen (minder ouderbijdrage en men heeft het geld wel nodig) er toch van afzien vanwege de angst voor het aangaan van een lening.41 Indicatoren voor de kwaliteit van de studentenpopulatie vertonen lang niet allemaal een duidelijke samenhang met leenaversie. Het gemiddeld eindexamencijfer en zittenblijven hebben een zeer beperkte invloed op het denken over lenen. Het verschil tussen hbo- en wo-studenten wijst - ondanks controle voor de andere kenmerken – toch op meer leenaversie van de eerstgenoemden en minder mogelijkheden om door de ouderbijdrage aan een inkomen te komen. Hoge inzet en meer werkdruk wijzen in de richting van leenaversie.
3.2 Resultaten tweedejaars 2001 en 2002: paneldeel Studentenmonitor Aan de studenten uit het panel (de eerstejaars van de Studentenmonitor 2001 die in 2002 opnieuw zijn bevraagd) zijn extra vragen over lenen gesteld. Aan hen is een vraag gesteld over wat ze (zouden) bekostigen met een lening. Er werden 12 mogelijke bestedingsdoelen aan de studenten in het panel voorgelegd, variërend van studiegerelateerde tot op luxe gerichte zaken. In tabel 3/3 is per bestedingsdoel en apart voor een aantal achtergrondkenmerken het percentage studenten weergegeven dat het geleende geld (deels) hieraan uit zou willen geven of uitgeeft. In de tabel is voor elke groep het hoogste percentage vetgedrukt weergegeven. Per bestedingsdoel is getoetst of er significante verschillen zijn naar sekse, herkomst, woonsituatie, wel of niet eerste generatie hoger onderwijs, studieniveau en wel of niet lenen. Significante verschillen zijn in de tabel weergegeven. Uit tabel 3/3 blijkt dat de belangrijkste bestedingsdoelen collegegeld, leermiddelen en studeren in het buitenland zijn. Ook het doen van grote uitgaven wordt vaak genoemd, zij het nooit als belangrijkste reden binnen een groep. De meeste verschillen zien we tussen de leners en niet-leners. De leners zien 39 Studenten met een hoge inzet krijgen echter juist vaker geen bijdrage van de ouders dan de groep met een lage inzet. 40 Studenten met een hoge werkdruk krijgen ook inderdaad minder vaak een (hoge) ouderbijdrage. 41 Omdat wij werkdruk en de redenen om niet (veel) te lenen op hetzelfde moment hebben gemeten is er ook een alternatieve verklaring mogelijk: studenten met een hoge leenaversie die niet een (hoge) ouderbijdrage krijgen ervaren een hogere werkdruk.
26
leermiddelen, huisvesting, verzekeringen, levensmiddelen, kleding en ontspanning vaker als bestedingsdoel voor een lening, terwijl niet leners studeren in het buitenland vaker als bestedingsdoel zien vergeleken met leners. Aan de tweedejaars studenten uit het panel is tevens gevraagd naar mogelijk toekomstig gebruik van de leenfaciliteit van de IB-Groep. Verder is gevraagd naar de te volgen strategie indien de student krap bij kas komt te zitten. In tabel 3/4 laten we de antwoorden van de studenten op deze vragen zien naar dezelfde achtergrondkenmerken als in de vorige tabel.
niet eerder ho
eerder ho
hbo
wo
leent niet
leent
37
33
34
*61
30 23 35 37 15 10 30 26 19 *16 21 17 21 19 14 16 40 + 30
21 34 9 27 27 25 28 23 45
21 38 11 26 18 17 20 16 31
28 32 9 30 16 22 22 18 38
23 34 11 22 15 14 15 14 30
26 **67 16 **57 *41 **46 **59 **45 *14
38
30
39
30
37
29
31
11 6 8 307 180 411
13 77
9 10 373 128
9 602
13 47
thuiswonend
30
allochtoon
37
autochtoon
37
man
Collegegeld/bijdrage(n) aan instelling Aanschaf computer, microscoop of andere studiegerelateerde kostbare apparatuur Studieboeken en overige leermiddelen Reiskosten Huisvesting Verzekeringen Levensmiddelen/eten Kleding Ontspanning/uitgaan/sport Studeren in buitenland Grote uitgaven, zoals vakantie, aanschaf auto, of inrichting van een woning De aflossing van andere schulden (bijv. rood staan bij de bank of andere lening) n max
uitwonend
Percentage tweedejaars studenten dat aangeeft de bestedingen (deels) te willen bekostigen met een lening, naar achtergrondkenmerk, studieniveau en of er wordt geleend, hoogste percentages vetgedrukt vrouw
Tabel 3/3
38
34
35
47
35
25 35 **15 28 18 17 19 15 35
20 37 5 25 17 20 22 19 30
21 36 10 27 17 16 18 15 33
30 36 16 27 24 *32 **39 *30 32
*18 36 7 *24 17 16 20 18 29
35
28
30
46
28
10 8 284 217
9 437
9 63
+ significant op 10%-niveau; * significant op 5%-niveau; ** significant op 1%-niveau. Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
27
eerste gen ho
92 2
75 10 1 15 **
87 5 0 8
6
6
Welke strategie inzake studieplanning als krap bij kas? Gemiddelde, bereik 1-10 geld bijverdienen, ook al doe ik langer over mijn studie 5,3 5,1 5,2 5,1 5,2 (extra) geld lenen en mijn opleiding zo snel mogelijk afronden *4,2 3,6 3,9 4,3 **3,6 harder studeren om opleiding zo snel mogelijk af te ronden *5,9 5,1 5,4 **6,9 5,7 geen duidelijke strategie 5,8 5,8 5,9 *4,7 *6,1 n totaal
299 225 459
79 6 15
7
leent
uitwonend
84 9
wo leent niet
thuiswonend
88 86 1 4 0 0 11 10 +
hbo
allochtoon
84 7 0 8
eerder ho
autochtoon
Dit studiejaar een lening afgesloten (bij IBG of elders) of dit overwogen? % nee, niet afgesloten en ook niet overwogen dat te doen ja, wel eens overwogen, maar (nog) niet gedaan ja, sterk overwogen, maar (nog) niet gedaan ja, ik heb een lening afgesloten significant verschil binnen achtergrondkenmerk
man
Percentage tweedejaars studenten dat overwogen heeft een lening af te sluiten, en gemiddelde scores strategieën inzake studieplanning als krap bij kas (bereik 1-10), naar achtergrondkenmerk, studieniveau en of er wordt geleend vrouw
Tabel 3/4
89 4
77 6 1 17 *
nvt nvt nvt nvt
nvt nvt nvt nvt
5,1 5,7
5,2
4,9
3,8 4,2 *3,7 4,6 5,4 6,0 5,5 5,5 5,8 5,8 5,8 5,7
3,8 5,6 5,9
5,0 5,2 5,1
83 390 134 481
43
5,3 *5,1 6,0 4,4 5,4 5,2
65 321 190 426
+ significant op 10%-niveau; * significant op 5%-niveau; ** significant op 1%-niveau. Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
De overgrote meerderheid van de studenten leent niet en heeft dat ook niet overwogen. Vrouwen lenen minder vaak dan mannen, uitwonende studenten vaker dan thuiswonende en wo-studenten vaker dan hbo-studenten. Gemiddeld geven de studenten het vaakst aan niet echt een specifieke strategie te zullen volgen in het geval zij krap bij kas komen te zitten. Ook harder studeren om de opleiding zo snel mogelijk af te ronden wordt wel gezien als mogelijke strategie. Extra geld lenen wordt door geen enkele groep als belangrijke strategie gezien. Mochten studenten krap bij kas komen te zitten, dan studeren zij liever harder dan dat zij geld lenen. Bij de strategie ‘geld lenen’ zien we de meeste verschillen naar achtergrondkenmerken: vrouwen zien dit als belangrijker strategie dan mannen en ook uitwonenden studenten en wo-studenten vinden deze strategie belangrijker dan respectievelijk thuiswonende en hbo-studenten. Hierbij moet worden opgemerkt dat wo-studenten duidelijk vaker uitwonend zijn dan studenten in het hbo. Hoewel de strategie om te lenen dus niet als erg aantrekkelijk wordt gezien, is het voor studenten die meer uitgaven hebben omdat ze uitwonend zijn een iets minder onaantrekkelijke strategie dan voor studenten met minder uitgaven.
3.3
Vergelijking in de tijd
In tabel 3/5 laten we apart voor het hbo en wo en de vijf cohorten (mogelijke) verklaringen zien voor (niet) lenen. Voor de cohorten zijn gegevens beschikbaar over betaald werk en redenen van studenten om niet of weinig te lenen.
28
Tabel 3/5
Eerstejaars studenten ho Nederland, percentage leners in de totale groep vergeleken met het percentage studenten met betaald werk dat leent en gemiddelde scores voor redenen om niet/weinig te lenen (bereik 1-10) naar cohort (1996-2002) en niveau hbo
jaar enquête werk % leners
wo
totaal 2000
2000 2000 1996 1998 &2001 2002 1996 1998 &2001 2002 1996 1998 &2001 2002
totaal met betaald werk
7% 9% 4% 8%
redenen niet/weinig lenen gemiddelden werk om niet te lenen voor mijn ouders raden het af studenten geen lening nodig die niet (veel) studielening is te duur* lenen wil geen grote schulden (bereik 1-10) leen als het echt nodig is onzeker latere inkomen n redenen niet lenen * niet voor 2000, - = niet gevraagd in dat jaar
-
6,0 5,8 6,7 6,4 8,4 7,3 3,5 1.233
7% 10% 7% 6% 8% 5%
7% 9% 16% 6% 10% 16%
6,0 6,7 5,2 5,6 7,1 7,1 5,8 6,6 8,1 8,2 7,3 7,1 2,8 3,5 829 403
5,5 5,2 7,3 5,5 7,8 7,5 3,5 890
-
5,7 5,4 4,4 4,8 6,9 7,0 5,2 5,1 7,4 7,3 7,2 7,4 2,6 3,0 292 201
7% 9% 4% 7% -
5,8 5,6 6,9 6,1 8,2 7,3 3,5 2.123
7% 12% 7% 10% 5,9 6,3 5,0 5,4 7,1 7,1 5,6 6,1 7,9 7,9 7,3 7,2 2,7 3,3 1.121 604
Bron: Studentenmonitor 2000-2002 en Deelname Hoger Onderwijs 1996 en 1998 (bewerking SCO/SEO)
Studenten met betaald werk lenen minder vaak dan studenten zonder betaald werk. Alleen voor wostudenten verschilt dit in 2002 niet. In het wo nam het percentage leners met betaald werk sterk toe. Deze toename is iets sterker dan totale toename van het percentage leners. Bij de redenen om niet of weinig te lenen zijn geen duidelijke trends in de tijd te zien. Als voornaamste reden wordt de wens om geen grote schulden te maken genoemd. Daarnaast geven studenten (gemiddeld) aan alleen te lenen als het echt nodig is en geen lening nodig te hebben. Onzekerheid over het latere inkomen wordt doorgaans niet als reden gezien om niet of weinig te lenen. In bijlage C zijn apart voor uitwonende studenten de redenen om niet/weinig te lenen naar niveau en cohort weergegeven. Bij deze groep is er wel een trend: uitwonende studenten in zowel het hbo als wo geven in steeds sterkere mate aan dat zij werken om niet te hoeven lenen (zie figuur 3/1). De uitwonende wostudenten zijn het steeds minder sterk eens met de stelling dat zij geen lening nodig hebben.
29
Figuur 3/1 De mate waarin eerstejaars uitwonende studenten ho Nederland het eens zijn met de stelling dat zij werken om niet te hoeven lenen naar cohort (1998-2002) en niveau (gemiddelde score: bereik 1-10). 8
6
4
2
0 1998
2000&2001 hbo
2002
wo
Bron: Studentenmonitor 2000-2002 en Deelname Hoger Onderwijs 1998 (bewerking SCO/SEO)
Voor de vergelijking in de tijd zijn meer gegevens beschikbaar die verklaringen kunnen bieden voor de beslissing van studenten om (niet) te lenen. In tabel 3/6 is apart voor de nominale fase en de leenfase en de drie jaren het percentage lenende studenten weergegeven dat betaald werk heeft, een slechte financiële situatie ervaart, niet verwacht te lenen als de studiebeurs volledig uit een lening zou bestaan vergeleken met de totale groep studenten met die kenmerken en voor de leners en niet-leners het percentage studenten dat aangeeft te werken om niet te hoeven lenen. In bijlage C is voor de studenten in de nominale fase een uitsplitsing gemaakt naar hbo en wo. Tabel 3/6
Percentage leners totaal en met betaald werk, een slechte financiële situatie, de verwachting niet te studeren als de studiebeurs volledig uit een lening zou bestaan en werkt om niet te hoeven lenen, naar leenfase en cohort (2000-2002)
nominale fase jaar enquête 2000 2001 % leen totaal 10% 13% met betaald werk 9% 12% werkt om niet te hoeven lenen 8% 13% slechte financiële situatie 15% 26% niet studeren als alleen lening 13% 17% n leen 197 463 n totaal 2.029 3.460 Bron: Studentenmonitor 2000-2002 (bewerking SCO/SEO)
2002 17% 17% 16% 27% 18% 693 4.029
2000 31% 38% 31% 39% 20% 44% 144
leenfase 2001 50% 50% 42% 64% 63% 255 509
2002 41% 44% 35% 47% 27% 239 580
Studenten in de nominale fase die aangeven dat zij niet zouden studeren als de studiefinanciering volledig uit een lening zou bestaan, zijn vaker leners. Dit geldt ook voor studenten in zowel de nominale fase als de leenfase die een slechte financiële situatie ervaren. Studenten die aangeven dat ze werken om niet te lenen, lenen daadwerkelijk meestal minder vaak. In de tabel zijn geen systematische verschillen te zien met de totale verandering in het percentage leners.
30
3.4
Lenen bij banken
In het paneldeel van de Studentenmonitor 2002 is aan de tweedejaars studenten gevraagd of ze een lening hebben afgesloten bij een bank of een andere financiële instelling. In tabel 3/6 is weergeven welk deel van de studenten een dergelijke lening heeft afgesloten. Tabel 3/6
Het leengedrag van tweedejaars studenten bij banken en andere financiële instellingen
leengedrag niet lenen bij banken lenen bij banken totaal
tweedejaars 2002 98% 2% 100%
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
Slechts 2% van de tweedejaars studenten leent bij banken of andere financiële instellingen. Dit zijn slechts enkele respondenten, waardoor de aantallen te klein zijn om verdere uitsplitsingen te maken. Over ‘rood staan’ is geen informatie beschikbaar in de Studentenmonitor. Ter indicatie geven we de resultaten van een onderzoek naar de financiële situatie van 360 Leidse studenten in 1999 (SEO, 1999). Aan deze studenten is gevraagd: “Hoe vaak sta je meer dan 500 gulden rood bij de bank of giro.” Uit de antwoorden blijkt dat 52% nooit leent, 7% heel soms, 6% een paar keer per jaar (1-3 keer), 11% meerdere keren per jaar (meer dan 3 keer) en 24% iedere maand.
3.5 Als men niet leent, waar haalt men dan zijn geld vandaan? Aan de studenten in de studentenmonitor zijn vragen gesteld over hun inkomstenbronnen. Er werd een aantal bronnen voorgelegd met de vraag of zij daaruit inkomsten hebben ontvangen en zo ja, hoe hoog deze waren in euro per maand (netto). In tabel 3/7 zijn de resultaten apart voor de nominale fase en leenfase weergegeven.
31
Tabel 3/7
Inkomstenbronnen van studenten naar leenfase en wel en niet lenen: percentages studenten die inkomsten uit deze bronnen ontvangen en voor niet leners het bijbehorende gemiddelde bedrag in euro per maand nominale fase % % bedrag (€) leent niet leent wel niet leners
bijdrage ouders Bijdrage ouders/verzorgers in geld Overige bijdragen in natura Bijdrage in huisvesting in natura bijdrage partner Bijdrage partner in geld
leenfase % leent niet
% leent wel
bedrag (€) niet leners
*55% *48% **31%
51% 44% 26%
190 191 197
41% 35% **22%
56% 42% 25%
289 255 224
**2%
6%
330
6%
3%
696
*68%
77%
602
*16% 2% 3% 0%
10% 1% 3% 0%
342 321 389 314
eigen inkomsten/leningen Inkomsten eigen arbeid 78% 75% 294 Inkomsten eigen vermogen/spaargelden **10% 7% 240 Inkomsten uitkering 1% 2% 221 Overige studieleningen **1% 6% 218 Overige inkomsten 0% 0% 209 significant verschil tussen wel en niet leners:* op 5%-niveau; ** op 1%-niveau. Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
Studenten in de nominale fase die geen lening ontvangen van de IB-Groep, ontvangen vaker dan studenten die wel lenen een bijdrage van hun ouders, zowel in natura als in geld. Daarnaast hebben zij vaker inkomsten uit eigen vermogen/spaargelden. Dit laatste geldt ook voor studenten in de leenfase. De studenten in de leenfase die niet lenen ontvangen echter geen hogere bijdrage van hun ouders dan de niet leners (zij ontvangen een lagere bijdrage in natura voor huisvesting). In tabel 3/8 worden de bedragen (euro per maand) weergegeven die niet-lenende studenten in totaal ontvangen van hun ouders, partner en eigen inkomsten/leningen, uitgesplitst naar achtergrondkenmerken en leenfase.
32
Tabel 3/8
Inkomsten van niet leners naast de studiefinanciering (euro per maand) onderverdeeld in ouders, partner en eigen inkomsten, naar achtergrondkenmerken en leenfase nominale fase ouders
partner
leenfase eigen inkomen
ouders
woonsituatie thuiswonend 178 0 258 176 uitwonend **306 **9 245 *315 niveau hbo 205 5 263 184 wo **316 5 228 *327 eerstejaars ja 200 3 229 390 nee **261 6 261 254 geslacht vrouw 264 6 235 316 man **217 4 *270 234 niet-westers all. nee 250 5 256 286 ja **159 3 192 *49 subjectief all. nee 250 5 256 286 ja **123 7 *181 101 handicap nee 246 5 254 264 ja 193 3 199 449 significant verschil in achtergrondkenmerken:* op 5%-niveau; ** op 1%-niveau. Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
partner
eigen inkomen
1 *69
570 569
68 31
647 521
0 52
696 551
75 *20
611 534
34 **195
564 641
41 92
579 457
46 16
579 320
Thuiswonende studenten in de nominale fase, hbo-studenten, eerstejaars, mannen en allochtone studenten in de nominale fase ontvangen een lagere bijdrage van hun ouders. Uitwonende studenten ontvangen gemiddeld meer geld van hun partner dan thuiswonende studenten. Ook niet-westers allochtone studenten en vrouwen in de leenfase ontvangen een hogere bijdrage van hun partner. Met betrekking tot de eigen inkomsten van studenten hebben we alleen voor de nominale fase verschillen gevonden in achtergrondkenmerken. Mannen hebben meer eigen inkomsten dan vrouwen en studenten die zich allochtoon voelen minder dan studenten die zich niet allochtoon voelen. Ten slotte is onderzocht of er verschillen zijn tussen leners en niet leners in de bijdragen die zij ontvangen van hun ouders, partner en hun eigen inkomsten wanneer rekening wordt gehouden met de in bovenstaande tabel genoemde achtergrondkenmerken. We vonden opnieuw dat niet-leners in de nominale fase een hogere bijdrage ontvangen van hun ouders dan leners. Daarnaast bleek dat wanneer wordt gecontroleerd voor achtergrondkenmerken niet lenende studenten in de leenfase een hogere bijdrage ontvangen van hun partner en niet leners in deze fase meer eigen inkomsten hebben dan leners.
33
4 Bekendheid havo- en vwo-leerlingen met leenvoorwaarden In de Studie Keuze Monitor 1999 is aan de leerlingen gevraagd naar bekendheid met de leenvoorwaarden van een studielening bij de IB-Groep. De volgende items zijn voorgelegd als onderdeel van de vraag “Ben je op de hoogte van….”: - als je genoeg studievoortgang hebt wordt de voorwaardelijke lening omgezet in een gift; - aflossing geschiedt naar draagkracht; - de rente die je betaalt is lager dan van gangbare studentenleningen van banken; - kwijtschelding van resterende schuld na 15 jaar; - rente die je later betaalt over de schuld is aftrekbaar van de inkomstenbelasting;42 - de aflossing is gebaseerd op het belastbaar inkomen. In de tabellen op de volgende pagina’s (4/1a t/m 4/1d) is het ‘percentage-ja’ op deze itemvragen weergegeven, voor havo-5 en vwo-6 leerlingen. Hierbij zijn de volgende uitsplitsingen gemaakt: geslacht, etniciteit, opleidingsniveau van de ouders, regio, wel of niet direct verder studeren en niveau en sector van verder studeren. Uit de tabellen kan worden geconcludeerd dat de algemene bekendheid met de voorwaarden laag is. Alleen de voorwaarde dat bij voldoende voortgang de voorwaardelijke lening omgezet wordt in een gift is bij meer dan de helft van de leerlingen bekend (53% havo, 77% vwo). De bekendheid met de voorwaarden is hoger onder vwo-leerlingen, dan onder havo-leerlingen. Verschillen tussen jongens en meisjes zijn er nauwelijks. Wel zijn meisjes minder goed op de hoogte van de voorwaarden die betrekking hebben op aflossing, renteaftrekbaarheid en uiteindelijke kwijtschelding. Allochtone vwoleerlingen zijn iets minder goed bekend met de meeste leenvoorwaarden dan autochtone leerlingen. Havo-leerlingen in de regio’s West en Zuid zijn ook minder goed op de hoogte van de leenvoorwaarden dan de havo-leerlingen in de andere delen van het land. In havo-5 zien we dat de leerlingen die niet gaan verder studeren minder goed bekend zijn met de voorwaarden dan de verder studeerders. In vwo-6 bestaat geen eenduidig verschil tussen verder studeerders en niet-verder studeerders. Als gekeken wordt per sector valt het op dat (vwo-)leerlingen die kiezen voor een wo-opleiding taal&cultuur de bekendheid met de voorwaarden ‘omzet in gift bij voldoende voortgang’ zeer groot is (84%), terwijl de voorwaarden ‘rente is aftrekbaar’ en ‘aflossing gebaseerd op inkomen’ nauwelijks bekend zijn (respectievelijk 19% en 23%).
42
35
Sinds 2001 is deze maatregel niet meer van kracht.
