Inhoud Samenvatting 1. In actie voor energiebesparing 1.1 Waarom energie besparen? 1.2 Ambitie van het actieprogramma 1.3 Situatieschets 1.4 Economische effecten
2 4 4 5 8 9
2. Aanpak en instrumenten 2.1 Eindgebruikers en instrumenten 2.2 Doorsnijdende thema’s 2.3 Verantwoordelijkheden binnen Rijksoverheid 2.4 Intermediairs
11 11 13 15 16
3. Eindgebruikers 3.1 Energie-intensieve industrie 3.2 Middelgrote energiegebruikende industrie 3.3 Zakelijke dienstverlening 3.4 Midden- en kleinbedrijf 3.5 Agrarische sector 3.6 Non-profit sector 3.7 Overheden 3.8 Huishoudens
19 24 30 36 42 48 54 60 66
4. Intermediairs 4.1 Gemeenten en provincies 4.2 Organisaties gelieerd aan de Rijksoverheid 4.3 Regionale onderdelen van departementen 4.4 Energieleveranciers 4.5 Marktpartijen en maatschappelijke organisaties
75 75 79 79 80 83
5. Internationaal 5.1 Europese Unie 5.2 Internationaal Energie Agentschap
84 84 86
6. Monitoring, evaluatie en rapportage 6.1 Drie monitoringniveaus 6.2 Harmonisatie van methoden 6.3 Macroniveau 6.4 Mesoniveau 6.5 Microniveau 6.6 Evaluaties 6.7 Rapportage
87 87 87 87 87 87 87 88
Bijlagen 1 Acties en doelstellingen 2 Overzicht instrumenten 3 Financieel overzicht 4 Internationale vergelijking
Samenvatting In dit actieprogramma beschrijft het Kabinet welke bijdrage aan energiebesparing het in de periode 1999 - 2002 verwacht van de verschillende maatschappelijke sectoren en doelgroepen. Het Kabinet geeft ook aan welke instrumenten het hiervoor inzet. Het Actieprogramma Energiebesparing bouwt voort op de Energiebesparingsnota die in 1998 aan de Tweede Kamer is aangeboden. Deze nota heeft de mogelijkheden van een intensivering van het energiebesparingsbeleid verkend. Duidelijk is dat besparing op energie in een tijd van lage energieprijzen niet eenvoudig is. Dat lukt alleen als overheid en maatschappelijke sectoren dit gezamenlijk oppakken. Dit actieprogramma moet daaraan een impuls geven. Het Kabinet is voornemens de komende jaren voor het actieprogramma een bedrag in te zetten dat oploopt van zo’n 690 miljoen gulden in 1999 tot circa 910 miljoen gulden in 2001 (Dit is exclusief gelden uit het CO2-reductieplan en middelen op begrotingsposten die indirect van belang zijn voor energiebesparing). Dit betekent dat het jaarlijkse overheidsbudget de komende jaren meer dan verdubbelt ten opzichte van voorgaande jaren.
Het verbeteren van de energie-efficiency is in het actieprogramma langs drie wegen uitgewerkt: een doelgerichte benadering van eindgebruikers, een heldere verdeling van verantwoordelijkheden binnen de Rijksoverheid en een belangrijke rol van intermediaire organisaties. Het actieprogramma onderscheidt acht verschillende groepen eindgebruikers. Dit zijn achtereenvolgens: • de energie-intensieve industrie; • de middelgrote industrie; • de zakelijke dienstverlening; • het midden- en kleinbedrijf; • de agrarische sector; • de non-profitsector; • overheden; • huishoudens.
2
Deze eindgebruikersgroepen vormen de kern van het programma. De overheid zet voor deze eindgebruikers generieke instrumenten in, met name op het vlak van financiële stimulering van investeringen in energiebesparing. Daarnaast wordt per eindgebruikersgroep een beperkt aantal kerninstrumenten ingezet. Bij de energie-intensieve sectoren die internationaal moeten concurreren gaat het om de convenantenaanpak (benchmarken en Meerjarenafspraken). Kerninstrumenten voor de andere sectoren zijn heffingen, advisering en regelgeving.
Binnen de Rijksoverheid worden nadere afspraken gemaakt tussen de departementen om tot een heldere verdeling van de verantwoordelijkheden te komen. Het ministerie van Economische Zaken krijgt steeds meer een regisserende en initiërende functie. Alle departementen hebben een primaire verantwoordelijkheid voor de te bereiken energiebesparing op hun eigen beleidsterrein.
Ook intermediairs, zoals gemeenten, energieleveranciers en maatschappelijke organisaties, hebben een taak in het bereiken en stimuleren van eindgebruikersgroepen. De in het actieprogramma geschetste aanpak kan alleen succesvol zijn als zij actief meewerken.
Bijzondere aandacht wordt in het actieprogramma gegeven aan monitoren. Dit om de voortgang van de maatregelen te bewaken en zonodig bij te kunnen sturen.
3
1 1
In actie voor energiebesparing
Kamerstukken II,
1997-1998, 25097, nr 23
2
Kamerstukken II,
1998-1999, 26245, nr 1-3
Het Kabinet beseft dat de overheid, samen met alle geledingen in de samenleving, voor een uitdaging staat wat betreft het op een verantwoorde manier omgaan met energie. De minister van Economische Zaken heeft daarom op 18 juni 1998, tijdens het overleg met de Tweede Kamer over de Energiebesparingsnota, een actieprogramma energiebesparing toegezegd.1 In dit actieprogramma beschrijft het Kabinet welke bijdrage aan energiebesparing het in de periode 1999 - 2002 verwacht van de verschillende maatschappelijke sectoren en doelgroepen. Het Kabinet geeft ook de instrumenten aan die het hiervoor inzet. Alle aspecten van energiebesparing komen in het programma aan de orde. Het bevat geen nieuwe beleidsvoornemens in vergelijking met het Belastingplan 1999 2 en de Energiebesparingsnota. Wel is de uitwerking op onderdelen nieuw. De Energiebesparingsnota (april 1998), het Belastingplan 1999 en de uitvoeringsnota Klimaatbeleid (juni 1999) vormen het kader voor dit actieprogramma. De Energiebesparingsnota verkent de mogelijkheden voor intensivering van het energiebesparingsbeleid tot 2010. In lijn daarmee bevat het Belastingplan 1999 het voornemen om in drie stappen de verhoging in te voeren van de Regulerende Energiebelasting en de daarmee samenhangende positieve fiscale prikkels ter bevordering van energiebesparing. De uitvoeringsnota Klimaatbeleid gaat in op de bijdrage die energiebesparing levert aan de reductie van de emissies van broeikasgassen.
