Falend ouderschap Is het verplicht opleggen van anticonceptie door de rechter toelaatbaar gezien de grondrechten in de Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?
Universiteit van Tilburg, Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Departement Strafrechtswetenschappen Masterscriptie Rechtsgeleerdheid, accentprogramma Strafrecht D.W.A. (Dorien) de Raad ANR 463659 Scriptiebegeleider: Prof. mr. T.A. de Roos
2
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave
3
Lijst met afkortingen
5
1. Inleiding
6
1.1 Probleemstelling
6
1.2 Opzet en deelvragen
7
1.3 Methode van onderzoek
9
2. Falend ouderschap
10
2.1 Ondertoezichtstelling
10
2.2 Uithuisplaatsing
12
2.3 Ontheffing en ontzetting
14
3. Savanna
18
4. Wet op Falend ouderschap
25
5. Grondrechten uit de GW
29
5.1 Algemeen
29
5.2 Het recht op privacy en de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam
34
6. Grondrechten uit het EVRM
38
6.1 Algemeen
38
6.2 Het folterverbod
40
6.3 Het recht op privacy
44
6.4 Het recht om te trouwen en een gezin te stichten
47
7. Minder ingrijpende middelen?!
49
8. Conclusie
51
3
Literatuur
59
Jurisprudentie
61
Websites
62
4
Lijst met afkortingen
AMK
Advies en meldpunt Kindermishandeling
BJ
Bureau Jeugdzorg
BW
Burgerlijk Wetboek
E.a.
En anderen
EHRM
Europees Hof voor de Rechten van de Mens
EVRM
Europees verdrag voor de Rechten van de Mens
GW
Grondwet
HR
Hoge Raad
IVBPR
Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten
IVRK
Verdrag inzake de Rechten van het Kind
NJB
Nederlands Juristenblad
NJCM
Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten
OTS
Ondertoezichtstelling
PvdA
Partij van de Arbeid
PolW
Politiewet 1993
Rb
Rechtbank
Sr
Wetboek van Strafrecht
TBS
Terbeschikkingstelling
VN
Verenigde Naties
5
1. Inleiding 1.1 Probleemstelling Wie kent het verhaal nu niet van het driejarige meisje Savanna dat door haar moeder en de echtgenoot van de moeder is mishandeld met de dood als gevolg. Savanna was zwaar ondervoed waardoor zij een te laag bloedsuikergehalte had. In deze zaak was het bloedsuikergehalte zo laag dat het ook daadwerkelijk levensbedreigend was. Dit was niet de enige oorzaak voor de dood van het nog zeer jonge meisje. Er speelden meerdere factoren mee waardoor Savanna is overleden. Zij werd namelijk ook regelmatig opgesloten in haar kamer of in een te klein kastje met zeer weinig bewegingsruimte en dan ook nog met een washandje in haar mond. Normaal gesproken is een kind naar zijn kamer sturen niet wederrechtelijk, maar hier gebeurde het regelmatig en er werd gedreigd met een koude douche als Savanna niet luisterde. Het gebruik van knevel en een washandje is ook een levensbedreigende situatie voor een kind van drie jaar. De Rb te ‟s-Gravenhage concludeerde dat Savanna is overleden door het gecombineerde gebruik van de knevel en het washandje, met als bijdragende factor een verkoudheid en het lage bloedsuikergehalte dat het gevolg was van een ondervoeding.1 In het derde hoofdstuk zal uitgebreider in worden gegaan op de zaak omtrent het meisje Savanna. Uit de zaak Savanna is duidelijk op te maken dat de moeder van Savanna en haar echtegenoot hebben gefaald als ouders zijnde. Zij hebben niet goed voor Savanna gezorgd en hebben haar zelfs mishandeld. Door het toedoen van de ouders is zij zelfs om het leven gekomen. Ineke Zeeman zegt in haar “Discussienota betreffende de verdragsrechtelijke aspecten ten aanzien van falend ouderschap en gedwongen anticonceptie van moeders met een kinderwens” dat sinds enkele jaren de discussie speelt over het voorkomen van recidive bij ouders die hebben bewezen niet in staat te zijn om een kind te kunnen verzorgen en op te voeden. Tweede Kamerlid Marjo van Dijken van de PvdA is op zoek naar een maatregel die ouders die hebben bewezen dar ze niet kunnen/willen voldoen aan minimaal „good enough parenthood‟ voor een bepaalde tijd af te laten zien van een volgend kind. Van Dijken heeft een voorstel gedaan om een wet, de Wet falend ouderschap, te maken waarin is geregeld dat de (kinder)rechter gedwongen anticonceptie voor een bepaalde periode op kan leggen. Hier is dan sprake van een preventieve maatregel voor nog niet bestaande natuurlijke personen. Dat het hier gaat om nog niet bestaande natuurlijke personen vormt een probleem. In geen enkele
1
Rb ‟s-Gravenhage 21 juni 2005, LJN AT7856.
6
wet of verdrag worden niet bestaande natuurlijke personen beschermd. Dan zal er dus uit moeten worden gegaan van het wel bestaande en uit huis geplaatste of mishandelde kind. Naar mijns inziens kan verplichte anticonceptie niet zonder meer worden opgelegd door een (kinder)rechter. Aan een ieder zijn grondrechten toegekend waarop zij een beroep kunnen doen. Deze grondrechten zijn in Nederlandse wetgeving en in verdragen neergelegd. Volgens de GW heeft een ieder recht op privacy en mag de lichamelijke integriteit niet worden aangetast. Deze rechten zijn respectievelijk terug te vinden in artikel 10 en 11 van de GW. Deze en ook andere van toepassing zijnde rechten zijn terug te vinden in het EVRM. De rechten die van toepassing zijn op de vraag of de Wet falend ouderschap ingevoerd kan worden, staan vermeld in de artikelen 3, 8 en 12 van het EVRM. In artikel 3 EVRM is het folterverbod neergelegd. Het recht op privacy, de bescherming van de integriteit en het recht op eerbiediging van het gezinsleven is neergelegd in artikel 8 EVRM. En in het twaalfde artikel van het EVRM is het recht neergelegd dat mannen en vrouwen het recht hebben om te trouwen en een gezin te stichten volgens de nationale wetgeving die de uitoefening van dit recht beheerst. Het komt in de Nederlandse maatschappij helaas vaak genoeg voor dat ouders niet voor hun kinderen kunnen zorgen. Het kan zijn dat de ouders niet over voldoende middelen beschikken, maar het kan ook zijn dat de ouders gewelddadig zijn en op deze manier falen in het ouderschap. Een voorbeeld hiervan is de hiervoor besproken zaak Savanna. De Wet falend ouderschap wil in deze gevallen voorkomen dat de ouders opnieuw de fout in gaan. Deze wet regelt dan ook de verplichte anticonceptie. Verplichte anticonceptie is een zeer ingrijpend middel en er zijn verschillende rechten uit de GW en uit het EVRM die hierdoor in het gedrang komen. De onderzoeksvraag luidt dan ook als volgt. “Heeft de Wet falend ouderschap kans van slagen gezien de artikelen 10 en 11 van de GW en gezien de artikelen 3, 8 en 12 van het EVRM en welke andere minder ingrijpende juridische middelen bestaan er om (nog niet verwekte) kinderen te beschermen?”
1.2 Opzet en deelvragen De onderzoeksvraag zoals hierboven geformuleerd valt uiteen in verschillende deelvragen. De deelvragen en de opzet van het vervolg van deze scriptie zal hier aan bod komen. In het tweede hoofdstuk zal een antwoord worden gegeven op de eerste deelvraag. Deze deelvraag luidt als volgt. Wanneer is er sprake van falend ouderschap en wat zijn daar nu de gevolgen van voor de ouders en de kinderen? In dit hoofdstuk zal dus duidelijk worden gemaakt 7
wanneer er sprake is van falend ouderschap, zodat bekend zal worden op wie deze wet van toepassing zal zijn, mocht de wet worden ingevoerd in het Nederlandse recht. Ook zal er een antwoord worden gegeven op de vraag wat de gevolgen zijn, dus wat er gebeurt met de ouders en/of de kinderen als er falend ouderschap wordt geconstateerd. De zaak Savanna zal nader worden bekeken in het derde hoofdstuk. In dit hoofdstuk zal de doodsoorzaak van het jonge meisje nader worden omschreven. Ook zullen alle verdachten in deze zaak aan bod komen. Het waren in deze zaak niet alleen de moeder en haar echtgenoot die hebben gezorgd voor de dood van het driejarige meisje. De zaak Savanna is ook een goed voorbeeld van herhaald falend ouderschap. Savanna was niet het eerste kind van de moeder. Eerdere kinderen waren al uit huis geplaatst. Had de dood van Savanna misschien voorkomen kunnen worden? De tweede deelvraag luidt als volgt. Wat houdt de Wet falend ouderschap in? Een antwoord op deze vraag zal gegeven worden in het vierde hoofdstuk. Hier zal ingegaan worden op hetgeen Marjo van Dijken ingevoerd wil zien worden in het Nederlandse recht. Ook zullen de verschillende discussiepunten aan bod komen die deze wet met zich meebrengt. In het vijfde en zesde hoofdstuk zal dan daadwerkelijk worden gekeken naar de grondrechten die aan een ieder zijn toegekend en of de Wet falend ouderschap kans van slagen heeft gezien deze rechten. De derde deelvraag zal behandeld worden in het vijfde hoofdstuk en deze deelvraag luidt als volgt. Heeft de Wet falend ouderschap kans van slagen gezien de rechten die door de artikelen 10 en 11 van de Nederlandse GW aan een ieder wordt gegeven? In het zesde hoofdstuk zal de vierde deelvraag worden behandeld en deze luidt als volgt. Heeft de Wet falend ouderschap kans van slagen gezien de rechten die door de artikelen 3, 8 en 12 van het EVRM aan een ieder wordt gegeven? Grondrechten zijn niet afhankelijk van toekenning door de overheid, zij vormen een terrein dat principieel niet aan overheidsmacht is onderworpen. De vraag die hier dus speelt, is of de rechten van de ouders of de rechten van het (nog niet verwekte) kind zwaarder wegen. De laatste deelvraag luidt als volgt. Bestaan er andere (minder ingrijpende) middelen om nog niet bestaande kinderen te beschermen tegen verkeerd gedrag van de ouders? En zo ja, welke middelen zijn dit? Deze laatste vraag zal beantwoord worden in het zevende hoofdstuk. Dit zal niet beperkt zijn tot alleen de bestaande middelen. Ook zal er gekeken worden of er mogelijkheden zijn die nog verbeterd kunnen worden en die dan minder ingrijpend zijn dan de maatregel van verplichte anticonceptie. Het laatste hoofdstuk, hoofdstuk acht, zal de conclusie bevatten. Elk hoofdstuk zal kort aan bod komen en er zal er een antwoord worden gegeven op de onderzoeksvraag. 8
1.3 Methode van onderzoek Om een antwoord te vinden op de onderzoeksvraag en de deelvragen zal ik gebruik maken van literatuur en wetgeving omtrent dit onderwerp. Ook zal er gekeken worden naar jurisprudentie dat te maken heeft met falend ouderschap. Om meer informatie te verkrijgen omtrent de Wet falend ouderschap heb ik ook een gesprek gehad met Marjo van Dijken van de PvdA. In de eerste plaats zal er gekeken worden hoe de stand van zaken momenteel is in Nederland. Dus er zal gekeken worden naar wat de oplossingen zijn als men te maken krijgt met falende ouders. Wat gebeurt er met de kinderen en worden er verdere maatregelen genomen? Op deze manier wordt duidelijk wat de huidige oplossingen zijn omtrent falend ouderschap. Vervolgens zal er in worden gegaan op de Wet falend ouderschap en wat deze nu precies inhoudt. Daarna zal er gekeken worden naar de rechten die voorvloeien uit de GW en het EVRM. Hier zal getoetst worden of de Wet falend ouderschap kans van slagen heeft en of er juridische bezwaren tegen een dergelijke wet bestaan. Op deze manier zal duidelijk worden of de Wet falend ouderschap kans van slagen heeft en de discrepantie op kan vullen die hier bestaat. Dit zal het antwoord vormen op de onderzoeksvraag.
9
2. Falend ouderschap Het gezag over kinderen wordt door de ouders uitgeoefend. Dit ouderlijk gezag wordt door de ouders gezamenlijk of door één ouder uitgeoefend.2 De ouders moeten voor hun kinderen zorgen en hen opvoeden. Het komt ook geregeld voor dat ouders falen in het opvoeden van hun kind of kinderen, het zogenoemde falend ouderschap. Het gaat bij falend ouderschap om ouders die niet als goede ouders (kunnen) functioneren. Dan is het natuurlijk de vraag wanneer ouders niet als goede ouders functioneren. Hier is geen duidelijk criterium voor. Volgens Marjo van Dijken is er wel bewijs voor falend ouderschap.3 Zij vindt bewijs van falend de ouderschap de gevallen waarbij de rechter besluit om het kind uit huis te plaatsen of waarbij de rechter beslist de ouders uit de ouderlijke macht te ontzetten over een of meer van zijn kinderen, conform artikel 1:261 BW respectievelijk artikel 1:269 BW. In dat geval bewijzen de ouders dat zij de opvoeding niet aan kunnen. Er is dan vaak sprake van mishandeling, ondervoeding of verwaarlozing.4 Het ontzetten van de ouders uit de ouderlijke macht is volgens mevrouw van Dijken een bewijs voor falend ouderschap. Dit is tevens een gevolg van falend ouderschap. Als ouders falen in de opvoeding van hun kinderen kunnen zij door een rechterlijke uitspraak uit de ouderlijke macht worden ontzet. Dit is niet het enige wat de rechter kan beslissen als er sprake is van falend ouderschap. Er zijn nog twee andere gevolgen die bij rechterlijke uitspraak opgelegd kunnen worden. Dit zijn de OTS en de uithuisplaatsing. Hieronder zullen deze drie gevolgen van falend ouderschap aan de orde komen.
2.1 Ondertoezichtstelling Als ouders falen in het opvoeden van hun kind of kinderen kan de rechter de beslissing nemen om het kind onder toezicht te stellen. De OTS is geregeld in artikel 1:254 BW. De OTS kan alleen gevraagd worden om opgelegd te worden. Dit kan gevraagd worden door de ouders van het kind zelf, iemand anders die het kind verzorgt en/of opvoedt (hierbij valt te denken aan pleegouders), de Raad voor de Kinderbescherming of de officier van justitie. Ook moeten de ouders en het kind ondervraagd worden. Als het kind ouder is dan twaalf jaar moet er naar zijn mening gevraagd worden. Het kind is hierbij niet verplicht om zijn mening te geven.
2
Van Mourik & Nuytinck 2002, p. 198. Gesprek met Marjo van Dijken, 9 september 2009. 4 http://www.marjovandijken.pvda.nl/renderer.do/menuId/145190/sf/144526/returnPage/144526/itemId/53651 /realItemId/53651/pageId/144526/instanceId/145201/. 3
10
Als men denkt dat er sprake is van kindermishandeling moet dit gemeld worden. Deze melding kan gemaakt worden bij een BJ of een AMK. Als zij denken dat het niet op een vrijwillige basis opgelost kan worden, wordt de Raad voor de Kinderbescherming ingeschakeld. Raadsonderzoekers van de Raad voor de Kinderbescherming zullen eerst onderzoeken of het nodig is om het kind onder toezicht te stellen. Bij dit onderzoek worden de ouders en de kinderen zo veel mogelijk betrokken. Als de Raad voor de Kinderbescherming van mening is dat het kind ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, zal de Raad aan de kinderrechter vragen om een OTS op te leggen. De Raad voor de Kinderbescherming probeert ook een OTS te verzoeken als ze bang zijn dat de moeder de draagkracht niet aan kan van de medische zorg voor haar kindje. Maar dit wordt in de meeste gevallen afgewezen als het naar omstandigheden goed gaat met het kind en de moeder hulp krijgt van familie of vrienden.5 Zoals hierboven is aangegeven is de OTS geregeld in artikel 1:254 van het BW. Hierin staat dat indien de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg. De OTS is een gezagsbeperkende maatregel. Dat wil zeggen dat de ouders het gezag over hun kind of kinderen behouden, maar dit wordt wel beperkt. In het artikel in het BW is te lezen dat als er ernstige problemen zijn in de opvoeding een kind door de kinderrechter onder toezicht geplaatst kan worden. Dit gebeurt alleen als de kinderrechter het noodzakelijk vindt dat een gezin hulp krijgt bij de opvoeding.6 De duur van de OTS wordt door de kinderrechter bepaald. De duur van deze OTS kan ten hoogste één jaar bedragen en kan telkens met maximaal één jaar worden verlengd, conform artikel 1:255 BW. De OTS wordt niet zonder reden opgelegd. Er wordt een doel mee gediend. Het doel van de OTS is het verbeteren van de situatie van het gezin waarin het kind opgroeit. Op deze manier moet ervoor gezorgd worden dat de ontwikkeling van het kind geen gevaar meer loopt. Degene die erop toeziet dat het kind geen gevaar meer loopt, is de gezinsvoogd. De gezinsvoogd wordt aangewezen door een BJ. De ouders zijn dan samen met de gezinsvoogd verantwoordelijk voor de verzorging en de opvoeding van het kind. De voogd draagt er zorg voor dat het kind wordt verzorgd en opgevoed, conform artikel 1:336 BW. Dit betekent dat de voogd de minderjarige niet zelf hoeft te verzorgen en op te voeden en ook de kosten die
5
Rb Haarlem 31 januari 2008, LJN BC5146. http://www.postbus51.nl/nl/home/themas/familie-jeugd-en-gezin/jeugd/ondertoezichtstelling/wat-isondertoezichtstelling.html. 6
11
gemaakt worden in het kader van de verzorging en de opvoeding komen niet ten laste van de voogd.7 Dit betekent niet dat de voogd zich niet mag bemoeien met de verzorging en opvoeding. Een voogd kan zelfs een aanwijzing geven. Dit is een brief met een beslissing waaraan de ouders en het kind zich moeten houden.8 De OTS kan op verschillende manieren eindigen. De eerste manier is dat er niet om een verlenging wordt gevraagd. Als de periode van de OTS dan voorbij is, zal de OTS eindigen. Ten tweede eindigt de OTS als de rechter de verlenging hiervan afwijst. Vervolgens kan de rechter zelf de OTS beëindigen op verzoek. De laatste en vierde manier waarop de OTS kan eindigen is als het kind meerderjarig oftewel achttien jaren wordt. Als het kind het zelf wilt, kan het toch nog hulp krijgen. Deze hulp kan hij krijgen tot hij de leeftijd van drieëntwintig jaren heeft bereikt.9 In sommige gevallen is het mogelijk dat de rechter een tijdelijke OTS op kan leggen.10 Dit is mogelijk als het kind acuut gevaar loopt. Het kind wordt dan uit huis geplaatst en kan de Raad de gezinssituatie onderzoeken en een rapport uitbrengen. De voorlopige OTS mag maximaal drie maanden duren. Als het rapport door de Raad is opgesteld en uitgebracht, kan de kinderrechter beslissen de OTS voor langere periode op te leggen of om deze niet op te leggen. In het laatste geval hebben de ouders weer het volledige gezag over hun kind. Over een ongeboren kind kan geen OTS worden uitgesproken of worden aangevraagd.11 Het kind moet namelijk met naam en toenaam onder toezicht worden gesteld. Het is wel mogelijk om een OTS aan te vragen direct na de geboorte. Dan moet wel vooraf vast zijn komen te staan dat de ouders zullen falen in de opvoeding van hun pasgeboren kindje.