Tabel 4/1a Percentage leerlingen in 1999 bekend met leenvoorwaarden IB-Groep: achtergrondkenmerken alle leerlingen havo 5 vwo 6
man
vrouw
havo 5 vwo 6
havo 5 vwo 6
autochtoon
allochtoon
havo 5 vwo 6
havo 5 vwo 6
eerste gen. ho
ouders: ho
havo 5
vwo 6
havo 5
vwo 6
bij voldoende voortgang voorwaardelijke lening een gift
53%
77%
54%
76%
53%
78%
53%
78%
55%
70%
54%
78%
54%
78%
aflossing geschiedt naar draagkracht
42%
49%
44%
50%
40%
49%
42%
50%
41%
42%
43%
48%
43%
54%
rente is lager dan van studentenleningen van banken
41%
55%
46%
59%
39%
52%
42%
57%
45%
40%
44%
56%
42%
58%
kwijtschelding van resterende schuld na 15 jaar
31%
34%
33%
38%
30%
30%
31%
34%
35%
40%
32%
35%
31%
35%
rente later aftrekbaar van de inkomstenbelasting
33%
32%
35%
35%
31%
29%
32%
33%
37%
30%
34%
33%
33%
32%
aflossing is gebaseerd op het belastbaar inkomen
34%
37%
35%
42%
33%
33%
34%
36%
33%
44%
36%
37%
31%
39%
1.319
897
617
445
702
452
1.202
838
117
59
801
448
407
392
aantal respondenten Bron: SEO/ADS (2003)
Tabel 4/1b Percentage leerlingen in 1999 bekend met leenvoorwaarden IB-Groep: naar regio van herkomst alle leerlingen havo 5 vwo 6
Noord
Oost
havo 5 vwo 6
Midden
havo 5 vwo 6
havo 5 vwo 6
West havo 5 vwo 6
Zuid havo 5
vwo 6
bij voldoende voortgang voorwaardelijke lening een gift
53%
77%
57%
72%
59%
73%
49%
80%
51%
78%
51%
79%
aflossing geschiedt naar draagkracht
42%
49%
50%
54%
46%
45%
39%
50%
39%
46%
44%
59%
rente is lager dan van studentenleningen van banken
41%
55%
52%
57%
48%
52%
40%
68%
38%
53%
42%
57%
kwijtschelding van resterende schuld na 15 jaar
31%
34%
54%
44%
33%
24%
24%
38%
29%
32%
30%
44%
rente later aftrekbaar van de inkomstenbelasting
33%
32%
42%
35%
40%
27%
27%
39%
29%
33%
32%
33%
aflossing is gebaseerd op het belastbaar inkomen
34%
37%
42%
39%
36%
35%
32%
44%
30%
37%
37%
36%
1.319
897
100
91
290
172
115
86
568
359
215
189
aantal respondenten Bron: SEO/ADS (2003)
Onder emb argo tot donderdag 30 oktober 2003 11:00 uur
Tabel 4/1c Percentage leerlingen in 1999 bekend met leenvoorwaarden IB-Groep: wel/niet verder studeren alle leerlingen havo 5 vwo 6
niet direct verder studeren havo 5 vwo 6
direct verder studeren havo 5 vwo 6
bij voldoende voortgang voorwaardelijke lening een gift
53%
77%
40%
66%
57%
78%
aflossing geschiedt naar draagkracht
42%
49%
38%
49%
43%
50%
rente is lager dan van studentenleningen van banken
41%
55%
37%
51%
44%
55%
kwijtschelding van resterende schuld na 15 jaar
31%
34%
27%
48%
33%
33%
later betaalde rente is aftrekbaar van de inkomstenbelasting
33%
32%
32%
30%
33%
33%
aflossing is gebaseerd op het belastbaar inkomen
34%
37%
33%
53%
34%
36%
1.319
897
352
60
967
837
aantal respondenten Bron: SEO/ADS (2003)
Tabel 4/1d Percentage leerlingen in 1999 bekend met leenvoorwaarden IB-Groep: naar sector (havo-5 en vwo-6 leerlingen die willen gaan verder studeren) hbo economie
wo soc- gezond agog. heid
landbouw
leraar bo
leraar vo
kunst
tech- econoniek mie
soc. gezond wet. heid
landbouw natuur
taal & recht cultuur
bij voldoende voortgang voorwaardelijke lening een gift
55%
62%
65%
60%
69%
59%
61%
65%
79%
78%
81%
--
75%
72%
84%
aflossing geschiedt naar draagkracht
38%
53%
38%
45%
47%
47%
42%
46%
43%
49%
57%
--
45%
64%
47%
rente is lager dan van studentenleningen van banken
44%
38%
40%
43%
48%
38%
39%
54%
66%
55%
69%
--
51%
50%
58%
kwijtschelding van resterende schuld na 15 jaar
29%
35%
27%
41%
34%
36%
23%
37%
26%
36%
34%
--
32%
45%
37%
rente later aftrekbaar van de inkomstenbelasting
32%
35%
33%
36%
26%
34%
24%
35%
36%
30%
35%
--
31%
34%
19%
aflossing is gebaseerd op het belastbaar inkomen
35%
34%
36%
37%
29%
25%
19%
35%
41%
40%
40%
--
36%
38%
23%
408
143
124
48
93
62
75
176
118
100
73
7
47
58
64
aantal respondenten -- onvoldoende waarnemingen Bron: SEO/ADS (2003)
Onder emb argo tot donderdag 30 oktober 2003 11:00 uur
5 Tevredenheid van leerlingen en studenten met hun financiële situatie De verwachtingen van leerlingen ontrent schuldopbouw en de tevredenheid studenten over hun financiele situatie wordt in dit hoofdstuk geschetst aan de hand van de gegevens uit de Studie Keuze Monitor en de Studentenmonitor. In paragraaf 5.1 wordt eerst ingegaan op de houding van leerlingen. Paragraaf 5.2 schetst de mening van studenten over hun financiële situatie.
5.1 Havo- en vwo-leerlingen over studiefinanciering en schuldopbouw Aan de hand van diverse jaargangen van de Studie Keuze Monitor kan een aantal vragen over het te verwachten leengedrag van toekomstige studenten worden beantwoord. In deze paragraaf wordt achtereenvolgens ingegaan op de vraag of ze zouden gaan studeren zonder studiefinanciering, de schuld die ze eventueel opbouwen en hun reactie op een verlaging van de basisbeurs. Studeren zonder studiefinanciering In 2000 en 2002 is aan de leerlingen gevraagd of ze ook zouden gaan studeren als er geen systeem zou bestaan van basisbeurs, aanvullende beurs of rente dragende leningen onder speciale voorwaarden? Leerlingen konden kiezen uit vier antwoordcategorieën: 1) ja, zeker wel; 2) ja, waarschijnlijk; 3) nee, waarschijnlijk niet; 4) nee, zeker niet. In figuur 5/1 is voor 2000 en 2002 het percentage leerlingen weergegeven dat zeker of waarschijnlijk zou gaan studeren zonder het huidige systeem van studiefinanciering. De analyse is uitgevoerd voor alleen de leerlingen die hebben aangegeven verder te willen gaan studeren na het behalen van hun einddiploma. De gevonden percentages zijn zeer constant, zowel als ze worden vergeleken in de tijd als tussen havo en vwo. Van de eindexamenleerlingen geeft ongeveer 85% aan ook zonder studiefinanciering te zullen gaan studeren. Ruim 30% van de verder studeerders is zeker van die beslissing. Figuur 5/1 Percentage ‘verder studeerders ‘dat ook gaat studeren zonder systeem van basisbeurs, aanvullende beurs of rente dragende leningen, havo-5 en vwo-6 in 2000 en 2002 100%
75% 53%
57%
52% 52%
50% 33% 31%
32% 31%
25%
0% zeker 2002
waarschijnlijk 2002
zeker 2000 havo-5
Bron: SEO/ADS (2003)
vwo-6
waarschijnlijk 2000
In figuur 5/2 is voor 2002 het percentage leerlingen (van de ‘verder studeerders’) dat ook zonder het huidige systeem van studiefinanciering zou gaan studeren weergegeven, uitgesplitst naar de verschillende kenmerken. Hierbij zijn voor de overzichtelijkheid de antwoordcategorieën zeker of waarschijnlijk samengenomen. Figuur 5/2 Percentage ‘verder studeerders’ dat gaat studeren zonder systeem van basisbeurs, aanvullende beurs of rente dragende leningen, havo-5 en vwo-6 naar kenmerken in 2002 havo-5
100%
89%
87%
87%
90% 89%
83%
83%
88% 87% 83%
88% 84% 84%
86%
80% 75%
pro fiel N pro &T fiel N pro &G fiel E& pro M fiel C& M
cijf e cijf rs <6 ers 6t ot 7 cijf ers >7
wo
hb o
mi laa dd g elb aar
aut och too alo n ch too n
me isje jon gen
60%
vwo-6
100%
87%
89%
89% 88%
89%
91%
89% 89%
85% 83%
90%
88%
90%
84%
79%
80%
pro fiel N pro &T fiel N pro &G fie lE pro &M fiel C& M
cijf e cijf rs < 6 ers 6t ot 7 cijf ers >7
wo
hb o
mi laag dd elb aar
aut oc hto o alo n cht oo n
me isje jon gen
60%
Bron: SEO/ADS (2003)
De gevonden verschillen per kenmerk zijn, met uitzondering bij profiel voor havo-5 en geslacht voor vwo-6, steeds significant op 5%-niveau. Jongens (havo), allochtonen, leerlingen met laag opgeleide ouders, leerlingen met lagere cijfers en leerlingen met het profiel natuur&gezondheid (vwo) zullen naar verwachting eerder besluiten dan andere leerlingen om niet te gaan studeren bij de afwezigheid van het huidige stelsel van studiefinanciering.
Studieschuld De havo- en vwo-leerlingen is gevraagd naar hun verwachte studieschuld en de voor hen maximaal aanvaardbare studieschuld. Een verwachte schuld die hoger is dan de maximaal aanvaardbare kan als indicatie dienen voor het ontstaan van leenaversie. In eerdere analyses (Hop, e.a., 1999) is gebleken dat in 1998 alleen de groep leerlingen die aangeven niet verder te willen gaan studeren gemiddeld genomen een hogere verwachte schuld heeft dan ze maximaal aanvaardbaar achten. In vergelijkbare analyses voor 2000 en 2002 is dit niet opnieuw aangetoond. De gunstige economische situatie met dito vooruitzichten ligt hieraan waarschijnlijk ten grondslag. Ook kan worden bepaald welk percentage van de leerlingen een hogere schuld verwacht dan ze maximaal aanvaardbaar vinden. In tabel 5/1 is dit weergegeven voor de drie onderzochte jaren, waarbij tevens een uitsplitsing is gemaakt naar havo en vwo en naar het opleidingsniveau van de ouders van de leerlingen. Tabel 5/1
Percentage dat een hogere schuld verwacht dan ze maximaal aanvaardbaar vinden.; havo5 en vwo-6 leerlingen in 1998, 2000 en 2002 havo-5
vwo-6
1998
2000
2002
1998
2000
2002
lager/vbo/mavo havo/vwo/mbo
5,4% 7,9%
12,2% 5,4%
3,5% 4,0%
9,7% 14,7%
4,6% 1,8%
3,6% 2,6%
hbo wo
2,9% 6,3%
4,7% 11,5%
7,4% 4,2%
4,2% 6,8%
0,8% 2,9%
2,7% 3,6%
totaal
5,9%
8,6%
4,5%
9,1%
2,7%
3,1%
Bron: SEO/ADS (2003)
Het percentage vwo-6 leerlingen dat een hogere schuld verwacht dan ze maximaal aanvaardbaar vinden is in 2002 en 2000 significant lager dan in 1998. De verschillen tussen leerlingen ingedeeld naar het opleidingniveau van de ouders is in 2002 verdwenen. Onder havo-5 leerlingen is het beeld meer diffuus. Hoewel ook daar het percentage van de leerlingen dat een hogere schuld verwacht dan ze maximaal aanvaardbaar vinden ruim onder de 10% ligt (4,5% in 2002) zijn er in 2002 nog wel verschillen als gekeken wordt naar het opleidingsniveau van de ouders. Leerlingen met ‘hbo-ouders’ verwachten (vrezen) vaker dan andere leerlingen een te hoge studieschuld. Voor de andere groepen zijn de uitkomsten vergelijkbaar met de gevonden gemiddelden onder vwo-6 leerlingen. In figuur 5/3 is voor de drie onderzochte jaren het verschil tussen de verwachte en de maximaal aanvaardbare studieschuld weergegeven. Daarbij is onderscheid gemaakt naar havo en vwo en naar het opleidingsniveau van de ouders van de leerlingen. In geen van de jaren is voor een van de onderscheiden groepen de verwachte studieschuld groter dan de maximaal aanvaardbare schuld.
10000
10000
8000
8000
6000
6000
euro
euro
Figuur 5/3 Verwachte minus maximaal acceptabele studieschuld (euro) naar opleidingsniveau ouders; havo-5 en vwo-6 leerlingen in 1998, 2000 en 2002 havo-5 vwo-6
4000 2000
2000
0
0 lager 1998
*
4000
middelbaar 2000
hbo
wo
lager
2002
middelbaar
1998
2000
hbo 2002
In de berekeningen zijn alleen de respondenten meegenomen die zowel de maximaal acceptabele schuld als ook de verwachte schuld hebben ingevuld
Bron: SEO/ADS (2003)
In tabel 5/2 is aangegeven welke factoren een positieve of negatieve invloed hebben op de kans dat een leerling een grotere verwachte studieschuld heeft dan hij of zijn maximaal aanvaardbaar acht. De meeste in de analyse opgenomen variabelen hebben geen significante invloed. Vwo-leerlingen hebben een significant kleinere kans op een grotere verwachte dan maximaal aanvaardbare studieschuld. Voor allochtone leerlingen geldt het omgekeerde, zij hebben juist een grotere kans op een grotere verwachte dan maximaal aanvaardbare studieschuld. De dummy voor 2002 geeft aan dat de kans op een grotere verwachte dan maximaal aanvaardbare studieschuld in 2002 kleiner was dan in 2000. Blijkbaar biedt de gunstige economische ontwikkeling tot aan 2002 en de krappe arbeidsmarkt voor hoger opgeleiden nog altijd een gunstig perspectief voor leerlingen in het voortgezet onderwijs. Tabel 5/2
Kans op grotere verwachte dan maximaal acceptabele studieschuld
probit-analyse constante vwo-leerling meisje allochtone leerling gemiddeld cijfer vakkenpakket wel eens blijven zitten opleiding ouders middelbaar (mbo/havo/vwo) opleiding ouders hbo opleiding ouders wo verwacht inkomen na afronding studie keuzeprofiel: natuur & techniek keuzeprofiel: natuur & gezondheid keuzeprofiel: economie & maatschappij dummy voor waarneming in 2002
schaal [1] [0/1] [0/1] [0/1] [1-10] [0/1] [0/1] [0/1] [0/1] 1000 euro [0/1] [0/1] [0/1] [0/1]
beïnvloedingsrichting negatief negatief negatief positief negatief negatief negatief positief positief negatief positief positief positief negatief
Aantal respondenten (percentage ja) 2247 (2%) + significant op 10%-niveau; * significant op 5%-niveau; ** significant op 1%-niveau. Bron: SEO/ADS (2003)
significantie ** ** ** +
*
wo
Financiële redenen om niet verder te studeren De leerlingen in de eindexamenklassen van havo en vwo in 2000 en 2002, die hebben aangegeven dat ze niet (direct) verder willen gaan studeren in het hoger onderwijs, is gevraagd wat de reden is van die keuze. Onder de keuzemogelijkheden bevonden zich enkele items die direct te maken hebben met studieschuld en financiële onzekerheid rondom studeren. Deze zijn samengevoegd tot 1 item ‘financiële redenen’. Het aantal niet-verder studeerders is klein (756 van de in totaal 9.381 respondenten in beide jaren). Onder deze groep niet-verder studeerders geeft een klein deel (2%) aan dat ze om financiële redenen afzien van verder studeren. Via een probit-analyse hebben we de kans op het opvoeren van een financiële reden voor niet verder studeren gerelateerd aan enkele kenmerken van de leerlingen. Tabel 5/3 geeft de resultaten weer. Tabel 5/3
Financiële reden voor niet verder studeren in het hoger onderwijs, havo- en vwoleerlingen in 2000 en 2002
probit-analyse constante vwo-leerling meisje allochtone leerling gemiddeld cijfer vakkenpakket wel eens blijven zitten opleiding ouders middelbaar (mbo/havo/vwo) opleiding ouders hbo opleiding ouders wo maximale schuld minus verwachte schuld, in euro verwacht inkomen na afronding studie leerling van plan te gaan werken naast de studie keuzeprofiel: natuur & techniek keuzeprofiel: natuur & gezondheid keuzeprofiel: economie & maatschappij dummy voor waarneming in 2002
schaal [1] [0/1] [0/1] [0/1] [1-10] [0/1] [0/1] [0/1] [0/1] 1000 euro 1000 euro [0/1] [0/1] [0/1] [0/1] [0/1]
beïnvloedingsrichting negatief negatief positief positief negatief positief positief positief positief negatief positief negatief positief positief positief positief
significantie **
+
+ *
Aantal respondenten (percentage ja) 756 (2%) + significant op 10%-niveau; * significant op 5%-niveau; ** significant op 1%-niveau. Bron: SEO/ADS (2003)
De betere leerlingen (hoger gemiddeld cijfer in het voortgezet onderwijs) geven minder snel aan dat ze om financiële redenen afzien van verder studeren. Ook vwo-leerlingen zien minder snel af van verder studeren vanwege financiële redenen (significant op 10%-niveau). Andere factoren, zoals geslacht, etniciteit, opleidingniveau van de ouders, de profielkeuze, de regio van herkomst en het verwachte inkomen na verder studeren, blijken niet van significante invloed op de kans om vanwege financiële redenen af te zien van verder studeren. Aan de leerlingen die niet gaan verder studeren is gevraagd hoe belangrijk de mogelijke opbouw van een grote studieschuld reden is voor die keuze (score: -1= onbelangrijk,....,+1=zeer belangrijk). In figuur 5/4 zijn de antwoorden weergegeven voor havo- en vwo-leerlingen in 1998, 2000 en 2002. In alle gevallen ligt de gemiddelde score ruim onder het neutrale punt. Onder vwo-leerlingen zien we zelfs dat de mogelijke opbouw van een grote studieschuld zelf minder belangrijk wordt in de afweging
om niet verder te gaan studeren. Onder havo-leerlingen zien we wel een stijging, maar blijft het een onbelangrijk argument voor de keuze om niet verder te studeren. Figuur 5/4 Mening niet-verder studeerders over reden ‘wil geen grote studieschuld’, havo- en vwoleerlingen in 1998, 2000 en 2002 (score: -1= onbelangrijk,…,+1=zeer belangrijk) 0.50
0.25
0.00 1998 -0.25
-0.50
2000
2002 havo 5
vwo 6
Bron: SEO/ADS (2003)
Reacties op verlaging basisbeurs Of verandering in de studiefinanciering van invloed is op het te verwachten leengedrag van (toekomstige) studenten kan worden gemeten aan een vraag uit de SKM 1998. Aan de leerlingen is gevraagd wat ze zouden doen als de basisbeurs met ƒ150 (€68) per maand zou worden verlaagd.43 Uit tabel 5/4 blijkt dat ongeveer éénderde van leerlingen, die willen verder studeren, denkt ter aanvulling meer te gaan werken, terwijl ongeveer eenzelfde percentage een beroep zou doen op de ouders. Bij de uitstellers zien we eenzelfde patroon. Slechts een klein percentage van de leerlingen zegt meer te zullen gaan lenen. Bij de niet verder studeerders is de vraag meer hypothetisch. Wat hierbij opvalt is dat de niet verder studeerders veelal zouden kiezen voor lenen ter aanvulling van het inkomensverlies.
43 In de vraagstelling is geen rekening gehouden met verschillen in de hoogte van de basisbeurs. De antwoorden worden hier geïnterpreteerd als ware gevraagd naar een substantiële verlaging van de basisbeurs.
Tabel 5/4
Reacties op het verlagen van de basisbeurs met ƒ150 (€ 68) per maand, havo-5 en vwo-6 leerlingen in 1998 (kolompercentages)
gewogen
havo-5
vwo-6
niet meer verder
nu verder in Ho
later verder in Ho
niet in Ho verder
bedrag lenen
52.8
19.2
15.3
29.6
49.0
11.6
10.2
31.8
meer gaan werken
21.0
27.7
33.1
29.4
27.9
38.5
31.0
20.4
2.3
31.0
33.1
24.1
15.5
31.2
40.3
28.8
15.6
14.1
6.9
11.2
7.6
7.9
9.7
13.3
8.4
8.0
11.5
5.7
-
10.7
8.8
5.6
bijdrage ouders niets niet van toepassing
niet meer verder
nu verder in Ho
later verder in Ho
niet in Ho verder
totaal
100
100
100
100
100
100
100
100
aantal respondenten
82
2.043
116
799
30
2.077
152
84
Bron: SEO/ADS (2003)
5.2 Tevredenheid studenten met hun financiële situatie Het oordeel van studenten over hun financiële situatie is rechtstreeks gevraagd in de Studentenmonitor. Voor een aantal relevante kenmerken (bijv. het inkomen van ouders) geven we weer hoe het oordeel van deze kenmerken afhangt. De studenten is bovendien gevraagd of ze zouden studeren zonder studiefinanciering. Ook de antwoorden op deze vraag koppelen we aan een aantal relevante kenmerken. Oordeel van studenten over hun financiële positie In de Studentenmonitor 2002 is de studenten de volgende vraag voorgelegd:” Welke financiële situatie is de laatste zes maanden het meest op jou van toepassing?”: Zeer goed, ik hield geld over/ ik heb geld kunnen sparen. Goed, ik heb geen financiële problemen ondervonden. Redelijk, ik kon rondkomen. Slecht, ik heb mijn uitgaven moeten verminderen. Zeer slecht, ik kwam altijd geld tekort. Voor een aantal relevante kenmerken van studenten geven we weer hoe studenten met de desbetreffende kenmerken deze vraag hebben beantwoord. Zijn studenten in het hbo bijvoorbeeld minder tevreden over hun financiële situatie dan studenten in het wo? Het is niet gezegd dat het verschil in mening ook een rechtstreeks gevolg is van het onderhavige kenmerk. Wellicht dat studenten in het hbo bijvoorbeeld minder kapitaalkrachtige ouders hebben, minder geld van die ouders krijgen en daardoor minder tevreden zijn over hun financiële situatie. Om de invloed van de afzonderlijke kenmerken zo zuiver mogelijk te schatten hebben we ook een analyse uitgevoerd. De resultaten van deze analyse volgen na de tabellen waarin de mening van de studenten rechtstreeks is afgezet tegen de kenmerken. In beide gevallen zijn zowel de antwoordcategorieën zeer slecht en slecht als goed en zeer goed samengenomen.
In tabel 5/5 is het algehele oordeel van studenten, nog niet afgezet tegen kenmerken, over hun financiële situatie weergegeven. Tabel 5/5 financiële situatie
Het oordeel van studenten over hun financiële situatie alle voltijdstudenten
(zeer) slecht
22%
redelijk
35%
(zeer) goed
43%
totaal
100%
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
Het grootste deel van de studenten is tevreden. Toch beoordeelt ruim twintig procent van de studenten de financiële situatie als (zeer) slecht. Met behulp van de tabellen 5/6 tot en met 5/12 kan een indruk worden verkregen welke studenten dat zijn. Tabel 5/6
Het oordeel van thuis- en uitwonende studenten over hun financiële situatie woonsituatie
financiële situatie
thuiswonend
uitwonend
(zeer) slecht
17%
26%
redelijk
30%
39%
(zeer) goed
53%
35%
100%
100%
totaal
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
Het is duidelijk in tabel 5/6 dat thuiswonende studenten veel meer tevreden zijn over hun financiële situatie dan de uitwonenden. Tabel 5/7
Het oordeel van studenten over hun financiële situatie, naar etniciteit volgens SAMEN en volgens gevoel student SAMEN
financiële situatie
gevoelsmatig
autochtoon
westers allochtonen
niet-westers allochtoon
Nederlander
Nederlander & allochtoon
allochtoon
(zeer) slecht
21%
22%
36%
21%
35%
49%
redelijk
35%
39%
34%
35%
33%
32%
(zeer) goed
44%
39%
30%
44%
32%
18%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
totaal
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
Uit tabel 5/7 blijkt dat allochtone studenten hun financiële situatie een stuk slechter beoordelen dan de autochtonen. Dit geldt in het bijzonder voor de studenten die zichzelf als volledig allochtoon beschouwen. De westers allochtonen volgens de definitie SAMEN komen het meest overeen met de autochtonen. De studenten die zichzelf zowel Nederlander als allochtoon voelen zitten ongeveer tussen degenen die zich Nederlander en degenen die zich allochtoon voelen in.