Definitie energiebesparing Dit actieprogramma verstaat onder energiebesparing allereerst het verbeteren van de efficiency van energiegebruik (bij bedrijven en huishoudens) en energie-omzetting (bijvoorbeeld in elektriciteitscentrales). Verbetering van de energie-efficiency wordt gemeten als een vermindering van de hoeveelheid energie die nodig is om een product, activiteit of dienst te leveren. Omdat een zuiniger gebruik van materialen en grondstoffen ('dematerialisatie') vaak tot een zuiniger energiegebruik leidt, is dit effect onderdeel van de gebruikte definitie van energiebesparing. Ook het tegengaan van onnodig energiegebruik ('verspilling') is onderdeel van de beoogde energiebesparing. Te denken valt daarbij aan gedragsverandering als het licht uitdoen bij het verlaten van de kamer en meer de fiets gebruiken in plaats van de auto. Het is overigens niet de bedoeling dat dit actieprogramma bestaande productie- en consumptiepatronen rechtstreeks beïnvloedt. Het uitvoeren van dit programma moet ertoe leiden dat het produceren, consumeren, wonen en vervoeren energie-efficiënter gebeurt.
1. 1 Waarom energie besparen? Energiebesparing is om diverse redenen een goede zaak. Het is goed voor het milieu, voor de economie en voor het zekerstellen van de energievoorziening in de toekomst. Wanneer het gebruik van fossiele brandstoffen afneemt, komen er minder schadelijke stoffen, zoals CO2, NOx en SO2, in het milieu.
4
Deze stoffen leveren een bijdrage aan het broeikaseffect en de verzuring van het milieu.
Broeikaseffect De toename van 'broeikasgassen' in de atmosfeer maakt de isolerende 'deken' om de aarde dikker, waardoor de onderste lagen van de atmosfeer meer warmte vasthouden. Naar verwachting zal hierdoor de temperatuur op aarde uiteindelijk hoger worden. Dit kan zowel leiden tot meer droogte als tot toenemende wateroverlast. De uitstoot van kooldioxide (CO2), methaan (CH4), lachgas (N2O) en fluorverbindingen (HFK's, PFK's en SF6) versterkt dit broeikaseffect. Door toedoen van de mens zijn de hoeveelheden van deze broeikasgassen in de atmosfeer tot boven de natuurlijke waarden gestegen. CO2 is verantwoordelijk voor ongeveer 75 procent van het broeikaseffect.
Verzuring Verzuring geeft schade aan bossen, natuurgebieden en gebouwen. Het is een verzamelterm voor verschillende effecten: aantasting van natuur en materialen door de zure werking van luchtverontreiniging, verstoring van de voedingsstoffenbalans, aantasting van biodiversiteit en bladschade bij planten. Belangrijke veroorzakers van verzuring zijn: stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), ammoniak (NH3) en vluchtige organische stoffen (VOS).
Er zijn ook economische voordelen. Particuliere gebruikers en bedrijven kunnen geld besparen door zuiniger om te gaan met energie. Nieuwe technologieën voor energiebesparing bieden (export)marktkansen voor de toeleverende industrie. Verder heeft energiebesparing tot gevolg dat de samenleving als geheel minder afhankelijk wordt van het aanbod aan energie.
X-Flow: exportmogelijkheden voor energiezuinige filtratie De firma X-Flow b.v. in Almelo produceert permanent hydrofiele microfiltratie- en ultrafiltratiemembranen. Research en innovatie zijn gericht op verbreding van het gebruik van membraantechnologie in bestaande en geheel nieuwe toepassingen. Het bedrijf heeft verschillende wereldwijd geregistreerde patenten. Membraantechnologie wordt onder andere toegepast bij filtratie van water. Grootschalige filtratieprocessen kosten veel energie. X-Flow heeft het XIGA-filtratieproces ontwikkeld, waarbij de membranen langer meegaan en het energie- en chemicaliëngebruik zeer laag is. Dit proces is onder andere geschikt voor drinkwaterproductie, spoelwater van zandfilters, gietwater in de glastuinbouw, proceswater, behandeling van effluent, oppervlaktewater en huishoudwater. In het buitenland bestaat zeer veel belangstelling voor deze nieuwe technologie.
1.2 Ambitie van het actieprogramma De Energiebesparingsnota uit 1998 heeft de mogelijkheden verkend van verhoging van de energie-efficiencydoelstelling van 1,6 procent per jaar uit de Derde Energienota 3 naar 2,0 procent (EC-scenario) à 2,1 procent (GC-scenario) per jaar
5
3
Kamerstukken II,
1995/1996, 24525, nr 1-2
voor de periode tot 2010. Hiermee zouden de CO2-emissies met ongeveer 10 Mton kunnen worden verminderd. De extra energiebesparingsmaatregelen dragen daarmee voor ongeveer een vijfde bij aan de Kyoto-doelstelling voor Nederland voor het verminderen van de emissies van broeikasgassen. De uitvoeringsnota Klimaatbeleid gaat hier nader op in.
Scenario's De ambitie voor verbetering van de energie-efficiency is onder andere gebaseerd op twee scenarioberekeningen: het European Coordinationscenario (EC) en het Global Competition-scenario (GC). In het ECscenario is de ambitie 2,0 procent verbetering per jaar voor de periode van 1998 tot en met 2010, in het GC-scenario 2,1 procent. Scenarioberekeningen zijn geen voorspellingen. Zij geven wel inzicht in hoe emissies zich kunnen ontwikkelen gegeven bepaalde toekomstbeelden. Deze beelden verschillen van elkaar in veronderstellingen ten aanzien van de politieke, economische, demografische, sociaalculturele en technologische ontwikkelingen. De bandbreedte in energiebesparing die daarvan het resultaat is, weerspiegelt onzekerheden over hoe de wereld er in 2010 uit zal zien. De relatief lage olieprijs van de afgelopen jaren bijvoorbeeld is een gevolg van een combinatie van factoren die niet noodzakelijkerwijs indicatief zijn voor ontwikkelingen op lange termijn. De veronderstellingen zijn: • European Coordination: gemiddelde economische groei van 2,7 procent per jaar, lage olieprijzen van $17 in 2010 en een Europese energieheffing; • Global Competition: gemiddelde economische groei van 3,3 procent per jaar, sterke toename van de energieprijs naar $ 28 per vat olie in 2010. Het actieprogramma gaat uit van het prijspad van het Centraal Planbureau (CPB). De verwachtingen van het CPB ten aanzien van de ontwikkeling van energieprijzen op lange termijn zijn de laatste jaren niet gewijzigd.