2.2 Uithuisplaatsing Zoals hierboven te lezen is, blijft het kind bij een OTS gewoon thuis bij de ouders. Een gezinsvoogd ziet dan toe op de situatie thuis en grijpt in waar nodig. Bij een uithuisplaatsing kan een BJ de kinderrechter verzoeken om het kind dag en nacht uit huis te plaatsen. Een uithuisplaatsing is alleen mogelijk indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke 7
Van Mourik & Nuytinck 2002, p. 225. http://www.postbus51.nl/nl/home/themas/familie-jeugd-en-gezin/jeugd/ondertoezichtstelling/wat-is-de-functievan-een-gezinsvoogd-bij-ondertoezichtstelling.html. 9 http://www.postbus51.nl/nl/home/themas/familie-jeugd-en-gezin/jeugd/ondertoezichtstelling/hoe-lang-duurteen-ondertoezichtstelling.html. 10 http://www.postbus51.nl/nl/home/themas/familie-jeugd-en-gezin/jeugd/ondertoezichtstelling/wat-isondertoezichtstelling.html. 11 http://www.postbus51.nl/nl/home/themas/familie-jeugd-en-gezin/jeugd/ondertoezichtstelling/wat-isondertoezichtstelling.html. 8
12
gesteldheid, conform artikel 1:261 BW. Het verzoek tot uithuisplaatsing kan ook worden gedaan door de Raad voor de Kinderbescherming of door het Openbaar Ministerie. Het kind komt dan onder de voogdij te staan van BJ. Meestal komt het kind terecht in een tehuis of in een pleeggezin. In artikel 1:262 BW staat dat de rechter de duur van de uithuisplaatsing bepaalt. Maar de uithuisplaatsing mag maximaal één jaar duren. De duur kan op verzoek van BJ of van de Raad voor de Kinderbescherming telkens met één jaar worden verlengd. In beginsel geldt dat de ouders gewoon contact kunnen houden met het kind. Maar als het noodzakelijk is met het oog op de doel van de uithuisplaatsing kan het contact tussen de ouders en het kind worden beperkt door BJ (artikel 1:263a BW). Het is tevens mogelijk om tegelijkertijd met een OTS een uithuisplaatsing op te leggen. Het oordeel van het hof hierover is dat de doelstelling dan wel moet zijn dat binnen afzienbare tijd na de uitspraak de betreffende OTS en uithuisplaatsing serieus door de Stichting Jeugdzorg wordt onderzocht of er mogelijkheden zijn om het kind terug te plaatsen bij de ouders.12 Hierbij moeten de ouders zo optimaal mogelijk worden voorbereid en dient ook actief te worden gewerkt aan een situatie waarbinnen de kans van slagen zo groot mogelijk is. Als terugplaatsing om wat voor reden dan ook niet binnen afzienbare tijd mogelijk is, vereist het belang van het kind dat het in het pleeggezin of elders verblijft waardoor het kind in een rustige veilige en stabiele opvoedingssituatie blijft verkeren. In deze uitspraak van het Gerechtshof ‟s-Gravenhage van 11 oktober 2006 was dit aan de orde. Door verslavingsproblematiek van de moeder was haar kind uit huis geplaatst. Het gaat om een kindje van vijf jaar oud. Het heeft voor haar opvoeding een rustige, stabiele en veilige opvoedingssituatie nodig. Het pleeggezin zal het kind deze situatie kunnen bieden. Volgens het hof is het hierbij wel van belang dat de positie van de ouders behouden blijft, ook in het belang van het kind. De uithuisplaatsing kan worden beëindigd door een BJ. BJ moet hiervan zo spoedig mogelijk mededeling doen aan de Raad voor de Kinderbescherming en onder overlegging van een verslag van het verloop van de uithuisplaatsing, artikel 1:263 lid 1 van het BW. Conform artikel 1:263 lid 2 BW kunnen ook de met het gezag belaste ouders, dus een ander dan die het kind als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, en het kind van twaalf jaren of ouder kunnen BJ verzoeken de uithuisplaatsing te beëindigen, de duur ervan te bekorten of af te zien van een krachtens de machtiging toegestane wijziging van de verblijfplaats van de 12
Hof 's-Gravenhage 11 oktober 2006, LJN AZ2444.
13
minderjarige. Onder deze wijziging wordt ook verstaan het verplaatsen van de minderjarige bij de ouder die het gezag heeft. Op grond van artikel 1:263 lid 4 BW kan de rechter ook op verzoek van de met het gezag belaste ouders en het kind dat twaalf jaren of ouder is de machtiging geheel of gedeeltelijk intrekken of de duur ervan bekorten. De Rb Rotterdam heeft in een uitspraak van 4 juni 2008 de beslissing genomen dat het fysiek onmogelijk is om een kind ten tijde van de geboorte uit huis te plaatsen. Direct na de geboorte is het wel mogelijk om verzoek te doen. Een dergelijk uithuisplaatsing komt in de praktijk neer op een vrijheidsbenemende c.q. vrijheidsbeperkende maatregel voor de moeder. Een dergelijk maatregel kan alleen op grond van een wettelijke regeling worden opgelegd. De wet biedt geen grondslag voor een uithuisplaatsing van een ongeboren kind met de moeder.13
2.3 Ontheffing en ontzetting De laatste twee gevolgen van falend ouderschap zijn de ontheffing en de ontzetting van de ouders uit het ouderlijk gezag. Bij de ontheffing van de ouders uit het ouderlijk gezag kan de Rb een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat de ouders ongeschikt of onmachtig zijn in hun plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, artikel 1:266 BW. In het volgende artikel van dit wetboek is te lezen dat de ontheffing slechts kan worden uitgesproken op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming of van het Openbaar Ministerie. Ontheffing kan in principe niet worden uitgesproken indien de ouder zich hiertegen verzet. Conform art. 1:268 lid 2 BW zijn er op deze regel vier uitzonderingen. Deze regel geldt niet indien na een OTS van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing, artikel 1:261 BW, van meer dan één jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat dat deze maatregel – door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. Ten tweede geldt deze regel niet indien zonder de ontheffing van de ene ouder, de ontzetting van de andere ouder de kinderen aan diens invloed zou onttrekken. Vervolgens is deze regel ook niet van toepassing indien de geestvermogens van de ouder zodanig zijn gestoord, dat hij niet in staat is zijn wil te bepalen of de betekenis van zijn verklaring te begrijpen. Ten vierde kan de ontheffing wel worden uitgesproken ondanks het verzet van de ouders indien na een verzorging en opvoeding met instemming van de ouder – anders dan uit hoofde van een OTS of een plaatsing onder voorlopige voogdij – van ten minste één jaar in een ander gezin dan het 13
Rb Rotterdam 4 juni 2008, LJN BD3208.
14
ouderlijke, een voortzetting daarvan noodzakelijk is en van terugkeer naar de ouder ernstig nadeel voor het kind moet worden gevreesd. Bij de beslissing of er wel of geen ontheffing van het ouderlijk gezag zal worden opgelegd, moeten de belangen van het kind de eerste overweging vormen, conform art. 3 van het IVRK.14 Ook artikel 20 van het IVRK is van belang voor het kind. Dit artikel geeft het kind het recht, als zij niet in het eigen gezin verblijven, op duidelijkheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de leefsituatie. Met het oog op dit recht beslist de Rb vaak de OTS en de uithuisplaatsing te beëindigen en duidelijk te geven over het opvoedingsperspectief van het kind. Deze duidelijkheid wordt gevormd door het ouderlijk gezag te ontnemen. Het ontnemen van het ouderlijk gezag is mogelijk door middel van ontheffing van het ouderlijk gezag en door middel van ontzetting van het ouderlijk gezag.15 Deze duidelijkheid hebben drie kinderen ook gekregen door een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam op 17 maart 2009.16 De moeder van deze drie kinderen, die allen in een pleeggezin verblijven, viel de pleeggezinnen lastig, kwam op de contactmomenten met haar kinderen niet opdagen en heeft zelfs één van haar kinderen onttrokken aan het gezag van een BJ door op een nog onbekende plek te verblijven. Om alle drie de kinderen duidelijkheid te geven over hun toekomstperspectief, heeft het hof besloten de moeder uit het ouderlijk gezag te ontheffen. Ontzetting van het ouderlijk gezag gaat een stap verder dan ontheffing van het ouderlijk gezag. De ontzetting van het ouderlijk gezag is geregeld in artikel 1:269 BW. De Rb kan een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontzetten, indien de Rb dit in het belang van de kinderen noodzakelijk oordeelt. Ontzetting van het ouderlijk gezag is mogelijk op vijf gronden. De eerste grond is misbruik van het gezag, of grove verwaarlozing van de verzorging en opvoeding van één of meer kinderen. De tweede grond waarop de Rb het ouderlijk gezag kan ontzetten is slecht levensgedrag. Het is tevens mogelijk dat er sprake is van een onherroepelijke veroordeling van één van de ouders. De Rb kan dan in drie gevallen de ontzetting van het ouderlijk gezag uitspreken. Dit is de derde grond voor een ontzetting van het ouderlijk gezag. In drie gevallen kan een onherroepelijke veroordeling leiden tot een ontzetting van het ouderlijk gezag. Ten eerste wegens opzettelijke deelneming aan enig misdrijf met een onder zijn gezag staande minderjarige. Ten tweede wegens het plegen tegen een minderjarige van een van de misdrijven omschreven in de titels XIII-XV en XVIII-XX van het tweede boek van het Sr. Er wordt onder misdrijf begrepen medeplichtigheid aan en
14
Rb Leeuwarden 20 juni 2007, LJN BA7655. Rb Leeuwarden 20 juni 2007, LJN BA7655. 16 Hof Amsterdam 17 maart 2009, LJN BH8980. 15
15
poging tot misdrijf, artikel 2:169 lid 2 BW. Hiertoe behoren ook de misdrijven tegen het leven gericht en mishandeling. Maar ook misdrijven als bigamie, kinderpornografie en verkrachting vallen hieronder. Dat deze laatste twee hiertoe behoren is naar mijns inziens vanzelfsprekend. Als ouders zich daarmee bezig houden, kunnen zij niet in staat zijn om hun kind of kinderen een goede opvoeding te geven. Ten derde kan de ontzetting worden uitgesproken als er sprake is van een onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf van twee jaar of langer. De vierde grond voor een ontzetting is het in ernstige mate veronachtzamen van de aanwijzingen van de stichting BJ of belemmering van een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW. De vijfde en laatste grond is het bestaan van een gegronde vrees voor verwaarlozing van de belangen van het kind, doordat de ouder het kind terugeist of terugneemt van anderen, die diens verzorging en opvoeding op zich hebben genomen. In een uitspraak van het gerechtshof ‟s-Gravenhage17 is besloten om de moeder van het kind te ontzetten van het ouderlijk gezag, omdat zij bij een eerder kind heeft bewezen dat zij de opvoeding niet aan kan. Ook de oudere kinderen zijn onder toezicht gesteld of uit huis geplaatst. Er bestaat geen opvoedingsperspectief. De moeder had de verzorging en de opvoeding van haar eerdere kind ernstig verwaarloosd. Zij is niet in staat om op de behoeften van haar kind te reageren. Hierdoor is één van de kinderen overleden. Er is sprake van een uiterst onveilige en zeer gewelddadige gezinssituatie. Het hof acht het van groot belang dat het kind, waar het in deze zaak om draait, kan opgroeien in een veilige en beschermde omgeving. De ontzetting van het ouderlijk gezag is in het belang van het kind noodzakelijk. De Rb Rotterdam18 heeft op 09 mei 2006 besloten om het ouderlijk gezag van een moeder te schorsen over haar ongeboren kindje en BJ te belasten met de voorlopige voogdij. Dit heeft de Rb besloten, omdat de zwangerschap van de moeder erg ongecontroleerd verloopt en zij tijdens de zwangerschap harddrugs gebruikt. Ook dealt de moeder zelf in drugs en prostitueert zich Dit zijn omstandigheden die normaal leiden tot een ontzetting van het ouderlijk gezag. Omdat de aanstaande moeder zich aan elke vorm van hulpverlening onttrekt en de Rb maatregelen wil treffen ter waarborging van een gecontroleerde zwangerschap en begeleiding tijdens en na de bevalling, wordt het ongeboren kind aangemerkt als geboren, omdat dit in het belang is van het kind, conform artikel 1:2 BW. De ontzetting van het gezag kan conform artikel 1:270 BW alleen worden uitgesproken op verzoek van de andere ouder, een van de bloed- of aanverwanten van de kinderen tot en met
17 18
Hof ‟s-Gravenhage 14 juni 2006, LJN AY6172. Rb Rotterdam 9 mei 2006, LJN AX2185.
16
de vierde graad, de Raad voor de Kinderbescherming of van het Openbaar Ministerie. Als er sprake is van een ontzetting op de vijfde grond kan ook degene die de verzorging en opvoeding van het kind op zich heeft genomen de Rb verzoeken een ontzetting uit te spreken. Het is goed mogelijk dat er maar één van de twee ouders uit het gezag wordt ontzet. Dan is de andere ouder vanaf het moment van de ontzetting alleen belast met het gezag over het kind of de kinderen.
17
3. Savanna Op 21 september 2004 omstreeks 01.20 uur reed een personenauto over de Holterbergweg. Deze weg tussen Holten en Nijverdal is tussen 21.00 uur en 09.00 uur gesloten voor gemotoriseerde voertuigen. Het voertuig werd dan ook door de politie tot stilstand gebracht. Een van de agenten vroeg de bestuurder of ze in de kofferbak mochten kijken. In de kofferbak werd door de agent een lichtblauwe vuilniszak aangetroffen. De bestuurder deelde mede dat zich in de vuilniszak afval bevond. De agenten zagen een plastic hoes in de vuilniszak zitten. Een van de agenten heeft de plastic hoes opgetild en zag dat er een deken gewikkeld lag in de plastic hoes. Nadat de agent de deken iets opzij had geschoven kwam er een kinderarm en een kinderhandje tevoorschijn. Dit is een van de bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring steunt zoals dit omschreven staat in het arrest van de HR van 19 juni 2007.19 Het dode lichaampje van Savanna is gevonden zoals hierboven omschreven. Deze zaak omtrent het driejarige meisje Savanna is een goed voorbeeld van falend ouderschap. Dit meisje is voor haar opvoeding, zowel lichamelijk als geestelijk, volledig afhankelijk van andere personen. In dit geval was het meisje vooral afhankelijk van haar moeder. Maar Savanna is dusdanig mishandeld dat dit de dood tot gevolg heeft gehad. In deze zaak is er sprake van meerdere verdachten. De eerste verdachte is de moeder van Savanna. Door de gedraging van de moeder is Savanna op de bewuste dag, 20 september 2004, komen te overlijden. De tweede verdachte is de echtgenoot van de moeder. Savanna was ook afhankelijk, zowel lichamelijk als geestelijk, van hem. Hij was mede belast met de opvoeding van de dochter van zijn echtgenote. De derde verdachte is de ex-partner van de moeder. Hij moest regelmatig op Savanna passen. De vierde en laatste verdachte is de gezinsvoogd die werkzaam was in het gezin waarin Savanna op had moeten groeien. Zij zou hebben nagelaten maatregelen te treffen om het overlijden van Savanna te voorkomen. Hieronder zullen de feiten en het verloop van de zaak uiteen worden gezet. Ook zullen de verschillende verdachten aan de orde komen. De moeder van Savanna heeft samen met haar echtegenoot gedurende een lange periode haar nog zeer jonge dochter verwaarloosd, sociaal geïsoleerd, stelselmatig mishandeld en opgesloten.20 Als Savanna niet luisterde werd zij naar haar kamer gestuurd en daar voor een langere tijd opgesloten. In principe is het niet strafbaar een kind in het kader van de opvoeding naar haar kamer te sturen. Bij Savanna gebeurde dit met grote regelmaat en ze werd ook voor een langere periode opgesloten. Volgens de kraamverzorgster van het kindje 19 20
HR 19 juni 2007, LJN BA2104. Hof ‟s-Gravenhage 26 januari 2006, LJN AV0467.