Tabel 5/8
Het oordeel van studenten zonder en met voor de studie hinderlijke handicap over hun financiële situatie handicap
financiële situatie
zonder handicap
met handicap
(zeer) slecht
22%
29%
redelijk
35%
39%
(zeer) goed
43%
32%
100%
100%
totaal
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
Zoals te zien in tabel 5/8 zijn studenten met een voor de studie hinderlijke handicap minder tevreden over hun financiële situatie. Tabel 5/9
Het oordeel van studenten over hun financiële situatie, naar schoolprestatie in het voortgezet onderwijs, namelijk of ze zijn blijven zitten of niet en het gemiddeld eindexamencijfer blijven zitten
gemiddeld eindexamencijfer
niet
wel
< 6,5
6,5 tot 7
7 tot 7,5
≥ 7,5
(zeer) slecht
21%
26%
23%
23%
22%
16%
redelijk
34%
37%
37%
34%
36%
32%
(zeer) goed
45%
37%
40%
43%
42%
52%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
financiële situatie
totaal
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
Uit tabel 5/9 blijkt dat studenten die beter hebben gepresteerd in het voortgezet onderwijs meer tevreden zijn over hun financiële situatie. Studenten die niet zijn blijven zitten zijn meer tevreden dan studenten die wel tenminste één klas hebben gedoubleerd. Ook (de relatief kleine groep) studenten die een zeven en een half of meer gemiddeld hadden op hun eindlijst zijn meer tevreden dan studenten met een lager gemiddelde. Tabel 5/10 Het oordeel van hbo- en wo-studenten over hun financiële situatie studieniveau financiële situatie
hbo
wo
(zeer) slecht
21%
24%
redelijk
35%
36%
(zeer) goed
44%
41%
100%
100%
totaal
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
Uit tabel 5/10 valt op te maken dat het onderscheid in de mening over de financiële situatie tussen hbo- en wo-studenten weliswaar niet groot is, maar in het voordeel van de hbo-studenten.
Tabel 5/11 Het oordeel van studenten over hun financiële situatie, naar studiesector studiesector financiële situatie (zeer) slecht
economie
gedrag& maatsch
gezondheid
landbouw
natuur
onderwijs
rechten
taal & cultuur
techniek
17%
26%
21%
20%
18%
22%
20%
30%
26%
redelijk
37%
34%
35%
32%
34%
33%
39%
38%
32%
(zeer) goed
46%
40%
44%
48%
48%
46%
41%
32%
42%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
totaal
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
In tabel 5/11 staat het oordeel van de studenten in de verschillende studiesectoren over hun financiële situatie. Studenten in de sectoren economie, natuur en landbouw zijn het meest tevreden, studenten met een studie in de sector taal & cultuur met afstand het minst. Tabel 5/12 Het oordeel van studenten over hun financiële situatie, naar netto maandinkomen van hun ouders in euro’s inkomen ouders financiële situatie
< 1.400
1.400 tot 2.100
2.100 tot 2.800
2.800 tot 3.500
> 3.500
(zeer) slecht
28%
26%
19%
21%
20%
redelijk
39%
32%
35%
32%
34%
(zeer) goed
33%
42%
46%
46%
45%
100%
100%
100%
100%
100%
totaal
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
Zoals te zien in tabel 5/12 zijn studenten met ouders met een netto maandinkomen onder de €2.100 relatief ontevreden over hun financiële situatie. Dit geldt vooral voor studenten waarbij het netto maandinkomen van de ouders lager is dan €1.400. Zoals eerder gemeld, hebben we ook een analyse naar het oordeel van de studenten over hun financiële situatie uitgevoerd waarin de variabelen tegelijkertijd zijn opgenomen.44 Hiermee wordt de rechtstreekse invloed van de afzonderlijke kenmerken op het oordeel veel zuiverder geraamd. Met behulp van een multinomiale logit wordt de kans op (zeer) goed, redelijk en (zeer) slecht geschat. In de figuren 5/5 tot en met 5/10 zijn de meeste interessante (significante) schattingsresultaten weergegeven. De volledige uitkomsten worden vermeld in bijlage D (tabel D/6).
44 Studiefase en opleidingsniveau van de ouders zijn niet meegenomen vanwege de grote samenhang met leeftijd respectievelijk het inkomen van de ouders. Bij etniciteit is gekozen voor de SAMEN-definitie.
Figuur 5/5 Kans op een negatief, neutraal en een positief oordeel van een student over zijn financiële situatie, naar woonsituatie thuiswonend
16%
uitwonend
34%
50%
25% 0%
39% 20%
36%
40% (zeer) slecht
60% redelijk
80%
100%
(zeer) goed
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
Zoals te zien in figuur 5/5 blijkt uit de analyse dat de kans op een positief oordeel over de financiële situatie verreweg het grootst is bij thuiswonende studenten. Figuur 5/6 Kans op een negatief, neutraal en een positief oordeel van een student over zijn financiële situatie, naar etniciteit autochtoon
20%
allochtoon
37%
43%
26% 0%
39% 20%
34%
40% (zeer) slecht
60% redelijk
80%
100%
(zeer) goed
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
Uit figuur 5/6 blijkt dat autochtonen een grotere kans op een positief oordeel hebben dan allochtonen. Figuur 5/7 Kans op een negatief, neutraal en een positief oordeel van een student over zijn financiële situatie, naar studieniveau hbo
wo 0%
22%
38%
19%
40%
37% 20%
44%
40% (zeer) slecht
60% redelijk
80%
100%
(zeer) goed
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
In figuur 5/7 is te zien dat hbo’ers meer tevreden zijn over hun financiële situatie dan wo’ers. Uit Figuur 5/3 blijkt dat gecorrigeerd voor andere kenmerken wo’ers meer tevreden zijn.
Figuur 5/8 Kans op een negatief, neutraal en een positief oordeel van een student over zijn financiële situatie, naar sector landbouw
17%
35%
48%
economie
17%
36%
47%
natuur
18%
36%
46%
gezondheid
19%
37%
44%
onderwijs
21%
38%
41%
recht
21%
38%
41%
gedrag en maatschappij
23%
39%
38%
techniek
23%
39%
38%
26%
taal en cultuur 0%
10%
39%
20%
30%
40%
35%
50%
(zeer) slecht
60%
redelijk
70%
80%
90%
100%
(zeer) goed
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
Zoals te zien in figuur 5/8 hebben studenten in de sectoren landbouw, economie en natuur de grootste kans op een (zeer) goed oordeel. De kans is het kleinst in de sector taal & cultuur. Figuur 5/9 Kans op een negatief, neutraal en een positief oordeel van een student over zijn financiële situatie, naar netto maandinkomen van ouders 26%
minder dan 1400 Euro
40%
22%
tussen 1400 en 2100 Euro
34%
38%
40%
tussen 2100 en 2800 Euro
20%
37%
43%
tussen 2800 en 3500 Euro
19%
37%
44%
17%
meer dan 3500 Euro 0%
10%
36%
20%
30%
40%
(zeer) slecht
47%
50% redelijk
60%
70%
80%
90%
100%
(zeer) goed
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
Uit figuur 5/9 blijkt heel duidelijk dat met het inkomen van de ouders ook de kans op een positief oordeel van studenten over hun financiële situatie toeneemt.
Figuur 5/10 Kans op een negatief, neutraal en een positief oordeel van een student over zijn financiële situatie, naar leengedrag niet lenen deels lenen maximaal lenen 0%
19%
37%
44%
29%
40%
26% 10%
31%
40% 20%
30%
40%
(zeer) slecht
34%
50%
60%
70%
redelijk
(zeer) goed
80%
90%
100%
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
Uit figuur 5/10 valt af te lezen dat niet-leners positiever zijn in hun oordeel over de financiële situatie dan leners. Het is niet zo, dat studenten die maximaal lenen nog weer negatiever zijn dan studenten die een deel van het toegestane bedrag lenen. Naast studenten met de weergegeven kenmerken hebben ook studenten die eerder hoger onderwijs hebben gevolgd, een bijbaantje hebben, zich meer inzetten en minder werkdruk ervaren een grotere kans op een positief oordeel. De andere kenmerken hadden in de analyse geen significante invloed op het oordeel over de financiële situatie. Studeren zonder studiefinanciering? In de Studentenmonitor 2002 is de studenten ook rechtstreeks gevraagd of ze zouden studeren als de studiefinanciering geheel uit een lening zou bestaan. Letterlijk is de studenten de volgende vraag voorgelegd: “Denk je dat je nu zou studeren als studiefinanciering in zijn geheel uit een lening zou bestaan? Dat wil zeggen een rentedragende lening onder de voorwaarden zoals die nu bestaan voor het leendeel van de studiefinanciering?: 1) nee, zeker niet; 2) nee, waarschijnlijk niet; 3) ja, waarschijnlijk wel; 4) ja, zeker wel.” Net als bij het oordeel van studenten over hun financiële situatie geven we eerst voor een aantal relevante kenmerken van studenten weer hoe studenten met de desbetreffende kenmerken deze vraag hebben beantwoord. Vervolgens tonen we de resultaten van de analyse, waarin de invloed van de afzonderlijke kenmerken veel zuiverder is geschat. Door zeker niet en waarschijnlijk niet samen te voegen hebben we het aantal antwoordcategorieën teruggebracht tot twee: nee en ja. In tabel 5/9 is weergegeven welk percentage van de studenten aangeeft te gaan studeren als de studiefinanciering geheel uit een lening zou bestaan.
Tabel 5/9
Gaan studenten wel of niet studeren als de studiefinanciering volledig uit een lening zou bestaan?
studeren zonder stufi.
alle voltijdstudenten
niet
29%
wel
71%
totaal
100%
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
Verreweg het grootste deel van de studenten geeft aan wel te gaan studeren. Welke studenten zijn dat? En welke studenten geven juist aan niet te gaan studeren? In tabel 5/10 tot en met 5/16 wordt hier meer informatie over gegeven. Tabel 5/10 Wel en niet studeren zonder studiefinanciering, thuis- en uitwonende studenten woonsituatie studeren zonder stufi.
thuiswonend
uitwonend
niet
32%
26%
wel
68%
74%
100%
100%
totaal
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
Uit tabel 5/10 blijkt dat vooral de uitwonende studenten zouden studeren zonder studiefinanciering, terwijl de uitwonende studenten minder tevreden zijn over hun financiële situatie; zie tabel 5/6. Tabel 5/11 Wel en niet studeren zonder studiefinanciering, naar etniciteit volgens SAMEN en volgens gevoel student SAMEN studeren zonder stufi.
gevoelsmatig
autochtoon
westers allochtonen
niet-westers allochtoon
Nederlander
Nederlander & allochtoon
niet-westers allochtoon
niet
27%
36%
40%
28%
38%
45%
wel
73%
64%
60%
72%
62%
55%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
totaal
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
In tabel 5/11 wordt getoond dat relatief weinig allochtonen zouden gaan studeren zonder studiefinanciering. Dat geldt in het bijzonder voor de studenten die zichzelf allochtoon voelen. Ook van de westers allochtonen volgens de SAMEN-definitie zouden relatief weinig studenten gaan studeren. Het deel dat zou gaan studeren van de studenten die zich zowel Nederlander als allochtoon voelen zit ongeveer tussen het wel studerende deel van de studenten die zich Nederlander en het wel studerende deel van de studenten die zich allochtoon voelen in.
Tabel 5/12 Wel en niet studeren zonder studiefinanciering, studenten zonder en met voor de studie hinderlijke handicap handicap studeren zonder stufi.
zonder handicap
met handicap
niet
28%
38%
wel
72%
62%
100%
100%
totaal
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
Zoals te zien in tabel 5/12 gaat van de studenten met een handicap een relatief klein deel studeren. Tabel 5/13 Wel en niet studeren zonder studiefinanciering, naar schoolprestatie in het voortgezet onderwijs, namelijk blijven zitten of niet en het gemiddeld eindexamencijfer blijven zitten
gemiddeld eindexamencijfer
niet
wel
< 6,5
6,5 tot 7
7 tot 7,5
≥ 7,5
niet
28%
31%
29%
29%
26%
21%
wel
72%
69%
71%
71%
74%
79%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
studeren zonder stufi.
totaal
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
Uit tabel 5/13 blijkt dat van de studenten die beter hebben gepresteerd in het voortgezet onderwijs een relatief groot deel zou gaan studeren zonder studiefinanciering. Dat geldt zowel voor studenten die nooit een klas hebben hoeven overdoen als voor studenten die als gemiddeld eindexamencijfer een zeven of meer hadden. Tabel 5/14 Wel en niet studeren zonder studiefinanciering, hbo- en wo-studenten studieniveau studeren zonder stufi
hbo
wo
niet
33%
21%
wel
67%
79%
100%
100%
totaal
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
Zoals te zien in tabel 5/14 geeft een groter deel van de wo-studenten dan van de hbo-studenten aan dat ze zouden studeren als ze geen studiefinanciering zouden ontvangen. Tabel 5/15 Wel en niet studeren zonder studiefinanciering, naar studiesector studiesector studeren zonder stufi. niet wel totaal
economie
gedr. & maatsch.
gezondheid
landbouw
natuur
onderwijs
rechten
taal & cultuur
techniek
26%
31%
26%
36%
19%
41%
19%
26%
30%
74%
69%
74%
64%
81%
59%
81%
74%
70%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
In tabel 5/15 vallen grote verschillen tussen de studiesectoren waar te nemen. Van de studenten in de sectoren natuur en rechten zou een relatief groot deel gaan studeren zonder studiefinanciering. Van de studenten in landbouw en vooral onderwijs is dat deel relatief klein. Tabel 5/16 Wel en niet studeren zonder studiefinanciering, naar netto maandinkomen van ouders in euro’s inkomen ouders studeren zonder stufi.
< 1.400
1.400 tot 2.100
2.100 tot 2.800
2.800 tot 3.500
> 3.500
niet
46%
35%
23%
20%
22%
wel
54%
65%
77%
80%
78%
100%
100%
100%
100%
100%
totaal
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
In tabel 5/16 wordt getoond dat van de studenten met ouders met een netto maand inkomen onder de €2.100 een klein deel zou gaan studeren. Van de studenten met ouders met een inkomen onder de €1.400 is dat zelfs nog maar ongeveer de helft. Om te onderzoeken hoe de verschillende kenmerken van de studenten de keuze voor het al dan niet studeren zonder studiefinanciering beïnvloeden hebben we opnieuw een analyse uitgevoerd waarin de variabelen tegelijkertijd zijn opgenomen45. Met behulp van een binomiale logit wordt de kans op wel studeren zonder studiefinanciering geschat. In de figuren 5/11 tot en met 5/14 worden de meeste interessante (significante) schattingsresultaten weergegeven. De volledige uitkomsten worden vermeld in bijlage D (tabel D/7). Figuur 5/11 Kans dat thuis- en uitwonende studenten ook zouden studeren zonder studiefinanciering
thuiswonend
uitwonend
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
Uit figuur 5/11 blijkt dat een relatief groot deel van de uitwonenden zou gaan studeren zonder studiefinanciering.
45 Studiefase en opleidingsniveau van de ouders zijn niet meegenomen vanwege de grote samenhang met leeftijd respectievelijk het inkomen van de ouders. Bij etniciteit is gekozen voor de SAMEN-definitie.
Figuur 5/12 Kans dat hbo- en wo-studenten ook zouden studeren zonder studiefinanciering
hbo
wo
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
Zoals te zien in figuur 5/12 gaat een groter deel van de wo-studenten dan van de hbo-studenten studeren als ze geen studiefinanciering meer zouden ontvangen. Figuur 5/13 Kans dat studenten ook zouden studeren zonder studiefinanciering, naar sector economie natuur recht gezondheid techniek taal en cultuur landbouw gedrag en maatschappij onderwijs 0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
In figuur 5/13 is voor de verschillende studiesectoren weergegeven welk deel van de studenten zou gaan studeren zonder studiefinanciering. De sectoren die er positief uitspringen zijn economie en natuur. Dit in tegenstelling tot landbouw, gedrag & maatschappij en onderwijs.
Figuur 5/14 Kans dat studenten ook zouden studeren zonder studiefinanciering, naar netto maandinkomen van ouders minder dan 1400 Euro tussen 1400 en 2100 Euro tussen 2100 en 2800 Euro tussen 2800 en 3500 Euro meer dan 3500 Euro 0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90% 100%
Bron: Studentenmonitor 2002 (bewerking SCO/SEO)
Zoals te zien in figuur 5/14 zou van de studenten met ouders met een inkomen onder de €2.100 een relatief klein deel gaan studeren. Dit geldt met name voor de studenten, waarvan de ouders minder dan €1.400 verdienen. Naast studenten met de weergegeven kenmerken hebben ook studenten die jonger zijn, een bijbaantje hebben, zich meer inzetten en minder werkdruk ervaren een grotere kans om te gaan studeren zonder studiefinanciering. De andere kenmerken hadden in de analyse geen significante invloed op het wel of niet studeren zonder studiefinanciering.
6
Hebben studenten leenaversie?
Voor het beantwoorden van deze vraag is in hoofdstuk 3 het begrip leenaversie geoperationaliseerd. Studenten met een leenaversie zijn degenen die aangeven (dat hun ouders) een lening te duur te vinden, die geen schulden willen maken en studenten die geen lening wensen vanwege onzekerheid over hun toekomst. In het bijzonder hebben we daarbij gekeken naar studenten die in een slechte financiële situatie verkeren.
6.1
Studentenmonitoren
Op basis van de eerder aangehaalde analyses op de bestanden van de Studentenmonitor en Deelname aan Hoger onderwijs (1996 en 1998) komen we tot de conclusie dat er sprake is van leenaversie. Hebben studenten geld nodig, dan is lenen bij de IB-Groep niet hun eerste overweging, maar worden alternatieven overwogen/benut, zoals werken en harder studeren. Als het even kan, wordt het hebben van of opbouwen van een schuld dus liever vermeden. Pas als de alternatieven niet een voldoende oplossing bieden, wordt er geleend, deels of maximaal. Dit alles geldt in het bijzonder voor studenten van wie de financiële situatie slecht is. Deze bevindingen komen ook naar voren uit de literatuur over dit onderwerp. Als we in de Studentenmonitor kijken naar de achtergrondkenmerken van studenten dan blijkt dat leenaversie relatief vaak voorkomt bij de groepen die traditioneel meer moeite hebben met het verkrijgen van een hoog inkomen, namelijk vrouwen, gehandicapten en niet-westers allochtonen. Bij de laatste groep dient te worden opgemerkt, dat de ouders een studielening relatief weinig afraden. Ook studenten met ouders die geen hoger onderwijs hebben gevolgd, thuiswonenden en hbostudenten hebben relatief vaak leenaversie. Wat precies de motivatie is van deze aversie valt niet eenvoudig te beantwoorden. Deze afkeer wordt deels veroorzaakt door angst voor het hebben van lening, maar dit is niet de enige mogelijke verklaring. Een andere verklaring kan worden gevonden in culturele of religieuze voorschriften of gewoonten. Ons onderzoek geeft geen antwoord op deze vraag.
6.2 Samenvatting van de bevindingen van de literatuurscan Op basis van een uitgebreide literatuurstudie getracht inzicht te krijgen in het leengedrag en de mate van leenaversie van studenten vanuit de (economische) theorie en empirie.46 In totaal zijn negen onderzoeksrapporten in de literatuurscan meegenomen (zie tabel 6/1). Op basis van deze studies kan worden geconcludeerd dat geslacht, woonsituatie, leeftijd en ouders een belangrijke invloed hebben op het leengedrag van studenten: 46 Een uitgebreide beschrijving van de achterliggende theorieën en de onderzochte onderzoeksrapporten is te vinden in bijlage B.
-
mannen lenen vaker dan vrouwen; allochtonen vaker dan autochtonen (met name gerelateerd aan het lage inkomen van de ouders); uitwonende studenten lenen meer dan thuiswonende studenten; naarmate studenten ouder worden lenen ze meer; studenten met laag opgeleide ouders of ouders met een lager inkomen lenen meer dan andere studenten.
Tabel 6/1
Overzicht geraadpleegde literatuur
Auteurs Eeden, van Meel & Montfort
Jaar 1997
Titel Studiefinanciering: het stelsel, bezien door de gebruikers
Instantie Intomart B.V.