Met dit actieprogramma is het beleid voor de komende vier jaar fors geïntensiveerd. In hoofdzaak gaat het om maatregelen met maximaal een kosteneffectiviteit volgens de zogenaamde ‘nationale kostenbenadering’ van 150 gulden per ton CO2. De uitvoeringsnota Klimaatbeleid hanteert dit als algemeen selectiecriterium voor CO2-reductiemaatregelen. Dit betekent dat het pakket aan maatregelen van dit actieprogramma op onderdelen verschilt van dat uit de Energiebesparingsnota. Zo zijn enerzijds extra maatregelen voor vervoer opgenomen terwijl anderzijds over enkele maatregelen in de gebouwde omgeving nog geen besluiten zijn genomen. Een grotere bijdrage vanuit het energiebesparingsbeleid aan het Nederlandse ‘CO2-beleidstekort’ vereist duurdere maatregelen. Hierover neemt dit Kabinet zo nodig besluiten in 2002. Deze besluiten zullen worden afgewogen binnen het totale klimaatbeleid. Wat de maatregelen uit dit actieprogramma aan concrete energiebesparing of Mton CO2-reductie in 2002 opleveren is nu niet exact aan te geven. De resultaten van de intensivering van
6
het beleid zijn immers niet direct zichtbaar. De ontwikkeling en implementatie van nieuwe instrumenten als benchmarken in de industrie en het Energie Prestatie Advies voor woningen en gebouwen kost tijd. Afgewacht moet worden in welke mate het Energie Prestatie Advies zal leiden tot een vrijwillige respons van de markt in de vorm van een forse investeringsimpuls. Daarnaast kenmerken verschillende maatregelen zich door een gefaseerde implementatie. Hierbij lopen investeringen in besparing parallel met reguliere investeringen. Andere maatregelen zoals onderzoek en ontwikkeling van nieuwe technologieën hebben pas op langere termijn effect. Het vervullen van de ambitie is bovendien voor een deel afhankelijk van factoren die niet of slechts gedeeltelijk binnen de directe invloedssfeer van de nationale overheid liggen. Te denken valt aan de ontwikkeling van de economische groei, de energieprijzen, het beleid van de Europese Unie en het aanbod van nieuwe besparingstechnologieën in het buitenland. Door het monitoren van de voortgang van de acties en de daarmee bereikte resultaten zal niettemin gaandeweg een beeld ontstaan van de met het actieprogramma bereikte concrete energiebesparing. In dit actieprogramma is gekozen voor het operationaliseren van de ambitie in concrete acties. Het Kabinet hecht veel waarde aan het scherp monitoren van de voortgang van deze acties. In hoofdstuk 6 is de aanpak van het monitoren nader uitgewerkt. Mocht in 2002 blijken dat het beleid niet op koers ligt, dan zal worden bezien of extra maatregelen nodig zijn. Ook het huidige instrumentarium zal dan nog eens kritisch onder de loep worden genomen.
Geringe rol Nederland bij productie van witgoed Europa vormt zo’n 50 procent van de wereldmarkt voor wasmachines en vaatwassers. De belangrijkste productgroepen zijn machines voor (vaat)wassen/drogen, koelen/vriezen en kooktoestellen. In Europa zijn nagenoeg alle huishoudens voorzien van koel/vriestoestellen en wasmachines. Droogtrommels en vaatwassers vormen snelle groeimarkten. De productie is geconcentreerd in Duitsland, Italië, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. De productiecapaciteit is voornamelijk in handen van enkele multinationale concerns gevestigd in Duitsland, Italië, Zweden en het Verenigd Koninkrijk. In de winkels zijn meer dan 50 merknamen verkrijgbaar. Uit deze gegevens blijkt al dat Nederland een geringe rol speelt bij de productie van deze huishoudelijke apparaten. De mogelijkheden van ons land om hierop invloed uit te oefenen via onderzoek en technologiebeleid zijn dus beperkt. Daarom richt het Nederlandse beleid ten aanzien van het aanbod van apparaten zich met name op minimum efficiencynormering en afspraken met fabrikanten in EU verband. Italië 25 %
Frankrijk 10%
Koelen/vriezen 30%
Kooktoestellen 20%
Verenigd Koninkrijk 10% Overig 10% Overig 20% Duitsland 35%
(Vaat)wassen/drogen 40%
7
1.3 Situatieschets
1998-4 van het CBS
Figuur 1 Energiegebruik in PJ’s in 1997 per sector (bron: CPB)
1997
‘Energiemonitor’,
Sector
4
Energiebesparing is geen nieuw fenomeen. Het actieprogramma sluit aan op de resultaten die tot nu toe met besparingsmaatregelen zijn bereikt. De in de afgelopen jaren gerealiseerde besparing van het energiegebruik kan niet zomaar uit statistieken worden afgelezen, maar moet worden berekend. Hiervoor is een aantal methoden beschikbaar. Hoofdstuk 6, monitoring, gaat in op de harmonisatie van deze berekeningswijzen. Volgens cijfers van het Centraal Planbureau 4 steeg het energiegebruik in de periode 1990-1997 met gemiddeld 1,2 procent per jaar. Het energiegebruik voor transport nam het sterkst toe (2,5 procent per jaar), terwijl het energiegebruik voor gezinnen weinig groeide (0,2 procent per jaar). In vrijwel alle sectoren steeg het gebruik van elektriciteit aanzienlijk sterker dan het gebruik van brandstoffen.