18
dat na Savanna ter wereld is gekomen, zat er zelfs een hangslot op de deur van de kamer van Savanna.21 Dit kan niet worden gezien als een pedagogische handelwijze.22 Dit gebeurde ook regelmatig onder de dreiging dat Savanna onder de koude douche gezet zou worden als ze niet naar haar kamer zou gaan en daar zou blijven. Ook werd Savanna regelmatig opgesloten in een klein kastje met weinig of geen bewegingsruimte. Vaak werd er dan ook nog een washandje in het mondje gestopt van het driejarige meisje. Soms werd dit washandje zelfs vastgezet met verband of een zwachtel. Het is duidelijk dat het opsluiten van Savanna in haar kamer en in het te kleine kastje wederrechtelijke vrijheidsberoving is.23 Op 20 september 2004 is de hele situatie uit de hand gelopen. De moeder van Savanna heeft zelf verklaard dat zij haar dochter bij haar hals had opgetild, maar weer snel had losgelaten. Ook verklaarde zij dat haar dochter toen nog in leven was. Na een ruzie heeft de moeder van Savanna haar onder het bed geduwd. Toen ze terug kwam om te kijken was haar dochter niet meer in leven. Doordat Savanna nog in leven was na het vastpakken bij haar nek is deze handeling waarschijnlijk niet de oorzaak voor het overlijden geweest. Ook de ondervoeding die is geconstateerd bij Savanna door deskundigen is niet op de bewuste dag de doodsoorzaak geweest. Maar op termijn had de ondervoeding wel degelijk tot de dood kunnen leiden. Door deze ondervoeding had Savanna een te laag bloedsuikergehalte. De Rb concludeert dat op 20 september 2004 de meest waarschijnlijke verklaring voor het overlijden wordt gevormd door het gecombineerde gebruik van de knevel en het washandje, zoals door de moeder van Savanna is verteld. Bijdragende factoren bij dit zijn de verkoudheid en het te lage bloedsuikergehalte als gevolg van de ondervoeding. Het gecombineerde gebruik van de knevel en het washandje had op elk moment, voorafgaand aan 20 september 2004, tot overlijden kunnen leiden.24 Het Hof is hierover van oordeel dat Savanna op de dag van haar overlijden in een zeer slechte fysieke conditie verkeerde. Savanna zou zijn overleden door het washandje in haar mond en het omwikkelen van haar hoofd met verband, terwijl zij vervolgens zonder toezicht en volstrekt hulpeloos in deze voor haar levensbedreigende situatie op haar kamer is achtergelaten.25 Door deskundige de heer Bilo wordt in zijn rapport gezegd dat Savanna het eerder wel heeft kunnen overleven, omdat haar fysieke conditie toen beter was.26 Na het overlijden van Savanna hebben de moeder en haar echtgenoot het lijkje in een deken en een douchegordijn gewikkeld en vervolgens in een zak gestopt. Daarna hebben 21
HR 19 juni 2007, LJN BA2104. Rb ‟s Gravenhage 21 juni 2005, LJN AT7856. 23 Rb ‟s Gravenhage 21 juni 2005, LJN AT7856. 24 Rb ‟s Gravenhage 21 juni 2005, LJN AT7856. 25 Hof ‟s Gravenhage 26 januari 2006, LJN AV0466. 26 Hof ‟s Gravenhage 26 januari 2006, LJN AV0466. 22
19
ze het lijkje op een karretje naar een auto gebracht en vervolgens in de kofferbak van die auto gelegd en zijn zij vervolgens met die auto vanuit Alphen aan den Rijn naar Holten gereden.27 In de zaak met de moeder van Savanna als verdachte is er doorgeprocedeerd tot aan de HR. Eén van de cassatiemiddelen was gericht tegen het voorwaardelijk opzet dat door de Rb en door het hof was aangenomen. Verdachte zou willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat ten gevolge van haar handelen haar dochter zou komen te overlijden. De moeder van Savanna geeft aan dat zij de dood van haar dochter niet had gewild. Maar doordat de moeder wist dat het levensbedreigend was om een washandje in het mond van een kind te stoppen, zij op dat moment de ogen van haar dochter weg zag draaien en haar zag kokhalzen, later op de dag wederom een washandje in haar mondje stopte en dit keer verband om haar hoofd wikkelde en haar dochter in hulpeloze toestand achter gelaten had in een zeer kleine ruimte onder haar bed terwijl ze wist van de slechte conditie van haar dochter, heeft zij toch de aanmerkelijke kans aanvaard dat door haar handelen haar dochter Savanna zou komen te overlijden.28 Dus ook de HR is van mening dat er hier sprake is van voorwaardelijk opzet. Het tweede van belang zijnde cassatiemiddel omvat de klacht over het door het Hof afgewezen verzoek van de verdediging om een “second opinion” omtrent het uitgebrachte rapport van het Pieter Baan Centrum. De moeder van Savanna is van mening dat haar toestand tijdens het verblijf in detentie zodanig zou zijn verbeterd, dat de kans op herhaling niet meer aanwezig is. Door deskundigen van het Pieter Baan Centrum is eerder een zeer ernstige borderline persoonlijkheidsstoornis geconstateerd. Het rapport (dit is een rapport van 28 mei 2005 opgemaakt door C.M. van Deutekom, psycholoog en J.M.J.F. Offermans, psychiater) van het Pieter Baan Centrum spreekt van antisociale trekken die zijn te herkennen in het onvermogen om zich aan te passen aan de omgeving, prikkelbaarheid, onverschilligheid voor de veiligheid van anderen en het ontbreken van gevoelens van berouw. Volgens dit rapport ontbreekt het aan empathiserend vermogen en is het geweten zeer gebrekkig ontwikkeld. Ook zou de moeder van Savanna zich niet in anderen kunnen verplaatsen door het gebrek aan empathisch vermogen. Kortom is er dus sprake van een ernstige borderline persoonlijkheidsstoornis met identiteitsproblematiek, prikkelbaarheid, impulsiviteit en daarnaast bestaan antisociale kenmerken tot uitdrukking komend in agressief gedrag, gebrek aan verantwoordelijkheid en een gebrekkig geweten. Ook heeft ze niet of nauwelijks kunnen invoelen en begrijpen wat de impact en de gevolgen van haar gedrag waren voor Savanna. Bij de opvoeding van Savanna heeft deze problematiek doorgewerkt in de vorm van 27 28
HR 19 juni 2007, LJN BA2104. HR 19 juni 2007, LJN BA2104.
20
mishandeling, het bieden van onvoldoende zorg en het bij tijd en wijle zelfs onthouden van deze zorg en uiteindelijk in het doden van Savanna. Het gedrag van de moeder van Savanna zou jegens Savanna en jegens haar partners sadisme kunnen vermoeden. Dit is nooit vastgesteld. Wel tracht ze op extreme en soms zelfs bizarre wijze controle te krijgen en te houden op haar kinderen en partners. Deze stoornis is ook al vastgesteld in 1999 en 2001. Gelet op deze vaststelling is het niet onbegrijpelijk dat het Hof het verzoek om een “second opinion” heeft afgewezen. Mr. Machielse is er in zijn conclusie bij het arrest29 ook op ingegaan. In deze conclusie zegt hij dat vooropgesteld moet worden dat ook een verdachte bij wie een geestelijke stoornis is geconstateerd opzettelijk een ander van het leven kan beroven. Dat er geen sprake is van opzettelijk iemand van het leven beroven, is slechts wanneer bij de verdachte zou blijken van een zodanige ernstige geestelijke afwijking dat aangenomen moet worden dat elk inzicht in de draagwijdte van haar gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. Dit is een uitzonderlijke situatie. Door te overwegen dat de verdachte door haar gebrekkige realiteitstoetsing met oordeels- en kritiekstoornissen en haar gebrek aan empathische vermogens niet of nauwelijks heeft kunnen invoelen en begrijpen wat de impact en de gevolgen van haar gedrag voor Savanna waren, heeft het Hof klaarblijkelijk niet bedoeld dat het aan dat inzicht volledig heeft ontbroken. Volgens het Hof is er minimaal sprake geweest van voorwaardelijk opzet. De verdachte heeft willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat Savanna zou komen te overlijden door een washandje in haar mond te stoppen. Verdachte zou al meerdere keren een washandje in het mondje van Savanna hebben gestopt waardoor Savanna begon te kokhalzen. Verdachte heeft toen geprobeerd het washandje te verwijderen. Ook weet verdachte dat je kan stikken als er iets je mond/keel zit. Hieruit is dus het voorwaardelijk opzet afgeleid. De HR neemt hierbij in aanmerking dat het Hof in zijn motivering straf en maatregel heeft vastgesteld dat volgens de deskundigen van het Pieter Baan Centrum, gelet op de ernst van deze stoornis, de kans op herhaling van feiten als doodslag en iemand opzettelijk wederrechtelijk van zijn vrijheid beroven, zeer groot moet worden geacht. Ook is volgens hen iedere andere vorm van behandeling dan TBS met bevel tot verpleging volstrekt onvoldoende zou tegemoetkomen aan de ernst van verdachtes problematiek en de duur die een adequate behandeling zal vereisen met het oog op het verminderen van het recidivegevaar.30 Hieruit blijkt dat alleen detentie nooit voldoende kan zijn geweest om de kans op herhaling van 29 30
HR 19 juni 2007, LJN BA2104. HR 19 juni 2007, LJN BA2104.
21
dezelfde feiten te doen afnemen. Het is dan ook niet nodig om opnieuw door deskundigen van het Pieter Baan Centrum een rapport over de moeder van Savanna te laten opmaken. De moeder van Savanna is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren en elf maanden en gelast is dat de verdachte ter beschikking gesteld wordt en beveelt dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd. Het Hof had verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren, maar doordat de redelijke termijn is overschreden (de HR deed pas zestien maanden na het indienen van de cassatiemiddelen uitspraak), moet dit leiden tot strafvermindering. De HR veroordeelt verdachte daarom tot een gevangenisstraf van vijf jaren en elf maanden in plaats van zes jaren. De tweede verdachte in deze zaak is de echtgenoot van de moeder van Savanna. In deze zaak is doorgeprocedeerd tot aan het Hof. In hoger beroep zijn de volgende feiten bewezen verklaard. Ten eerste het medeplegen van mishandeling, meermalen gepleegd, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft. Ten tweede het medeplegen van een lijk verbergen en wegvoeren met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen. Als laatste het opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd en het medeplegen van het opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd. Deskundigen beschrijven dat bij verdachte sprake is van een zeer ernstige schizoïde persoonlijkheidsstoornis waarbij afhankelijke kenmerken aanwezig zijn.31 Door zijn schizoïde beperkingen en zijn angst voor afwijzing door de moeder van Savanna kan hij slechts doen wat zij van hem eist, waarbij zijn ontbrekende kritische vermogens geen enkel corrigerend effect kunnen uitoefenen.32 De echtgenoot van de moeder van Savanna is zo in de greep van zijn zeer ernstige persoonlijkheidsstoornis dat er sprake is van onvrijheid in zijn handelen. Hierbij geldt ook dat het recidiverisico gerelateerd is aan de persoon van de medeverdachte, in dit geval dus de moeder van Savanna. Er bestaat op korte termijn dus geen kans op herhaling van hem ten laste gelegde en bewezen verklaarde feiten. Maar op lange termijn is het zeker mogelijk, omdat ze hun relatie voort willen zetten. Door de Rb is de echtgenoot van de moeder van Savanna alleen veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren. Maar door de deskundigen wordt geadviseerd om de echtgenoot een TBS met bevel tot verpleging op te leggen. Het Hof is het hier mee eens en veroordeeld de echtgenoot tot een gevangenisstraf van twee jaren en gelast dat hij ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. 31 32
Hof „s-Gravenhage 26 januari 2006, LJN AV0467. Hof „s-Gravenhage 26 januari 2006, LJN AV0467.
22
De derde verdachte in deze zaak is de ex-partner van de moeder van Savanna. In deze zaak is niet verder geprocedeerd dan de Rb.33 Hij is ook bij de geboorte van Savanna aanwezig geweest. In de eerste maanden heeft hij Savanna ook verzorgd. In deze periode is niets bekend over eventuele mishandelingen. Nadat zij de relatie hadden beëindigd is de moeder van Savanna ergens anders gaan wonen. Vervolgens is Savanna uit huis geplaatst en verbleef gedurende enkele maanden in een centrum. In juni 2002 is Savanna weer bij haar moeder gaan wonen. Vanaf dat moment werd de ex-partner van de moeder steeds meer ingeschakeld om op Savanna te passen. Uit het dossier en uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de ex-partner van de moeder van Savanna zowel bij hem thuis als in de woning van de moeder van Savanna, Savanna meermalen heeft geslagen en onder de koude douche heeft gezet en dat hij eenmaal een lap in de mond van Savanna heeft geduwd. De moeder van Savanna was meestal degene die verdachte hiertoe instructies gaf. Ook hier is, net als bij de echtgenoot van de moeder van Savanna, door deskundigen een persoonlijkheidsstoornis vastgesteld met afhankelijke en ontwijkende kenmerken. De Rb volgt de conclusie van beide deskundigen. Dit betekent dat de ten laste gelegde feiten hem slechts in verminderende mate kunnen worden toegerekend. De ex-partner wordt veroordeeld vanwege de volgende feiten. Ten eerste het medeplegen van mishandeling, meermalen gepleegd. En tot slot het medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden. De Rb veroordeelt hem tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de tijd van honderd en twintig uren en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaren. Hierbij bestaan de bijzondere voorwaarde eruit dat hij zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften hem te geven door of namens de stichting reclassering Nederland. De laatste en vierde verdachte in deze zaak is de gezinsvoogd. Ook deze zaak is alleen voor de Rb behandeld.34 Primair wordt haar ten laste gelegd dat zij, werkzaam als gezinsvoogd, heeft nagelaten maatregelen te treffen, als gevolg waarvan een meisje van drie jaar oud, Savanna, is overleden. Subsidiair is verdachte ten laste gelegd, eveneens op grond van het nalaten, zwaar lichamelijk letsel door schuld, conform de artikelen 308 en 309 Sr. De Rb is van mening dat de gezinsvoogd niet alles heeft gedaan wat van haar mocht worden verwacht in een dergelijke situatie. De dood van Savanna is het gevolg van het gedrag van de moeder van Savanna op 20 september 2004. De dood van Savanna en de handelwijze van haar moeder waren volgens de Rb niet voorzienbaar. Ook de ondervoeding en de handelwijze 33 34
Rb „s-Gravenhage 7 mei 2007, LJN BA4560. Rb „s-Gravenhage 16 november 2007, LJN BB8016.
23
van de moeder en haar echtgenoot die tot de ondervoeding hebben geleid, waren volgens de Rb niet voorzienbaar. Op deze twee gronden spreekt de Rb de gezinsvoogd vrij zowel van het primair ten laste gelegde als het subsidiair ten laste gelegde. De moeder van Savanna en haar echtgenoot waren belast met de opvoeding van Savanna. Hierin zijn zij tekort geschoten. De moeder dacht dat ze bezig was met het opvoeden van haar dochter, maar in werkelijkheid kan er gesproken worden van mishandeling. Door haar psychische toestand dacht de moeder dat wat zij deed, goed was voor haar dochter. Haar echtgenoot werd door de moeder hierin meegetrokken. Door deskundigen is geconstateerd dat de echtgenoot een persoonlijkheidsstoornis heeft, waardoor hij veel onvrijheid in zijn handelen heeft. Hij luistert naar wat anderen zeggen wat hij moet doen. In dit geval was het de moeder van Savanna waar hij naar luisterde. Ditzelfde geldt voor de ex-partner van de moeder. Ook hij kende een onvrijheid in zijn handelen door een persoonlijkheidsstoornis. Deze drie mensen zijn alle drie niet in staat om de opvoeding van een kind op zich te nemen. In deze zaak kon Savanna niet meer geholpen worden. Zij overleed door de handelingen van de moeder, de echtgenoot en de ex-partner. Als Savanna het wel had overleefd, was zij waarschijnlijk uit huis geplaatst of was de moeder uit het ouderlijk gezag ontzegd. In die situatie zou het niet mogelijk moeten zijn dat zij vervolgens weer een kind op de wereld zetten wat hetzelfde zal moeten ondergaan als haar oudere zus. De moeder en haar echtgenoot waren niet in staat zijn om een kind op te voeden. Het zou dus eigenlijk zo moeten zijn dat zij na dit voorval (voorlopig) geen kinderen krijgen om voor te zorgen, zodat het ook niet mogelijk is om weer de fout in te gaan. In deze zaak was duidelijk sprake van falende ouders. Zij zullen eerst behandeld moeten worden voor hun stoornis. Eerder is een kind in een dergelijke situatie niet gewenst. Het is goed mogelijk dat het anders weer uit de hand zou gaan lopen.
24
4. Wet falend ouderschap Gelukkig zijn de meeste ouders goed in staat om voor hun kinderen te zorgen en ze op te voeden. Er hoeft dus in de meeste gevallen ook niet opgetreden te worden om maatregelen te nemen. Er zijn ook ouders die niet in staat zijn om voor hun kinderen te zorgen en ze op te voeden. In deze gevallen zal eerst gekeken worden of dit opgelost kan worden met alleen hulp. Mocht dit niet voldoende zijn, zullen er kinderbeschermingsmaatregelen genomen moeten worden. Dit zijn de in het hieraan voorafgaande hoofdstuk genoemde maatregelen: OTS, uithuisplaatsing, ontheffing van het ouderlijk gezag en de ontzetting van het ouderlijk gezag. Hier zou moeten gelden: Kind uit huis, hulpverlening erin. Ook is het mogelijk dat de ouders strafrechtelijk vervolgd worden voor hetgeen zij hun kinderen hebben aangedaan. De falende ouders worden pas aangesproken op het moment dat het falen zich al heeft voorgedaan. Er zijn dus geen preventieve maatregelen om kinderen te beschermen. Ook de kinderbeschermingsmaatregelen zijn wel eens onvoldoende. Het komt geregeld voor dat ouders die al eerder hebben bewezen dat zij niet in staat zijn om kinderen te verzorgen en op te voeden, opnieuw kinderen krijgen. Ook dan blijkt vaak dat zij niet in staat zijn om ze te verzorgen en op te voeden. In sommige gevallen kan er dan zelfs sprake zijn van mishandeling en verwaarlozing. Sinds enkele jaren speelt de discussie over het voorkomen van recidive bij ouders die hebben bewezen niet in staat te zijn een kind te kunnen verzorgen.35 Marjo van Dijken, van de PvdA, heeft de discussie geopend door op zoek te gaan naar een maatregel om ouders die hebben bewezen dat zij niet kunnen of willen voldoen aan “good enough parenthood” voor een bepaalde tijd af te laten zien van een volgend kind.36 Falende ouders mogen tenminste tijdelijk geen kinderen meer krijgen zolang het aannemelijk is dat zij niet in staat zijn deze kinderen op te voeden. Het gaat dus om een tijdelijke en omkeerbare maatregel. Na twee jaar dient de situatie van het betrokken gezin opnieuw getoetst te worden. Marjo van Dijken heeft een voorstel gedaan om de kinderrechter de mogelijkheid te geven om, bij een bevel tot uithuisplaatsing van één of meerdere kinderen ook een andere maatregel op te leggen, namelijk gedwongen anticonceptie voor een bepaalde periode. Ook kan het opgelegd worden als maatregel bij een strafrechtelijke veroordeling. Deze maatregel moet dan ook opgelegd kunnen worden als bijzondere voorwaarde voor een eerdere vrijlating of wanneer de betrokken persoon een TBS-kliniek mag verlaten. Hier is dan sprake van een preventieve maatregel voor nog niet bestaande natuurlijke personen. Het is een vergaand voorstel, maar 35 36
Discussienota Ineke Zeeman 2009. Discussienota Ineke Zeeman 2009.