Onderzoeksmethode Kwalitatief – Groepsgesprekken (focusgroep)
Vos & Fontein
1998
Leengedrag en leenmotieven WSF-studerenden
Economisch Instituut Tilburg
Kwantitatief toegestuurde enquête
Kerstens & de Jonge Felso, van Leeuwen & Zijl
1999
Research voor Beleid SEO / Aromedia
Van den Berg, de Boom & Hofman
2001
De Jong, Korteweg, van Leeuwen, van der Veen & Voorthuis HIS
2002
De leenmotieven van studenten bij banken Verkenning van stimulansen voor het keuzegedrag van leerlingen en studenten Studeren in het Wetenschappelijk onderwijs: Trends in de tweede helft van de jaren negentig Studentenmonitor 2001: trends in de jaren 1996-2001
Kwalitatief - telefonische interviews (casestudies) Kwantitatief (Studiekeuze monitor, diverse jaren) Kwantitatief meerjarige (4) enquête (96/97 - 99/00) - laatste jaar gedeelte via internet Kwantitatief meerjarige enquête (1995/96, 1997/98, 2000/01, 2001/02)
HIS - Duitsland
Kaiser, Vossensteyn & Koelman
2001
Euro student: Social and Economic Conditions of Student Life in Europe 2000 Public funding of higher education: A comparative study of funding mechanisms in ten countries
Jongbloed en Salerno
2002
Funding and recogniti on: A comparative study of funded versus non-funded higher education in eight countries
CHEPS
2000
2002
RISBO
SEO & SCO-Kohnstamm Instituut
CHEPS
Kwantitatief en internationaal vergelijkend Kwantitatief/ Kwalitatief internationaal vergelijkend
Kwantitatief/ Kwalitatief internationaal vergelijkend
Populatie Scholieren (33), studenten (37), ouders (36) – lbo. mavo, havo, vwo, mbo, hbo en wo Meer dan 2400 hbo/wostudenten en ruim 900 mbo-ers 50 studenten, zowel hbo als wo Havo- en vwo-leerlingen, ruim 10.000 respondenten per jaar. Ongeveer 2800 wostudenten per meetjaar
Monitor in verschillende EU-landen Denemarken, Zweden, Vlaanderen, Frankrijk, Duitsland, Nederland, het VK, Australië, Nieuw Zeeland en de staat Tennessee (VS) Frankrijk, Duitsland, Nederland, het VK, Australië, Nieuw Zeeland en de staten Michigan en Pennsylvania uit de VS
Ook komt uit alle onderzoeken duidelijk het beeld naar voren dat studenten liever werken dan lenen. Het hebben of opbouwen van een schuld wordt als het even kan liever vermeden. In deze zin kan men met recht spreken van het bestaan van een leenaversie onder Nederlandse studenten. Een ander interessant punt dat in alle onderzochte studies naar voren komt, is de geringe kennis die studenten hebben over het voorwaarden die de IB-Groep hanteert met betrekking tot lenen. Betere kennis van de voorwaarden zou studenten kunnen aanzetten tot meer lenen. Omdat het oorzakelijk verband ook andersom kan liggen kan voorgaande op basis van de onderzoeksresultaten niet met zekerheid worden vastgesteld. Tot slot kan worden opgemerkt dat studenten die lenen bij de IB-Groep dit doorgaans doen om structurele kosten, zoals studiekosten en kosten voor levensonderhoud, te betalen. Andere leningen worden aangegaan voor uitgaven voor levensonderhoud, onverwachte grote uitgaven en het aflossen
van andere schulden. In de ogen van studenten is het grote voordeel van ‘rood staan’, boven andere vormen van lenen, de hoge mate van flexibiliteit die dit met zich meebrengt, zowel bij opnemen als aflossen. Daarbij kan verder nog worden opgemerkt dat studenten ‘rood staan’ meestal niet beschouwen als lenen. Van Eeden, van Meel & Montfort (Intomart, 1997) Uit het kwalitatieve onderzoek aan de hand van 12 groepsdiscussies met scholieren, studenten en ouders blijkt dat de kennis onder scholieren en studenten over het lenen bij de IB-Groep gebrekkig is. Scholieren en studenten staan negatief t.o.v. de mogelijkheid op geld van de overheid te lenen. Deze negatieve houding wordt vaak gedeeld door de ouders. Met uitzondering van de wo-studenten en de lbo/mavo scholieren werd het idee van de ‘academici belasting’ bestempeld als een goed systeem van financiering van het onderwijs. In het kwantitatieve gedeelte van het onderzoek – een enquête afgenomen na afloop van de groepsdiscussies – konden de participanten reageren op een aantal stellingen m.b.t lenen. De meest eenduidige uitslagen werden gevonden bij de reacties op de stelling ‘dat men liever werkt dan dat men gaat lenen’ en ‘dat men aan het einde van de studie schuldenvrij wil zijn’. In beide gevallen gaf een overgrote meerderheid aan het hiermee eens te zijn. Vos en Fontein (EIT, 1998) De Vos en Fontein onderzoeken de geringe populariteit van het lenen bij IB-Groep en het leengedrag van studenten in het algemeen. Het onderzoek is verricht aan de hand van een schriftelijke enquête onder 2400 hbo/wo-studenten en 900 mbo-studenten. De resultaten wijzen op een samenhang tussen het leengedrag van alle studenten (wanneer alle andere factoren constant worden gehouden) en de ouderlijke mening over het lenen, de kennis van de leen- en aflossingsvoorwaarden en de hoogte van het inkomen uit betaalde arbeid. De grootste groep studenten met een lening bij de IB-Groep zijn de wo-ers (27% tegen hbo 20% en mbo 9%). De uitkomsten wijzen op het ontbreken van een significant verband tussen het verwachte toekomstige inkomen en de bereidheid om te lenen. Het onderzoek geeft ook geen onderbouwing van de hypothese dat lenende studenten, ongeacht onderwijsvorm, een ander risicoprofiel hebben (grotere risico’s durven te nemen, gemeten aan de hand van een drietal hypothetische vragen over loterijen) dan niet-lenende studenten. Ook is er geen verschil gevonden tussen het aantal uren dat aan de studie wordt besteed tussen leners en niet-leners. De studenten werden o.a. gevraagd te reageren op enkele stellingen met betrekking tot lenen. Met de stelling dat men liever wil werken dan dat men een studieschuld opbouwt was een overgrote meerderheid van alle studenten het eens (wo 64%, hbo 72% en 80% van de mbo-ers). Het percentage dat regelmatig of af en toe betaald werk verricht ligt onder niet-leners wo-studenten met 81% vrijwel even hoog als onder lenende wo-studenten (84%). Ten aanzien van de hbo- en mbo-studenten kan worden gezegd dat niet-leners beduidend meer werken dan leners met respectievelijk 86% en 80% onder de niet-leners ten opzichte van 78% en 55%. Van de werkenden verwacht slechts een minderheid van alle studenten dat zij hierdoor studievertraging oplopen.
Ouders spelen een bijzonder grote rol in het leengedrag van studenten. In de eerste plaats door de omvang van de ouderlijke bijdrage. Daarnaast blijkt meer dan de helft van de ouders (onder de ouders van hbo- en mbo-studenten is de groep hoger dan onder wo-studenten) vrij negatief dan wel uitgesproken negatief te staan tegenover lenen bij de IB-Groep. Hoe hoger de opleiding van de ouders, des te minder vaak er wordt geleend. Studenten wiens ouders tot de laagste inkomensgroep (tussen 0 - 22.690 euro per jaar) behoren, zijn vaker leners. Ten aanzien van de leen- en aflossingsvoorwaarden van de IB-Groep blijkt ook uit dit onderzoek dat de kennis van de studenten hieromtrent zeer gebrekkig. Dit geldt voor studenten in alle onderwijsvormen. Aan de studenten is gevraagd onder welke omstandigheden zij eventueel bereid zouden zijn om meer te gaan lenen bij de IB-Groep. Hieruit bleek dat het renteloos ter beschikking stellen van de lening de grootste (positieve) invloed zou hebben. De uitkomsten van deze vraag tonen aan dat er in de tweede helft van de jaren negentig in Nederland sprake was van leenaversie. Onder de mbo-ers zou 47%, zelfs wanneer de lening renteloos wordt verstrekt, niet (gaan) lenen bij de IB-Groep. Wanneer in een analyse andere relevante variabelen constant worden gehouden, blijkt dat er in het wo een significant verband is tussen het leengedrag en de volgende variabelen: woonsituatie (uitwonenden lenen vaker), woonuitgaven (studenten met hogere woonkosten lener vaker), leeftijd (ouderejaars lenen vaker), mening van de ouders, inkomen uit betaalde arbeid van de student, kennis over de leenen aflossingsvoorwaarden van de IB-Groep.47 Onder hbo-studenten is een soortgelijk beeld te zien met als uitzonderingen dat er op het hbo geen significant verband is tussen woonsituatie en woonkosten maar daarentegen weer wel met de hoogte van de studiekosten en uitgaven voor de eerste levensbehoeften. Ook de mbo-ers verschillen niet erg van de andere twee groepen met als uitzondering dat er hier wel een duidelijk verband is te zien tussen het leengedrag en het al dan niet ontvangen van een aanvullende beurs. De meningen over het lenen bij de IB-Groep bleek onder alle studenten het sterkst bij de uitspraken “Ik werk liever dan dat ik een studieschuld moet opbouwen” en “De bijdrage van mijn ouders is vrij royaal zodat ik geen lening hoef af te sluiten om in mijn levensonderhoud te voorzien” en “Ook al kan ik met moeite rondkomen, toch probeer ik het opbouwen van een studieschuld te vermijden”. Bij de beslissing om (niet) te lenen bij de IB-Groep spelen dus met name de ouderlijke bijdrage, het inkomen uit betaalde arbeid en leenaversie een belangrijke rol. Voor het bestrijden van de leenaversie geven de resultaten van het onderzoek, aldus de auteurs, weinig houvast. Gegeven het gevonden verband met leen- en aflossingsvoorwaarden zou met name onder hbo-studenten een informatiecampagne eventueel tot een daling van de aversie kunnen leiden.
47 De Vos en Fontein (1998) benadrukken dat men voorzichtig moet zijn met het leggen van een causaal verband tussen het gebrek aan kennis en het leengedrag van studenten. Mensen die lenen zullen meer op de hoogte zijn van de voorwaarden en mensen die niet willen lenen zullen tevens ook minder geïnteresseerd zijn in de voorwaarden.
Kerstens en de Jong (Research voor Beleid, 1999) Kerstens en de Jong trachten een antwoord te vinden op de vraag waarom Nederlandse studenten, ondanks de gunstige voorwaarden, de IB-Groep links laten liggen en hun geld lenen bij andere instellingen. Hun onderzoek omvat de resultaten van 50 telefonische interviews met hbo- en wostudenten die substantiële bedragen (meer dan €227) lenen bij commerciële banken, ouders, of kennissen. Er blijkt geen groot verschil te zijn tussen het hbo en het wo wanneer het op lenen aankomt. De helft van de studenten geeft aan dat zij meer bij de IB-Groep zouden aankloppen wanneer de voorwaarden gunstiger worden. Hierbij moet worden vermeld dat tijdens de gesprekken bleek dat er bijzonder weinig accurate kennis over de voorwaarden van de IB-Groep aanwezig was. Een ander voorstel waardoor studenten eerder bij de IB-Groep gaan lenen is het verhogen van het maximale bedrag dat geleend kan worden. Studenten die wel lenen bij de IB-Groep doen dit doorgaans om structurele kosten zoals studiekosten en de dagelijkse kosten van het levensonderhoud mee te betalen. Elders afgesloten leningen worden eveneens afgesloten voor dekkingen van dagelijkse kosten van het levensonderhoud maar ook voor het aflossen van andere schulden, het creëren van een buffer voor onvoorziene uitgaven en het kunnen doen van eenmalige (grote) uitgaven. Het feit dat men bij andere instellingen (banken, familie of kennissen) wèl in één keer eenmalig een groot bedrag kan lenen is één van de voordelen die deze vorm van lenen heeft ten opzichte van de IBGroep. Daarnaast worden ook de overzichtelijkheid en de vertrouwde omgeving genoemd als redenen genoemd om niet te kiezen voor de IB-Groep maar elders een lening af te sluiten. Ook de vrijheid die het ‘rood’ staan bij een bank heeft maakt het aantrekkelijker; een tekort op een bankrekening kan makkelijk worden aangevuld waardoor de schuld verminderd of zelfs verdwijnt. ‘Rood’ staan wordt dan ook door veel studenten niet echt gezien als een lening. Van den Berg, de Boom & Hofman (Risbo, 2001) Van den Berg, de Boom & Hofman hebben de relatie tussen lenen, werken en studievoortgang bij wostudenten onderzocht. Het betreft hier gegevens uit een telefonische enquête (in het laatste jaar, collegejaar 1999/2000, is een gedeelte via het internet afgenomen) onder 2886 studenten over een periode van vier jaar. Het onderzoek is gestratificeerd naar startcohort, sector en universiteit. In het onderzoek zijn vier universiteiten opgenomen: Universiteit van Amsterdam, Universiteit van Maastricht, Erasmus Universiteit en TU Delft. Het relatieve aandeel van leningen (van de IB-Groep of anderszins) in het totale gemiddeld maandelijkse inkomen bedraagt ‘slechts’ 5 à 6 procent. Het grootste deel van het maandelijks inkomen komt voort uit betaalde arbeid. De krapte op de arbeidsmarkt eind jaren negentig heeft er waarschijnlijk aan bijgedragen dat dit aandeel over de jaren is toegenomen. De meeste studenten die een lening hebben afgesloten doen dit bij de IB-Groep. Het zijn overwegend ouderejaars die een lening afsluiten, hetgeen tevens een verklaring is waarom er een negatieve
samenhang is tussen lenen bij de IB-Groep en het aantal behaalde studiepunten. Ook is te zien dat uitwonende vaker een lening hebben dan thuiswonenden, hetgeen eveneens kan worden verklaard door de grote groep ouderejaars die vaker uitwonend zijn dan beginnende studenten. Iets meer dan de helft van de studenten is het (helemaal) eens met de voorgelegde stelling: “Ik werk om minder/geen geld te hoeven lenen” Het meest genoemde antwoord (door de jaren heen ongeveer 35%) op de vraag waarom iemand niet leende was dat de omvang van de ouderlijke bijdrage dit niet noodzakelijk maakte. Nummer twee was steevast dat men geen schulden wenste te maken. Uit het onderzoek naar de persoonlijke kenmerken van studenten die lenen blijkt dat mannen vaker lenen dan vrouwen en allochtonen meer dan autochtonen. Dit laatste kan worden verklaard door de omvang van de ouderlijke bedrage die bij allochtonen lager ligt dan onder autochtonen. Tussen lenen bij de IB-Groep en de studievoortgang bestaat een negatieve samenhang die echter slechts in één jaar (97/98) significant bleek te zijn. Tussen elders (niet bij de IB-Groep) lenen en de studievoortgang was slechts in het jaar 98/99 een significant verband te vinden en deze was positief. De Jong, Korteweg, van Leeuwen & van der Veen (2002) De Jong, Korteweg, van Leeuwen & van der Veen hebben op basis van gegevens uit de Studentenmonitor en haar voorgangers een vergelijking in de tijd gemaakt op tal van onderwerpen. Een daarvan betreft het leengedrag, de mening van studenten over schuldopbouw en hun financiële situatie. In de hoofdstukken 2, 3 en 4 is een update gegeven van dit onderzoek. Felsö, van Leeuwen & Zijl Onderdeel van de literatuurstudie van Felsö, van Leeuwen & Zijl ‘Verkenning van stimulansen voor het keuzegedrag van leerlingen en studenten’ is een beschrijving van de analyse van de mening van eindexamenleerlingen havo- en vwo-leerlingen in de tweede helft van de jaren negentig over de opbouw van studieschuld bij een eventuele vervolgopleiding. De belangrijkste bevinden uit dat onderzoek zijn dat: -
-
minder dan 10% van de leerlingen zich veel zorgen maakt om de hoogte van de op te bouwen studieschuld. Het percentage leerlingen dat zich veel zorgen maakt om studieschuld onder degenen die niet verder willen gaan studeren is zelfs lager dan onder verder studeerders. Als mogelijke verklaring voor dit laatste stellen de auteurs dat: “degenen die niet verder gaan studeren geen studieschuld zullen opbouwen en er dus ook geen zorgen over hebben.” de gevonden percentages zijn in de tijd vrij constant en duiden dus niet op een toenemende zorg om de studieschuld; alleen de leerlingen die niet willen verder studeren met ouders met een lage opleiding verwachten gemiddeld genomen een hogere schuld dan zij maximaal aanvaardbaar vinden; een substantiële verlaging van de basisbeurs voor slechts weinig leerlingen reden is om af te zien van een vervolgstudie in het hoger onderwijs. Door meer te gaan werken of te lenen van de ouders wordt de verwachte inkomensverlaging gecompenseerd. Verschillen per sector van voorkeur doen zich hier niet voor.
Eurostudent Deze publicatie van de Hochschul-Informations-System (hannover 2002) geeft een overzicht van verschillende gegevens met betrekking op de sociale en economische situatie van studenten in
verschillende Europese landen. Het rapport geeft een overzicht van indicatoren afkomstig uit de nationale rapporten van Oostenrijk, Vlaanderen, Wallonië, Finland, Frankrijk, Duitsland, Ierland, Italië en Nederland. Uit deze internationale vergelijking blijkt dat het percentage van de studenten dat van de overheid steun ontvangt in Nederland veruit het hoogst is in vergelijking met de andere landen. Wanneer men echter kijkt naar de omvang van de steun valt Nederland terug naar de middengroep. Jongbloed en Salerno (CHEPS, 2002) & Kaiser, Hans Vossensteyn & Koelman (CHEPS, 2001) Onderzoekers van CHEPS hebben twee onderzoeksrapporten geschreven over de financiering van hoger onderwijs in diverse landen. Jongbloed en Salerno (2002) maken een vergelijking tussen openbaar gefinancierd en privaat gefinancierd hoger onderwijs in acht verschillende landen (te weten Frankrijk, Duitsland, Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Australië, Nieuw Zeeland en uit de VS de staten Michigan en Pennsylvania). De opzet van deze studie is vergelijkend van aard. In de bekostiging van het hoger onderwijs kan men een onderscheid aanbrengen tussen directe en indirecte vormen. Onder de indirecte publieke bekostiging van hoger onderwijs valt ondermeer de studiefinanciering. In Kaiser Vossesteyn & Koeleman (2001) wordt gekeken naar de wijze waarop hoger onderwijs wordt gefinancierd, waarbij er een vergelijking wordt gemaakt tussen de dagelijkse praktijk in Denemarken, Vlaanderen, Frankrijk, Duitsland, Nederland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk, Australië, Nieuw Zeeland en de Amerikaanse staat Tennessee. Voor elk land geven zij tevens aan hoe studenten al dan niet financieel worden ondersteund door de overheid. In vrijwel alle landen wordt de financiële ondersteuning van studenten door de centrale overheid geregeld (uitzonderingen zijn de VS, Duitsland en België). In de meeste landen kunnen studenten gebruik maken van speciale leningen al dan niet aangevuld met een beurs in de vorm van een gift. Wanneer er sprake is van een beurs is deze veelal afhankelijk van de sociaal economische positie van de student zelf en diens ouders. Naast leningen en beurzen wordt er in een aantal landen ook gebruik gemaakt van fiscale voordelen (voor de student zelf dan voor wel diens ouders) en speelt het systeem van kinderbijslag een belangrijke rol (zie o.a. Australië en Frankrijk). De leningsvoorwaarden zijn doorgaans gunstig te noemen. De gehanteerde rente ligt meestal om de nabij het niveau van de centrale bank. In een aantal landen is de rente zelfs nul (of wordt alleen gecorrigeerd voor inflatie). Voor vrijwel alle landen geldt dat de aflossingen inkomensafhankelijk zijn. De aflossingstermijn varieert tussen de verschillende landen. Bij de meeste landen heeft men 10 tot 15 jaar de tijd om de lening af te lossen. Alleen in Zweden is er geen maximale termijn vastgesteld.
Geraadpleegde literatuur Becker, G. (1975). Human Capital: A theoretical and empirical analysis with a special reference to education (2nd edition). University of Chicago Press. Chicago. Van den Berg M., J. de Boom & A. Hofman (2001). Studeren in het Wetenschappelijk onderwijs: Trends in de tweede helft van de jaren negentig. RISBO. CPB & CHEPS (2001). Higher education reform; getting the incentives right. SDU Uitgevers. Eeden, van Meel & Montfort (1997). Studiefinanciering: het stelsel, bezien door de gebruikers. Felsö F., M. van Leeuwen & M. Zijl (2000). Verkenning van stimulansen voor het keuzegedrag van leerlingen. Beleidsgerichte Studies Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek 74. De Graaf D., E. Mot, J. Muskens & T. Poot (2000). Rondkomen in Leiden 2, de verdeling van armoede en welvaart in 1999. SEO-rapport 548. Gwartney, James, Richard Stroup, Russell Sobel (2000). Economics: Public and Private Choice Edition.). Harcourt College Publishers, Dryden Press. Fort Worth, Texas.
(9th
HIS (2002). Euro student: Social and Economic Conditions of Student Life in Europe 2000. HIS - Hannover. Hofman, A., U. de Jong, M. van Leeuwen, M. van den Berg, J. de Boom, D. de Graaf, J. Roeveld Zoetermeer (2001). Studentenmonitor 2000. Beleidsgerichte Studies Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek 71. Hop, J., U. de Jong, M. van Leeuwen, I. Overtoom & J. Roeleveld (1999). Studiekeuze en studiemotieven van leerlingen in het Voortgezet onderwijs en eerstejaars studenten cohort 1997/98. Serie Deelname aan Hoger onderwijs. Deel 3. SCO-rapport 563 / SEO-rapport 508. Hofman, A., U. de Jong, M. van Leeuwen, J. de Boom, E. Heyl, J.A.C. Korteweg, I. van der Veen (2002). Studentenmonitor 2001. Beleidsgerichte Studies Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek 87. Jong, U. de, M. van Leeuwen, J. Korteweg, I. van der Veen (2002). Studentenmonitor 2001. Aanvullende analyses studentenmonitor, Beleidsgerichte Studies Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek 88. Jong U. de, J., Korteweg, M. van Leeuwen, I. van der Veen & M. Voorthuis (2002). Studentenmonitor 2001: trends in de jaren 1996-2001. Beleidsgerichte Studies Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek 89. Jong, U. de, M. van Leeuwen, J. Roeleveld & M. Zijl (2001). Deelname aan Hoger Onderwijs. Eindrapport. Toegankelijkheid in beweging. Kiezen voor hoger onderwijs 1995-2000. Beleidsgerichte Studies Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek 81. Jongbloed en Salerno (2002). Funding and recognition: A comparative study of funded versus non-funded higher education in eight countries. CHEPS. Kaiser, Vossensteyn & Koelman (2001). Public funding of higher education: A comparative study of funding mechanisms in ten countries. CHEPS. Kerstens & de Jonge (1999). De leenmotieven van studenten bij banken. Research voor Beleid. Ministerie van OCenW (2002). Commissie Vermeend onderzoekt uitgangspunten nieuwe studiefinanciering. Persbericht 23 december 2002. Ministerie van OCenW (2002). Rijksbegroting Hoofdstuk VIII Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen 2003. SDU Uitgevers. Psacharopoulos, George (1995). The Profitability of Investment in Education: Concepts and Methods. World bank. Washington DC.[www.worldbank.org/html/extdr/educ/edu_econ/inv_edft.htm].
Schultz, Th. W. (1961). Investment in Human capital. American Economic Review, vol. 51, nr. 1, p. 1-17. Shaffer (1961). Investment in Human capital: a comment. American Economic Review, vol. 51, nr. 1, p. 10261034. Stiglitz, J (1999). Knowledge as a Global Public Good. in Kaul, I., Grunberg, I. & Stern, M (ed.). Global Public Goods; International Development Cooperation in the 21st Century. UNDP. Washington. Vos & Fontein (1998). Leengedrag en leenmotieven WSF-studerenden. Economisch Instituut Tilburg.
Bijlage 7 Onderzoeksrapport van Veldkamp
STUDIEKEUZE VAN TOEKOMSTIGE STUDENTEN • belangrijke factoren voor de studiekeuze •
Onderzoek naar factoren die een rol spelen bij de studiekeuze, uitgevoerd door VELDKAMP MARKTONDERZOEK BV in opdracht van de Rijksvoorlichtingsdienst/Publiek en Communicatie, ten behoeve van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
Projectleiding: Ingmar Doeven en Dick Verzijden
Projectnummer: 3157
Amsterdam, juli 2003
Projectnummer: P1120 Verplichtingennummer: RES03-1842 © Auteursrecht voorbehouden Niets uit dit rapport mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, digitale verwerking of anderszins, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Rijksvoorlichtingsdienst/Dienst Publiek en Communicatie
• INHOUDSOPGAVE • HOOFDSTUK
1.
DEEL A
INLEIDING
1
HET KWALITATIEVE ONDERZOEK
HOOFDSTUK
2.
OPZET EN UITVOERING VAN HET ONDERZOEK
HOOFDSTUK
3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8
BEVINDINGEN Toekomstverwachtingen ten aanzien van een baan Na het examen: doorstuderen of werken? Invloed op studiekeuze Wie gaat de studie bekostigen? Kennis van het studiefinancieringsstelsel Invloed van studiefinanciering op studiekeuze Invloed van het collegegeld op studiekeuze De factoren voor studiekeuze op een rij
DEEL B
4 6 6 8 8 9 10 11 12 13
HET KWANTITATIEVE ONDERZOEK
HOOFDSTUK
4
OPZET EN UITVOERING VAN HET ONDERZOEK
15
HOOFDSTUK
5. 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7
17 17 19 20 21 22 25 26
HOOFDSTUK
6. 6.1 6.2 6.3
HOOFDSTUK
7.