Huishoudens
466
Industrie
995
Vervoer
446
Overig
509
Omzetting
619
Totaal
3.056
energie-intensieve industrie
Figuur 2 Indicatie verdeling energiegebruik over eindgebruikersgroepen in dit actieprogramma
middelgrote industrie huishoudens
zakelijke dienstverlening MKB overheden agrarische sector non-profit
Het energiegebruik, afgezet tegen het bruto nationaal product, geeft de mate weer waarin het energiegebruik de economische groei volgt. Dit is de zogenaamde energie-intensiteit. In de periode 1990-1997 daalde de energie-intensiteit met gemiddeld 1,2 procent per jaar. Zoals uit figuur 3 blijkt is deze daling vooral de laatste jaren fors. De energie-intensiteit wordt enerzijds bepaald door besparingen en anderzijds door structuureffecten, zoals verschuivingen tussen bedrijfstakken en veranderingen in levensstijl. Ook elektrificatie, dat is de toename van het aantal elektrische apparaten, wordt beschouwd als een structuureffect.
8
100
Figuur 3 Geïndexeerde energie-intensiteit (1990=100)
98
96
94
92
90 1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
In de Derde Energienota (1995) is de doelstelling een gemiddelde verhoging van de energie-efficiency met 1,6 procent per jaar voor de periode tot 2020. In de periode 1990-1997 is een energiebesparing van gemiddeld 1,4 procent per jaar gerealiseerd (inclusief een volgens de definitie van de Derde Energienota geschat dematerialisatie-effect van circa 0,1 procent per jaar). Aan de doelstelling van de Derde Energienota liggen bepaalde veronderstellingen ten grondslag, bijvoorbeeld over de omvang van de economische groei, de hoogte van energieprijzen en het Europees beleid. Daarom mogen niet zomaar conclusies worden getrokken over de effectiviteit van het besparingsbeleid. De besparing kan zich immers anders hebben ontwikkeld dan destijds is voorzien. De besparing bij huishoudens, diensten, landbouw, vervoer en de bouw is bijvoorbeeld achtergebleven bij de doelstelling uit de Derde Energienota. De industrie wist echter de afgelopen jaren meer energie te besparen dan was verwacht. Dat komt vooral door het gebruik van warmtekrachtkoppeling en door dematerialisatie. Het sterk stijgende energiegebruik in het vervoer is vooral te wijten aan de toenemende mobiliteit. Deze stijging wordt beïnvloed door onder andere demografische en maatschappelijke ontwikkelingen zoals individualisering, emancipatie, welvaartsgroei en internationalisering.
1.4 Economische effecten In geld uitgedrukt bespaarden bedrijven in de periode 1990-1997 jaarlijks circa 300 miljoen gulden en huishoudens ongeveer 200 miljoen gulden. De jaarlijkse energierekening van zowel bedrijven als huishoudens bedroeg circa 21 miljard gulden. Investeringen in energiebesparende maatregelen leveren een essentiële bijdrage aan energiebesparing. In de jaren negentig bedroegen deze investeringen 2 à 2,5 miljard gulden per jaar. Met de intensivering van het energiebesparingsbeleid zullen de investeringen in energiebesparende maatregelen de komende jaren naar verwachting groeien naar meer dan het dubbele van het niveau in de jaren negentig. Vooral de investeringen in woningen en bedrijfsgebouwen zullen flink toenemen. De verhoging van de Regulerende Energiebelasting, de positieve prikkels voor huishoudens en bedrijven en de inzet van gelden voor het klimaatbeleid leiden tot economische impulsen. Daarnaast lokken ook vernieuwingen in het niet-financiële instrumentarium extra investeringen uit.
9
Voor investeringen in energiebesparende maatregelen door het bedrijfsleven geldt als uitgangspunt, dat in elk geval alle maatregelen worden genomen met een interne rentevoet van tenminste 15 procent. Dit impliceert een terugverdientijd van vijf jaar of korter. De gemiddelde investeringen voor energiebesparing in woningen bedragen de komende jaren naar verwachting 3.000 à 5.000 gulden per woning. Het Centraal Planbureau heeft het in de Energiebesparingsnota gepresenteerde beleidspakket doorgelicht en is tot de conclusie gekomen dat dit geen ingrijpende economische effecten met zich mee brengt. De uitwerking die dit actieprogramma hieraan geeft, vormt geen aanleiding om deze conclusie bij te stellen.
Andere rapporten, plannen en programma's In het Energierapport zal de minister van Economisch Zaken onder meer ingaan op langetermijnzaken. Deze worden in dit actieprogramma slechts aangestipt. Voorbeelden daarvan zijn de effecten van het liberaliseren van het energiebeleid en de rol van energiedistributiebedrijven. De uitvoeringsnota Klimaatbeleid behandelt de bijdrage die energiebesparing levert aan de reductie van de emissies van broeikasgassen. Deze nota is in juni 1999 door het Kabinet uitgebracht. Het actieprogramma gaat slechts op hoofdlijnen in op energiebesparing in verkeer en vervoer. Dit onderwerp komt uitgebreid aan de orde in het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan, waarvan de beleidsvoornemens begin 2000 verschijnen. Analoog aan het actieprogramma zullen in dit plan concrete acties worden geformuleerd voor verkeer en vervoer. Het streven naar een duurzame energievoorziening kent twee pijlers: energiebesparing en het gebruik van duurzame energie. Het beleid voor duurzame energie is vastgelegd in het actieprogramma 'Duurzame energie in opmars' (maart 1997). De minister van Economische Zaken zal medio 1999 een voortgangsrapportage aan de voorzitter van de Tweede Kamer sturen. Het actieprogramma Energiebesparing behandelt alleen enkele raakvlakken tussen duurzame energie en energiebesparing.
10
2
Aanpak en instrumenten
- energiebesparingsprogramma’s - overig
Eenmalig (1999)
Begrotingsmiddelen
Structureel (per jaar)
De uitdaging is om de liberalisering van de energiemarkt en een ambitieus energiebesparingsbeleid met elkaar te verenigen. De aanpak van het actieprogramma kenmerkt zich door een doelgerichte en marktconforme benadering van eindgebruikers, een heldere verdeling van verantwoordelijkheden binnen de Rijksoverheid en een effectieve inschakeling van intermediaire organisaties. Het Kabinet is voornemens de komende jaren voor het actieprogramma een bedrag in te zetten dat oploopt van zo’n 690 miljoen gulden in 1999 tot circa 910 miljoen gulden in 2001. Dit is exclusief gelden uit het CO2-reductieplan en middelen op begrotingsposten die indirect van belang zijn voor energiebesparing en inclusief de vanaf 1999 in drie stappen in te voeren positieve fiscale prikkels voor met name energiebesparing. In het in 2001 te bereiken eindbeeld bedragen deze prikkels 300 miljoen gulden voor bedrijven en 200 miljoen gulden voor huishoudens. Dit betekent dat het jaarlijkse overheidsbudget de komende jaren meer dan verdubbelt. Uiteindelijk wordt ongeveer 25 procent van het budget ingezet voor subsidies en circa 75 procent voor fiscale stimulering. In bijlage 3 is een meer gedetailleerd financieel overzicht weergegeven.