25
ieder kind heeft bescherming nodig. Het kind staat vaak zwakker en heeft daarom ook het meeste recht op bescherming. De belangen van de ouders en de kinderen moeten constant worden afgewogen. Samenvattend zal de Wet falend ouderschap er als het volgt uit komen te zien volgens Marjo van Dijken.37 Deze wet zal een artikel bevatten waarin staat dat de rechter als bijkomende straf naast de uithuisplaatsing gedwongen anticonceptie op kan leggen. In deze wet zal ook komen te staan dat bezwaar en beroep mogelijk is tegen de uitspraak van de rechter. Daarentegen zal deze wet ook de rechter de mogelijkheid geven om de maatregel te verlengen, mocht dit nodig zijn. De Wet falend ouderschap zal ook aangeven wanneer de maatregel vervalt. Dit zal zijn in de gevallen dat het uit huis geplaatste kind terug wordt geplaatst bij de ouders. De maatregel van gedwongen anticonceptie kent twee discussiepunten. Het eerste punt is de discussie omtrent het feit dat het hier gaat om het beschermen van nog niet bestaande natuurlijke personen. Ook het EHRM heeft in een uitspraak gezegd dat een foetus geen rechtssubject is.38 Dit vormt een probleem. In geen enkele wet of in geen enkel verdrag worden niet bestaande natuurlijke personen beschermd. Zij worden zelfs niet erkend. Er zal dus van het al wel bestaande kind uit moeten worden gegaan dat uit huis is geplaatst of misschien wel is verwaarloosd of mishandeld. De redenering wordt dus als het ware omgedraaid. Het eerste kind dat uit huis is geplaatst moet terug kunnen keren bij de ouders. Eerder is er geen ultieme situatie voor een nieuw kind. Dus als het eerste kind terug kan keren bij de ouders is de maatregel van verplichte anticonceptie ook direct van tafel. Het kan ook zijn dat het eerste kind niet meer terug kan keren bij de ouders na een uithuisplaatsing. De reden hiervoor kan zijn dat de uithuisplaatsing te lang heeft geduurd en het niet meer mogelijk is om terug te keren. Als kinderen jong in een pleeggezin worden geplaatst, raken ze daaraan gehecht. Zij kunnen dan na jaren van uithuisplaatsing niet zo makkelijk meer terug naar de “echte” ouders. In deze gevallen moet er wel naar gestreefd worden om zoveel mogelijk contact te zoeken tussen de ouders en het kind. Als dit zich voordoet kan de maatregel van verplichte anticonceptie alsnog stopgezet worden. De situatie in het gezin moet dan wel eerst getoetst worden. Als de situatie veranderd en verbeterd is, kan het best zijn dat een volgend kind hier op zou kunnen groeien. Het tweede discussiepunt is de gender-discussie. Voor vrouwen bestaan er verschillende manieren van tijdelijke anticonceptie. Voor mannen bestaan er geen tijdelijke maatregelen 37 38
Gesprek met Marjo van Dijken, 9 september 2009. EHRM 8 juli 2004, Appl. no. 53924/00.
26
met betrekking tot anticonceptie. Men heeft geprobeerd een pil samen te stellen voor mannen. Maar in een pil voor mannen moeten heel veel hormonen worden gestopt, waardoor er veel bijwerkingen kunnen optreden. Zelfs de stem en het uiterlijk van de man zal door een dergelijke pil kunnen veranderen. De tijdelijke maatregelen kunnen dus alleen genomen worden ten aanzien van de vrouw. Er zijn verschillende vormen van anticonceptie die hiervoor in aanmerking zouden komen. Er valt hierbij te denken aan de prikpil, het spiraaltje of een onderhuids geplaatste chip. Deze chip wordt onder de huid in de bovenarm geplaatst. De ideale vorm om verplichte anticonceptie toe te dienen zal hier de prikpil zijn. Het spiraaltje is lastiger in te brengen en zou zelfs verwijderd kunnen worden. Ook de onderhuids geplaatste chip lijkt hier niet de beste oplossing te zijn. Het plaatsen van de chip moet goed gebeuren anders doet de chip niet wat het eigenlijk zou moeten doen. In sommige gelovige kringen is anticonceptie niet toegestaan. Zij zullen het er dan niet mee eens zijn dat mensen die hebben bewezen dat ze hun kinderen niet kunnen op voeden en niet kunnen verzorgen, verplicht anticonceptie voorgeschreven krijgen. Maar vinden zij dat mishandeling van kinderen dan wel is toegestaan? Ik ben van mening dat ook zij vinden dat kinderen niet op de wereld komen om mishandeld te worden door hun ouders. Op donderdag 09 juni 2005 hebben rechtsgeleerden in het Nederlands dagblad gesteld dat ouders die veroordeeld zijn voor dood of zware mishandeling van hun kind voor hun terugkeer in de maatschappij de keuze moeten krijgen: sterilisatie of anticonceptie onder toezicht of een langer verblijf in de gevangenis of TBS-kliniek. De sterilisatie of anticonceptie geldt dan als bijzondere voorwaarde voor ontslag uit een gevangenis of TBS-kliniek. Marjo van Dijken vindt verplichte sterilisatie veel te ver gaan. Je hebt het dan over een onomkeerbare ingreep. In het Dagblad Trouw van 03 februari 2005 zegt Marjo van Dijken dat de rechter op het gebied van voortplanting kan besluiten tot een pas op de plaats. Mensen kunnen veranderen en ook de omstandigheden kunnen veranderen. In dat geval moet de rechter zijn besluit terug kunnen draaien. In het geval van sterilisatie is het besluit van de rechter niet meer terug te draaien. Dus volgens Marjo van Dijken moet verplichte sterilisatie ook niet bespreekbaar worden. Daar komt bij dat ook gedwongen abortus uit den boze is. Ook dit mag absoluut niet bespreekbaar worden volgens het Tweede Kamerlid. Bij het toepassen van de Wet falend ouderschap wordt er geen onderscheid gemaakt tussen verstandelijke gehandicapten en niet-verstandelijk gehandicapten. Marjo van Dijken is van mening dat zwakbegaafden heel goed in staat kunnen zijn om kinderen op te voeden,
27
zeker als zij steun krijgen van begeleiders en familie.39 Zij is ook van mening dat mensen zonder beperking steun nodig hebben, want de perfecte opvoeder bestaat niet.40 Marjo van Dijken wil door het invoeren van deze wet extreme situaties voorkomen waarin de rechter keer op keer kinderen uit huis plaatst en er vervolgens nieuwe kinderen komen.41 Savanna, het driejarige meisje dat door falend ouderschap om het leven is gekomen, was niet het enige kind van de moeder. Eerder werden er al kinderen uit huis geplaatst door de rechter. Het was dus bekend dat de moeder van Savanna niet in staat was om voor een kind te zorgen en ook niet in staat was om het kind op te voeden. Ondanks de uithuisplaatsingen van de andere kinderen, was het voor de moeder van Savanna nog steeds mogelijk om een nieuw kind op de wereld te zetten waarvoor zij evenmin zou kunnen zorgen. Met de invoering van de Wet falend ouderschap zou het dus voor de rechter mogelijk zijn geweest om in een eerder stadium, bij bijvoorbeeld de uithuisplaatsing van een eerder kind, in te grijpen. Dit zou dan moeten gebeuren door middel van de maatregel van verplichte anticonceptie. In deze situatie had Savanna hetgeen haar is aangedaan door haar moeder niet mee hoeven maken. Een kind komt niet ter wereld om vervolgens te worden mishandeld. Toch kan naar mijns inziens verplichte anticonceptie niet zonder meer worden opgelegd als maatregel of bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk opgelegde straf of maatregel. Met deze maatregel worden er bijvoorbeeld inbreuken gemaakt op grondrechten uit de Nederlandse GW. Vooral de artikelen 10 en 11 van de GW zijn hier van belang. Artikel 10 GW bevat het recht op privacy en artikel 11 GW zegt dat de lichamelijke integriteit niet mag worden aangetast. Of de inbreuk waar de verplichte anticonceptie voor zorgt gerechtvaardigd is, zal in een volgend hoofdstuk worden besproken. Ook in verschillende verdragen worden rechten aan een ieder toegekend. Onder andere in het EVRM. Hier zijn vooral de artikelen 3 (anti folterverbod), 8 (recht op privacy, de bescherming van de lichamelijke integriteit en het recht op eerbiediging van het gezinsleven) en 12 (het recht dat mannen en vrouwen hebben om te trouwen en om een gezin te stichten) van belang. De Wet falend ouderschap zal dus aan het EVRM getoetst moeten worden. Dit zal eveneens gebeuren in een volgend hoofdstuk.
39
Gesprek met Marjo van Dijken, 9 september 2009. Gesprek met Marjo van Dijken, 9 september 2009. 41 Gesprek met Marjo van Dijken, 9 september 2009. 40
28
5. Grondrechten uit de Grondwet 5.1 Algemeen Grondrechten zijn de rechten vervat in het eerste hoofdstuk van de GW en in verdragen die zijn toegesneden op mensen- of grondrechten, zoals het EVRM en het IVBPR.42 Een andere omschrijving die aan grondrechten kan worden gegeven is de volgende. Grondrechten zijn die rechten die fundamenteel zijn voor de persoonlijke vrijheid van de mens, voor de handhaving van de menselijke autonomie.43 In dit hoofdstuk zal het gaan over de grondrechten die te vinden zijn in de Nederlandse GW. De eerste grondrechten waren reacties op onderdrukkend overheidsbewind dat rechten en vrijheden aantastte van de burgers.44 Deze grondrechten waren waarborgen om herhaling van dergelijke aantastingen te voorkomen.45 Grondrechten behoren dus typisch tot de rechtsstaat. Zij kunnen zelfs worden aangemerkt als een soort watermerk van echte rechtsstatelijkheid.46 Maar grondrechten bestonden ook al voor de tijd van de rechtsstaatgedachte. De rechtsstaat heeft betrekking op grenzen, gesteld aan het optreden van de overheid.47 De grondslag van het statelijk gezag wordt dus in het recht gelegd en de uitoefening van dit gezag wordt onder de heerschappij van het recht geplaatst.48 Door John Locke krijgen de grondrechten echter de meer fundamentele betekenis van algemene waarborgen van de vrijheidssfeer van de burgers.49 Hij vatte grondrechten op als pre-constitutioneel, wat wil zeggen dat we de grondrechten los moeten zien van het positief recht. Dan zijn zelfs de grondrechten voor de grondwetgever onaantastbaar. Maar onze Nederlandse GW is vanaf het begin af aan opgevat als positief recht.50 Dit betekent dat onder bepaalde omstandigheden ook de GW gewijzigd kan worden, conform artikel 137 e.v. GW. In de GW is er een onderscheid gemaakt tussen de klassieke en de sociale grondrechten. De klassieke grondrechten bevatten de vrijheden voor de burgers en zijn dus publiekrechtelijke subjectieve grondrechten. In het wetsartikel van een dergelijk grondrecht kan ook een verbod voor de overheid zijn opgenomen. Dit houdt dus in dat de overheid in dergelijk geval niet moet ingrijpen in de samenleving. Uit de klassieke grondrechten kunnen wel positieve verplichtingen van de overheid voortvloeien. Uit vrijheidsrechten kunnen 42
Kortmann 2005, p. 382. Kortmann 2005, p. 382. 44 Burkens e.a. 2001, p. 46. 45 Burkens e.a. 2001, p. 46. 46 Burkens e.a. 2001, p. 121. 47 Kortmann 2005, p. 51. 48 Burkens e.a. 2001, p. 124. 49 Burkens e.a. 2001, p. 124. 50 Burkens e.a. 2001, p. 125. 43
29
namelijk overheidsprestaties worden afgeleid.51 De klassieke grondrechten zijn in het algemeen rechtens afdwingbaar. Bij deze grondrechten is er per recht een beperkingsclausule opgenomen in het artikel van het betreffende recht. De sociale grondrechten zijn bij de grondwetsherziening van 1983 in de GW terecht gekomen. Er bestaan vier grote verschillen tussen klassieke en sociale grondrechten. Het eerste verschil is dat deze sociale grondrechten geen vrijheden voor burgers bevatten, maar ze houden een taak in voor de overheid. Deze grondrechten zijn in het algemeen niet rechtens afdwingbaar. Het tweede verschil is dat horizontale werking van sociale grondrechten in het algemeen moeilijk denkbaar is, tenzij door tussenkomst van de wetgevers of het bestuur (ook al is dit strikt genomen geen horizontale werking).52 Het derde verschil is dat de kwestie van de beperking van grondrechten niet werkt bij sociale grondrechten.53 Bij de sociale grondrechten is er een algemene beperkingsclausule. De sociale grondrechten zijn dus eigenlijk geen element van de rechtsstaat. Zij vragen juist om het ingrijpen van de overheid in de samenleving en kunnen daarmee een bedreiging vormen voor de rechtsstaat.54 Het vierde verschil zit hem in de verhouding tussen klassieke en sociale grondrechten. De GW kent in het algemeen geen hiërarchie van grondwettelijke bepalingen.55 Toch is er in de wetsgeschiedenis een soort hiërarchie van de grondrechten terug te vinden. Bij maatregelen ter realisatie van de sociale grondrechten moeten de klassieke grondrechten in acht worden genomen, want anders zou de overheid een bijna blancovolmacht hebben tot interventie in de maatschappelijke verhoudingen.56 Maar soms brengen klassieke grondrechten juist een prestatieplicht voor de overheid met zich mee en soms zijn sociale grondrechten rechtens afdwingbaar. De grens die was getrokken dat klassieke grondrechten wel en sociale grondrechten niet rechtens afdwingbaar zijn, is dus niet meer zo duidelijk als dat deze was voorgesteld. Het optreden van de overheid wordt beperkt door de grondrechten. Overheidsoptreden dat ingrijpt in leven en eigendom van de burgers moet in de rechtsstaat op grond van het legaliteitsbeginsel altijd tot formele wetgeving herleiden te zijn.57 Burgers daarentegen zijn juist vrij om te doen en laten wat ze willen. Deze vrijheid geldt natuurlijk wel tot op zekere hoogte. Want in bepaalde gevallen is de overheid wel bevoegd om de vrijheid van de burger 51
Burkens e.a. 2001, p. 139. Kortmann 2005, p. 406. 53 Kortmann 2005, p. 406. 54 Kortmann 2005, p. 407. 55 Kortmann 2005, p. 406. 56 Kortmann 2005, p. 407. 57 Burkens e.a. 2001, p. 125. 52
30
te beperken. Aan grondrechten kan namelijk geen absolute werking worden toegekend. Hierdoor is het mogelijk dat de overheid de uitoefening van grondrechten mag en kan beperken. Voordat er gekeken zal worden naar de beperkingssystematiek, moet er eerst aandacht besteed worden aan de reikwijdte van een grondrecht. Valt de betreffende handeling van het individu buiten de werkingssfeer van het grondrecht, dan vormt het gewraakte voorschrift of overheidsoptreden waardoor die handeling verboden of bemoeilijkt wordt uiteraard geen beperking van dat grondrecht en hoeft het dus niet tot een beperkingsbevoegdheid herleid te worden.58 Het bepalen van de reikwijdte van grondrechten is doorgaans de taak van de rechter. Bij het bepalen van de reikwijdte hangt het eigenlijk af van alle omstandigheden van het geval. Maar de redelijke uitleg van grondrechten brengt met zich mee dat de gegarandeerde vrijheden niet te allen tijde, op elke plaats en op iedere wijze uitgeoefend mogen worden.59 Als het overheidsoptreden of de regel van de overheid binnen de reikwijdte van een klassiek grondrecht valt en dus dat grondrecht beperkt, komt de vraag aan de orde of deze beperking geoorloofd is.60 Zoals eerder is aangegeven moet het overheidsoptreden voldoen aan het legaliteitsbeginsel. Dat betekent dat de overheid alleen mag optreden als dit in een wet is geregeld. Wil de overheid een grondrecht beperken, moet in de GW zelf hiervoor de basis aanwezig zijn. Dit zijn de zogenoemde beperkingsclausules. In een beperkingsclausule wordt aan de formele wetgever de bevoegdheid gegeven om beperkende voorschriften te stellen bij een grondrecht. Soms krijgt de formele wetgever tevens de vrijheid om deze bevoegdheid aan lagere wetgevers te delegeren.61 Dit is het belangrijkste element van de beperkingssystematiek. Door middel van competentievoorschriften wordt aangegeven wie er bevoegd is tot het beperken van een grondrecht. Het stelsel komt er in grote lijnen op neer dat voorschriften die uitingen vanwege hun inhoud verbieden slechts door de formele wetgever vastgesteld mogen worden, maar dat niet de inhoud betreffende beperkingen soms (ook), krachtens delegatie door de formele wetgever, door lagere regelgevers gegeven mogen worden.62 Als de formele wetgever beperkende bevoegdheid wil delegeren, dan zal hij dat uitdrukkelijk moeten doen, in de zin dat hij ter zake een specifieke wet geeft, waarbij uit de tekst of de wetsgeschiedenis blijkt dat hij met betrekking tot het betreffende grondrecht
58
Burkens e.a. 2001, p. 131. Burkens e.a. 2001, p. 132. 60 Burkens e.a. 2001, p. 133. 61 Burkens e.a. 2001, p. 133. 62 Burkens e.a. 2001, p. 134. 59
31
beperkingsbevoegdheid heeft overgedragen.63 Zoals in de zin hiervoor is te lezen, mag er alleen gedelegeerd worden als de formele wetsbepaling voldoende specifiek is. Dit betekent dat moet blijken dat de formele wetgever ten eerste doelbewust een beperkingsbevoegdheid heeft willen overdragen. Ten tweede moet de formele wetgever zelf aangeven waar de beperking betrekking op heeft. En ten derde moet de formele wetgever zelf aangeven tot hoever de beperking mag gaan. Delegatie is alleen toegestaan wanneer in een grondwetsartikel de uitdrukking “bij of krachtens de wet”, het woord “regels” of vervoegingsvormen van het werkwoord “regelen” terug te vinden is. Wil de wetgever een grondrecht beperken, is hij verplicht deze beperkingen helder te omschrijven en te motiveren.64 Bij sommige grondrechten is alleen een beperking toegestaan als dit een bepaald belang behartigd. Dan moet er door de wetgever beperkt worden volgens de zogenoemde doelcriteria. Een voorbeeld van een beperking die moet voldoen aan een doelcriteria is artikel 8 GW. In dit artikel is te lezen dat het recht tot vereniging beperkt mag worden in het belang van de openbare orde. Het is ook mogelijk dat een beperking wordt gebonden aan procedurevoorschriften.65 Een voorbeeld van een grondrecht waarvan de beperking is gebonden aan procedurevoorschriften is artikel 12 lid 2 GW. Het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is alleen geoorloofd indien voorafgaande, aan het in het eerste lid van dit artikel bepaald, legitimatie en mededeling van het doel van het binnentreden vereist. In beginsel gelden grondrechten ook voor burgers met een bijzondere rechtsverhouding tot de overheid. Hierbij moet gedacht worden aan ambtenaren, militair personeel en gedetineerden. Ten opzichte van deze burgers kunnen wel meer en andere beperkingen worden vastgesteld dan voor burgers in het algemeen gelden op grond van de beperkingsclausules.66 Deze beperking moet dan wel berusten op een uitdrukkelijke grondslag in de GW. De beperking van grondrechten is abstract. Dit betekent dat je bij een beperking van een grondrecht een deel van het recht kwijt bent. De beperking geldt dan ook voor een ieder. Hoewel het niet is vastgelegd, moet worden aangenomen dat de rechter en andere ambten bevoegd zijn wettelijke voorschriften op hun conformiteit met hogere regels te toetsen en deze in geval van strijdigheid daarmee onverbindend te verklaren of buiten toepassing te laten.67 In 63
Burkens e.a. 2001, p. 135. Burkens e.a. 2001, p. 133. 65 Burkens e.a. 2001, p. 134. 66 Burkens e.a. 2001, p. 128. 67 Kortmann 2005, p. 374. 64
32
sommige landen is het zelfs mogelijk om een regeling te vernietigen in verband met de wenselijkheid van eenheid en consistentie van het rechtssysteem.68 Hier vallen dan ook de regels onder van de GW. Artikel 120 GW bevat het toetsingsverbod. Dit artikel verbiedt de rechter in Nederland te treden in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten. Dit artikel is de opvolger van het oude artikel 131 lid 2 GW, dat als volgt luidde: De wetten zijn onschendbaar.69 Doordat er in Nederland geen constitutionele rechter is en de afzonderlijke rechters van de verschillende rechtsgebieden beslissingen moeten nemen, is de rechtseenheid in laatste instantie niet gegarandeerd.70 Dit hoeft niet onmiddellijk een bezwaar te zijn, want de jurisprudentie van zowel de verschillende Nederlandse hoogste rechters als van het EHRM maken duidelijk dat het bij het garanderen van rechten uit het EVRM niet in eerste instantie aankomt op het abstract toetsen van algemene regels, wetten in formele zin inbegrepen, maar op de afweging en toepassing ervan in concrete rechtsgeschillen.71 De berechting van geschillen blijft, ook bij het bestaan van een constitutioneel hof, bij de rechters van de verschillende rechtsgebieden liggen.72 Kortom is het dus niet mogelijk om wetten aan de GW te toetsen. Er zal alleen gekeken kunnen worden of een bepaalde wet geen inbreuk levert op de grondrechten. En als er sprake is van een inbreuk op een grondrecht, zal gekeken moeten worden of deze inbreuk te rechtvaardigen valt vanuit de beperkingssystemtiek van de grondrechten. Eerder is al gezegd dat grondrechten de menselijke autonomie handhaven. Het moet dus niet zomaar mogelijk zijn dat een wet wordt ingevoerd die inbreuken maakt op grondrechten. Deze grondrechten zijn er juist om de mensen te beschermen tegen de machtige overheid. In dit hoofdstuk zal er dan ook verder ingegaan worden op de grondrechten die van belang zijn bij het invoeren van de Wet falend ouderschap. Conform de Nederlandse GW heeft een ieder recht op privacy en mag de lichamelijk integriteit niet worden aangetast. Deze rechten zijn respectievelijk terug te vinden in de artikelen 10 en 11 van de GW. De twee rechten uit de GW die in het kader van de Wet falend ouderschap van belang zijn, zijn dus klassieke grondrechten. Er zal moeten worden gekeken of de Wet falend ouderschap een inbreuk levert op deze rechten. Mocht er sprake zijn van een inbreuk op deze rechten zal er gekeken worden of deze inbreuk gerechtvaardigd kan worden vanuit de beperkingssystematiek van de klassieke grondrechten. Na het behandelen van de grondrechten zal er kort geconcludeerd 68
Kortmann 2005, p. 375. Kortmann 2005, p. 375. 70 Hey, de Lange & Mevis 2005, p. 7. 71 Hey, de Lange & Mevis 2005, p. 7. 72 Hey, de Lange & Mevis 2005, p. 7. 69
33
worden of de Wet falend ouderschap kans van slagen heeft gezien de grondrechten die aan de mens zijn toegekend als genoemd in de GW.