WAT GAAT MEN DOEN NA DE MIDDELBARE SCHOOL De keuze van scholieren De keuze van studenten Praten over de toekomst Wat is belangrijk bij de keuze na school Factoren die een rol spelen bij wel of niet studeren Kennis van studiefinanciering en collegegeld Stellingen over financiële aspecten van studeren CONJUNCT METEN Inleiding Relatief belang attributen voor scholieren De aantrekkelijkheid van de niveaus voor de scholieren SAMENVATTING EN CONLUSIES
BIJLAGEN
1 2 3
Tabellen Vragenlijst Checklist kwalitatief onderzoek
29 29 30 32 36
1.
1.
INLEIDING
In opdracht van de Rijksvoorlichtingsdienst/Publiek en Communicatie heeft VELDKAMP ten behoeve van het ministerie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen onderzoek uitgevoerd onder scholieren en studenten naar de factoren die een rol spelen bij de studiekeuze.
In 1986 is de studiefinanciering in het leven geroepen. Deze regeling stelt zich ten doel de toegankelijkheid van het onderwijs te waarborgen. Door jongeren van achttien jaar en ouder in het middelbaar beroepsonderwijs en studenten in het hoger onderwijs recht te geven op een financiële bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud, worden niet alleen gefortuneerde studenten en scholieren in de gelegenheid gesteld een studie te volgen, maar ook minder gefortuneerde studenten en scholieren. Aanvankelijk was het bij de invoering van de studiefinanciering de bedoeling dat studenten financieel onafhankelijk zouden zijn. Door gebrek aan middelen, echter, is noodgedwongen de kerngedachte van de gedeelde verantwoordelijkheid ontstaan. Zowel de overheid, de ouder(s) als de studenten dragen in gelijke verhouding hun steentje bij aan de kosten van studie en levensonderhoud. Voor het hoger onderwijs is de studiefinancieringsregeling in de loop der jaren aan verandering onderhevig geweest. Studenten aan het hoger onderwijs kregen voorheen de studiefinanciering in de vorm van een volledige gift, momenteel is dit veranderd in een (aanvullende) prestatiebeurs. Deze wordt eerst als lening verstrekt en afhankelijk van de studieresultaten in een lening of gift omgezet. Aanvullend kan er geleend worden tegen een lage rente en kan men aanspraak maken op een OV-studentenkaart. Voor het middelbaar onderwijs bestaat de studiefinanciering nog steeds uit een volledige gift met aanspraak op een OVstudentenkaart, een aanvullende beurs en mogelijkheid tot een rentedragende lening. De studiefinanciering van het mbo-onderwijs is sinds 1986 niet fundamenteel gewijzigd. Door verschillende ontwikkelingen binnen en buiten het hoger onderwijs is de discussie ontstaan over de noodzaak om het huidige stelsel van studiefinanciering te herzien. Op verzoek van staatssecretaris Nijs is de commissie Vermeend samengesteld. Deze commissie verricht studie naar verschillende stelsels van studiefinanciering en formuleert uitgangspunten voor een nieuw stelsel. Hierbij is het ook belangrijk dat de toegankelijkheid van het hoger onderwijs in het herziene stelsel gegarandeerd blijft. In dit kader is besloten onderzoek te laten uitvoeren naar de factoren die een rol spelen bij de studiekeuze van toekomstige studenten. Dit onderzoek is in twee fasen uitgevoerd. In de eerste kwalitatieve fase zijn factoren en motieven geïnventariseerd die een rol kunnen spelen in de
P3157_RVD OC&W_juli 2003
2.
studiekeuze, waarbij in het bijzonder is ingegaan op de rol van studiekosten en studiefinanciering. In een tweede fase is deze
P3157_RVD OC&W_juli 2003
INLEIDING
3.
informatie vervolgens gekwantificeerd. Daarnaast zijn aan de hand van conjunct meten het relatieve belang en de aantrekkelijkheid van de factoren die een rol spelen in de studiekeuze in kaart gebracht. Het voorliggende rapport bevat de rapportage van beide onderzoeksdelen. Het eerste deel bevat de rapportage van het kwalitatieve onderzoek en het tweede deel bevat de rapportage van het kwantitatieve onderzoek. In het rapport worden de resultaten weergegeven in afgeronde percentages, waarbij percentages met de eerste decimaal = 5 naar boven zijn afgerond en percentages met een decimaal <5 naar beneden. Ontstonden hierdoor bij optelling kolomtotalen groter of kleiner dan 100% dan zijn deze niet gecorrigeerd. Een percentage kleiner dan 0,5 is aangegeven met een sterretje (*).
P3157_RVD OC&W_juli 2003
DEEL A: HET KWALITATIEVE ONDERZOEK
5.
2.
OPZET EN UITVOERING VAN HET ONDERZOEK
In dit hoofdstuk komen, voorafgaand aan de feitelijke onderzoeksuitkomsten, de onderzoeksopzet en -uitvoering aan de orde. Er is voor gekozen om de gegevensverzameling te laten plaatsvinden door middel van drie groepsdiscussies met de volgende invulling: groep 1: acht mbo-4-scholieren groep 2: acht havo-5-scholieren groep 3: acht vwo-6-scholieren Ten aanzien van de achtergrondkenmerken van scholieren is gestreefd naar een spreiding in studierichting of vakkenprofiel, geslacht, welstandsniveau van de ouders en een vertegenwoordiging van 10% allochtoon. Deze streefwaarden zijn grotendeels gehaald, echter, met uitzondering van de spreiding in vakkenprofiel binnen de groep havo-scholieren. Wegens de examenperiode bleek het vooral lastig te zijn om havo-scholieren met de vakkenprofielen 'natuur en techniek' en 'natuur en gezondheid' voor deelname aan het onderzoek bereid te krijgen. Binnen de havo-groep zijn scholieren met deze vakkenprofielen dus ondervertegenwoordigd. Uiteindelijk hebben de gesprekken plaatsgevonden met de volgende respondenten: mbo-groep: • vrouw, 21 jaar, opleiding: MTRO (toerisme) • vrouw, 24 jaar, opleiding: MTRO (toerisme) • vrouw, 21 jaar (Marokkaanse afkomst), opleiding: mbo Sociaal Cultureel Werk • man, 19 jaar, opleiding; mbo Systeembeheer • man, 19 jaar, mbo Grafisch • man, 21 jaar, mbo Multimedia • vrouw, 20 jaar (Marokkaanse afkomst), mbo Sociaal Cultureel Werk havo-groep: • man, 17 jaar, vakkenprofiel: natuur en gezondheid • man, 20 jaar, vakkenprofiel: cultuur en maatschappij • vrouw, 18 jaar, vakkenprofiel: cultuur en maatschappij • vrouw, 16 jaar, vakkenprofiel: economie en maatschappij • vrouw, 18 jaar, vakkenprofiel: economie en maatschappij • man, 17 jaar (Marokkaanse afkomst), vakkenprofiel: economie en maatschappij • man, 18 jaar (Turkse afkomst), vakkenprofiel: economie en maatschappij • vrouw, 17 jaar, vakkenprofiel: cultuur en maatschappij • vrouw, 18 jaar, vakkenprofiel: cultuur en maatschappij
P3157_RVD OC&W_juli 2003
OPZET EN UITVOERING VAN HET ONDERZOEK
6.
vwo-groep: • vrouw, 18 jaar, vakkenprofiel: economie en maatschappij • man, 17 jaar, vakkenprofiel: natuur en techniek, aanvullend gezondheid en economie • vrouw, 18 jaar, vakkenprofiel: cultuur en maatschappij • vrouw, 17 jaar, vakkenprofiel: cultuur en maatschappij • man, 19 jaar, vakkenprofiel: economie en maatschappij • vrouw, 18 jaar, vakkenprofiel: cultuur en maatschappij • man, 17 jaar, vakkenprofiel: natuur en techniek • vrouw, 18 jaar, vakkenprofiel: natuur en gezondheid De respondenten zijn geselecteerd door een professioneel selectiebureau. Op 8 april zijn de groepsgesprekken met de mbo- en havo-scholieren op ons kantoor in Amsterdam gevoerd. Het gesprek met de groep vwo-scholieren heeft op 9 april in Zwolle plaatsgevonden. Door middel van een gesloten videocircuit is aan belangstellenden van opdrachtgeverszijde de mogelijkheid geboden deze drie gesprekken simultaan te volgen. De groepsgesprekken namen elk circa twee uur in beslag. De gesprekken zijn gevoerd aan de hand van een in overleg met de opdrachtgever opgestelde checklist, die aan dit rapport als bijlage is toegevoegd.
P3157_RVD OC&W_juli 2003
7.
3.
BEVINDINGEN
In dit hoofdstuk worden de bevindingen van de drie groepsdiscussies samenvattend uiteengezet. Eerst volgt een weergave van de verwachtingen ten aanzien van de toekomstige baan. Vervolgens wordt ingegaan op de studiekeuze na het afronden van de huidige opleiding: hoe zit het keuzegedrag in elkaar en welke factoren spelen hierin een rol?
3.1 •
•
Toekomstverwachtingen ten aanzien van een baan
Om een beeld te krijgen van de belangen die men aan de toekomstige baan hecht, is gewerkt met zelfinvulformulieren. Hierop moesten de scholieren aangeven welke van de genoemde aspecten zij de drie belangrijkste en welke drie aspecten zij het minst belangrijk vinden voor hun toekomstige baan. In onderstaand schema is in volgorde van belang weergegeven welke aspecten de scholieren het belangrijkst voor het werk vinden.
Tabel 3.1 b elangrijkste aspecten van baan vwo (n=8)
havo (n=9)
abs. • • • • • • • • • • • • • • • •
prettige collega's salaris afwisseling inhoud werk ontplooiing groeimogelijkheden zekerheid zelfstandigheid maatschappelijke relevantie verantwoordelijk werk leiding geven status internationale contacten goede begeleiding studiemogelijkheden vaste werktijden
P3157_RVD OC&W_juli 2003
4 2 5 3 2 2 3 2 1 -
mbo (n=7)
abs. 2 6 4 3 1 2 3 1 2 1 1 -
totaal (n=24)
abs. 6 3 1 1 4 2 3 1 -
abs. 12 11 10 7 6 5 5 4 3 3 3 1 1 -
8.
BEVINDINGEN
•
•
•
Vooral de havo-scholieren vinden het salaris een van de belangrijkste aspecten van een baan. Dit is voor hen een logisch punt want "je werkt toch voor het geld om te kunnen leven?" Dat het salaris als belangrijkste aangemerkt wordt, wil echter niet zeggen dat het ook een hoog salaris moet zijn. Veel havo-scholieren zien werk meer als noodzakelijk middel om te kunnen leven. Bij de mbo-scholieren komen 'prettige collega's' op de eerste plaats. Het is voor hen belangrijk dat men met plezier naar het werk gaat, aangezien werk een groot deel van het leven beslaat. Daarnaast vinden mbo-scholieren de ruimte om zichzelf te kunnen ontplooien belangrijk in een baan: veel uit jezelf kunnen halen en ervaring opdoen. De vwo-scholieren vinden het belangrijk om geen dagelijkse sleur in hun toekomstige baan te ervaren. Veel mogelijkheden binnen de functie en verschillende contacten staan hierin centraal. Opvallend is dat alleen de vwo-scholieren maatschappelijke relevantie in hun werk een van de belangrijkste aspecten vinden.
De aspecten die men het meest onbelangrijk vindt van een baan zijn in onderstaand schema in volgorde van meest onbelangrijk naar minst onbelangrijk weergegeven. Tabel 3.2 meest onbelangrijke aspecten van baan vwo (n=8)
havo (n=9)
abs.
mbo (n=7)
abs.
totaal (n=24)
abs.
abs.
• • • • • • • • • • • • • • • •
internationale contacten vaste werktijden status studiemogelijkheden leiding geven goede begeleiding afwisseling maatschappelijke relevantie zelfstandigheid verantwoordelijk werk ontplooiing groeimogelijkheden inhoud werk prettige collega's salaris zekerheid
•
De drie groepen blijken tamelijk eensgezind te zijn over welke aspecten zij het meest onbelangrijk vinden: internationale contacten, vaste werktijden en status. Opvallend is dat de vwo-groep 'status' vaker als meest onbelangrijk aspect aanmerkt in vergelijking met de havo-en mbo-groepen, terwijl het uiteindelijk toch de hoogst opgeleide groep is met uitzicht op de hogere posities in de maatschappij.
P3157_RVD OC&W_juli 2003
5 4 6 1 2 1 1 1 2 1 -
4 7 3 1 1 2 3 2 1 1 1 1 -
6 3 2 3 1 1 1 1 1 1 1 -
15 14 11 5 4 4 4 4 3 3 2 1 1 1 -
BEVINDINGEN
3.2 •
• •
•
•
•
•
•
Na het examen: doorstuderen of werken?
De meerderheid van de scholieren weet al wat zij na het voltooien van hun huidige opleiding gaan doen. Slechts enkelen zitten nog te twijfelen tussen werken of studeren. De meeste havo- en vwo-scholieren gaan een studie volgen die aansluit op hun interesse. Anderen voelden zich enigszins beperkt in hun studiekeuze door het vakkenprofiel dat zij in het derde jaar van havo en vwo moesten kiezen. Redenen om te gaan studeren zijn er legio en wegen zwaarder dan redenen om niet te gaan studeren. De respondenten die op het vwo en havo zitten voelen zich genoodzaakt om door te studeren. Zonder vervolgopleiding hebben zij weinig kansen op de arbeidsmarkt. Voor de mbo-scholieren is het vooral afhankelijk van de huidige economische situatie en de genoten opleiding hoe rooskleurig de loopbaanperspectieven er voor hen uit zien. Sommige mbo-opleidingen geven geen uitzicht op een goede baan. Ook de huidige krappe arbeidsmarkt geeft aanleiding tot doorstuderen. Mbo-scholieren krijgen het gevoel dat zij met een hbo- diploma sterker in hun schoenen zullen staan. Over het algemeen wordt studeren gezien als middel om jezelf te ontplooien en kennis te vergroten, waardoor je hogerop kunt komen in de maatschappij. Bovendien biedt het meer zekerheid op een goede baan. Met name de havo- en vwo-scholieren zien ook de leuke kanten van het studentenleven als reden om te gaan studeren, zoals 'feesten' en 'nieuwe mensen leren kennen'. Om direct na het voltooien van de school te gaan werken vinden de meesten geen aantrekkelijk idee. Daarnaast ervaren sommigen enige druk vanuit hun sociale omgeving, dat studeren als een vanzelfsprekende volgende stap wordt gezien. Reden om niet te gaan studeren hebben vooral met de eigen instelling te maken: gebrek aan motivatie, geen zin meer hebben om te leren, liever geld verdienen door te gaan werken of het ontbreken van de capaciteit om een studie te volgen. Daarnaast kan een rol spelen dat men niet wordt toegelaten tot de gewenste opleiding. Ook het nog niet weten wat men precies wil gaan doen kan ervoor zorgen dat men liever een jaartje besteedt aan reizen en werken, ofwel een zogenaamde oriëntatiefase inlast. Tot slot zou het niet kunnen bekostigen van een studie een reden kunnen zijn om niet te gaan studeren. Men kan hiervoor echter direct een aantal oplossingen bedenken, zoals het afsluiten van een lening bij de Informatie Beheergroep of geld lenen bij de ouders.
3.3 •
9.
Invloed op studiekeuze
De keuze van een studie wordt veelal ingegeven door de eigen interesse. Echter, soms kunnen externe factoren de studiekeuze beïnvloeden. Aan de scholieren is daarom gevraagd aan te geven in hoeverre voorlichtingsmateriaal, ouders, decaan/docent/school, vriend(inn)en, broer/zus en studiekosten/collegegeld invloed hebben gehad op hun studiekeuze. Zij konden dit aan de hand van een score van 0 tot 10 aangeven, waarbij 0 staat voor 'geen invloed' en 10 staat voor 'heel veel invloed'. In de volgende tabel zijn de gemiddelde scores per groep weergegeven.
P3157_RVD OC&W_juli 2003
10.
BEVINDINGEN
Tabel 3.3 invloed op studiekeuze vwo (n=8)
havo (n=9)
mbo (n=7)
totaal (n=24)
gem. 6,4 5,6 4,1 3,9 0,6 0,9
gem. 5,1 3,0 4,4 4,2 1,2 0,7
gem. 7,1 4,3 4,0 3,3 3,7 2,7
gem. 6,1 4,3 4,2 3,8 1,8 1,3
• • • • • •
voorlichtingsmateriaal ouders decaan/docent/school vrienden/vriendinnen broer/zus studiekosten/collegegeld
•
Over het algemeen blijkt de studiekeuze aan weinig invloed van buitenaf bloot te staan. Men gaat vooral af op de eigen voorkeur en laat zich tijdens de oriëntatie eerder leiden door voorlichtingsmateriaal, dan door adviezen van personen binnen de sociale omgeving. Ouders hebben voornamelijk een motiverende invloed. Vooral bij de vwoscholieren speelt de invloed van ouders een rol. Ouders maken hun kinderen vooral meer bewust van hun keuze: is dit wel echt wat ze willen? Voor enkelen hebben de ouders een adviserende rol. Ook de schooldecaan helpt de scholieren hun keus te bepalen, vooral op de kleinere scholen. De schooldecaan heeft vooral een adviserende rol. Vrienden hebben niet veel invloed op de studiekeuze. Als vrienden hier wel een rol in spelen dan is het eerder een bevestigende rol. Oudere broers en zussen hebben weinig directe invloed, maar hebben wel een voorbeeld-functie. Zij geven informatie over hoe het studentenleven kan zijn of hoe het is om niet te studeren en direct geld te verdienen. Dit kan ook de keuze van de plaats waar men gaat studeren beïnvloeden. De kosten van studeren hebben geen wezenlijke invloed op de studiekeuze. Alleen bij de mbo-scholieren speelt het enigszins een rol. De meesten zijn voor het bekostigen van een hbo-studie nog steeds grotendeels afhankelijk van de ouders. Aangezien zij al een vervolgopleiding achter de rug hebben houden de meeste scholieren er rekening mee dat de ouders niet nog een vervolgstudie kunnen betalen.
•
• • •
•
3.4 •
•
•
•
Wie gaat de studie bekostigen?
De vwo-scholieren weten vaak precies hoeveel de studie zal gaan kosten. Zij hebben zich al uitgebreid geöriënteerd. Veel havo-scholieren hebben nog geen idee van wat de kosten zouden kunnen zijn en zijn hier ook niet serieus mee bezig. Bij een groot deel van de scholieren zijn het de ouders die de studiekosten zullen betalen. Daarnaast zullen velen hun levensonderhoud bekostigen door inkomsten van een bijbaantje. Enkelen hebben al een bedrag gespaard en gaan in de zomer werken om zelf het collegegeld te kunnen betalen. Men is tot veel bereid om te kunnen studeren. Veel werken naast het studeren en desnoods een lening afsluiten. Het wordt belangrijk gevonden om in de toekomst te investeren. Het is opvallend dat de vwo-scholieren al een duidelijk beeld hebben van hoe zij de studie gaan bekostigen. Zij hebben het hier al uitgebreid met hun ouders over gehad. Dit komt hoogstwaarschijnlijk omdat zij genoodzaakt zijn
P3157_RVD OC&W_juli 2003
BEVINDINGEN
•
•
voor de studie op kamers te gaan, waarvoor al ruim van te voren maatregelen getroffen moeten worden. De vwo-scholieren moeten zich nu dus al met de praktische zaken rondom de vervolgopleiding bezig houden. Bij de havo-scholieren heerst nog veel onduidelijkheid over hoe de studie bekostigd zal worden. Als zij thuis blijven wonen ervaren zij het als vanzelfsprekend dat hun ouders de studie zullen bekostigen en dan in ieder geval het eerste studiejaar. De financiering voor de jaren daarna is voor hen nog onduidelijk. De mbo-scholieren die op het hbo gaan doorstuderen hopen dat zij zelf de studiekosten voor hun rekening kunnen nemen. Is dit niet het geval dan zal een deel terugvallen op de steun van de ouders. Een ander deel wil dan liever naast de studie gaan werken.
3.5 •
•
•
•
11.
Kennis van het studiefinancieringsstelsel
De havo-scholieren hebben vrijwel geen kennis van het studiefinancieringsstelsel. De enige manier waarop men iets over de studiefinanciering te weten komt is via vrienden of vriendinnen. Men gaat zelf niet actief op zoek naar andere informatiebronnen. Opvallend is dat de meeste scholieren van deze groep een studie in de eigen stad gaan volgen en tijdens het eerste studiejaar nog thuis blijven wonen. Hierdoor hoeft men zich in de meeste gevallen nog niet te bekommeren over financiële zaken. Dit zou een reden kunnen zijn dat deze groep zich niet verdiept in het studiefinancieringsstelsel. De mbo-scholieren weten redelijk wat af van het studiefinancieringsstelsel. Voor het besluit om nog een hbo-studie te gaan volgen, heeft men zich eerst georiënteerd op de studiefinancieringsregeling voor het hbo. Men weet dat dit verschilt van de regeling voor het mbo. Voor sommigen gaf dit aanleiding om nog eens goed de afweging te maken of men gaat doorstuderen of gaat werken. De vwo-scholieren zijn in vergelijking met de andere twee groepen het best op de hoogte van het studiefinancieringsstelsel. Velen hebben hierover voorlichting gekregen op school. Daarnaast speelt mee dat deze vwoscholieren, die woonachtig zijn in Zwolle en omstreken, genoodzaakt zijn om voor de studie op kamers te gaan wonen, waardoor zij al zelfstandig met financiële zaken te maken krijgen. Zij voelen de behoefte om goed op de hoogte te zijn van de regels omtrent de studiefinanciering en zijn derhalve actief op zoek naar meer informatie over onder meer aanvullende beursen en leningen. Navolgend overzicht geeft een sterkte-zwakte analyse weer van het huidige studiefinancieringsstelsel.
P3157_RVD OC&W_juli 2003
12.
BEVINDINGEN
Tabel 3.4 positieve en negatieve punten studiefinanciering Positieve punten studiefinanciering • • • • • • • •
• • • •
• •
het maakt studeren voor iedereen mogelijk de OV-jaarkaart een maandelijkse uitkering die vrij te besteden is je mag er zoveel mogelijk bijverdienen je bent niet genoodzaakt te werken het is een eerlijk systeem de hoogte is afhankelijk van het inkomen van de ouders de hoogte is afhankelijk van het aantal studerende kinderen binnen een huishouden het geldt voor alle 18+ leerlingen/studenten je kunt er goedkoop/renteloos bij lenen prestatiebeurs werkt motiverend (vwo'er) afmeldingsregeling om geen studiejaar te verliezen
Negatieve punten studiefinanciering • • • • • • • • • • • • • • •
de beurs verschraalt steeds meer het bedrag is te weinig ondoorzichtig systeem je krijgt het maar een beperkt aantal jaren de prestatiebeurs werkt belemmerend, maakt studeren risicovol (mbo'er) de datum vanaf wanneer men recht heeft op studiefinanciering het moment in de maand dat het bedrag op de rekening wordt gestort de administratie maakt veel fouten bureaucratische organisatie slechte bereikbaarheid slechte voorlichting onduidelijke internetsite lastig in te vullen formulieren de OV-jaarkaart is niet altijd geldig frauderen is makkelijk
Enkele vwo-scholieren denken dat de lening een renteloze lening is. Zij zijn er wel van op de hoogte dat de studiebeurs een prestatiebeurs is. Hoe het leensysteem precies in elkaar zit weten de meesten niet. Nadat is uitgelegd dat men voor de aflossing van de lening 15 jaar lang een inkomensafhankelijk bedrag terugbetaalt en het restant na 15 jaar wordt kwijtgescholden, vinden de meesten het wel een goede regeling, maar blijft lenen een onaantrekkelijk alternatief. Op die leeftijd ziet men 15 jaar als een groot deel van het leven. Bovendien vindt men de eerste 15 jaar na afronding van de studie juist een belangrijke periode waarin je je leven moet opbouwen. Men kiest er eerder voor om naast de studie te gaan werken of als dat mogelijk is bij de ouders te gaan lenen.