217
145
1
pm
pm
2
Fiscaal 190 3
-
- positieve prikkels bedrijven
300
4
-
- positieve prikkels huishoudens
200 4
-
Totaal
907 + pm
145 + pm
- EIA, Vamil, Groen beleggen 1998
1
2
3 4
Energiebesparingsprojecten in het kader van generieke technologieregelingen (BTS, EET, etc.) en regelingen van andere departementen en de Europese Unie. Extra middelen uitvoeringsnota Klimaatbeleid en energiebesparingsaandeel CO2-reductieplan. Beroep op genoemde regelingen voor energiebesparing in 1998. In drie jaarlijkse stappen in 2001 te bereiken.
2.1 Eindgebruikers en instrumenten Dit actieprogramma gaat uit van een zo veel mogelijk generiek instrumentarium. Om de energiebesparingsambitie te realiseren moeten nog aanvullende instrumenten worden ingezet, die aansluiten bij specifieke kenmerken van eindgebruikers. Per eindgebruikersgroep is een beperkt aantal kerninstrumenten ontwikkeld. Het actieprogramma onderscheidt acht groepen van eindgebruikers. De mogelijkheden voor energiebesparing verschillen per eindgebruikersgroep. Deze hangen samen met inspanningen in het verleden, internationale concurrentie, beschikbare besparingstechnologieën, energieprijsontwikkelingen en dergelijke.
11
Figuur 4 Totaal overzicht van financiële middelen voor energiebesparing 1999 - 2002 (op verplichtingenbasis)
x
x
Middelgrote industrie
x
x
Zakelijke dienstverlening
x
x
MKB
x
Agrarische sector
x
x
Non-profit
x
x
Overheden
x
x
Huishoudens
x
x
Regulerende Energiebelasting
Technologie
x
Wet milieubeheer
Convenanten
Energie Prestatie Norm en Advies
Financiële stimulering
Energie-intensieve industrie
Eindgebruiker Figuur 5 Kerninstrumenten per eindgebruikersgroep
x
x
x x
x x
x
Bij de keuze van de kerninstrumenten is een onderscheid gemaakt tussen sectoren die te maken hebben met internationale concurrentie, waarvoor energie een relevante kostenfactor is, en sectoren waarbij dat niet of slechts in beperkte mate het geval is. Voor de eindgebruikers die sterk internationaal moeten concurreren, blijft zelfregulering vooropstaan. Zij kunnen toetreden tot het convenant Benchmarken of Meerjarenafspraken. Dit komt overeen met het advies van de Algemene Energieraad. Deze raad constateerde in februari 1998 in zijn advies over de Nota Energiebesparing 1998 aan de minister van Economische Zaken: ‘Harde nationale maatregelen op het gebied van concurrentiegevoelige productie kunnen leiden tot ‘weglekken’ van bedrijvigheid naar het buitenland, tenzij een waterdichte internationale aanpak met sluitende controles zou worden gevolgd. Een uit energieoogpunt averechts effect zou zelfs worden bereikt, indien als gevolg van nationaal beleid productieactiviteiten in derde landen onder minder energie-efficiënte omstandigheden worden voortgezet.’ Ook de VROM-raad benadrukte in zijn advies 'Transitie naar een koolstofarme energiehuishouding' van 23 december 1998 het verschil ‘tussen die sectoren die blootstaan aan substantiële internationale concurrentie, waardoor ze milieukosten niet kunnen doorberekenen in de prijs, en de sectoren waarvoor dat niet geldt.’ Voor de sectoren die minder met internationale concurrentie te maken hebben ligt het accent op de Regulerende Energiebelasting, normstelling (bijvoorbeeld Energie Prestatie Norm) en regelgeving. Gelet op de hogere ambities is het verplichtend karakter binnen het instrumentarium zwaarder aangezet. Zo zal voor de bedrijven de Wet milieubeheer als kader fungeren. Zie bijlage 2 voor een overzicht van de instrumenten. In de toekomst zal verdere modernisering van het instrumentarium moeten plaatsvinden. Ook de VROM-raad heeft hierop gewezen. Te denken valt onder meer aan het instellen van een systeem van verhandelbare CO2-emissies.
12
Nederland valt internationaal gezien op doordat ons land structureel aandacht schenkt aan energiebesparing en hiervoor een scala aan instrumenten inzet met een voorkeur voor het afsluiten van convenanten (zie bijlage 4). Het buitenland volgt deze ontwikkelingen met grote belangstelling. In 2000 zal het ministerie van Economische Zaken opnieuw onderzoeken hoe het Nederlandse energiebesparingsbeleid zich verhoudt tot de inspanningen van andere landen. Dit onderzoek moet tevens antwoord geven op de vraag wat er valt te leren van interessante initiatieven en ervaringen in het buitenland.