5.2 Het recht op privacy en de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam Zoals al eerder vermeld is, is in artikel 10 GW het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer terug te vinden. Conform artikel 10, eerste lid, GW heeft een ieder, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Dit eerste lid van artikel 10 GW is een klassiek grondrecht. Het is een rechtens afdwingbaar recht. Dit in tegenstelling tot het tweede en derde lid van dit artikel die slechts een instructie aan de wetgever geven tot regeling.73 Als men het heeft over de privacy dan gaat het meestal over de verwerking van persoonsgegevens.74 Maar dit is niet het enige waar het om draait bij privacy. Volgens Peter Blok moet het begrip persoonlijke levenssfeer alleen betrekking hebben op de woning, het intieme leven, vertrouwelijke communicatie en de lichamelijke integriteit. Gerrit-Jan Zwenne is het hier niet mee eens en zegt in zijn artikel “Peter Blok, het recht op privacy. Een onderzoek naar de betekenis van het begrip „privacy‟ in het Nederlands en Amerikaans recht” dat ook de persoonsgegevens moeten vallen onder de persoonlijke levenssfeer. Wat er nu precies moet vallen onder het begrip persoonlijke levenssfeer is niet duidelijk. In de memorie van toelichting worden voorbeelden gegeven als het huisrecht en het telefoon- en briefgeheim.75 Deze voorbeelden zijn terug te vinden in een eigen wettelijke bepaling in de GW, respectievelijk artikel 12 en 13 van de GW. Later is ook de lichamelijke integriteit in een eigen artikel, artikel 11 GW, ondergebracht. Hierdoor vormt artikel 10 GW een artikel waaronder alles wat met privacy te maken heeft valt, wat niet onder de andere artikelen ondergebracht kan worden.76 Verplichte anticonceptie is niet in overeenstemming met de lichamelijke integriteit. En dus is artikel 11 van de GW van toepassing en zal er verder niet in worden gegaan op het tiende artikel van de GW, de bescherming van de privacy in het algemeen. Het recht op onaantastbaarheid van het lichaam is in artikel 11 GW opgenomen. Conform artikel 11 GW heeft een ieder, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van het lichaam. Ook dit artikel is een klassiek grondrecht. De overheid heeft dus een onthoudingsplicht. Zoals hierboven is gemeld, valt het recht op 73
Kortmann 2005, p. 450. Zwenne 2003, p. 320. 75 Kortmann 2005, p. 450. 76 Kortmann 2005, p. 450. 74
34
onaantastbaarheid van het lichaam eigenlijk onder de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Toch is er voor gekozen om dit recht in een eigen artikel onder te brengen. Vanuit juridisch oogpunt is er geen verklaring voor te geven dat het recht op onaantastbaarheid van het lichaam in een eigen artikel is ondergebracht, omdat het dezelfde beperkingsclausule bevat als artikel 10, eerste lid GW.77 Zou er gekozen zijn voor een andere beperkingsclausule bij artikel 11 GW, was dat vanuit juridisch oogpunt een verklaring geweest voor het apart onderbrengen van dit recht. Maar de afzonderlijke opneming van dit recht zal niet zonder reden gebeurd zijn. Opneming van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam naast de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer geeft uitdrukkelijk aan wat de belangrijke betekenis van dit recht is in onze rechtsorde en sluit tevens de onzekerheid over de grondwettelijke bescherming daarvan uit.78 Een beperking op dit recht is alleen toegestaan op basis van een wettelijke grondslag. Een dergelijke beperking is te vinden in de PolW 1993, namelijk het gebruik van geweld en fouillering in bepaalde gevallen.79 Conform de Grondwetsgeschiedenis is onder het recht op onaantastbaarheid van het lichaam te verstaan het recht te worden gevrijwaard voor schendingen van en inbreuken op het lichaam door anderen, alsook het recht zelf over het lichaam te beschikken.80 Ook na het overlijden is het mogelijk dat dit grondrecht nog geldt voor de betrokken persoon. Hierbij moet gedacht worden aan orgaandonatie of het ruimen van graven.81 Het wordt lastig als bepaald moet worden wat wel en wat niet onder de aantasting van de lichamelijke integriteit. Dat er bij het gebruik van geweld door de politie sprake is van aantasting van de lichamelijke integriteit is duidelijk geworden, omdat hiervoor een wettelijke grondslag is, namelijk artikel 8 PolW.82 Om te bepalen wat wel en wat niet onder het artikel valt moet gekeken worden met het doel van de toevoeging en het effect op het lichaam. Zo vallen het verplicht dragen van een helm en het verplicht omdoen van een gordel niet onder artikel 11 GW.83 Kortom is het erg onduidelijk wat nu precies de reikwijdte van artikel 11 GW is. Zoals is gezegd in het hoofdstuk over de Wet falend ouderschap zal deze Wet inhouden dat de rechter naast een straf ook de maatregel van verplichte anticonceptie op zal kunnen leggen. Zoals ook al eerder aangegeven zal dit gebeuren door middel van de prikpil. Dit is het 77
Kortmann 2005, p. 452. http://www.grondweteuropa.nl/9326000/1f/j9vvgjnazrhmix9/vgrnblu821m2. 79 http://www.grondweteuropa.nl/9326000/1f/j9vvgjnazrhmix9/vgrnblu821m2. 80 Kortmann 2005, p. 453. 81 Kortmann 2005, p. 453. 82 Kortmann 2005, p. 453. 83 Kortmann 2005, p. 453. 78
35
meest voor de hand liggende middel. De anticonceptie zal door middel van een prik bij de vrouw ingespoten worden. Zij zal hier in de meeste gevallen geen toestemming voor hebben gegeven, het is namelijk verplicht opgelegd door de rechter. Levert dit een inbreuk op, op de onaantastbaarheid van het menselijke lichaam als omschreven in artikel 11 van de GW? In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk is de beperkingssystematiek van de GW uiteengezet. Dit artikel valt onder de beperkingssystematiek van de competentievoorschriften. Dit vormt de centrale spil van het Grondwettelijke beperkingssysteem. Aan de beperking conform de competentievoorschriften worden drie eisen gesteld. De eerste eis is de eis van de specifieke formele wetsbepaling. De tweede eis die wordt gesteld is dat delegatie in de grondwettelijke bepaling moet zijn toegestaan. De laatste eis is dat als er doelcriteria worden genoemd in de grondwettelijke bepaling, de beperking moet voldoen aan deze criteria. Elk van deze criteria zullen hierna besproken worden. Zoals gezegd moet er dus sprake zijn van een specifieke wettelijke bepaling. Er moet dus een bepaling zijn die de aard en omvang van de beperking aangeven. De Wet falend ouderschap is nu nog slechts een wetsvoorstel. Er is dus nog geen sprake van een specifieke wettelijke bepaling die de aard en omvang aangeeft. Aangezien dit het eerste vereiste is voor een geoorloofde inbreuk betekent dit dat er momenteel wel een inbreuk zal worden gemaakt op dit grondrecht als de maatregel van verplichte anticonceptie opgelegd zal worden naast een straf of een andere maatregel. Ondanks dat het nu al stuk op loopt op dit vereiste, zal ik toch verder gaan naar het tweede en derde vereiste. Mocht de wet toch ingevoerd worden zodat er wel sprake is van een specifieke wettelijke bepaling, moet er nog wel voldaan zijn aan de volgende vereisten voor een geoorloofde inbreuk. Het tweede vereiste is de delegatie die toegestaan moet zijn in de bepaling in de GW. Delegatie is, zoals eerder vermeld, alleen toegestaan als in de grondwettelijke bepaling de uitdrukking “bij of krachtens de wet”, het woord “regels” of vervoegingsvormen van het werkwoord “regelen” terug te vinden is. In artikel 11 van de GW staat: “Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam”. In de grondwettelijke bepaling is de uitdrukking “bij of krachtens de wet” terug te vinden. Dit betekent dat delegatie is toegestaan. Aan het tweede vereiste is dan dus voldaan. Dit vormt dan ook geen belemmering voor een geoorloofde inbreuk op dit recht. Het laatste en derde vereiste is dat de beperking moet voldoen aan de in het artikel genoemde doelcriteria, als deze in het artikel zijn genoemd. In artikel 11 van de GW zijn geen doelcriteria terug te vinden waaraan de beperking moet voldoen. Dus de beperking is in dit
36
geval niet gebonden aan doelcriteria. Dit betekent dat ook dit laatste vereiste geen belemmering is voor een inbreuk die gezien vanuit de beperkingssystematiek geoorloofd is. De vraag die is gesteld in deze paragraaf is de volgende. Levert de Wet falend ouderschap een inbreuk op, op de onaantastbaarheid van het menselijke lichaam als omschreven in artikel 11 van de GW? Ik heb een antwoord op deze vraag gevonden door aan de hand van artikel 11 van de GW en de beperkingssystematiek te kijken of de inbreuk geoorloofd is. Momenteel wordt aan het eerste vereiste nog niet voldaan. Er is nog geen specifieke wettelijke bepaling. Mocht deze bepaling er wel komen kan de inbreuk gezien vanuit de beperkingssystematiek geoorloofd zijn, want aan het tweede, delegatie moet toegestaan zijn, en het derde, beperking moet verbonden zijn aan de doelcriteria genoemd in het artikel, vereiste is wel voldaan. Dus de Wet falend ouderschap zal ingevoerd moeten worden om de inbreuk op artikel 11 van de GW te rechtvaardigen.
37
6. Grondrechten uit het EVRM 6.1 Algemeen Zoals al eerder is gezegd, zijn grondrechten niet alleen in de GW te vinden, maar ook in verschillende Europese en Internationale verdragen. In dit hoofdstuk zullen de van toepassing zijnde grondrechten uit het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens aan bod komen. Sinds de Tweede Wereldoorlog is de belangstelling voor de bescherming van de rechten van de mens in een stroomversnelling geraakt.84 Na de oorlog werd duidelijk dat de grondrechten op nationaal niveau niet voldoende waren. Op mondiaal niveau is hierop antwoord gegeven doordat de VN in 1948 de Universele verklaringen voor de Rechten van de Mens is aanvaard, terwijl op 4 november 1950 de Europese Conventie ter bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele vrijheden is ondertekend.85 Op 3 september 1953 is het Europese Verdrag in werking getreden en vanaf dit moment hebben alle landen van de Raad van Europa het Verdrag geratificeerd.86 Ook zijn in 2003 Midden- en Oost-Europese landen lid geworden van de Raad van Europa en hebben zij daarmee het Verdrag geratificeerd.87 Nederland is één van de landen die het initiatief tot het Verdrag hebben genomen en op 31 augustus 1954 is het Verdrag dan ook daadwerkelijk in Nederland in werking getreden. In het EVRM zijn alleen de zogenoemde klassieke grondrechten terug te vinden. De andere soorten grondrechten, de economische en sociale grondrechten, zijn in andere verdragen neergelegd, waaronder het IVBPR.88 Ook al kregen de mensenrechten pas na de oprichting van de VN in 1945 erkenning in het internationale recht, wil dat nog niet zeggen dat deze rechten voor de tijd van de VN nog niet bestonden. Het gaat al terug op in de klassieke oudheid verwoordde ideeën, maar werd uitdrukkelijk geformuleerd als een claim van de burger tegenover de (absolutistische) staat in de 17e en de 18e eeuw.89 Hierbij was de gedachte dat de mens een zekere mate van vrijheid nodig heeft om zich te kunnen ontplooien en dat de staat hen die vrijheid behoort te gunnen en te garanderen.90 Dat is de reden waarom deze rechten vaak vrijheidsrechten werden genoemd en werden geformuleerd als vrijheden. Goede voorbeelden van rechten die zijn geformuleerd als vrijheden zijn te vinden in de artikelen 9 en 10 van het EVRM, respectievelijk de vrijheid van gedachten, geweten en godsdienst en de vrijheid van meningsuiting. Het internationale 84
Harteveld e.a. 2004, p. 11. Harteveld e.a. 2004, p. 11. 86 Harteveld e.a. 2004, p. 11. 87 Harteveld e.a. 2004, p. 11. 88 Harteveld e.a. 2004, p. 18. 89 Kooijmans 2002, p. 357. 90 Kooijmans 2002, p. 357. 85
38
recht hield zich er eigenlijk niet mee bezig hoe een staat zijn eigen onderdanen behandelden.91 Gelukkig is daar na de Tweede Wereldoorlog verandering in gekomen. In het eerste artikel van het EVRM wordt de verplichting aan de Verdragsluitende Partijen opgelegd de rechten en vrijheden te garanderen die in Titel 1 van het Verdrag zijn opgenomen. In Titel 1 van het verdrag zijn dan ook de grondrechten terug te vinden. De garantie die de Verdragssluitende Partijen moeten geven gaat niet verder dan de jurisdictie van het land.92 Voor Nederland strekt de jurisdictie zich ook uit tot de Nederlandse Antillen en Aruba. Dus ook het recht van deze landen moeten voldoen aan de maatstaven die in het Verdrag zijn gesteld.93 In de verschillende protocollen die aan het Verdrag zijn toegevoegd, zijn voorzieningen getroffen, waardoor van de Staten gevraagd wordt eenzelfde garantie te bieden ten aanzien van de daar genoemde rechten en vrijheden.94 In vier van deze protocollen, het eerste, vierde, zesde en zevende protocol, worden aanvullende rechten en vrijheden genoemd.95 Toch zijn de rechten en vrijheden zoals vermeld in het EVRM niet altijd onverwijld van toepassing. De rechten en vrijheden van het Verdrag kunnen namelijk niet ingeroepen worden tegen het gedrag van de overheid dat heeft plaatsgevonden voordat het Verdrag was geratificeerd.96 Ook hier is wel weer een uitzondering op. De heer Menten uit de Tweede Wereldoorlog werd wel onderworpen aan de eisen van het Verdrag tijdens zijn berechting. 97 Ook kunnen de grondrecht uit het EVRM aan de kant worden gezet, indien een algemene noodtoestand het voortbestaan van de natie bedreigt, zoals het geval is in oorlogstijd en andere noodsituaties.98 Dit is mogelijk conform artikel 15 van het Verdrag. Ook hier zijn uitzonderingen op te vinden. Hierbij valt te denken aan artikel 4 van het zevende protocol. In dit artikel is het ne bis in idem beginsel vastgelegd. Conform het derde lid van dit artikel is afwijking krachtens artikel 15 EVRM niet toegestaan. Dus ook in een tijd van oorlog mag niemand twee keer worden berecht voor hetzelfde feit. Ook kunnen de rechten net als de rechten in de GW worden beperkt. In het EVRM staat bij elk artikel aangegeven op welke gronden het grondrecht mag worden beperkt. Een voorbeeld van dergelijke gronden is een beperking die in een democratische samenleving noodzakelijk is. Een ander voorbeeld van
91
Kooijmans 2002, p. 358. Harteveld e.a. 2004, p. 13. 93 Harteveld e.a. 2004, p. 13. 94 Harteveld e.a. 2004, p. 12. 95 Harteveld e.a. 2004, p. 12. 96 Harteveld e.a. 2004, p. 13. 97 Harteveld e.a. 2004, p. 13. 98 Harteveld e.a. 2004, p. 14. 92
39
een grond waarop beperkingen zijn toegestaan is dat de beperking in het belang moet zijn van de nationale veiligheid. Zoals ook al in het voorafgaande hoofdstuk wordt gezegd, zijn grondrechten er om de menselijke autonomie te handhaven. Het moet dus niet zomaar mogelijk zijn om een wet in te voeren die een inbreuk plegen op deze grondrechten. In dit hoofdstuk zal verder ingegaan worden op de artikelen uit het EVRM die van belang zijn als het gaat om de invoering van de Wet falend ouderschap. De rechten die in dit hoofdstuk behandeld zullen worden zijn de volgende. Als eerste zal het verbod op foltering worden behandeld, neergelegd in artikel 3 EVRM. Het tweede grondrecht dat behandeld zal worden is neergelegd in artikel 8 EVRM. Dit is het recht op privacy. Het derde en laatste artikel dat van belang is uit het EVRM, artikel 12, bevat het recht om te trouwen en een gezin te stichten. Er zal gekeken worden of de Wet falend ouderschap kans van slagen heeft gezien de grondrechten uit het EVRM, die worden toegekend aan de een ieder. Ik zal dus kijken of deze wet een inbreuk levert op de hierboven genoemde rechten en of deze inbreuk geoorloofd is.