3.6
Invloed van studiefinanciering op studiekeuze
Om na te gaan in hoeverre studiekosten bepalend zijn voor het wel of niet gaan studeren is aan de hand van een aantal stellingen en fictieve situaties de houding van de scholieren geïnventariseerd. Stelling: Zonder studiefinanciering zou ik niet kunnen studeren. • Men is het hier gedeeltelijk mee eens. Vooral voor de mbo-scholieren wordt het doorstuderen aan het hbo dan niet aantrekkelijk, omdat doorstuderen voor hen niet meer noodzakelijk is. • Van de vwo- en havo-scholieren denken enkelen dat studeren zonder studiefinanciering onmogelijk wordt. De meesten denken dat het dan alleen lastiger wordt om te gaan studeren, maar door er veel bij te gaan werken moet het wel te doen zijn, al zal dit de studie niet ten goede komen.
P3157_RVD OC&W_juli 2003
BEVINDINGEN
•
13.
Sommige scholieren geven aan in dit geval eerst een aantal jaar te gaan werken om te sparen en daarna pas met een studie beginnen. Hierbij is volgens enkelen de kans groot dat men uiteindelijk helemaal niet meer gaat studeren, als men eenmaal gewend is om te werken.
Stel: een groter deel van de studiefinanciering bestaat uit een lening in plaats van een gift. • Dit vindt men geen aantrekkelijk idee. De meeste scholieren willen het aangaan van een lening zo lang mogelijk uitstellen. Voor enkelen werkt het belemmerend om te gaan studeren. • Bovendien denken velen dat ouders hun kinderen een lening zullen afraden. Stel: een groter deel van de studiefinanciering bestaat uit een gift in plaats van een lening. • Het maakt het studeren wel makkelijker, maar de mbo-scholieren zijn er niet zeker van dat hierdoor meer mbo-scholieren zullen gaan doorstuderen aan het hbo. • De vwo-scholieren denken dat dit de instelling van studenten negatief kan beïnvloeden. Men gaat dan makkelijker met het geld om en mist dan 'de stok achter de deur'.
3.7
Invloed van het collegegeld op studiekeuze
In hoeverre de hoogte van het collegegeld bepalend is voor de studiekeuze is tevens aan de hand van stellingen en fictieve situaties bij de scholieren nagegaan.
Stel: het collegegeld wordt voor alle studierichtingen verhoogd (bijv. verdubbeld). • Ook deze situatie zal de keuze van het wel of niet gaan studeren weinig beïnvloeden bij de vwo-scholieren. Het heeft volgens hen wel de consequentie dat men meer zal gaan werken of een lening zal afsluiten. Dit laatste heeft tot gevolg dat men eraan gewend raakt om al op jonge leeftijd schulden op te gaan bouwen. • Voor de mbo-scholieren zal men in dat geval de afweging maken of het nog de moeite waard is om te gaan doorstuderen aan het hbo, een zogenaamde kosten/baten-analyse. Volgens hen zullen er dan minder mbo-scholieren naar het hbo gaan. • Veel scholieren zullen in dat geval een lening moeten afsluiten. In dat geval willen zij er zeker van zijn dat de studie uitzicht biedt op een goed betaalde baan. • Niet iedereen is er in dit geval zeker van op de ouders terug te kunnen vallen. Daarbij denken sommigen dat hun ouders eerder zullen eisen dat de studiekeuze bewust en weloverwogen moet zijn. Stel: er zijn verschillende tarieven collegegeld voor verschillende opleidingen. • Men herkent hierin het verschil tussen de kosten van een particuliere opleiding en een gesubsidieerde opleiding. Sommigen gaan ervan uit dat duurdere opleidingen een betere kwaliteit bieden.
P3157_RVD OC&W_juli 2003
BEVINDINGEN
•
•
•
14.
Een groot deel van de scholieren zou dit niet eerlijk vinden, anderen kunnen er wel een begrijpelijke reden voor bedenken. Wanneer bijvoorbeeld een bepaalde studie relatief veel studenten trekt, dan kan een hoger collegegeldtarief ontmoedigend werken. Ook kan een hoger tarief collegegeld ingesteld worden voor studies die later lucratiever zijn dan andere studies. Bepalend is hoe groot het verschil tussen de collegegeldtarieven voor verschillende opleidingen is die binnen het keuzeveld liggen. Bij grote verschillen (bijvoorbeeld een verdubbeling) neigen sommigen eerder de goedkopere studie te kiezen. Al met al zal een verschil in collegegeldtarieven de studiekeuze niet wezenlijk beïnvloeden. Men zal niet zonder meer er voor kiezen om de goedkopere studies te gaan volgen. De studiekeuze wordt toch voornamelijk bepaald door de eigen interesse.
Stelling: Als de kosten van studeren hoger worden, dan wordt studeren voorbehouden aan kinderen van rijke ouders. • Deze stelling krijgt veel bijval. De meeste scholieren zijn het hiermee eens. Nederland gaat dan richting klassenmaatschappij. Ook wordt het dan lastiger voor de ouders om alle kinderen in het gezin te laten studeren. • Over het algemeen wordt gedacht dat een groot deel van de studenten die nu wel kunnen studeren zullen afvallen.
3.8
De factoren voor studiekeuze op een rij
Het kwalitatieve onderzoek is in belangrijke mate bedoeld ter verkrijging van inzicht in de reeks factoren die een rol spelen in de overweging om wel of niet te gaan studeren. Deze factoren kunnen vervolgens worden benut voor een kwantificering in het vervolgonderzoek. In de resultaten van het kwalitatieve onderzoek die in de hiervoor liggende paragrafen zijn beschreven, is een hele reeks van factoren de revue gepasseerd. Voor de goede orde zetten we deze factoren nog eens op een rij: • de interesse voor een studie • de zekerheid op een baan • kansen op de arbeidsmarkt • de economische situatie • de mogelijkheid om jezelf te ontplooien • het studentenleven • druk vanuit de sociale omgeving • motivatie • liever geld verdienen door te gaan werken • ontbreken van de capaciteit om een studie te volgen • de kosten van studeren (collegegeld) • of ouders de studiekosten zullen betalen • inkomsten van een bijbaantje • op kamers gaan wonen • het verkrijgen van studiefinanciering • toegelaten worden tot de gewenste vervolgopleiding. Deze factoren hebben een plaats gekregen in het kwantitatieve onderzoek waarvan de resultaten in de volgende hoofdstukken worden beschreven.
P3157_RVD OC&W_juli 2003
DEEL B: HET KWANTITATIEVE ONDERZOEK
16.
4.
OPZET EN UITVOERING VAN HET ONDERZOEK
Voordat wordt ingegaan op de uitkomsten van het onderzoek komen in dit hoofdstuk de opzet en uitvoering aan bod. Om de factoren die een rol spelen bij de studiekeuze van toekomstige studenten vast te stellen is besloten in twee fasen onderzoek te doen. Om te beginnen is een kwalitatief onderzoek uitgevoerd waarin drie groepsdiscussies zijn uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek laten zich teruglezen in het vorige hoofdstuk. Dit kwalitatieve onderzoek stelde zich ten doel de factoren en motieven voor studiekeuze te achterhalen, waarmee input werd verkregen voor het kwantitatieve onderzoek. Voor het verzamelen van de gegevens voor het kwantitatieve onderzoek is gebruik gemaakt van het CAPI@HOME systeem van TNS Nipo. Dit accesspanel bestaat momenteel uit circa 30.000 Nederlandse huishoudens (=circa 70.000 personen). Dit systeem vindt zijn oorsprong in het toenemend gebruik van informatietechnologie binnen Nederlandse huishoudens. De dataverzameling binnen dit systeem verloopt langs elektronische weg. Omdat aanvankelijk geen gegevens bekend zijn over leerjaar en vakkenpakket in CAPI@HOME is voorafgaand aan het onderzoek een screening uitgevoerd waarmee relevante personen zijn opgespoord. De uitvoering van het veldwerk heeft plaatsgevonden in de periode van donderdag 24 april 2003 tot en met dinsdag 29 april 2003. Uiteindelijk hebben netto n=767 scholieren en studenten in het onderzoek geparticipeerd. Tabel 4.1 steekproef naar doelgroep steekproef netto • • • • • • •
mbo-4 havo-4 havo-5 vwo-5 vwo-6 hbo-studenten wo-studenten
n 88 113 112 117 126 131 80
•
totaal
767
P3157_RVD OC&W_juli 2003
17.
OPZET EN UITVOERING VAN HET ONDERZOEK
Vakkenprofiel Zowel bij havo als bij vwo is het vakkenprofiel economie en maatschappij het populairst. Dat geldt voor onze steekproef als voor de populatie als geheel. Tabel 4.2 scholieren naar vakkenprofiel havo steekproef • • • • •
vwo 1
populatie
steekproef
populatie1
vakkenprofiel % % % natuur en techniek 18 13 18 natuur en gezondheid 17 15 28 economie en maatschappij 41 38 41 cultuur en maatschappij 27 31 21 combinaties -2 1 -2 1 zie CBS-Jaarboek Onderwijs 2002 2 combinaties in de steekproef zijn bij de afzonderlijke vakkenprofielen ondergebracht, die daardoor in totaal uitkomen op meer dan 100%.
% 16 27 32 18 2
Leeftijd De gemiddelde leeftijd van de ondervraagde scholieren is 17,5 jaar en van de ondervraagde (eerstejaars) hbo- en vwo-studenten 20,4 jaar. De gemiddelde leeftijd van mbo-deelnemers is hoger (20,2 jaar) dan van havo-4 en -5scholieren (16,5 jaar) en van vwo-5 en vwo-6-scholieren (17,3 jaar). Bij studenten is er geen leeftijdsverschil tussen hbo- en wo-studenten. Geslacht Bij de scholieren en studenten is er een gelijke verdeling naar geslacht. Er zijn geen verschillen naar schooltypes of naar hbo- en wo-studenten. Uren werkzaam Veel scholieren en studenten zijn naast hun studie betaald werkzaam. Dat geldt vooral voor mbo en hbo. Havo- en vwo-scholieren en wo-studenten zijn minder vaak werkzaam. Tabel 4.3 scholieren en studenten naar uren werkzaam
mbo
uren werkzaam • •
35 uur p.w. of meer 15 - 34 per week
•
minder dan 15 uur p.w. niet werkzaam
•
1 2
% 21 15 21 43
havo
% *1 2 26 72
* wil zeggen, minder dan 0,5% waarnemingen - wil zeggen, geen waarnemingen
P3157_RVD OC&W_juli 2003
vwo
% -2 2 34 64
totaal scholie ren
% 3 4 29 64
hbo
% 15 12 31 40
wo
% 8 9 30 54
totaal student en
% 12 11 31 45
18.
5.
WAT GAAT MEN DOEN NA DE MIDDELBARE SCHOOL
5.1
De keuze van scholieren
Over het algemeen stemde het schooladvies op de basisschool goed overeen met de latere, feitelijke situatie. Tabel 5.1 scholieren naar schooladvies
schooladvies • • •
vmbo havo vwo
• •
anders weet niet
mbo-4
havo-4
havo-5
vwo-5
vwo-6
% 41 23 1 34 1
% 10 59 17 14 -
% 7 59 16 18 -
% 2 14 73 12 -
% 19 72 8 1
totaal scholieren
% 11 35 38 16 *
Op de mbo is de meest gekozen richting techniek (25%). Zorg en welzijn (22%), economie (14%) en vooral landbouw (5%) zijn minder populair. Op havo en vwo is de combinatie economie en maatschappij (41%) het meest voorkomend. Minder gekozen zijn de combinaties cultuur en maatschappij (24%), natuur en gezondheid (23%) en natuur en techniek (18%). Havo- en vwo-scholieren vinden hun keuze de goede keuze (91%). Aan mbodeelnemers is geen oordeel gevraagd over hun keuze. Bijna een derde van mbo-, havo- en vwo-leerlingen vindt dat ze behoren bij de betere leerlingen. De meesten beschouwen zichzelf als behorend tot de middenmoot (63%). Slechts 7% vindt dat ze horen tot de minder goede leerlingen. De meesten lijkt het wel leuk om door te studeren. Tabel 5.2 scholieren naar attitude hbo en wo
• •
leuk hoger beroepsonderwijs leuk universiteit
P3157_RVD OC&W_juli 2003
mbo-4
havo-4
havo-5
vwo-5
vwo-6
% 50 -
% 68 15
% 76 21
% 44 70
% 49 78
totaal scholieren
% 57 47
19.
WAT GAAT MEN DOEN NA DE MIDDELBARE SCHOOL
Bij mbo en havo ligt de nadruk op verder studeren bij het hoger beroepsonderwijs en bij vwo bij de universiteit. Dat komt ook overeen met de keuze die men maakt voor na de schooltijd. Tabel 5.3 scholieren naar keuze na school
• • •
studeren hbo studeren wo anders doorleren
• •
direct vaste baan een tijdje er tussen uit
• •
weet niet anders
mbo-4
havo-4
havo-5
vwo-5
vwo-6
% 32 2 9 32 2 8 15
% 67 7 1 6 15 4
% 73 5 1 4 9 9
% 18 64 1 7 8 3
% 21 63 1 10 4 1
totaal scholieren
% 42 28 4 6 6 9 6
Slechts weinigen kiezen voor een vaste baan. Dat komt alleen regelmatig voor bij mbo-deelnemers (32%). Het merendeel van havo- en vooral vwo-leerlingen kiest voor hbo of wo. De reden om niet te gaan studeren is meestal omdat men daar geen zin in heeft (34%) of omdat men geen geschikte vervolgopleiding kan kiezen (26%). Financiële redenen worden bijna niet genoemd (3%). De populairste keuzerichting voor de hbo is economie. Verder worden vaak genoemd techniek, gezondheidszorg en pedagogiek. Weinig genoemd worden agrarische vakken, sociaal-agogisch en kunstonderwijs. Ook voor de universiteit is economie het populairst. Verder worden vaak genoemd: gedrag en maatschappij, gezondheid, techniek en taal en cultuur. Weinig kiest men natuur, recht en onderwijs. De exacte resultaten zijn weergegeven in tabel 5.5 op de volgende bladzijde. Zowel voor havo als voor vwo geldt dat de eindklassen vaker hun keuze hebben bepaald dan leerlingen van de voorlaatste klas. We zijn nagegaan of er verschillen zijn naar het vakkenpakket op de middelbare school. Een belangrijk verschil betreft het geslacht: jongens kiezen vaak voor natuur en techniek en voor economie en maatschappij, meisjes voor cultuur en maatschappij. Tabel 5.4 scholieren naar vakkenpakket en keuze na school
natuur en techniek
keuze na school • • •
hbo wo anders
P3157_RVD OC&W_juli 2003
% 41 36 23
natuur en gezondheid
% 32 46 22
economie en cultuur en maatschapp maatschapp ij ij
% 42 35 23
% 59 18 23
totaal
% 44 33 23
20.
WAT GAAT MEN DOEN NA DE MIDDELBARE SCHOOL
Het huidige vakkenpakket is sterk sturend voor de richting die men kiest op hbo of wo. Degenen met het vakkenpakket natuur en techniek kiezen vooral techniek op hbo en wo. Scholieren met het keuzepakket natuur en gezondheid kiezen vooral voor gezondheid op hbo en vooral wo. Leerlingen met het pakket economie en gezondheid kiezen vooral voor economie op hbo en wo. Bij leerlingen met het keuzepakket cultuur en maatschappij liggen de keuzes voor na de middelbare school minder uitgesproken. Tabel 5.5 de keuze na school, naar vakkenprofiel scholieren
natuur en techniek
keuze na school • niet studeren, weet niet •
•
natuur en gezondheid
economie cultuur en en maatschapp maatschapp totaal ij ij scholieren
% 23
% 22
% 22
% 23
% 23
27 1 2 7 4
5 11 1 2 9 4
2 18 5 11 6
7 9 9 23 10
6 5 10 5 131 6
19 2 2 1 6 5
6 21 1 5 2 8 4
2 1 13 3 9 2 3 3
4 3 11 1 -
5 5 6 2 5 3 41 3
hbo −
techniek
− − −
gezondheidszorg economisch pedagogisch
− anders − weet nog niet universiteit − −
techniek gezondheid
− − −
economie recht gedrag en maatschappij
− −
taal en cultuur anders
−
weet nog niet 1
5.2
voor hbo vallen hieronder vooral de richtingen sociaal-agogisch, kunstonderwijs en agrarisch voor wo zijn in deze categorie onder andere de richtingen natuur en onderwijs tezamen genomen
De keuze van studenten
De studenten kregen voor het grootste deel dezelfde vragen voorgelegd. Het schooladvies op de basisschool was als volgt: Tabel 5.6 studenten naar schooladvies basisschool
schooladvies •
vmbo
• • •
havo vwo anders
•
weet niet
hbo
wo
% 14 43 25 18 1
% 9 23 61 8 -
totaal studenten
% 11 35 39 13 *
Bij hbo-studenten ligt de nadruk op een havo-advies en bij wo-studenten op een advies voor vwo. Het advies is kennelijk vaak gevolgd, als we zien welke opleiding men volgde voor de huidige opleiding.
P3157_RVD OC&W_juli 2003
21.
WAT GAAT MEN DOEN NA DE MIDDELBARE SCHOOL
Tabel 5.7 studenten naar vorige opleiding
vorige opleiding • •
mbo havo
• •
vwo hbo
hbo
wo
% 32 45 12 11
% 1 73 26
totaal studenten
% 20 28 35 17
Het vakkenprofiel van de studenten op de middelbare school is evenwichtig verdeeld: natuur en gezondheid (32%), economie en maatschappij (32%), natuur en techniek (31%) en ten slotte cultuur en maatschappij (22%). Omdat het mogelijk is dat men meer profielen heeft gevolgd, is het totaalpercentage iets meer dan 100%. Het profiel cultuur en maatschappij wordt meer genoemd door hbo-studenten dan door wo-studenten. Tabel 5.8 studenten naar vakkenprofiel middelbare school
vakkenprofiel • • •
natuur en techniek natuur en gezondheid economie en maatschappij
•
cultuur en maatschappij
hbo
wo
% 29 31 31 28
% 34 34 34 14
totaal studenten
% 31 32 32 22
Een derde van de studenten zegt bij de besten van de laatste klas van de middelbare school te hebben gehoord en 63% bij de middenmoot. Van de hbo-studenten zou een derde het wel leuk vinden om aan de universiteit te studeren. Hbo-ers volgen vaak een technische richting (26%) of een economische richting (26%). Ook pedagogiek is wel populair (17%). Bij de universiteit worden vooral gedrag en maatschappij (21%), economie (16%), techniek (10%) en gezondheid (10%) genoemd als richting die men volgt.
5.3
Praten over de toekomst
De meeste scholieren praten vaak over hun toekomst (58%); 39% praat er soms over en slechts 3% nooit. Men praat er het meest over met de ouders. Ook vrienden en vriendinnen en klasgenoten blijken belangrijk. Dan volgen familie en kennissen. Pas op de vijfde plaats noemt men leraren. Schooldecanen worden nog minder vaak genoemd. Leraren en schooldecanen worden relatief vaak genoemd door leerlingen van havo5. Men praat veel vaker met anderen als men in havo-5 of vwo-6 zit dan in respectievelijk havo-4 of vwo-5.
P3157_RVD OC&W_juli 2003
22.
WAT GAAT MEN DOEN NA DE MIDDELBARE SCHOOL
Aan de studenten is gevraagd of men in de maanden voordat ze met hun huidige opleiding begonnen, vaak, soms of nooit gepraat hebben over wat ze gingen doen na de middelbare school. Iets meer dan de helft (53%) heeft er vaak over gepraat, 40% soms en 5% nooit. Net zoals bij de scholieren praatte men vooral met de ouders. Ook met vrienden, vriendinnen en klasgenoten is veel gepraat over de toekomst. Leraren en schooldecanen zijn minder belangrijk.
5.4
Wat is belangrijk bij de keuze na school
Van een aantal zaken is bij scholieren en studenten nagegaan hoe belangrijk die zijn (waren) bij de keuze wat ze gaan doen na school. In totaal zijn dertien zaken beoordeeld. Als een aspect een heel belangrijke rol speelt (speelde) is dat voor drie punten geteld; als het wel een rol speelt (speelde) maar niet zo'n belangrijk is dat voor twee punten geteld. Geen rol, niet van toepassing en weet niet is voor één punt geteld. Tabel 5.9 belang van aantal zaken bij keuze na school voor scholieren
belang (gemiddelde scores) •
open dagen van vervolgopleidingen
• • •
ouders voorlichtingsfolders internet
• •
vrienden, vriendinnen open dagen bij bedrijven
• • •
familie, kennissen schooldecaan leraren
• •
klasgenoten presentatie van bedrijven op school
• •
broers, zussen partner
mbo-4
havo-4
havo-5
vwo-5
vwo-6
totaal scholiere n
gem. 1,7 2,1 1,6 1,5 1,5 1,4 1,5 1,3 1,4 1,3 1,4 1,4 1,7
gem. 2,1 2,0 1,8 1,5 1,4 1,6 1,5 1,5 1,5 1,4 1,4 1,2 1,2
gem. 2,2 2,2 2,0 1,6 1,6 1,6 1,6 1,7 1,5 1,4 1,5 1,3 1,3
gem. 2,5 2,2 2,1 1,7 1,7 1,7 1,6 1,4 1,4 1,6 1,4 1,4 1,3
gem. 2,5 2,1 2,2 1,8 1,6 1,5 1,5 1,5 1,4 1,4 1,2 1,3 1,2
gem. 2,2 2,1 1,9 1,6 1,6 1,6 1,5 1,5 1,5 1,4 1,4 1,3 1,3
Open dagen van vervolgopleidingen, ouders en voorlichtingsfolders zijn van deze aspecten het belangrijkst voor scholieren. Vooral voor scholieren van vwo-6 zijn open dagen van vervolgopleidingen, voorlichtingsfolders en internet belangrijker dan voor de andere leerlingen.
P3157_RVD OC&W_juli 2003
23.
WAT GAAT MEN DOEN NA DE MIDDELBARE SCHOOL
Vervolgens de studenten: wat is voor hen belangrijk geweest bij de keuze? Tabel 5.10 belang van aantal zaken bij keuze na school voor studenten
belang (gemiddelde scores) •
open dagen van vervolgopleidingen
• • •
ouders voorlichtingsfolders internet
• •
vrienden, vriendinnen open dagen bij bedrijven
• • •
familie, kennissen schooldecaan leraren
• •
klasgenoten presentatie van bedrijven op school
• •
broers, zussen partner
hbo
wo
totaal studenten
gem. 2,2 2,2 2,0 1,6 1,5 1,5 1,6 1,5 1,4 1,4 1,3 1,4 1,5
gem. 2,4 2,0 2,0 1,5 1,5 1,6 1,6 1,5 1,3 1,3 1,2 1,3 1,3
gem. 2,3 2,2 2,0 1,6 1,5 1,5 1,6 1,5 1,4 1,3 1,3 1,4 1,4
Ook bij studenten worden vooral de open dagen van vervolgopleidingen, ouders en voorlichtingsfolders belangrijk gevonden bij de keuze voor wat er na school zou gebeuren.