2.2 Doorsnijdende thema’s Diverse besparingsthema’s overstijgen de grenzen van de indeling van de eindgebruikers. Het gaat hierbij om: warmtekrachtkoppeling, apparaten, vervoer en onderzoek en ontwikkeling. • Warmtekrachtkoppeling levert een belangrijke bijdrage aan het verbeteren van de energie-efficiency. Ook voor de toekomst blijft dit een belangrijke optie. Voor de korte termijn zijn er enkele ontwikkelingen die de groei van het vermogen aan warmtekrachtkoppeling kunnen vertragen. Zie 1 pag. 25. • Het elektriciteitsgebruik vertoont de laatste jaren een stijging. Hogere comforteisen en meer apparaten zijn hieraan debet. Veel consumenten wensen meer gemak en comfort en gebruiken daarom meer apparaten. In bedrijven neemt met name de kantoorautomatisering sterk toe. Daarnaast staan steeds meer apparaten 24 uur per dag standby. Zie 5 pag. 43. • Vervoer is goed voor 18 procent van het totale Nederlandse energiegebruik. Hiervan neemt personenvervoer 60 procent voor zijn rekening en het goederenvervoer 40 procent. Het personenvervoer is onder te verdelen in privé-, woonwerk- en zakelijk weg- en railvervoer. Het goederentransport valt uiteen in weg-, water- en railtransport. De nota 'Derde Eeuw Spoor' van het ministerie van Verkeer en Waterstaat uit 1999 gaat nader in op het railtransport. Het transport over de weg neemt het grootste gedeelte van het energiegebruik voor zijn rekening. De energie-efficiency van de motoren is door technologische verbeteringen toegenomen. Maar de bereikte energie-efficiency van voertuigen wordt teniet gedaan door een verschuiving naar grotere motorvermogens, zwaardere voertuigen en een hogere comfortniveau (bijvoorbeeld airconditioning). Voorheen concentreerde het beleid wat betreft transportmiddelen zich vooral op technologie-ontwikkeling. Nederland is voor een belangrijk deel afhankelijk van de technologie uit het buitenland, ook vanwege de enorme bedragen die met ontwikkeling en productie zijn gemoeid. Ons land kan daarop maar relatief weinig invloed uitoefenen. Hierdoor is het beleid zich in toenemende mate gaan richten op de vraagkant. Dit betreft zowel ruimtelijke ordening, marktwerking en logistiek, als de aankoop en het gebruik van vervoermiddelen. Zie 6 pag. 70.
13
5
Kamerstukken II,
1997/1998, 25967 nr.1
• Technologische vernieuwing blijft echter nodig, zeker nu de meest voor de hand liggende opties langzamerhand worden gerealiseerd. Ook de Algemene Energie Raad en de VROMraad wijzen hierop. Dit betekent dat gedurende de looptijd van het actieprogramma naast de implementatie van technologie ook onderzoek zelf veel aandacht krijgt. In de energieonderzoeksnotitie 5 van het ministerie van Economische Zaken zijn de hoofdlijnen van het onderzoeksbeleid weergegeven. Het stimuleren van onderzoek en ontwikkeling vindt langs verschillende wegen plaats. Een belangrijke regeling is het Besluit Subsidies Energieprogramma's (BSE). BSEprogramma’s met een sterke onderzoekscomponent zijn: SPIRIT (industrie), Lange Termijn Onderzoek Gebouwde Omgeving en Nieuwe Energie Conversie Systemen en Technologieën. Naast deze programma's zijn de subsidieregeling Economie, Ecologie en Technologie, Bedrijfsgerichte Technologische Samenwerkingsprojecten en de fiscale regeling Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk relevant. Het Rijk geeft bovendien jaarlijks een bijdrage aan de Stichting Energieonderzoek Centrum Nederland en aan Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek voor onder meer onderzoek op het gebied van energiebesparing. Hiermee behoort Nederland internationaal gezien tot de top.
Figuur 6 Overheidsbudgetten in 1996 voor energiebesparing, onderzoek en ontwikkeling per duizend eenheden van het nominale bruto binnenlands product (bron: Energy Policies of IEA countries, 1997 Review)
Land Nederland Zwitserland (1995) Zweden Japan Canada Verenigde Staten Denemarken Italië België (1995) Spanje Frankrijk Noorwegen Duitsland Nieuw Zeeland Portugal Verenigd Koninkrijk Turkije
14
budget 0,15 0,11 0,10 0,07 0,07 0,06 0,05 0,05 0,04 0,02 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 <0,01 <0,01
2.3 Verantwoordelijkheden binnen Rijksoverheid De traditionele taakverdeling binnen de Rijksoverheid ten aanzien van energiebesparing is aan het veranderen. Het ministerie van Economische Zaken is de afgelopen twintig jaar eerstverantwoordelijke geweest voor het energiebesparingsbeleid, maar krijgt steeds meer een initiërende en regisserende functie. Het is dan ook de bedoeling dat het tussen de departementen tot een duidelijke verdeling van de verantwoordelijkheden komt. De komende jaren zullen nadere afspraken worden gemaakt over onder meer taakstellingen, verdeling van budgetten, inzet van generieke en specifieke instrumenten en monitoring. Energiebesparing is immers een onderwerp dat bij veel integrale afwegingen op verschillende beleidsterreinen aan de orde moet komen. Voorbeelden zijn volkshuisvesting, vervoer en landbouw. De departementen die primair verantwoordelijk zijn voor deze integrale afwegingen worden daarmee ook primair verantwoordelijk voor het energiebesparingsaspect op deze beleidsterreinen: • Economische Zaken: Industrie, diensten- en energiesector • Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer: Volkshuisvesting, rijksgebouwen • Landbouw, Natuurbeheer en Visserij: Landbouw en agro-industrie • Verkeer en Waterstaat: Verkeer en vervoer • Onderwijs, Cultuur en Wetenschap: Onderwijsinstellingen • Volksgezondheid, Welzijn en Sport: Ziekenhuizen en sportvoorzieningen • Defensie: Eigen gebouwen en terreinen De eigen verantwoordelijkheid betreft ook het eigen energiegebruik. Sommige ministeries, zoals VROM (Rijksgebouwendienst), Defensie en Verkeer en Waterstaat, bezitten veel gebouwen en infrastructuur. Van een aantal onderwerpen is het niet zinvol om ze op te splitsen. Te denken valt aan het algemene energiebesparingsbeleid, generieke regelingen, energiebesparingsonderzoek en monitoren van energiebesparing op macroniveau. Het ministerie van Economische Zaken is hiervoor primair verantwoordelijk. De zogenoemde ‘internalisatie’ van het energiebesparingsbeleid is de laatste jaren toegenomen. De ministeries van LNV en VROM zijn al een tijd bezig met energiebesparing op hun beleidsterreinen. Voorbeelden hiervan zijn respectievelijk het convenant Glastuinbouw en Milieu en het Projectbureau Energie in de Gebouwde Omgeving (PEGO). Het ministerie van Defensie is bezig met het opstellen van een meerjarenplan milieu. Hierbij krijgt ook energiebesparing de nodige aandacht. Ook bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat groeit de aandacht voor energiebesparing in het mobiliteits- en ruimtelijk beleid. Daarnaast zijn diverse instrumenten coproducties van verschillende ministeries, bijvoorbeeld de circulaire 'Energie in
15
de milieuvergunning' en de Meerjarenafspraken. In een aantal gevallen heeft de internalisatie geleid tot een integratie van regelingen (bijvoorbeeld Schoner Produceren). In dit actieprogramma is per actie zoveel mogelijk het primair verantwoordelijke departement genoemd. Uiteraard zullen deze acties waar nodig in overleg met de andere ministeries worden uitgevoerd.