6.2 Het folterverbod In artikel 3 van het EVRM is het folterverbod als volgt neergelegd: Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Dit is een absoluut recht. Dit betekent dat er geen uitzonderingen en voorbehouden mogen worden gemaakt bij dit artikel. Zelfs in geval van oorlog of noodtoestand blijft dit recht onverwijld gelden. Zo is foltering of onmenselijk of vernederende behandeling of bestraffing niet toegestaan bij terroristen. Het artikel heeft wel een relatieve ondergrens en er is sprake van een glijdende schaal. De ondergrens is de vernederende behandeling of bestraffing en de bovengrens is foltering. Daar tussenin zit de onmenselijke behandeling of bestraffing. Of iets wel of geen onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing is hangt volgens het EHRM af van de duur van de behandeling, haar fysieke of mentale effecten en in sommige zaken het geslacht, de leeftijd en de gezondheidstoestand van het slachtoffer.99 Conform het EHRM treedt strijdigheid met artikel 3 EVRM in ieder geval op als sprake is van een vernederende straf. Maar doordat een straf altijd een bepaalde vorm van vernedering bevat, is een straf niet zonder meer onmenselijk. Volgens het EHRM is een behandeling onmenselijk indien deze met voorbedachten rade wordt uitgevoerd, langdurig is en daadwerkelijk verwondingen aan het lichaam dan wel ernstig fysiek of mentaal lijden
99
Aksu 2006, p. 459.
40
veroorzaakt.100 Een enkele verwonding is dus niet voldoende om boven het minimumniveau uit te stijgen voor toepasselijkheid van artikel 3 van het EVRM.101 Over het algemeen zijn behandelingen als vernederend beschouwd als deze bij het slachtoffer gevoelens van angst, kwelling en minderwaardigheid teweeg hadden gebracht welke gevoelens zouden hebben kunnen leiden tot vernedering en aantasting in de waarde van het slachtoffer, het is hierbij wel relevant of de behandeling tot doel had het slachtoffer te vernederen en in zijn waarde aan te tasten en of, wat de gevolgen betreft, de behandeling de persoonlijkheid van het slachtoffer heeft geraakt.102 Hierbij beschouwt het EHRM het publieke karakter van de betreffende straf of behandeling als een belangrijke factor door vage overweging in de zin hierboven.103 Ook de proportionaliteit en de subsidiariteit zijn hier van belang. Als er een minder ingrijpende methode is om hetzelfde te bereiken en deze is niet gebruikt, kan het al onmenselijk zijn. De kwalificatie foltering is gereserveerd voor bijzonder ernstige en wrede behandelingen, waarbij een doel in de zin van het afdwingen van informatie of een bekentenis als zijnde een ander gewichtig criterium, een lichtere gradatie van wreedheid compenseren.104 Het is van belang dat de overheid het met opzet heeft gedaan. Dat opzet kan tot uitdrukking komen in een gebleken doel zoals het afdwingen van informatie.105 Voor foltering gelden dezelfde criteria als voor onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, echter gelden er dan wel aanvullende en meer specifieke criteria.106 In het artikel van Aksu „De relatieve grenzen van het absolute folterverbod (artikel 3 EVRM) in terrorismezaken‟ worden er aanvullende criteria genoemd voor het begrip foltering. Het moet bijvoorbeeld gaan om een zeer ernstige mishandeling, het slachtoffer moet bijzonder kwetsbaar worden geacht (op grond van zijn of haar leeftijd) en medische zorg die uitblijft. Ook de voorbedachte rade met betrekking tot het verkrijgen van een bekentenis of andere informatie kan worden gezien als een aanvullend criterium. Als hiervan sprake is, valt het onder foltering. Om te bepalen of artikel 3 van het EVRM van toepassing is, moet er eerst gekeken worden of de ondergrens is gehaald. Is dit het geval dan zal er gekeken moeten worden welke van de drie van toepassing is. Dan zal er nu gekeken worden of verplicht opgelegde anticonceptie als maatregel valt onder onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing of dat het zelfs onder foltering valt. 100
Aksu 2006, p. 459. Aksu 2006, p. 459. 102 Aksu 2006, p. 460. 103 Aksu 2006, p. 460. 104 Aksu 2006, p. 469. 105 Aksu 2006, p. 470. 106 Aksu 2006, p. 458. 101
41
De duur van de straf waar we het hier over hebben, duurt zoals al eerder gezegd minimaal twee jaar. Na deze twee jaar zal de situatie opnieuw worden getoetst. Er zal dan gekeken of de situatie binnen het betrokken gezin dusdanig veranderd is dat er een nieuw kindje kan worden verwacht. Als dit het geval is, zal de maatregel worden stop gezet. Is dit niet het geval kan de maatregel met een jaar worden verlengd. Na dit jaar zal de situatie weer worden getoetst. De duur lijkt mij niet van dien aard dat de ondergrens van artikel 3 EVRM hierdoor zal worden gehaald. Zelfs een levenslange gevangenisstraf is niet in strijd met artikel 3 van het EVRM, zolang er maar uitzicht is op strafvermindering of bijvoorbeeld een gratieverzoek. De volgende criteria die worden genoemd om erachter te komen of de ondergrens is gehaald, zijn het fysiek en mentaal lijden. Er is wel degelijk sprake van fysiek lijden. Om de anticonceptie toe te dienen zal hoogstwaarschijnlijk gebruik worden gemaakt van de prikpil. Dan zal er eens in de drie maanden een prik moeten worden gegeven aan de vrouw die de maatregel van verplichte anticonceptie opgelegd heeft gekregen. Over deze verplichte medische behandeling zal verderop worden ingegaan. Het aanbrengen van een enkele oppervlakkige verwonding is op zichzelf kennelijk niet voldoende om boven het minimumniveau uit te stijgen.107 Het fysieke lijden dat van het prikje afkomstig is, zal mijns inziens daarom ook niet boven het minimumniveau uit stijgen. Het mentaal lijden is moeilijk vooruit vast te stellen en zal per persoon moeten worden bekeken aan de hand van de omstandigheden van het geval. Wel lijkt mij de leeftijd hierbij een rol spelen. Dit zal ik nader toe lichten. Als een jong iemand deze maatregel opgelegd krijgt en na twee of drie jaar de situatie dusdanig verbeterd is dat de maatregel stop gezet kan worden, zal een jong iemand meer kans hebben om opnieuw een kind te krijgen dan iemand die ouder is. De kans op een kind met een handicap neemt toe naarmate de moeder ouder is. Een ouder iemand zou dus misschien na deze maatregel geen kinderen meer kunnen krijgen. Dat kan mentaal heel moeilijk zijn voor iemand. Natuurlijk neem ik hier ook in mee dat deze maatregel van verplichte anticonceptie niet zomaar is opgelegd en dat er een goede reden voor is. Toch kan dit voor iemand gevoelens meebrengen van minderwaardigheid en angst. Je kan je vernedert en aangetast voelen in je eigenwaarde. Het toedienen van dwangmedicatie dat tot doel heeft om een zwangerschap te voorkomen kan dus worden gezien als een medische handeling die geen medische noodzaak kent voor de persoon die de dwangmedicatie toegediend krijgt.108 Is het toegestaan om dwangmedicatie toe te dienen zonder dat er sprake is van een medische handeling of een psychiatrische behandeling en is hier sprake van foltering in de zin van artikel 3 van het EVRM? 107 108
Aksu 2006, p. 459. Discussienota Ineke Zeeman 2009.
42
Dwangmaatregelen bij psychiatrische patiënten zijn mogelijk als “de maatregel een therapeutisch belang voor de patiënt vertoont”. Indien dergelijke maatregelen uitsluitend worden gebruikt met het oog op de afwending van mogelijke gevaren voor anderen, zal uit de concrete omstandigheden moeten blijken of er desgevallend een inbreuk op artikel 3 van het EVRM zou ontstaan.109 In het wetsvoorstel zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (wetsvoorstel 31996), wordt een dergelijke redenering gehouden. In dit wetsvoorstel staat dat een bepaalde vorm van onvrijwillige zorg mag worden toegepast als er een ernstig nadeel is voor de cliënt zelf of voor anderen.110 Maar doordat er heldere, beperkende eisen worden gesteld in het wetsvoorstel is er geen sprake van een overtreding van artikel 3 van het EVRM. Zo moet de onvrijwillige zorg nodig zijn om ernstig nadeel voor de cliënt of anderen af te wenden, mag er geen minder ingrijpend alternatief zijn en moeten ze zo kort mogelijk worden toegepast. Zo is er ook inspectie mogelijk en bestaat er voor de cliënt een mogelijkheid om te klagen. Als we ervan uitgaan dat het ongeboren en nog niet verwekte kind de „andere‟ is die gevaar loopt, moet volgens bovenstaande opvatting in het geval van gedwongen anticonceptie worden bekeken of er sprake is van een inbreuk op artikel 3 EVRM.111 Via deze weg is er dus op zijn minst een kans aanwezig dat er sprake is van een inbreuk op artikel 3 EVRM 112. Wel is in een eerder hoofdstuk aangegeven dat het ongeboren kind niet wordt erkend. Na dit gezegd te hebben is het mijns inziens niet mogelijk om te zeggen dat het ongeboren en niet verwekte kind de „andere‟ is. Het verplicht toedienen van anticonceptie lijkt op grond hiervan dus niet te rechtvaardigen en is daardoor in strijd met artikel 3 van het EVRM. Afgeleid van de jurisprudentie met artikel 3 EVRM brengt chemische castratie geen overtreding van dit artikel met zich mee zolang er maar een therapeutisch belang wordt gediend. Dit therapeutisch belang moet ook noodzakelijk zijn voor de dader. Het EHRM heeft nog geen concrete uitspraak gedaan over de medische noodzakelijkheid van chemische castratie.113 Chemische castratie is het gebruik van medicijnen om de werking van hormonen tegen te gaan bij mannen. Het gaat hier om een omkeerbare vorm van castratie. Dus misschien als er alleen vanuit het belang van de ouders wordt gekeken, kan er via deze weg een rechtvaardiging worden gevonden voor de verplichte anticonceptie.
109
Vande Lanotte & Haeck 2004, p. 191. http://www.ouderenbescherming.nl/achtergronden/35-psychiatrie/460-redactie.html. 111 Discussienota Ineke Zeeman, 2009. 112 Discussienota Ineke Zeeman, 2009. 113 http://www.sexual-offender-treatment.org/2-2008_02.html. 110
43
6.3 Het recht op privacy Zoals in het algemene deel van dit hoofdstuk is vermeld behelst artikel 8 van het EVRM de eerbiediging van het privéleven. In het eerste lid van dit artikel staat geschreven dat een ieder recht heeft op eerbiediging van zijn of haar privé- en familieleven, woning en correspondentie. Dit achtste artikel van het EVRM heeft geen absoluut karakter. Dit betekent dat het mogelijk is voor de staat om een inbreuk te plegen op dit recht. Een dergelijke inbreuk kan slechts gerechtvaardigd worden door de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde uitzonderingen. Deze genoemde uitzonderingen zijn limitatief en restrictief. Zoals gezegd worden in het tweede lid de uitzonderingen genoemd die een inbreuk kunnen rechtvaardigen. Er moet dan wel zijn voldaan aan een drietal eisen, conform artikel 8, tweede lid, EVRM. De eerste eis die wordt gesteld is dat de inmenging in het privéleven „in accordance with the law‟ moet zijn. Dit houdt in dat er een basis voor de inmenging moet zijn in het nationale geschreven of ongeschreven recht. De tweede eis die wordt gesteld in het tweede lid van artikel 8 is dat de inmenging „necessary in a democratic society‟ moet zijn. De inmenging moet dus dringend noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Het EHRM komt pas aan dit vereiste toe als aan het eerste vereiste is voldaan. Daarnaast moet de inmenging ook aansluiten bij een van de in artikel 8 van het EVRM genoemde „aims‟, ofwel doelen. Je kunt bijna stellen dat op dit punt alleen willekeurige inbreuken niet zijn toegestaan. Voor het EHRM is dit de minst belangrijke toets. Zij toetsen intensiever aan de twee eerst genoemde eisen. Het EHRM heeft zijn eigen beperkingssystematiek om te bepalen of een inbreuk in overeenstemming is met het recht (in accordance with the law). Ten eerste moet de inbreuk te herleiden zijn op het nationale geschreven of ongeschreven recht, dit is de vraag naar wat de inmenging nu precies is. Dit is vaak een rechterlijk vonnis of een arrest van de HR. Dit wordt door het EHRM slechts marginaal getoetst, want het Hof is van mening dat de nationale rechter in het algemeen het beste zijn eigen recht kan beoordelen.114 Dit wil zeggen dat, als de nationale rechter van oordeel is dat het overheidsoptreden in overeenstemming is met het nationale recht, het EHRM daar al gauw genoegen mee neemt.115 Ten tweede moet er gekeken worden of de inmenging past binnen de door het Hof opgestelde beperkingssystematiek. De inbreuk moet aansluiten bij de „rule of law‟. Het nationale recht moet wel aan twee kwaliteitseisen voldoen, dit volgt uit de uitspraak van het
114 115
Harteveld 2004, p. 162-163. Harteveld 2004, p. 163.
44
EHRM in de zaak Malone116. De twee kwaliteitseisen waaraan de kwaliteit van het overheidsoptreden wordt beoordeeld zijn de „accessability‟ en de „foreseeability‟. De „accessability‟ houdt in dat het recht toegankelijk moet zijn. De burger moet in staat zijn om voldoende inzicht te krijgen in de regels die van toepassing zijn en moet zijn gedrag kunnen afstemmen op het recht (dit volgt onder andere uit EHRM Khan117 en EHRM P.G. en J.H.118). Open normen in de regelgeving worden doorgaans ingevuld met jurisprudentie. De tweede eis die door het EHRM wordt gesteld is de „foreseeability‟. Deze eis ziet op de voorzienbaarheid van het recht en houdt in dat de wet met voldoende precisie moet zijn geformuleerd om de burger in staat te stellen zijn gedrag daarop af te stemmen.119 Het Hof heeft echter wel onderkent dat het onvermijdelijk is dat het nationale recht een zekere mate van vaagheid bevat. De eisen die aan het nationale recht worden gesteld mogen conform het EHRM afhankelijk worden gemaakt van de ernst van de inbreuk.120 Het EHRM is van mening dat voor een „serious interferance with private life‟ de regelgeving „particulary precise‟ moet zijn en die voldoende waarborgen bevat tegen misbruik.121 Inbreuken die minder „serious‟ zijn, kunnen echter wel gebaseerd worden op minder precieze regelgeving.122 Dan zal nu verder ingegaan worden op de vraag of de Wet falend ouderschap een inbreuk zal opleveren op het recht op privacy als omschreven in artikel 8 van het EVRM aan de hand van de zojuist besproken beperkingssystematiek. De eerste eis die wordt gesteld in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM is dat er een basis moet zijn in het nationale geschreven of ongeschreven recht (in accordance with the law). Nu de Wet falend ouderschap slechts een voorstel is, is er nog geen basis in het nationale recht. De verplichte anticonceptie zal dus eerst in het nationale recht moeten worden neergelegd alvorens de inmenging gerechtvaardigd kan worden. Mocht de wet toch ingevoerd worden en er dan wel een basis zal zijn in het nationale recht, zal er alvast gekeken worden naar de andere vereisten. Het EHRM heeft nog een aantal eisen gesteld om te beoordelen of de inmenging in overeenstemming is met het recht.