5.5
Factoren die een rol spelen bij wel of niet studeren
Van zestien factoren is het belang nagegaan bij de keuze voor het wel of niet gaan studeren aan het hoger onderwijs. Dat is gebeurd door per respondent honderd punten te verdelen over de factoren die voor die respondent van belang zijn (geweest) in de overweging wel of niet te gaan studeren. Deze vraag is zowel aan scholieren als aan studenten gesteld.
P3157_RVD OC&W_juli 2003
24.
WAT GAAT MEN DOEN NA DE MIDDELBARE SCHOOL
In volgorde van belang zijn de resultaten bij de scholieren als volgt. Tabel 5.11
belang factoren wel/niet studeren voor scholieren
factoren (gemiddeld aantal punten) • •
interesse voor een opleiding motivatie om door te leren
•
de capaciteit om door te leren zekerheid van een baan
• • • •
mogelijkheden je te ontplooien economische omstandigheden (kans op werk) aantrekkelijkheid werken
• •
stimulans van anderen toegelaten worden tot gewenste vervolgopleiding
• •
locatie vervolgopleiding krijgen van studiefinanciering
• • •
het studentenleven financiële bijdrage ouders werken naast opleiding
• •
studiekosten/collegegeld op kamers wonen
totaal scholiere n
mbo-4
havo-4
havo-5
vwo-5
vwo-6
9,5 9,7 11,2 8,3 7,1
14,3 7,0 7,0 8,5 7,6
19,9 8,2 6,8 8,7 6,8
20,8 8,9 7,8 7,8 8,1
24,4 9,0 8,2 6,0 8,8
18,4 8,5 8,1 7,8 7,7
7,8 9,7 6,1
7,7 6,9 6,3
7,8 6,0 6,3
5,8 5,2 6,0
5,2 3,9 4,8
6,8 6,1 5,9
5,9 3,5 4,7 2,5 4,1 4,7 3,9 1,6
6,2 5,9 4,5 3,1 4,5 4,2 4,0 2,4
6,9 5,3 3,3 2,9 3,4 3,7 2,4 1,7
5,2 4,9 4,0 5,2 2,7 2,4 2,0 3,1
3,9 6,9 3,9 5,0 2,5 1,7 2,0 3,6
5,6 5,4 4,0 3,9 3,4 3,2 2,8 2,6
De belangrijkste factor is heel duidelijk de interesse die men moet hebben voor een opleiding (18,4 punten). Daarnaast zijn belangrijke factoren de motivatie om door te leren (8,5) en de capaciteit om door te leren (8,1). Opvallend is het geringe belang dat men toekent aan factoren als de locatie van de vervolgopleiding, het studentenleven en het op kamers wonen. En dat geldt ook voor het krijgen van studiefinanciering, de financiële bijdrage van de ouders en de studiekosten en collegegeld. De financiële aspecten (studiefinanciering, bijdrage ouders en studiekosten) bij elkaar scoren slechts 10 punten. Voor vwo-scholieren zijn de financiële aspecten nog iets minder belangrijk dan voor mbo-deelnemers en havo-leerlingen.
P3157_RVD OC&W_juli 2003
25.
WAT GAAT MEN DOEN NA DE MIDDELBARE SCHOOL
We geven dezelfde tabel nog eens weer, maar dan uitsluitend voor scholieren die verder willen studeren op hbo of wo. Tabel 5.12 belang factoren wel/niet studeren voor scholieren die willen studeren
factoren (gemiddeld aantal punten) •
interesse voor een opleiding
• •
motivatie om door te leren de capaciteit om door te leren
• •
zekerheid van een baan mogelijkheden je te ontplooien
•
economische omstandigheden (kans op werk) aantrekkelijkheid werken
• • •
• •
stimulans van anderen toegelaten worden tot gewenste vervolgopleiding locatie vervolgopleiding krijgen van studiefinanciering het studentenleven financiële bijdrage ouders
• • •
werken naast opleiding studiekosten/collegegeld op kamers wonen
• •
totaal scholiere n
mbo-4
havo-4
havo-5
vwo-5
vwo-6
12,8 12,5 10,7 8,1 8,8
14,8 6,7 6,7 8,6 7,8
19,7 8,2 7,1 8,5 6,7
21,1 9,2 8,0 7,8 8,0
25,8 9,0 7,9 6,5 8,9
20,2 8,7 7,7 7,8 8,0
10,5 3,1 4,8
7,4 6,4 6,5
8,9 6,2 6,2
6,0 5,1 5,4
5,2 3,6 4,9
7,0 5,0 5,6
6,1 3,2 4,3 3,2 3,5 3,4 3,8 1,3
5,9 5,6 4,5 3,7 4,8 3,6 4,5 2,6
6,8 5,6 3,6 2,8 3,5 2,4 2,4 1,5
4,8 5,0 4,0 5,7 2,6 2,2 1,8 3,3
4,0 6,3 3,8 5,0 2,3 1,6 1,8 3,6
5,3 5,5 4,0 4,3 3,2 2,4 2,6 2,7
De verschillen zijn betrekkelijk gering. Ook bij de scholieren die willen gaan studeren gaat het vooral om de interesse voor een opleiding (20,2 punten, nog meer dan bij alle scholieren) en om de motivatie om door te leren. De drie financiële aspecten (krijgen van studiefinanciering, financiële bijdrage van de ouders en studiekosten/collegegeld) behoren tot de minder belangrijke aspecten: in totaal slecht 9,8 punten. Voor mbo- en havo-4-leerlingen die verder willen studeren, zijn de financiële aspecten iets belangrijker dan voor vooral vwoscholieren. Vervolgens de resultaten bij de studenten, ook weer in volgorde van belang. Omdat de studenten de beslissing al hebben genomen om te gaan studeren, gaat het bij hen om de factoren die van belang zijn geweest in de overweging om wel of niet te gaan studeren.
P3157_RVD OC&W_juli 2003
26.
WAT GAAT MEN DOEN NA DE MIDDELBARE SCHOOL
Tabel 5.13 belang factoren wel/niet studeren voor studenten
hbo
wo
totaal studenten
19,9 9,8 8,7 8,3 8,4 7,8 7,9 6,1 4,5 2,7 3,2 2,8 3,6 2,7 1,8 1,9
22,9 12,2 10,8 10,9 5,4 5,9 4,4 5,7 2,2 4,4 3,6 3,6 1,7 3,0 2,3 1,1
21,0 10,7 9,5 9,3 7,3 7,1 6,6 5,9 3,7 3,3 3,3 3,1 2,9 2,8 2,0 1,6
factoren (gemiddeld aantal punten) •
interesse voor een opleiding
• •
motivatie om door te leren mogelijkheden je te ontplooien
• • •
de capaciteit om door te leren zekerheid van een baan stimulans van anderen
• •
economische omstandigheden (kans op werk) locatie vervolgopleiding
• • •
aantrekkelijkheid werken het studentenleven toegelaten worden tot gewenste vervolgopleiding
• • •
werken naast opleiding krijgen van studiefinanciering financiële bijdrage ouders
• •
op kamers wonen studiekosten/collegegeld
Net zoals bij de scholieren ging het bij wel of niet verder studeren bij studenten vooral om de interesse voor een opleiding (21 punten van de 100 te verdelen punten). Daarnaast is de motivatie om door te leren van belang. Ook bij studenten zijn de financiële aspecten (studiefinanciering, bijdrage ouders en studiekosten) van minder groot belang. Bij elkaar scoren deze aspecten slechts 7 punten, nog minder dan bij de scholieren. Er zijn enige verschillen tussen hbo- en wo-studenten. Wo-studenten vinden de aspecten de capaciteit om door te leren en het studentenleven belangrijker dan hbo-studenten; hbo-studenten vinden de aspecten zekerheid van een baan, studiefinanciering, economische omstandigheden (kans op werk) en de aantrekkelijkheid werken belangrijker dan wo-studenten.
5.6
Kennis van studiefinanciering en collegegeld
Aan zowel de scholieren als aan de studenten is gevraagd of ze zelf vinden dat ze veel, wel wat of niet zoveel weten van het huidige stelsel van studiefinanciering en of ze weten hoeveel collegegeld studenten in het hoger onderwijs voor het studiejaar 2002-2003 moeten betalen. Van de scholieren geeft slechts 4% aan veel te weten van het huidige stelsel van studiefinanciering, 49% weet er wel wat van en 47% zegt er niet veel van te weten. Studenten scoren duidelijk positiever: 16% meent er veel van te weten, 64% zegt er wel wat van te weten, terwijl 20% er niet zoveel van weet. Dat het collegegeld 1.396 euro bedraagt is bij slechts 14% van de scholieren bekend. Bij de studenten is dat percentage aanmerkelijk hoger: 32%. Voor de verschillende categorieën zijn de resultaten als volgt:
P3157_RVD OC&W_juli 2003
27.
WAT GAAT MEN DOEN NA DE MIDDELBARE SCHOOL
Tabel 5.14 scholieren en studenten naar kennis (horizontaal gepercenteerd)
kennis studiefinanciering niet veel wel wat zoveel
hoogte collegegeld 2002/2003 weet 1.396 minder meer niet
scholieren • •
mbo havo-4
• havo-5 • vwo-5 • vwo-6 studenten • •
hbo wo
6 1 5 10
50 22 52 48 69
44 77 43 52 21
13 9 15 13 21
10 6 11 6 8
21 12 11 11 15
57 73 63 69 56
11 24
65 63
24 14
31 35
30 17
9 24
31 24
Wo-studenten weten (subjectief en objectief) meer dan hbo-studenten. Van de scholieren is vwo-6 het beste op de hoogte en havo-4 het minste.
5.7
Stellingen over financiële aspecten van studeren
Aan de scholieren zijn acht stellingen voorgelegd die betrekking hebben op de financiële aspecten van studeren. Vier daarvan zijn ook aan de studenten voorgelegd. Met de stellingen kon men het in meer of mindere mate eens of oneens zijn. Er is een zevenpuntsschaal gehanteerd. Tabel 5.15 oordeel over stellingen voor scholieren en studenten scholieren % eens (positie 6,7)
• • •
• • • •
•
ik kan alleen gaan studeren als ik studiefinanciering krijg voordat ik een studie kies, wil ik eerst weten hoeveel ik aan studiefinanciering krijg als het collegegeld voor alle studierichtingen wordt verdubbeld, dan kunnen eigenlijk alleen personen uit welvarende families studeren als de hoogte van het collegegeld per studierichting verschilt, dan kies ik een studie met een lager collegegeld ik vind het niet zo'n punt om voor mijn studie geld te lenen bij de Informatie Beheergroep als ik geld moet lenen om mijn studie te betalen, dan wil ik niet doorstuderen wanneer de studiefinanciering uit een lening bestaat, dan zou ik er extra goed op letten dat ik een studie kies waarbij ik zeker weet dat ik daarmee een goed betaalde baan krijg ik vind het niet zo'n punt om voor mijn studie geld te lenen bij een bank of andere financiële instelling * 1 = helemaal mee oneens en 7 = helemaal mee eens;
P3157_RVD OC&W_juli 2003
1
studenten gemiddeld gemiddelde e schaalscor schaalsco % eens e* re
% 30
4,1
% 43
4,5
19
3,7
X1
X
70
5,8
71
6,2
6
2,6
X
X
13
3,4
9
2,7
14
3,2
X
X
33
4,6
X
X
11
3,0
2
2,1
X = stellingen niet voorgelegd
28.
WAT GAAT MEN DOEN NA DE MIDDELBARE SCHOOL
Met slechts één stelling is men het overwegend eens: als het collegegeld wordt verdubbeld, dan kunnen alleen personen uit welvarende families studeren. Met twee stellingen zijn veel scholieren het wel eens: ik kan alleen gaan studeren als ik studiefinanciering krijg (studenten zijn het daar overigens nog vaker mee eens dan scholieren) en de stelling dat als de studiefinanciering uit een lening bestaat, men extra goed zal opletten dat de studie leidt tot een goed betaalde baan. Bij bijna alle stellingen zijn bij de scholieren de verschillen het grootst tussen enerzijds mbo-deelnemers en anderzijds vwo-6-leerlingen. We geven de verschillen bij zeven van de acht stellingen grafisch weer. De stelling dat als het collegegeld wordt verdubbeld, alleen personen uit welvarende families kunnen studeren, wordt door alle typen scholieren in dezelfde mate onderschreven en is daarom niet in de volgende figuur opgenomen.
mbo
alleen studeren bij studiefinanciering
eerst weten hoeveel studiefinanciering
kies studie met lager collegegeld
wel punt geld lenen bij Inf. Beheergroep
niet studeren als ik moet lenen
bij lening, studie kiezen met goede baan
wel punt geld lenen bij bank
5,4 5,0 4,6 4,2 3,8 3,4 3,0 2,6 2,2 1,8 1,4 1,0
vwo-6
Figuur 5.1 oordeel over stellingen mbo-deelnemers en vwo-6 scholieren
Mbo-deelnemers zijn het veel vaker eens met de stelling dat ze niet gaan studeren als ze moeten lenen dan vwo-6-scholieren, ze vinden het vaker een punt om te lenen bij de Informatie Beheergroep of bij de bank dan vwo-6-scholieren. Mbo-deelnemers zouden eerder een studie kiezen waarvoor ze minder collegegeld moeten betalen dan vwo-6-scholieren en ze zouden – als ze moeten lenen – eerder een studie kiezen die leidt tot een goede baan. De stelling dat ze alleen gaan studeren als ze studiefinanciering krijgen, wordt echter vaker onderschreven voor vwo-6-scholieren.
P3157_RVD OC&W_juli 2003
WAT GAAT MEN DOEN NA DE MIDDELBARE SCHOOL
29.
Studenten (hbo en wo) zijn het vaker dan scholieren eens met de stelling dat ze alleen kunnen studeren met studiefinanciering. Studenten vinden het vaker wel een punt om geld te lenen bij de Informatie Beheergroep en vooral bij de bank dan scholieren. De verschillen tussen hbo- en wo-studenten bij de stellingen zijn niet groot.
P3157_RVD OC&W_juli 2003
30.
6.
CONJUNCT METEN
6.1
Inleiding
In dit hoofdstuk worden de resultaten gepresenteerd van het conjunct meten. Middels deze onderzoekstechniek kan inzicht worden verkregen in het belang en de aantrek-kelijkheid van de kenmerken van een product. Uitgangspunt is de opdeling van een product of in dit geval een studiekeuze in een aantal attributen of bepalende factoren. De attributen worden vertegenwoordigd door verschillende keuzemogelijkheden of niveaus. In het onderzoek zijn attributen en niveaus toegepast die de scholieren in overweging kunnen nemen bij het wel of niet gaan studeren. Hieruit kunnen ze dus kiezen. attributen/factoren • studiefinanciering • bijdrage van ouders • woonruimte • collegegeld • opleidingslocatie • zekerheid op een baan • werken naast opleiding
niveaus gift, eerst lening/dan gift, lening geen, 200 euro per maand, 400 euro per maand thuiswonend, op kamers wonen hoog (2.800 € ), normaal (1.400 €) of laag tarief (700 €) studentenstad, geen studentenstad opleiding geeft zekerheid, opleiding geeft geen zekerheid op baan wel werken, niet werken naast opleiding
In het conjunct meten worden door de computerprogrammatuur steeds twee profielen samengesteld die opgebouwd zijn uit de niveaus van de verschillende attributen. Een willekeurige combinatie kan er dan als volgt uitzien: attributen/factoren • studiefinanciering • bijdrage van ouders • woonruimte • collegegeld • opleidingslocatie • zekerheid op een baan • werken naast opleiding
profiel 1 gift 200 euro per maand thuiswonend laag tarief (700 euro) studentenstad wel zekerheid niet werken
profiel 2 lening 200 euro per maand thuiswonend normaal tarief (1.400 euro) studentenstad wel zekerheid wel werken
Door het structureel laten afwegen van steeds twee profielen krijgen we inzicht in de aantrekkelijkheid van de factoren die een rol spelen in de studiekeuze. P3157_RVD OC&W_juli 2003
31.
CONJUNCT METEN
De gespecialiseerde programmatuur berekent twee resultaten: • Het belang dat men hecht aan de verschillende attributen. Het zijn relatieve belangscores, dat wil zeggen dat als aan de studiefinanciering het hoogste belang wordt toegekend, het betekent dat de studiefinanciering de meest bepalende invloed heeft in het keuzeproces van aankomende studenten, in het licht van de overige attributen. • Daarnaast wordt aan alle niveaus een utiliteitswaarde toegekend die de individuele bijdrage representeert van de niveaus. Als aan een studentenstad een hogere utiliteitswaarde wordt toegekend dan aan een andere stad, dan is een studentenstad aantrekkelijker binnen de keuze van de opleidingslocatie dan een andere stad. Deze waarden geven dus inzicht in de aantrekkelijkheid van de keuze-alternatieven. Aan het einde van de afwegingsprocedure in het conjunctprogramma worden de ondervraagden geconfronteerd met drie profielen. Het eerste profiel is gezien de gegeven antwoorden - het minst aantrekkelijk. Het tweede profiel is gemiddeld aantrekkelijk en het derde is het aantrek-kelijkst. Gevraagd wordt een aantrekkelijkheidscore tussen nul en negenennegentig aan te geven. Deze resultaten worden benut als controle op de consistentie van de antwoorden die tijdens de conjunctprocedure zijn gegeven. Ondervraagden met een lage consistentie worden uit de analyse verwijderd. Om te beginnen zal het relatief belang van de zeven attributen op grafische wijze worden gepresenteerd.
6.2
Relatief belang attributen voor scholieren
In de onderstaande grafiek is het relatief belang voor alle scholieren tezamen opgenomen. Hieruit blijkt dat de zekerheid op een baan binnen de zeven attributen als het belangrijkst wordt aangemerkt. Op de tweede en derde plaats komen de studiefinanciering en het collegegeld.
20
15
10
5
Figuur 6.1 scholieren naar relatief zekerheid op studiecollegegeldbelang bijdrageattributen ouders woonruimte baan
financiering
alle scholieren
P3157_RVD OC&W_juli 2003
werken naast opleiding
opleidingslocatie
32.
CONJUNCT METEN
De locatie van de opleiding (studentenstad of geen studentenstad) wordt het minst belangrijk gevonden. In de volgende grafiek zijn de belangscores voor de vijf hoofddoelgroepen weergegeven:
20
15
10
5 zekerheid op baan
studiefinanciering
collegegeld
bijdrage ouders
woonruimte
werken naast opleiding
opleidingslocatie
Figuur 6.2 scholieren naar relatief belang attributen, per schooltype mbo-4
havo-4
havo-5
vwo-5
vwo-6
Uit de resultaten van de vijf doelgroepen blijkt dat mbo-4 deelnemers het werken naast de opleiding wat belangrijker vinden. Havo-4 leerlingen vinden de zekerheid op een baan wat belangrijker en de studiefinanciering juist wat minder belangrijk. Leerlingen van vwo-5 en -6 vinden de opleidingslocatie belangrijker. En tot slot springen alleen de vwo-6 scholieren eruit voor wat betreft het belang dat ze hechten aan de studiefinanciering en het collegegeld. Aan de bijdrage van de ouders en de woonruimte wordt door alle scholieren een gelijk belang toegekend. Voor de variabelen vakkenprofiel en bruto jaarinkomen binnen het huishouden is gekeken naar het effect op de belangscores. Hieruit blijkt dat scholieren met het profiel 'natuur en techniek' afwijken van de andere scholieren. De twee attributen zekerheid op een baan en de bijdrage van de ouders vinden scholieren met een technisch profiel belangrijker dan de andere scholieren. De studiefinanciering, opleidingslocatie en werken naast de opleiding vinden zij minder belangrijk. Het bruto huishoudinkomen heeft ook enig effect op het relatief belang van de factoren. Scholieren van wie het bruto huishoudinkomen op jaarbasis lager is (28.500,- of lager) kennen een hoger belang toe aan de vorm van de studiefinanciering. Scholieren van wie het huishoudinkomen meer dan 28.500 euro bedraagt vinden de studiefinanciering en ook de woonruimte (thuis of uitwonend) minder belangrijk binnen het scala van factoren.
P3157_RVD OC&W_juli 2003
CONJUNCT METEN
6.3
33.
De aantrekkelijkheid van de niveaus voor de scholieren
Navolgend zijn de aantrekkelijkheidscores op de niveaus van de zeven attributen op grafische wijze weergegeven. Zoals verwacht is een vervolgopleiding die na voltooiing zekerheid geeft op een baan heel belangrijk en ook vele malen aantrekkelijker dan een opleiding die dat niet geeft. Hierover zijn alle scholieren het eens. Zoals in de vorige paragraaf is gebleken vinden havo-4 scholieren dit nog iets uitgesprokener dan de andere scholieren.
120 110 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
zekerheid op baan geen zekerheid op baan Figuur 6.3 aantrekkelijkheid vervolgopleiding geeft zekerheid op een baan, per schooltype mbo-4 havo-4 havo-5 vwo-5 vwo-6
Vooral studiefinanciering in de vorm van een lening wordt heel onaantrekkelijk gevonden. Als we het bruto jaarinkomen van het huishouden beschouwen dan vinden scholieren met een lager huishoudinkomen een gift aantrekkelijker dan scholieren binnen huishoudens met een hoger inkomen (zie figuur 6.4, volgende pagina).
P3157_RVD OC&W_juli 2003
34.
CONJUNCT METEN
90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 gift
eerst lening, dan gift (prestatiebeurs)
lening
Figuur 6.4 aantrekkelijkheid studiefinanciering, per schooltype mbo-4 vormhavo-4 havo-5 vwo-5 vwo-6
Het hoge tarief collegegeld is voor alle groepen scholieren heel onaantrekkelijk. Opvallend is daarnaast dat het lage tarief collegegeld niet veel aantrekkelijker is dan het normale tarief. Voor vwo-6 scholieren is het lage tarief nog het aantrekkelijkst. 80 70 60 50 40 30 20 10 0 hoog tarief (2.800 euro)
normaal tarief (1.400 euro)
laag tarief (700 euro)
Figuur 6.5 aantrekkelijkheid hoogte collegegeld, per schooltype mbo-4
havo-4
havo-5
vwo-5
vwo-6
De aantrekkelijkheid van de hoogte van de bijdrage van ouders geeft een interessant beeld (figuur 6.6). Om te beginnen is niet het hoogste bedrag het aantrekkelijkst (400 euro per maand), maar het middelste tarief (200 euro per maand).
P3157_RVD OC&W_juli 2003
35.
CONJUNCT METEN
Daarnaast valt op dat mbo-deelnemers op dit punt afwijken van de andere scholieren. Zij vinden vooral geen bijdrage van hun ouders een relatief aantrekkelijke optie.