2.4 Intermediairs De hiervoor geschetste aanpak kan alleen succesvol zijn als ook intermediaire organisaties actief hun verantwoordelijkheid nemen. Voor de uitvoering van dit actieprogramma is dan ook een belangrijke plaats ingeruimd voor een aantal intermediairs.
Non-profit
1
*
x
x
x
x
x
*
x
x
1
Vervoer
x
*
x
x
*
x
x
x
*
*
*
x
x
*
DEF
x
FIN
x
LNV
*
x x
x x
*
x x
x
Huishoudens (woningen) 1 Overheid
x
DEF
Zakelijke dienstverlening 1
x
OCW
Agrarische sector
1
*
VWS
MKB 1
V&W
Middelgrote industrie
1
VROM
Energie-intensieve industrie 1
EZ
Eindgebruikersgroep
Figuur 7 Primair verantwoordelijke (*) en betrokken (x) departementen naar eindgebruikersgroep 1 exclusief verkeer en vervoer
x
x
x
VROM
V&W
LNV
VWS
OCW
Voorlichting/bewustwording
*
x
x
x
x
x
MJA's/convenanten
*
x
x
x
x
x
Regulerende energiebelasting
x
x
Normering
x
*
x
Fiscale stimulering
x
x
x
Subsidieregelingen
*
x
x
x
x
x
Regelgeving
x
*
x
x
Technologie
*
x
16
FIN
EZ
Instrument
Figuur 8 Primair verantwoordelijke (*) en betrokken (x) departementen naar instrument
*
x
* x
x
x
Zo zullen energiebedrijven de uitvoering van de regeling Energiepremies ter hand nemen. Gemeenten en provincies hebben belangrijke bevoegdheden wat betreft de Wet milieubeheer, de ruimtelijke ordening en de bouwregelgeving. Syntens krijgt een belangrijke rol richting het midden- en kleinbedrijf. In hoofdstuk 4 is dit nader uitgewerkt.
2.5 Acties 2000: onderzoek naar verhouding Nederlands energiebesparingsbeleid en inspanningen in andere landen, ministerie van EZ (36) 2000: nadere uitwerking verdeling verantwoordelijkheden binnen de Rijksoverheid, betrokken departementen (37)
17
18
Energie-intensieve industrie
Middelgrote energiegebruikende industrie
Zakelijke dienstverlening
3
Eindgebruikers
Midden- en kleinbedrijf
Agrarische sector
Non-profit sector
Overheden
Huishoudens
20
Energie-intensieve industrie Besparing door efficiënter transporteren Transactie is een project van de ministeries van EZ, V&W en VROM en drie ondernemersorganisaties. Het project beschikt over een subsidiepot voor ondersteuning van maatregelen die worden genoemd in de al voor veel bedrijven gemaakte transportefficiency-scans. Subsidie wordt verleend als tegemoetkoming in de kosten van investeringen, personeel en adviezen. Hoofddoel is het verbeteren van de efficiency in de gehele logistieke keten van het wegvervoer. Het streven is het aantal te rijden kilometers te reduceren en de emissies van voertuigen terug te dringen. Daardoor vindt besparing van energie plaats en vermindert de uitstoot van CO2 en NOx. De NV Vereenigde Glasfabrieken is één van de deelnemers aan het Transactie-project. ‘Wij hebben een adviesbureau een transportefficiency-scan van ons bedrijf laten uitvoeren,’ vertelt drs. Thijs Reuder, directeur inkoop en logistiek. ‘Daaruit bleek dat enkele forse besparingen mogelijk zijn.’ De glasproducten die in de drie vestigingen van de Vereenigde Glasfabrieken worden gemaakt gaan nu eerst naar magazijnen. Van daaruit worden ze naar de klanten vervoerd. ‘Door rechtstreeks vanuit de fabriek te leveren kunnen we volgens de scan flink wat kilometers besparen, in de meest optimale situatie zo’n 90.000 tot 120.000 kilometer per jaar. We zitten wel met het probleem dat er niet veel opslagruimte is bij onze fabrieken. Ze staan midden in de stad. Eén van de mogelijkheden om ruimte te scheppen is het verplaatsen van de zogenaamde calamiteitenopslag naar elders. Die opslag spreken we toch maar heel incidenteel aan.’ In sommige gevallen kunnen de producten ook bij de klant worden opgeslagen. Het optimaliseren van de keuze van productielocaties kan eveneens het aantal transportkilometers beperken. De vestigingen van de Vereenigde Glasfabrieken leveren alle drie specifieke producten. In Maastricht worden potten en flessen van wit glas gemaakt. Uit de fabriek in Leerdam komen groene en bruine bierflessen en in de fabriek in Schiedam vindt de productie van jeneverflessen plaats. Reuder: ‘Nu vervoeren we flessen vanuit Maastricht naar Calvé in Delft. We onderzoeken of we deze ook in Schiedam kunnen maken. Dat scheelt behoorlijk in de transportafstand.’ Veel winst valt te halen door het optimaliseren van de pallethoogte. ‘Door op een pallet 260 centimeter glas te stapelen in plaats van 215 centimeter hebben we 25 procent meer capaciteit. Dat leidt tot een even grote besparing in het transport. Deze maatregel vergt overigens wel investeringen in de fabriek. De hoogte van de hallen en de liften moet worden aangepast. Ook moeten de pallets bij de klant door de deur kunnen.’ Een andere manier om de efficiency te verbeteren is het intermodaal transporteren van grondstoffen. Reuder legt uit wat dat inhoudt. ‘De ingrediënten van glas, te weten zand, kalk en soda, komen traditioneel per schip bij onze fabrieken. Tegenwoordig verwerken wij ook glasscherven. Deze worden tot nu toe met vrachtauto’s aangevoerd. Het is efficiënter hiervoor ook schepen te gebruiken. Inmiddels gebeurt dat met scherven die vanuit Duitsland naar Leerdam gaan.’ De Vereenigde Glasfabrieken streven er naar wegtransport niet alleen overdag te laten plaatsvinden, maar ook in de vroege ochtenduren en ’s avonds. Op termijn gebeurt dit wellicht ook ’s nachts. ‘Dit levert wel geen besparing op van het aantal afgelegde kilometers, maar de vrachtauto’s staan niet meer in de file. Hierdoor kan de uitstoot van CO2 met 20 procent worden verlaagd’ zegt Reuder. ‘Bovendien worden deze transportmiddelen efficiënter gebruikt omdat ze meer uren achter elkaar kunnen worden ingezet.’ Reuder vertelt dat het zoeken is naar een evenwichtige mix van de uit de efficiency-scan naar voren gekomen mogelijkheden voor energiebesparing. ‘Bij ieder onderdeel is aangegeven wat maximaal haalbaar is. In de praktijk zullen de besparingen vermoedelijk wat lager uitkomen. Uiteraard gaan wij de effecten meten, de behaalde kostenbesparing blijkt uit de jaarrekening.’