116
EHRM 2 augustus 1984, Publ. EHCR Series A, vol. 82. NJ 1988, 534. EHRM 12 mei 2000, NJ 2002, 180. 118 EHRM 25 september 2001, NJ 2003, 670. 119 Harteveld 2004, p. 166. 120 Harteveld, 2004, p. 166. 121 EHRM 24 april 1990, NJ 1991, 523. 122 EHRM 28 oktober 1994, NJ 1995, 509. 117
45
Zoals al eerder vermeld moet er eerst gekeken worden wat de inmenging is. Het zal in dit geval vaak het oordeel zijn van een nationale rechter. Immers wordt door de nationale rechter bepaald of de maatregel van verplichte anticonceptie zal worden opgelegd. Vervolgens moet de inmenging aansluiten bij de „rule of law‟. Het nationale recht moet voldoen aan twee kwaliteitseisen. De Wet falend ouderschap zal moeten voldoen aan de eisen van „accessibility‟ en „foreseeability‟. De bepaling zal dus toegankelijk moeten zijn voor de burgers, zodat zij hun gedrag erop af kunnen stemmen. Als de Wet falend ouderschap wordt ingevoerd, is deze toegankelijk voor de burger. Ook moet de wet met voldoende heldere termen aangeven onder welke omstandigheden en op welke voorwaarden de autoriteiten bevoegd zijn om maatregelen te nemen („foreseeable‟). De bepaling waarin komt te staan dat de maatregel van verplichte anticonceptie opgelegd kan worden, moet dus voorzienbaar zijn. Er zal duidelijk gemaakt moeten worden wanneer de maatregel wel en niet opgelegd kan worden, zodat de burger ook hier zijn gedrag kan afstemmen op het recht. Toch is het niet helemaal te vermijden dat het recht een zekere mate van vaagheid bevat. Op den duur zal deze vaagheid worden ingevuld door jurisprudentie. Naar mijns inziens gaat het hier om een „serious interferance with private life‟. Nadat deze maatregel is opgelegd, kan de vrouw bepaalde beslissingen in haar leven niet meer zelf maken. Dan gaat het hier vooral over de beslissing van het nemen van een kind en de beslissing om zelf te bepalen om wel of geen anticonceptie te gebruiken. De bepaling over de verplichte anticonceptie zal dus voldoende waarborgen moeten bevatten tegen misbruik. De tweede eis die in het tweede lid wordt genoemd is dat het noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving. Hierbij moet ook gekeken worden of de maatregel wel proportioneel is (of er geen andere minder ingrijpende middelen zijn om het doel te bereiken). Er zijn minder ingrijpende maatregelen te noemen om kinderen te beschermen. Deze middelen zijn genoemd in een eerder hoofdstuk en dit zijn de OTS, de uithuisplaatsing en de ontzetting uit het ouderlijk gezag. Bij al deze maatregelen kunnen de ouders, ook na een zeer ernstig feit als het doden van een kind, wederom kinderen krijgen die hetzelfde lot zullen hebben als de eerdere kinderen. Is het in deze gevallen niet beter als het hen wordt bespaard en de ervoor gezorgd wordt dat de ouders geen kinderen kunnen krijgen voor een bepaalde tijd? In zeer ernstige gevallen lijkt dit een noodzakelijke oplossing te zijn om het kind te beschermen. In een later hoofdstuk zal verder ingegaan worden op eventueel minder ingrijpende middelen die er zijn. Maar vooralsnog lijkt dit de enige oplossing. De laatste eis genoemd in het achtste artikel van het EVRM is dat de inmenging moet aansluiten bij een doel genoemd in het tweede lid van dit artikel. De inmenging, dus het door 46
de rechter opgelegde verplichte anticonceptie, sluit aan bij doelen genoemd in het artikel. Op deze manier worden er strafbare feiten voorkomen. De ouders die eerder hun kinderen hebben mishandeld, of erger, zullen hiertoe niet meer in staat zijn, doordat zij tijdelijk geen kinderen kunnen krijgen. Mijns inziens sluit de inmenging ook aan bij de bescherming van de gezondheid. Het kind dat anders misschien wel was mishandeld, zal nu niet vernederd en pijn gedaan worden. De conclusie die uit dit alles volgt is dat de inmenging gerechtvaardigd kan worden gezien vanuit de uitzonderingen genoemd in het tweede lid van artikel 8. Maar dan zal de Wet falend ouderschap wel ingevoerd moeten worden in het Nationale recht. Zonder een grondslag in het nationale recht kan de inmenging niet gerechtvaardigd worden. Ook zal de bepaling waarin de basis van de verplichte anticonceptie neergelegd zal worden, duidelijk moeten zijn. Een burger moet weten waar hij aan toe is. Omdat naar mijns inziens de inmenging „serious‟ is, zal de bepaling ook voldoende waarborgen moeten bevatten om misbruik tegen te gaan. Ineke Zeeman is het niet eens met Lawson en Hendriks dat gedwongen anticonceptie een inbreuk op kan leveren op artikel 8 van het EVRM. Volgens haar biedt artikel 8 EVRM geen bescherming aan hen die een wens hebben om een gezin te stichten en zij ziet dan ook niet in hoe dit artikel van toepassing kan zijn 123. Maar naar mijns inziens beschermt artikel 8 van het EVRM ook de lichamelijke integriteit en dat is wel degelijk van belang. Het gaat hier om een gedwongen toediening van anticonceptie dat hoogstwaarschijnlijk zal gebeuren met behulp van de prikpil.
6.4 Het recht om te trouwen en een gezin te stichten Conform het twaalfde artikel van het EVRM hebben mannen en vrouwen het recht om op een huwbare leeftijd te trouwen en een gezin te stichten volgens de nationale wetten welke de uitoefening van dit recht beheersen. Er is geen beperkingsclausule aan dit recht toegevoegd, maar er is wel bepaald dat het recht verder mag worden ingevuld door nationale wetgeving. Het recht om een gezin te stichten moet worden gezien als een vrijheidsrecht. Dit betekent dat er op de Staat alleen een onthoudingsplicht rust. Het EHRM heeft in de zaak X v UK124 bepaald dat het recht om een gezin te stichten moet worden gezien als een “absolute right”. Het recht om een gezin te stichten impliceert ook dat artikel 12 van het EVRM alle vormen van gedwongen of opgelegde gezinsbeperking, zoals verplichte sterilisatie, het verbod om een
123 124
Discussienota Ineke Zeeman 2009. EHRM X v UK, Appl. no. 6564/74, 2 DR 105 at 106 (1975).
47
welbepaald aantal kinderen te krijgen enzovoort uitsluit.125 Gedwongen anticonceptie is dus in strijd met artikel 12 van het EVRM. Door sommige auteurs wordt gezegd dat er op dit recht geen uitzondering mag worden toegelaten.126 Door anderen wordt weer gezegd dat als er een medische noodzaak is de overheid binnen haar bevoegdheden om dit recht te regelen, bepaalde maatregelen mag toelaten.127 Zoals gezegd in paragraaf 1.1, over het verbod op foltering, is chemische castratie door het EHRM nog niet in strijd geacht met artikel 3 EVRM, omdat er nog geen concrete uitspraak is gedaan door het EHRM omtrent chemische castratie. Het gaat hier om een omkeerbare vorm van castratie. Het EHRM heeft bepaald dat verplichte sterilisatie verboden is omdat het een onomkeerbaar karakter heeft. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er wel plaats zal zijn voor een omkeerbare maatregel. Dus er bestaat een kans dat er via deze weg plaats is voor een maatregel als het opleggen van verplichte anticonceptie.
125
Van de Lanotte & Haeck 2004, p. 65. Harris e.a. 1995, p. 440. 127 Van de Lanotte & Haeck 2004, p. 65. 126
48
7. Minder ingrijpende middelen In het recht worden de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit vaak gesteld. Bij proportionaliteit gaat het erom dat iets in een redelijke verhouding moet staan. Het middel dat wordt gebruikt om een doel te bereiken moet in een redelijke verhouding staan met de ernst van het feit. Bij subsidiariteit gaat het erom of er een andere en minder ingrijpende weg had kunnen worden gekozen om het doel te bereiken, dus de vraag naar minder ingrijpende middelen. Het beperkingssysteem van het EVRM kent deze vraag. Binnen dit systeem geldt de eis dat als deze minder ingrijpende middelen aanwezig zijn, de inmenging van een grondrecht doorgaans niet geoorloofd is. In dit hoofdstuk zal ik de proportionaliteit links laten liggen en zal er verder in worden gegaan op de subsidiariteit van de verplichte anticonceptie, dus of er naast het verplicht opleggen van anticonceptie andere, minder ingrijpende middelen zijn om hetzelfde doel, beschermen van (nog niet verwekte) kinderen, te bereiken. In hoofdstuk twee, over het falend ouderschap, zijn drie middelen genoemd die worden toegepast bij falende ouders. Deze middelen worden ook gebruikt als de kinderen zelf het probleem vormen en moeilijk opvoedbaar zijn. In dit tweede hoofdstuk zijn genoemd de OTS, de uithuisplaatsing en het ontheffen of ontzetten van ouders uit het ouderlijk gezag. Deze drie middelen zijn er inderdaad op gericht om kinderen te beschermen. Maar deze middelen zien dan ook alleen op de reeds bestaande kinderen. Een nog niet verwekt kind is geen rechtssubject aangezien het EHRM in een uitspraak128 heeft gezegd dat een foetus geen rechtssubject is, en kan dus niet onder toezicht worden gesteld of uit huis worden geplaatst. Het kind zal dan in dezelfde gezinssituatie terecht komen als het eerdere kind, of misschien zelfs de eerdere kinderen, die vanwege de falende ouders niet in het eigen gezin konden blijven. Dit zal er in de meeste gevallen in resulteren dat dit “nieuwe” kind ook hetzelfde mee zal maken als de eerdere kinderen. Het kind zou verwaarloosd kunnen worden door de falende ouders of misschien zelfs mishandeld. En pas als de mishandeling wordt ontdekt, zullen er passende maatregelen worden genomen. Niemand vindt dat er op deze manieren met kinderen omgegaan moet worden. Een kind hoort te genieten van zijn of haar jeugd en hoort niet verwaarloosd of mishandeld te worden. Is dit dan de juiste oplossing? Mijns inziens is dit een juiste oplossing voor gezinnen waarbij de kinderen zelf de meeste problemen veroorzaken. Maar als het gaat om falende ouders lijken dit geen goede oplossingen te zijn. Het nog niet verwekte kind wordt hierdoor immers niet beschermd.
128
EHRM 8 juli 2004, Appl. no. 53924/00.
49
In het vierde hoofdstuk, over de Wet falend ouderschap, is al gezegd dat eigenlijk zou moeten gelden: Kind uit huis, hulpverlening erin. Mijns inziens zal dit de vaste regel moeten zijn. Een kind wordt namelijk niet voor niets uit huis geplaatst. En in het geval dat het om falende ouders gaat, zal de uithuisplaatsing doorgaans gepaard gaan met ontheffing/ontzetting uit het ouderlijk gezag. Doordat er hulpverlening in huis komt, kan er gekeken worden naar de omstandigheden van het gezin en kan er met deze omstandigheden rekening worden gehouden. Op deze manier krijg je hulpverlening op maat en zal voor elk gezin de juiste maatregelen kunnen worden genomen. Zo krijgen de betrokken ouders nog een kans en kunnen zij met de hulpverlening overleggen wat in hun geval de beste oplossing is. Ook zou dan moeten gelden dat als de ouders zijn ontheven of ontzet uit het ouderlijk gezag, dat dit dan ook geldt voor de toekomstige kinderen zolang de hulpverlening nog in huis is. Met dit in het achterhoofd weten ouders dat ze niet voor het kind mogen gaan zorgen en misschien belet dit ze wel om zwanger te worden in de periode dat de gezinssituatie er nog niet klaar voor is en de hulpverlening nog over de vloer komt. De OTS, de uithuisplaatsing en de ontheffing/ontzetting uit het ouderlijk gezag zijn goede oplossingen als het gaat om bestaande kinderen die beschermd moeten worden. Zodra we het gaan hebben over toekomstige nog niet verwekte kinderen, lijken dit geen goede oplossingen te zijn. Dan zal er hulpverlening in huis moeten komen om de ouders te helpen en om toekomstige zwangerschappen te voorkomen. En mocht er via het EVRM toch een weg worden gevonden dat verplichte anticonceptie toelaatbaar is, zou dat kunnen gelden als “ultimum remedium”.
50
8. Conclusie De vraag die in deze scriptie centraal heeft gestaan is de volgende. Heeft de Wet falend ouderschap kans van slagen gezien de artikelen 10 en 11 van de GW en gezien de artikelen 3, 8 en 12 van het EVRM en welke andere minder ingrijpende juridische middelen bestaan er om (nog niet verwekte) kinderen te beschermen? Voordat het antwoord op deze vraag zal worden gegeven, zullen eerst kort de antwoorden op de deelvragen worden gegeven. De eerste vraag die gesteld is in deze scriptie luidt als volgt. Wanneer is er sprake van falend ouderschap en wat zijn daar nu de gevolgen van voor de ouders en de kinderen? Bij falend ouderschap gaat het om ouders die niet als goede ouders functioneren. Hier is geen duidelijk criterium voor. Tweede Kamerlid Marjo van Dijken van de PvdA vindt bewijs van falend ouderschap de gevallen waarbij de rechter besluit om de ouders uit de ouderlijke macht te onttrekken.129 In dat geval bewijzen de ouders dat zij de opvoeding niet aan kunnen. Onttrekking uit de ouderlijke macht is tevens een gevolg van falend ouderschap. Er bestaan hiernaast nog twee gevolgen van falend ouderschap: de OTS en de uithuisplaatsing. De OTS is geregeld in artikel 1:254 BW. Hierin staat dat indien de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een stichting. De OTS is een gezagsbeperkende maatregel. Het doel van de OTS is het verbeteren van de situatie van het gezin waarin het kind opgroeit. Op deze manier moet ervoor gezorgd worden dat de ontwikkeling van het kind geen gevaar meer loopt. Over een ongeboren kind kan geen OTS worden uitgesproken of worden aangevraagd.130 Het is wel mogelijk om een OTS aan te vragen direct na de geboorte. Dan moet wel vooraf vast zijn komen te staan dat de ouders zullen falen in de opvoeding van hun pasgeboren kindje. De uithuisplaatsing is geregeld in artikel 1:261 BW. Bij een uithuisplaatsing kan een BJ de kinderrechter verzoeken om het kind dag en nacht uit huis te plaatsen. Een uithuisplaatsing is alleen mogelijk indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. In beginsel geldt dat de ouders gewoon contact kunnen houden met het kind. Maar als het noodzakelijk is met het oog op de doel van de uithuisplaatsing kan het contact tussen de ouders en het kind
129
Gesprek met Marjo van Dijken, 9 september 2009. http://www.postbus51.nl/nl/home/themas/familie-jeugd-en-gezin/jeugd/ondertoezichtstelling/wat-isondertoezichtstelling.html. 130
51
worden beperkt door BJ op grond van artikel 1:263a BW. De wet biedt geen grondslag voor een uithuisplaatsing van een ongeboren kind met de moeder.131 De ontheffing en de ontzetting van het ouderlijk gezag is geregeld in artikel 1:266 BW respectievelijk artikel 1:269 BW. Bij de ontheffing van het ouderlijk gezag kan de Rb een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat de ouders ongeschikt of onmachtig zijn in hun plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet. Bij de beslissing of er wel of geen ontheffing van het ouderlijk gezag zal worden opgelegd, moeten de belangen van het kind de eerste overweging vormen, conform art. 3 van het IVRK.132 De Rb kan een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontzetten, indien de Rb dit in het belang van de kinderen noodzakelijk oordeelt. Dit gaat een stap verder dan de ontheffing van het ouderlijk gezag. De ontzetting van het gezag kan conform artikel 1:270 BW alleen worden uitgesproken op verzoek van de andere ouder, een van de bloed- of aanverwanten van de kinderen tot en met de vierde graad, de Raad voor de Kinderbescherming of van het Openbaar Ministerie. De inleiding is begonnen met een bekende zaak, de zaak Savanna. Savanna was een meisje van drie jaar en ze kwam te overlijden door falende ouders. De moeder van Savanna heeft samen met haar echtegenoot gedurende een lange periode haar nog zeer jonge dochter verwaarloosd, sociaal geïsoleerd, stelselmatig mishandeld en opgesloten.133 Als Savanna niet luisterde werd ze naar haar kamer gestuurd en opgesloten of werd ze opgesloten in een kast. Hierbij werd ook vaak een washandje in haar mond gestopt en soms ook met knevel. Er is ook geconstateerd dat Savanna ondervoed was, waardoor haar bloedsuikergehalte te laag was. Door het toedoen van de moeder, de echtgenoot van de moeder en de ex-echtgenoot van de moeder is Savanna komen te overlijden. De Rb concludeert dat op 20 september 2004 de meest waarschijnlijke verklaring voor het overlijden wordt gevormd door het gecombineerde gebruik van de knevel en het washandje. Bijdragende factoren bij dit zijn de verkoudheid en het te lage bloedsuikergehalte als gevolg van de ondervoeding. Het gecombineerde gebruik van de knevel en het washandje had op elk moment, voorafgaand aan 20 september 2004, tot overlijden kunnen leiden.134 Het Hof is hierover van oordeel dat Savanna op de dag van haar overlijden in een zeer slechte fysieke conditie verkeerde. Savanna zou zijn overleden door het washandje in haar mond en het omwikkelen van haar hoofd met verband, terwijl zij 131
Rb Rotterdam 4 juni 2008, LJN BD3208. Rb Leeuwarden 20 juni 2007, LJN BA7655. 133 Hof ‟s-Gravenhage 26 januari 2006, LJN AV0467. 134 Rb ‟s Gravenhage 21 juni 2005, LJN AT7856. 132
52
vervolgens zonder toezicht en volstrekt hulpeloos in deze voor haar levensbedreigende situatie op haar kamer is achtergelaten.135 Bij de moeder van Savanna is een zeer ernstige borderline persoonlijkheidsstoornis met antisociale trekken vastgesteld. Deze problematiek heeft bij de opvoeding van Savanna doorgewerkt in de vorm van mishandeling, het bieden van onvoldoende zorg en het bij tijd en wijle zelfs onthouden van deze zorg en het uiteindelijk in het doden van Savanna. Ze probeert ook op extreme en soms zelfs bizarre wijze controle te krijgen en te houden op haar kinderen en partners. Bij de echtgenoot van de moeder is door deskundigen ontdekt dat er sprake is van een zeer ernstige schizoïde persoonlijkheidsstoornis waarbij afhankelijke kenmerken aanwezig zijn.136 De echtgenoot van de moeder van Savanna is zo in de greep van zijn zeer ernstige persoonlijkheidsstoornis dat er sprake is van onvrijheid in zijn handelen en doet alles wat zijn echtgenoot van hem eist. De ouders van Savanna hebben dus duidelijk gefaald in de opvoeding van Savanna. Gebleken is dat ze niet alleen gefaald hebben als ouders bij Savanna, maar dat er eerder kinderen uit huis zijn geplaatst. De dood van Savanna had dus voorkomen moeten en kunnen worden. Gelukkig zijn de meeste ouders wel goed in staat om voor hun kinderen te zorgen en ze op te voeden. Bij falend ouderschap zal er eerst gekeken moeten worden of het op te lossen is door middel van de drie hiervoor genoemde oplossingen: de OTS, de uithuisplaatsing en de ontheffing en de ontzetting van het ouderlijk gezag. Hierbij moet gelden: Kind uit huis, hulpverlening erin! Het komt geregeld voor dat ouders die al eerder hebben bewezen dat zij niet in staat zijn om kinderen te verzorgen en op te voeden, opnieuw kinderen krijgen. Marjo van Dijken heeft een voorstel gedaan om de kinderrechter de mogelijkheid te geven om, bij een bevel tot uithuisplaatsing van één of meerdere kinderen ook een andere maatregel op te leggen, namelijk gedwongen anticonceptie voor een bepaalde periode. Ook zou het opgelegd moeten kunnen worden als maatregel bij een strafrechtelijke veroordeling. Deze maatregel moet dan ook opgelegd kunnen worden als bijzondere voorwaarde voor een eerdere vrijlating of wanneer de betrokken persoon een TBS-kliniek mag verlaten. Het zou hierbij mogelijk moeten zijn om bezwaar te maken en in beroep te gaan tegen de uitspraak van de rechter. Ook kan de maatregel komen te vervallen. Dit kan gebeuren als het uit huis geplaatste kind terug geplaatst wordt bij de ouders. De maatregel van gedwongen anticonceptie kent twee discussiepunten. Het eerste punt is de discussie omtrent het feit dat het hier gaat om het beschermen van nog niet bestaande natuurlijke personen. Er zal dus uit moeten worden gegaan van het al bestaande en uit huis 135 136
Hof ‟s Gravenhage 26 januari 2006, LJN AV0466. Hof „s-Gravenhage 26 januari 2006, LJN AV0467.