60
50
40
30
20 geen
200 euro per maand
400 euro per maand
Figuur 6.6 aantrekkelijkheid mbo-4 bijdrage havo-4van ouders, havo-5 pervwo-5 schooltype vwo-6
Op kamers wonen is vooral voor de vwo-scholieren aantrekkelijk in vergelijking tot de andere scholieren. 60
50
40
30
20
10 thuiswonend
mbo-4
op kamers wonen
havo-4
havo-5
vwo-5
Figuur 6.7 aantrekkelijkheid woonlocatie, per schooltype
P3157_RVD OC&W_juli 2003
vwo-6
36.
CONJUNCT METEN
Als het gaat om werken naast de vervolgopleiding is een bijbaantje aantrekkelijker dan geen bijbaantje. Dit geldt vooral voor de mbo-scholieren.
70
60
50
40
30
20
10
wel werken niet werken Figuur 6.8 aantrekkelijkheid werken naast opleiding, per schooltype mbo-4
havo-4
havo-5
vwo-5
vwo-6
Tot slot bestaat er ook een relatie tussen het schooltype en de aantrekkelijkheid van de opleidingslocatie. De studentenstad vertoont aanzienlijk meer aantrekkingskracht op vwo-scholieren dan op mbo- en havoleerlingen.
60
50 40
30 20
10 0
studentenstad mbo-4
geen studentenstad havo-4
havo-5
vwo-5
Figuur 6.9 aantrekkelijkheid opleidingslocatie, per schooltype
P3157_RVD OC&W_juli 2003
vwo-6
37.
7.
SAMENVATTING EN CONCLUSIES
In opdracht van de Rijksvoorlichtingsdienst/Publiek en Communicatie heeft VELDKAMP ten behoeve van het ministerie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen kwalitatief en kwantitatief onderzoek uitgevoerd onder scholieren en studenten naar factoren die van belang zijn voor de studiekeuze. In het kwalitatieve onderzoek zijn drie groepsdiscussies met in totaal vierentwintig personen gevoerd met mbo-, havo- en vwo-scholieren. Aan het kwantitatieve onderzoek dat is uitgevoerd via het CAPI@HOME systeem, hebben uiteindelijk netto n=767 scholieren en studenten hun medewerking verleend. De gedetailleerde uitkomsten laten zich teruglezen in de voorgaande hoofdstukken. In dit hoofdstuk maken we de balans op en geven we de belangrijkste bevindingen en conclusies weer. kwalitatief onderzoek De scholieren van havo, vwo en mbo willen later een baan met prettige collega's, een goed salaris en veel afwisseling. Ze zijn niet geïnteresseerd in internationale contacten, vaste werktijden en status. Om verzekerd te zijn van goede loopbaanperspectieven ziet iedereen het belang van studeren in. Vooral de havo- en vwo-scholieren voelen zich genoodzaakt om te gaan studeren en daarbij zien zij in dat hoe hoger de vervolgopleiding is, des te groter de kansen op de arbeidsmarkt zijn. Ook de mbo-scholieren hebben het idee dat het voor hun toekomst beter is om door te leren. Bovendien lokt het huidig economisch klimaat niet uit om alleen met een mbo-diploma te gaan solliciteren. De concurrentie van hbo-afgestudeerden is momenteel te groot. Naast het gevoel dat het noodzakelijk is om na het voortgezet onderwijs te gaan studeren, zijn het vooral interne factoren die uiteindelijk de doorslag geven of men wel of niet gaat studeren. De motivatie, interesse en de eigen capaciteiten spelen een belangrijke rol. Deze interne factoren spelen tevens een rol in de keuze voor een hbo- of een wo-opleiding en de keuze van de studierichting. Desondanks lijkt het voor havo- en vwo-scholieren vanzelfsprekend dat een vervolgopleiding wordt gekozen die aansluit bij het gekozen vakkenprofiel en het niveau van de opleiding. Andere externe factoren die eventueel bepalend kunnen zijn voor de studiekeuze zijn: het aantal toelatingsplaatsen voor de opleiding, het opleidingsaanbod en het economische klimaat. De studiekeuze blijkt aan weinig invloed van buitenaf bloot te staan. Externe partijen, zoals ouders, schooldecaan, vrienden, broers en zussen, hebben vooral een motiverende rol of een voorbeeldfunctie.
P3157_RVD OC&W_juli 2003
SAMENVATTING EN CONCLUSIES
38.
De leerlingen vinden zelf dat studiekosten géén wezenlijke invloed hebben op hun studiekeuze. Voor het bekostigen van de studie is men vooral aangewezen op financiële steun van de ouders. Daarnaast denkt men naast de studiefinanciering aan bijbaantjes of sparen voor de studie. Het afsluiten van een lening doet men liever niet, alleen in uiterste nood. Alhoewel iedereen klaagt dat de studiefinanciering te weinig is om van rond te kunnen komen, zou niemand het willen missen. Men heeft wel het gevoel afhankelijk te zijn van deze maandelijkse toelage. Het compleet ontbreken van studiefinanciering zal voor sommige vwo- en havo-scholieren aanleiding kunnen zijn om ervoor te kiezen niet te gaan studeren. De meesten denken echter wel een oplossing voor de financiering van de studie te vinden. Het verdwijnen van de studiefinanciering kan voor mbo-scholieren zwaardere gevolgen hebben. Voor het merendeel wordt het volgen van een vervolgstudie aan het hbo dan minder aantrekkelijk. In hoeverre het collegegeldtarief invloed heeft op de studiekeuze is moeilijk vast te stellen. De scholieren geven aan dat het op hun studiekeuze geen invloed heeft. Echter, zij kunnen zich wel voorstellen dat verschillende collegegeldtarieven ervoor kunnen zorgen dat duurdere studies minder vaak gekozen zullen worden. Ook denkt men dat een verdubbeling van het collegegeld tot gevolg heeft dat minder mensen zullen kunnen studeren. Maatregelen die tot gevolg hebben dat de studiekosten worden verhoogd worden als oneerlijk en elitevormend gezien. Kwantitatief onderzoek Mbo-deelnemers en havo-scholieren die gaan studeren gaan hoofdzakelijk naar het hbo. Vwo-scholieren gaan hoofdzakelijk naar het wetenschappelijk onderwijs. Alhoewel de meeste ondervraagde scholieren gaan studeren, zijn redenen om niet te gaan studeren vooral omdat men daar geen zin in heeft of geen geschikte vervolgopleiding kan kiezen. Financiële redenen worden nauwelijks genoemd. Kiest men voor het hbo, dan kiest men vooral de economische richting. Daarna wordt gekozen voor techniek, gezondheidszorg en pedagogiek. Ook als men voor de universiteit kiest dan is economie het populairst. Daarna volgen gedrag en maatschappij, gezondheid, techniek, en taal en cultuur. In weinig gevallen wordt gekozen voor natuur, recht en onderwijs. De meeste scholieren praten vaak over hun toekomst en dan nog het meest met hun ouders. Vrienden, vriendinnen en klasgenoten zijn ook nog wel belangrijk, maar leraren en schooldecanen veel minder. Vooral 'interne' factoren zoals interesse, motivatie en capaciteit zijn bepalend voor het wel of niet gaan studeren, waarvan interesse de belangrijkste factor is. Financiële aspecten zoals de studiefinanciering, bijdrage van de ouders en de studiekosten zijn in vergelijking met de interne factoren niet zo belangrijk in de overweging wel of niet te gaan studeren.
P3157_RVD OC&W_juli 2003
Desondanks vindt een flink aantal scholieren dat ze alleen kunnen gaan studeren als ze studiefinanciering ontvangen. De kennis van de studiefinanciering is naar eigen inschatting zeer beperkt, alhoewel studenten er meer van zeggen te weten in vergelijking tot scholieren. Studenten weten inderdaad vaker dan scholieren het juiste bedrag van het collegegeld voor het studiejaar 2002-2003 te noemen. Veel scholieren weten dat niet. Dat alleen personen uit welvarende families kunnen studeren als het collegegeld wordt verdubbeld, wordt door de meeste scholieren en studenten onderschreven. In het onderzoek is voor de scholieren door middel van conjunct meten een gedetailleerd beeld verkregen van de aantrekkelijkheid van verschillende niveaus voor zeven factoren. Deze factoren zijn of de vervolgopleiding zekerheid geeft op een baan, de studiefinanciering, het collegegeld, de financiële bijdrage van de ouders, waar men woont (thuis of op kamers), het wel of niet werken naast de opleiding en de opleidingslocatie. In de onderstaande grafiek is het relatief belang van de factoren voor alle scholieren tezamen opgenomen. Hieruit blijkt dat de zekerheid op een baan binnen de zeven attributen als het belangrijkst wordt aangemerkt. Op de tweede en derde plaats komen de studiefinanciering en het collegegeld.
20
15
10
5 zekerheid op baan
studiefinanciering
collegegeld
bijdrage ouders
woonruimte
werken naast opleiding
opleidingslocatie
Figuur 7.1 relatief belang attributen bij alle scholieren scholieren
De studiefinanciering is in het licht van deze attributen één van de belangrijkste, belangrijker dan collegegeld en de bijdrage van de ouders. Dit bleek ook uit de resultaten van het belang van de bredere reeks van factoren. Alleen is de studiefinanciering in het licht van deze brede reeks factoren aanzienlijk minder belangrijk. Dan zijn vooral interesse, motivatie en capaciteit belangrijk. De resultaten van het conjunctmeten geven met name een goed inzicht in de aantrekkelijkheid van de niveaus van de attributen. Uit deze aantrekkelijkheidscores blijkt om te beginnen dat de studiefinanciering in de vorm van een lening heel onaantrekkelijk wordt P3157_RVD OC&W_juli 2003
gevonden. De huidige prestatiebeurs (eerst lenen, dan gift) wordt iets minder aantrekkelijk gevonden dan de studiefinanciering in de vorm van een gift. Een hoog tarief aan collegegeld (2.800 euro per jaar) is voor alle scholieren heel onaantrekkelijk en werpt dus een drempel op. Een laag collegegeldtarief (700 euro) is in vergelijking tot het huidige normale tarief (1.400 euro) nauwelijks aantrekkelijker. Met een dergelijk laag tarief valt nauwelijks winst te behalen in aantrekkingskracht. Ook in het licht van het belang van interne factoren zoals interesse, motivatie en capaciteit die het meest bepalend zijn voor het gaan studeren en waarschijnlijk ook voor de opleidingsrichting die men gaat volgen, zal de overheid nauwelijks meer personen lokken met een dergelijke financiële prikkel. Alhoewel voor de mbo-ers, havo-5 en vwo-6-leerlingen een bedrag van 200 euro per maand als bijdrage van de ouders het aantrekkelijkst is, zouden mbodeelnemers ook genoegen nemen met geen bijdrage van hun ouders. Meer dan 200 euro van hun ouders is voor de mbo-deelnemers niet aantrekkelijk. Een bedrag van 400 euro is voor de havo-4 en vwo-5-leerlingen ook aantrekkelijk. Het op kamers wonen in een studentenstad heeft op de vwo-scholieren de meeste aantrekkingskracht, maar is voor hen niet aantrekkelijker dan thuis wonen. Tot besluit neemt de aantrekkelijkheid van werken naast de opleiding toe, naarmate het huidige opleidingsniveau afneemt. Voor mbo-deelnemers is werken naast de opleiding het aantrekkelijkst en voor vwo-leerlingen het minst aantrekkelijk.
P3157_RVD OC&W_juli 2003
Bijlage 8 Instellingsbeschikking van de CUNS en Verlenging van de instellingsduur van de CUNS
Instelling Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancieringsstelsel Beschikking van de staatssecretaris van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, nr. SFB/2003/5087, tot het instellen van een commissie die een studie verricht naar uitgangspunten voor een nieuw studiefinancieringsstelsel. De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, overwegende: •
•
•
dat het stelsel van studiefinanciering tegen zijn grenzen aan loopt. Het stelsel is uniform en biedt vooral flexibiliteit voor de student die één opleiding in HBO of WO volgt, met een zelfde opleidingsduur en tegen een voor alle studenten gelijk collegegeld. Het biedt slechts in beperkte mate ruimte aan studenten die een ander studiepad ambiëren dan het gebruikelijke, die in het buitenland willen studeren of die hoge kwaliteitseisen stellen aan hun opleiding. Studenten die kunnen doorstromen via de beroepskolom worden door het stelsel onvoldoende aangemoedigd een opleiding in het hoger onderwijs te volgen. Door de toenemende individualisering, internationalisering en informatisering zal de behoefte aan een studiefinancieringsstelsel dat meer individuele keuzevrijheid mogelijk maakt, substantieel toenemen; dat door de totstandkoming van een bachelor-masterstructuur op Europees niveau er een meer transparante hoger onderwijsmarkt ontstaat. Hierdoor wordt het gemakkelijker om een (gedeelte van een) opleiding bij een andere instelling in Nederland of in het buitenland te volgen. Dit betekent een groeiende stroom studenten van Nederland naar Europa en vice versa. Door de invoering van bachelor-master ontstaat er meer druk om de masteropleiding tweejarig te maken en de hbo- master te bekostigen. De huidige prestatiebeurssystematiek staat dat niet integraal toe zonder een forse verhoging van kosten voor de overheid. Onderzocht wordt de mogelijkheid om bij specifieke opleidingen met een erkende evidente meerwaarde een gedifferentieerd collegegeld mogelijk te maken. Dit kan binnen het huidig stelsel van studiefinanciering in beperkte mate worden opgelost door uitbreiding van de leenvoorziening. Voor de lange termijn is echter herijking nodig, omdat de financiële verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid, studenten en ouders uit evenwicht raakt; dat een belangrijke doelstelling van de Wet op de studiefinanciering in 1986 was om studenten in financieel opzicht onafhankelijker te maken van hun ouders. Door gebrek aan financiële middelen is deze doelstelling nooit volledig waargemaakt. Onderzoek toont aan dat studenten redelijk kunnen rondkomen met hun geld, maar dat zij hun inkomsten aanvullen door een bijbaan. De vraag is of een ander stelsel waarbij de student tijdens de studie over een ruimer budget kan beschikken en pas na de studie op een aantrekkelijke wijze hoeft terug te betalen een beter alternatief is;
•
dat fundamentele wijziging van het stelsel van studiefinanciering noodzakelijk is om recht te doen aan verregaande differentiatie en flexibilisering binnen het hoger onderwijs en de (internationale) mobiliteit van studenten,
besluit:
Artikel 1 Begripsbepalingen In deze beschikking wordt verstaan onder: Het ministerie; het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen; De minister; de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen; De commissie; de commissie als bedoeld in artikel 2.
Artikel 2 Instelling Er wordt een Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancieringsstelsel ingesteld die een studie gaat verrichten naar uitgangspunten voor een nieuw studiefinancieringsstelsel.
Artikel 3 Taken De commissie heeft tot taak: • uitgangspunten te formuleren voor een nieuw stelsel van studiefinanciering dat: - meer keuzevrijheden biedt voor de student; - voldoende financiële middelen voor de student genereert; - internationale mobiliteit van studenten ondersteunt; - de toegankelijkheid van het onderwijs garandeert. Randvoorwaarden zijn dat het stelsel betaalbaar en uitvoerbaar is en dat rekening wordt gehouden met internationale regelgeving; • te onderzoeken wat de voor- en nadelen zijn van een stelsel van academicibelasting of (sociaal) leenstelsel dan wel andere stelsels van studiefinanciering op basis van de ervaringen van studenten in landen met dergelijke stelsels; • te onderzoeken wat de voor- en nadelen zijn van terugvordering van eventuele leningen bij een stelsel van academicibelasting of (sociaal) leenstelsel dan wel andere stelsels van studiefinanciering en het huidige stelsel van studiefinanciering; • te peilen in hoeverre een stelsel van academicibelasting of (sociaal) leenstelsel dan wel andere stelsels van studiefinanciering inclusief de terugvordering tegemoet komen aan de wensen van studenten en op draagvlak kunnen rekenen binnen de samenleving; • aan te geven welke gevolgen een stelsel van academicibelasting of (sociaal) leenstelsel dan wel andere stelsels van studiefinanciering hebben voor de bekostigingssystematiek van het hoger onderwijs en de systematiek voor collegegeldheffing.
Artikel 4 Samenstelling en secretariaat De commissie is als volgt samengesteld: • Voorzitter - prof. dr. W.A. Vermeend • Leden - M.F. Nolen, vertegenwoordiger ISO - mevrouw M.E. Strieder, vertegenwoordiger LSVb
•
- drs. ing. L. Ermek, vertegenwoordiger CDJA - F.J.M. de Lange, vertegenwoordiger JOVD - J.G. Mulder, vertegenwoordiger JS - B. Luijkx, vertegenwoordiger JD - mevrouw drs. drs. M. Eyskoot, vertegenwoordiger DWARS - D. Van Vugt, vertegenwoordiger Rood - G. Van Veldhuizen, vertegenwoordiger SGP-jongeren - P. Van Eijsden, vertegenwoordiger PerspectieF - P. Van der Veld, vertegenwoordiger Jonge Fortuynisten - prof. dr. L.G.M. Stevens, hoogleraar fiscale economie Erasmus Universiteit Rotterdam - mr. drs. A.F. van den Hoeven, studentendecaan Universiteit Utrecht - mr. J. Smit, vertegenwoordiger Informatie Beheer Groep - drs. M.R.P.M. Camps, vertegenwoordiger ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid - drs. F.H. de Haan, vertegenwoordiger ministerie van Economische Zaken - drs. R.H. de Swart, vertegenwoordiger ministerie van Financiën - mevrouw drs. H.E.M. Seerden, vertegenwoordiger ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen Secretariaat De commissie wordt bijgestaan door een secretaris, mevrouw drs. F. Aarts. De secretaris is geen lid van de commissie. De secretaris is voor de uitoefening van haar taken uitsluitend verantwoording schuldig aan de commissie.
Artikel 5 Werkwijze De commissie handelt met last of ruggespraak. De commissie stelt haar eigen werkwijze vast en kan daarbij zonodig – via het secretariaat – door externen worden ondersteund.
Artikel 6 Kosten commissie De kosten van de commissie komen, voor zover goedgekeurd, voor rekening van het ministerie. Onder kosten worden in ieder geval verstaan: • de kosten voor vergaderingen, materiële en secretariële ondersteuning; • de kosten voor het inschakelen van externe deskundigheid en het laten verrichten van onderzoek; • de kosten voor publicatie van rapportages. De commissie biedt zo spoedig mogelijk na haar instelling een begroting en een planning aan de staatssecretaris aan.
Artikel 7 Onkostenvergoeding Op de voorzitter en de leden van de commissie zijn het Vacatiegeldenbesluit 1988 (Stb. 1988, 205), de beleidsregel Honorering externe voorzitters en leden van adviescommissies (PenO/JAZZ/2002/16665) en het Reisbesluit Binnenland (Stb. 1993, 14) van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8 Geheimhouding Een ieder die betrokken is bij de werkzaamheden van de commissie en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden en voor wie reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot bekendmaking verplicht of uit zijn taak bij deze werkzaamheden de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit.
Artikel 9 Rapportage en publiciteit Het eindrapport van de commissie zal vóór 1 juli 2003 aangeboden worden aan de minister op het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en is openbaar. Artikel 9 van de Wet openbaarheid van bestuur is van toepassing. Artikel 10 Archief Het beheer van het archief van de commissie geschiedt met inachtneming van de ter zake geldende bepalingen van het Besluit algemene secretariaatsaangelegenheden rijksadministratie (Stb. 1980, 182) op overeenkomstige wijze als bij het ministerie. Na opheffing van de commissie wordt het archief binnen 3 maanden overgedragen aan de Centrale Archiefbewaarplaats van het ministerie.
Artikel 11 Inwerkingtreding en werkingsduur Deze beschikking treedt in werking op 13 december 2002 en werkt tot 1 juli 2003. Zij zal worden gepubliceerd in het blad Uitleg van het ministerie. Afschrift van deze beschikking besluit zal worden gezonden aan: • De voorzitter van de Tweede Kamer; • De voorzitter van de Eerste Kamer; • De voorzitter van de Algemene Rekenkamer; • De besturen van het ISO en de LSVb; • De voorzitter van de VSNU; • De voorzitter van de HBO-Raad; • De voorzitter en leden van de commissie; • Het secretariaat van de commissie.
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
(drs. Annette D.S.M. Nijs, MBA)
Verlenging Instelling Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancieringsstelsel
Beschikking van de staatssecretaris van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, nr. SFB/2003/33478, tot het verlengen van de instelling van de Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancieringsstelsel, een commissie die een studie verricht naar uitgangspunten voor een nieuw studiefinancieringsstelsel. De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, overwegende: dat de Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancieringsstelsel meer tijd nodig heeft om op een zorgvuldige wijze een kwalitatief goed rapport te kunnen afronden, besluit de instellingsbeschikking SFB/2003/5087 als volgt te wijzigen: A In artikel 4 wordt "mevrouw M.E Strieder, vertegenwoordiger LSVb", vervangen door: de heer G. van Hofwegen, vertegenwoordiger LSVb. B In de artikelen 9 en 11 wordt "1 juli 2003" telkens vervangen door: 1 januari 2004.
Deze beschikking treedt in werking op 30 juni 2003. Zij zal worden gepubliceerd in het blad Uitleg van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Afschrift van deze beschikking zal worden gezonden aan: • De voorzitter van de Tweede Kamer; • De voorzitter van de Eerste Kamer; • De voorzitter van de Algemene Rekenkamer; • De besturen van het ISO en de LSVb; • De voorzitter van de VSNU; • De voorzitter van de HBO-Raad; • De voorzitter en leden van de commissie; • Het secretariaat van de commissie.
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
(drs. Annette D.S.M. Nijs, MBA)
Bijlage 9 Overzicht van de door de CUNS ontvangen stukken
Afzender ISO en LSVb OVN HBO-Raad LICA en LEIDO NIB Capital Handicap en Studie VSNU Paepon LBS en LOS-HBO Handicap en Studie CPB Europa Instituut SEO Veldkamp TNS NIPO HBO-Raad CPB
Datum ontvangst 17-12-02 02-01-03 07-01-03 20-01-03 21-01-03 23-01-03 19-02-03 06-03-03 27-03-03 09-05-03 09-05-03 09-05-03 09-05-03 09-05-03 04-06-03 16-05-03 08-08-03
Korte beschrijving inhoud brief afzender Vragen met betrekking tot de taakopdracht en de samenstelling CUNS Aandacht voor situatie aspirant beroepsvliegers in nieuw studiefinancieringsstelsel Knelpunten gesignaleerd door de HBO-Raad in het huidig studiefinancieringsstelsel Aandacht voor sub-degree in hoger beroepsonderwijs Verzoek tot betrokkenheid bij CUNS inzake uitvoering sf en bankier voor studenten Uitnodiging bijeenkomst aandacht voor student met handicap in nieuw studiefinancieringsstelsel Verzoek tot overleg met CUNS Verzoek tot betrokkenheid bij CUNS Overwegingen van LBS en LOS-HBO voor een nieuw studiefinancieringsstelsel Knelpunten in het huidige studiefinancieringsstelsel voor studenten met een functiebeperking Beantwoording vragen CUNS Inventarisatie van Europeesrechtelijke aandachtspunten bij een stelsel van studieleningen Leengedrag van studenten in het hoger onderwijs Belangrijke factoren voor de studiekeuze van toekomstige factoren Leengedrag van (voormalige) studenten Knelpunten in het huidige studiefinancieringsstelsel voor hbo-studenten Aanvullende berekeningen CUNS