53
geplaatste kind. Dus als het eerste kind terug kan keren bij de ouders is de maatregel van verplichte anticonceptie ook direct van tafel, zoals dit kort hierboven ook al is gezegd. Het tweede discussiepunt is de gender-discussie. Voor vrouwen bestaan er verschillende manieren van tijdelijke anticonceptie. Voor mannen bestaan er geen tijdelijke maatregelen met betrekking tot anticonceptie. De meest ideale manier van het toedienen van verplichte anticonceptie zal via de prikpil zijn. Hiermee is het antwoord gegeven op de tweede deelvraag wat de Wet falend ouderschap nu precies inhoudt. Toch kan naar mijns inziens anticonceptie niet zonder meer worden opgelegd als maatregel of bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk opgelegde straf of maatregel. Er worden inbreuken gemaakt op grondrechten. De derde en vierde deelvragen hebben hier betrekking op. De derde deelvraag ziet op de grondrecht uit de Nederlandse GW die van belang zijn en luidt als volgt. Heeft de Wet falend ouderschap kans van slagen gezien de rechten die door de artikelen 10 en 11 van de Nederlandse GW aan een ieder wordt gegeven? In artikel 10 van de GW is de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer neergelegd. Wat er precies onder de persoonlijke levenssfeer moet vallen is niet precies duidelijk. Volgens Peter Blok moet het begrip persoonlijke levenssfeer alleen betrekking hebben op de woning, het intieme leven, vertrouwelijke communicatie en de lichamelijke integriteit. Gerrit Zwenne voegt hier, in zijn artikel “Peter Blok, het recht op privacy. Een onderzoek naar de betekenis van het begrip „privacy‟ in het Nederlands en Amerikaans recht”, nog de persoonsgegevens aan toe. Verplichte anticonceptie levert een inbreuk op, op de lichamelijke integriteit, omdat het hoogstwaarschijnlijk zal moeten gebeuren door middel van de prikpil. En daarom zal er verder in worden gegaan op artikel 11 van de GW die dit recht behelst. Het eerste vereiste van de Grondwettelijke beperkingssystematiek is de specifieke wettelijke bepaling. Doordat de Wet falend ouderschap nog niet bestaat, is deze specifieke wettelijke bepaling er nog niet. Om de inbreuk op dit grondrecht te rechtvaardigen zal deze er nog wel moeten komen. Aan het tweede vereiste, dat delegatie moet zijn toegestaan, is voldaan. In artikel 11 GW is namelijk de uitdrukking “bij of krachtens de wet” terug te vinden. Het derde vereiste is dat de beperking moet voldoen aan de genoemde doelcriteria in het artikel. In artikel 11 GW zijn geen doelcriteria genoemd en daarom is aan dit derde vereiste ook voldaan. De derde deelvraag zag op de grondrechten genoemd in de GW. De vierde deelvraag ziet op de grondrechten genoemd in het EVRM en luidt als volgt. Heeft de Wet falend ouderschap kans van slagen gezien de rechten die door de artikelen 3, 8 en 12 van het EVRM die aan een ieder worden gegeven? In artikel 3 van het EVRM is het folterverbod terug te vinden. Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende 54
behandelingen of bestraffingen. Dit is een absoluut recht. Dit betekent dat er geen uitzonderingen zijn en er geen voorbehouden kunnen worden gemaakt bij dit artikel. Dit artikel heeft wel een relatieve ondergrens en er is sprake van een glijdende schaal. De ondergrens van dit artikel is de onmenselijke behandeling. Dus dit moet minimaal het geval zijn, wil dit artikel van toepassing zijn. Het eerste criterium om dit te bepalen is de duur. De duur van de straf waar we het hier over hebben, duurt zoals al eerder gezegd minimaal twee jaar. Na deze twee jaar zal de situatie opnieuw worden getoetst. De duur lijkt mij niet van dien aard dat de ondergrens van artikel 3 EVRM hierdoor zal worden gehaald. Zelfs een levenslange gevangenisstraf is niet in strijd met artikel 3 van het EVRM, zolang er maar uitzicht is op strafvermindering of bijvoorbeeld een gratieverzoek. De volgende criteria die worden genoemd om erachter te komen of de ondergrens is gehaald, zijn het fysiek en mentaal lijden. Mocht er gebruik worden gemaakt van de prikpil is er wel degelijk fysiek lijden. Het aanbrengen van een enkele oppervlakkige verwonding is op zichzelf kennelijk niet voldoende om boven het minimumniveau uit te stijgen.137 Het fysieke lijden dat van het prikje afkomstig is, zal mijns inziens daarom ook niet boven het minimumniveau uit stijgen. Het mentaal lijden is moeilijk vooruit vast te stellen en zal per persoon moeten worden bekeken aan de hand van de omstandigheden van het geval. Het toedienen van dwangmedicatie dat tot doel heeft om een zwangerschap te voorkomen kan dus worden gezien als een medische handeling die geen medische noodzaak kent voor de persoon die de dwangmedicatie toegediend krijgt.138 Dwangmaatregelen bij psychiatrische patiënten zijn al wel mogelijk als “de maatregel een therapeutisch belang voor de patiënt vertoont”. De onvrijwillige zorg moet wel nodig zijn om ernstig nadeel voor de cliënt of anderen af te wenden, mag er geen minder ingrijpend alternatief zijn en moeten ze zo kort mogelijk worden toegepast (wetsvoorstel 31996). Als we ervan uitgaan dat het ongeboren en nog niet verwekte kind de „andere‟ is die gevaar loopt, moet volgens bovenstaande opvatting in het geval van gedwongen anticonceptie worden bekeken of er sprake is van een inbreuk op artikel 3 EVRM.139 Wel is in een eerder hoofdstuk aangegeven dat het ongeboren kind niet wordt erkend. Na dit gezegd te hebben is het mijns inziens niet mogelijk om te zeggen dat het ongeboren en niet verwekte kind de „andere‟ is. Het verplicht toedienen van anticonceptie lijkt op grond hiervan dus niet te rechtvaardigen en is daardoor in strijd met artikel 3 van het EVRM. Doordat het EHRM nooit een inbreuk op artikel 3 EVRM heeft aangenomen bij de chemische castratie van mannen,
137
Aksu 2006, p. 459. Discussienota Ineke Zeeman 2009. 139 Discussienota Ineke Zeeman 2009. 138
55
lijkt het dat er via deze weg toch een rechtvaardiging kan worden gevonden voor de verplichte anticonceptie. Bij beide is er sprake van een omkeerbare maatregel. Artikel 8 van het EVRM bevat het recht op privacy. Dit achtste artikel van het EVRM heeft geen absoluut karakter. Dit betekent dat het mogelijk is voor de staat om een inbreuk te plegen op dit recht. Een dergelijke inbreuk kan slechts gerechtvaardigd worden door de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde uitzonderingen. Er moet dan wel zijn voldaan aan een drietal eisen. De eerste eis die wordt gesteld in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM is dat er een basis moet zijn in het nationale geschreven of ongeschreven recht („in accordance with the law‟). Nu de Wet falend ouderschap slechts een voorstel is, is er nog geen basis in het nationale recht. Dit zal dus eerst moeten gebeuren. Het EHRM heeft nog een aantal eisen gesteld om te beoordelen of de inmenging in overeenstemming is met het recht. Ten eerste moet aangegeven worden wat de inmenging is. Dit zal het oordeel van de nationale rechter zijn. Vervolgens moet de inmenging aansluiten bij de „rule of law‟. Het nationale recht moet voldoen aan twee kwaliteitseisen. De Wet falend ouderschap zal moeten voldoen aan de eisen van „accessibility‟ en „foreseeability‟. Als de Wet falend ouderschap wordt ingevoerd, is deze toegankelijk voor de burger („accessible‟). In de bepaling waarin komt te staan dat de maatregel van verplichte anticonceptie opgelegd kan worden moet dus voorzienbaar zijn. Er zal duidelijk gemaakt moeten worden wanneer de maatregel wel en niet opgelegd kan worden, zodat de burger ook hier zijn gedrag kan afstemmen op het recht („foreseeable‟). De tweede eis die in het tweede lid wordt genoemd is dat het noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving. In zeer ernstige gevallen lijkt dit een noodzakelijke oplossing te zijn om het kind te beschermen. De laatste eis genoemd in het achtste artikel van het EVRM is dat de inmenging moet aansluiten bij een doel genoemd in het tweede lid van dit artikel. Dit is het geval. Het sluit aan bij verschillende doelen, namelijk het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de gezondheid. De conclusie die hieruit volgt is dat de inmenging gerechtvaardigd kan worden gezien vanuit de uitzonderingen genoemd in het tweede lid van artikel 8. Maar dan zal de Wet falend ouderschap wel ingevoerd moeten worden in het Nederlandse recht. Conform het twaalfde artikel van het EVRM hebben mannen en vrouwen het recht om op een huwbare leeftijd te trouwen en een gezin te stichten volgens de nationale wetten welke de uitoefening van dit recht beheersen. Het EHRM heeft in de zaak X v UK140 bepaald dat het recht om een gezin te stichten moet worden gezien als een “absolute right”. Het recht om een
140
EHRM X v UK, Appl. no. 6564/74, 2 DR 105 at 106 (1975).
56
gezin te stichten impliceert ook dat artikel 12 van het EVRM alle vormen van gedwongen of opgelegde gezinsbeperking, zoals verplichte sterilisatie, het verbod om een welbepaald aantal kinderen te krijgen enzovoort uitsluit.141 Gedwongen anticonceptie is dus in strijd met artikel 12 van het EVRM. Toch zijn er mensen die zeggen dat als er een medische noodzaak, gezinsbeperking wel mogelijk zou moeten zijn. Ook hier lijkt er plaats te zijn voor een omkeerbare maatregel, nu het EHRM chemische castratie nog niet in strijd heeft geacht met enig artikel uit het EVRM. De laatste deelvraag die beantwoord is, is de vraag naar de minder ingrijpende middelen. In het tweede hoofdstuk zijn minder ingrijpende middelen genoemd dan verplichte anticonceptie. Dit zijn de OTS, de uithuisplaatsing en de ontheffing/ontzetting van de ouders uit het ouderlijk gezag. Deze middelen zien alleen op de bestaande kinderen. En ze bieden dus geen oplossing voor de nog niet verwekte en de dus nog niet bestaande kinderen. Dan zal er hulpverlening in huis moeten komen om de ouders te helpen en om toekomstige zwangerschappen te voorkomen. Op deze manier krijg je hulpverlening op maat en zal voor elk gezin de juiste maatregelen kunnen worden genomen. Mocht verplichte anticonceptie niet in strijd worden geacht met de GW en het EVRM zou dit kunnen gelden als ultimum remedium. Kortom kan er gezegd worden dat de grondrechten uit de GW en het EVRM momenteel de inbreuken nog niet rechtvaardigen, maar dat er zeker een kans bestaat dat de Wet falend ouderschap kans van slagen heeft. Voor artikel 11 GW en artikel 8 EVRM geldt dat er nog geen specifieke wettelijke bepaling dan wel een grondslag in het nationale recht is te vinden. Als de Wet falend ouderschap ingevoerd wordt, zal dit probleem verholpen zijn en is de inbreuk die op deze rechten gemaakt wordt gerechtvaardigd vanuit de beperkingssystematiek. Er lijkt in eerste instantie een inbreuk te worden gemaakt op de artikelen 3 en 12 van het EVRM. Artikel 3 EVRM is een absoluut recht en artikel 12 EVRM moet worden gezien als een absoluut recht volgens EHRM X v UK142. Maar doordat het EHRM de chemische castratie die wordt toegepast bij mannen niet in strijd heeft geacht met enig artikel uit het EVRM, lijkt via deze weg een rechtvaardiging te kunnen worden gevonden. Chemische castratie is het gebruik van medicijnen om de werking van hormonen tegen te gaan bij mannen en is omkeerbaar. Blijkbaar is er wel plaats voor omkeerbare maatregelen en het door de rechter opleggen van de maatregel van verplichte anticonceptie bij vrouwen is ook omkeerbaar. 141 142
Van de Lanotte & Haeck 2004, p. 65. EHRM X v UK, Appl. no. 6564/74, 2 DR 105 at 106 (1975).
57
Ook zijn er nog geen directe minder ingrijpende middelen. De middelen die nu bestaan om kinderen te beschermen, zien alleen maar op de bestaande kinderen en niet op de nog niet bestaande kinderen. De regel “kind uit huis, hulpverlening erin” zal moeten gelden. Zo kan er met de ouders worden overlegd over hoe het verder moet en kunnen er maatregelen op maat worden genomen. Mocht verplichte anticonceptie niet in strijd worden geacht met de grondrechten uit de GW en uit het EVRM, zal dit als ultimum remedium toegepast moeten kunnen worden.
58
Literatuurlijst
Aksu 2006 M. Aksu, „De relatieve grenzen van het absolute folterverbod (artikel 3 EVRM) in terrorismezaken‟, NJCM-Bulletin (31) 2006, p. 456-477.
Burkens e.a. 2001 Prof. mr. M.C. Burkens, prof. mr. H.R.B.M. Kummeling, prof. mr. drs. B.P. Vermeulen en prof. mr. R.J.G.M. Widdershoven, Beginselen van de democratische rechtsstaat. Inleiding tot de grondslagen van het Nederlandse staats- en bestuursrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2001.
Discussienota Ineke Zeeman 2009 Ineke Zeeman, „Discussienota betreffende de verdragsrechtelijke aspecten ten aanzien van falend ouderschap en gedwongen anticonceptie van moeders met een kinderwens‟, Den Haag 2009.
Harris e.a. 1995 D.J. Harris, M. O‟Doyle, C. Warbreck, E. Bates en C. Buckley, Law of the European Convention on Human Rights, Oxford: Oxford University Press: 2009.
Harteveld e.a. 2004 Mr. A.E. Harteveld, mr. J. Hielkema, mr. drs. B.F. Keulen en mr. H.G.M. Krabbe, Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2004.
Hey, de Lange & Mevis 2005 E. Hey, R. de Lange en P.A.M. Mevis, „De transnationale dialoog tussen rechters: verschillende interpretaties van Europese en nationale grondrechten‟, NJB 2005, p. 1-9. Kooijmans 2002 Prof. mr. P.H. Kooijmans, Internationaal publiekrecht in vogelvlucht, Deventer: Kluwer 2002.
59
Kortmann 2005 Prof. mr. C.A.J.M. Kortmann, Constitutioneel recht, Deventer: Kluwer 2005.
Vande Lanotte & Haeck 2004 J. vande Lanotte en Y. Haeck, Handboek EVRM: Deel 2 Artikelsgewijs commentaar, Antwerpen/Oxford: Intersentia 2004.
Van Mourik & Nuytinck 2002 Prof. mr. M.J.A. van Mourik en prof. mr. A.J.M. Nuytinck, Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht, Deventer: Kluwer 2002.
Zwenne 2003 Gerrit-Jan Zwenne, Peter Blok, Het recht op privacy. Een onderzoek naar de betekenis van het begrip privacy in het Nederlands en Amerikaans recht, (Boekbeschouwing Den Haag/Leiden) 2003.
60
Jurisprudentie
Europese Hof voor de Rechten van de Mens EHRM X v. UK, zaak 6564/74, 2 D&R 1975, 105-106. EHRM 2 augustus 1984, NJ 1988, 534. EHRM 24 april 1990, NJ 1991, 523. EHRM 28 oktober 1994, NJ 1995, 509. EHRM 12 mei 2000, NJ 2002, 180. EHRM 25 september 2001, NJ 2003, 670. EHRM 8 juli 2004, Appl. no. 53924/00.
Hoge Raad HR 19 juni 2007, LJN BA2104.
Gerechtshof Hof ‟s-Gravenhage 26 januari 2006, LJN AV0466. Hof ‟s-Gravenhage 26 januari 2006, LJN AV0467. Hof ‟s-Gravenhage 14 juni 2006, LJN AY6172. Hof ‟s-Gravenhage 11 oktober 2006, LJN AZ2444. Hof Amsterdam 17 maart 2009, LJN BH8980.
Rechtbank Rb ‟s-Gravenhage 21 juni 2005, LJN AT7856. Rb Rotterdam 9 mei 2006, LJN AX2185. Rb ‟s-Gravenhage 7 mei 2007, LJN BA4560. Rb Leeuwarden 20 juni 2007, LJN BA7655. Rb ‟s-Gravenhage 16 november 2007, LJN BB8016. Rb Haarlem 31 januari 2008, LJN BC5146. Rb Rotterdam 4 juni 2008, LJN BD3208.
61
Websites
www.grondweteuropa.nl www.marjovandijken.pvda.nl www.ouderenbescherming.nl www.postbus51.nl www.sexual-offender-treatment.org
62