21
22
Energie-intensieve industrie ---------------------
1
23
3.1 Energie-intensieve industrie
hun maatregelen niet verder te gaan dan hun beste concurrenten op wereldniveau. De bedrijven die meedoen aan het convenant krijgen voor het opstellen van hun energie-efficiencyplan anderhalf jaar de tijd. Deelnemende bedrijven worden niet lastiggevallen met extra specifieke nationale maatregelen gericht op energiebesparing of CO2reductie. Ze worden ook niet rechtstreeks aangeslagen voor de kosten die voortkomen uit verplichtingen die de Nederlandse overheid aangaat in het kader van Joint Implementation, Clean Development Mechanism en emissiehandel. (Dit zijn instrumenten om een gedeelte van de nationale CO2verplichtingen in het buitenland te realiseren.) De inzet van duurzame energie en de brandstofmix vallen niet onder het convenant Benchmarken. Ook beleid ten aanzien van brandstofinzet en energiebesparing, anders dan via procesverbetering, valt buiten dit convenant. Hetzelfde geldt voor activiteiten die niet direct gericht zijn op het verbeteren van de energie-efficiency van procesinstallaties. Het ministerie van Economische Zaken heeft opdracht gegeven voor de oprichting van het Verificatiebureau Benchmarking Energie-efficiency. Deze instantie beoordeelt de voorgestelde onderzoeksbureaus, de vastgestelde wereldtop, het verschil tussen de prestaties van de deelnemende bedrijven en de wereldtop en de bedrijfsplannen om deze top te bereiken. Benchmarkbedrijven hebben bij de totstandkoming, beoordeling en formalisatie van de energie-efficiencyplannen te maken met het bevoegd gezag, meestal provincies. In 2000 zal het ministerie van VROM ter ondersteuning van het bevoegd gezag een leidraad over benchmarken uitbrengen. De branche-organisaties voor de chemie, basismetaal, raffinaderijen, papier en elektriciteitsproductiebedrijven hebben toegezegd het convenant Benchmarken te ondertekenen. Bijna al hun energieintensieve leden zullen naar verwachting toetreden tot het convenant. Daarnaast zullen ook enkele andere branche-organisaties en energie-intensieve bedrijven meedoen. Bij sommige energie-intensieve bedrijven is internationale vergelijking niet zinvol. Dat is bijvoorbeeld het geval als er sprake is van een uniek productieproces of van een lokale markt voor grondstoffen of producten. Bedrijven waarvoor dit geldt kunnen bij de minister van Economische Zaken een verzoek indienen voor het maken van een Meerjarenafspraak.
De energie-intensieve industrie bestaat uit bedrijven die per vestiging jaarlijks meer dan 0,5 PJ energie gebruiken. Deze ondernemingen opereren in een internationaal concurrerende markt voor zowel grondstoffen als eindproducten. Tot deze categorie behoren ongeveer 180 bedrijven, waaronder de elektriciteitsproductiesector. Samen zijn ze goed voor ongeveer 1130 PJ per jaar, 38 procent van het nationale energiegebruik. Dit is exclusief non-energetisch gebruik (energiedragers als grondstof). Dit is ongeveer 310 PJ per jaar, 10 procent van het nationale energiegebruik. Het gaat vooral om vestigingen in de volgende sectoren: ijzer en staal, raffinaderijen, elektriciteitsproductie, chemie, non-ferro, papier, suiker, cement en glas. Het energiegebruik in deze industrieën vindt hoofdzakelijk plaats in het productieproces. Energie is een relevante kostenfactor; het aandeel ervan in de kostprijs ligt tussen 7 en 20 procent. 3.1.1 Stand van zaken Ten opzichte van 1989 heeft de energie-intensieve industrie in 1997 een gemiddelde energiebesparing van 14,5 procent bereikt. Meerjarenafspraken (MJA’s) hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan dit resultaat. Naar verwachting zullen de doelstellingen van de MJA's voor het jaar 2000 worden gehaald. Ook warmtekrachtkoppeling is in de energieintensieve industrie een belangrijk middel voor verbetering van de energie-efficiency. De minder goede vooruitzichten van warmtekrachtkoppeling verdienen daarom de nodige aandacht. Zie 1 pag. 25. 3.1.2 Kerninstrumenten De kerninstrumenten voor de energie-intensieve industrie zijn naast financiële stimulering het convenant Benchmarken en doorbraaktechnologieën.
Convenant Benchmarken Benchmarken is het vergelijken van de eigen prestaties met die van andere bedrijven. In april 1999 heeft het Kabinet het ontwerpconvenant Benchmarking energie-efficiency aan de Tweede Kamer voorgelegd. Dit convenant beschrijft de benchmarkprocedure en de verplichtingen van de convenantpartners. Het doel van het convenant Benchmarken is dat de procesinstallaties van de deelnemende bedrijven zo snel mogelijk, maar uiterlijk in 2012, blijvend tot de wereldtop behoren wat betreft de energie-efficiency. Het convenant houdt daarbij rekening met de internationale concurrentiepositie van de ondernemingen. Ze hoeven met
Doorbraaktechnologieën Energie-intensieve bedrijven kunnen een beroep doen op de budgetten van de onderzoeksprogramma's SPIRIT (doorbraaktechnologie voor
24
Voor de toekomst blijft warmtekrachtkoppeling een belangrijke energiebesparingsoptie. De Energiebesparingsnota gaat uit van een warmtekrachtvermogen van 15.000 MW in het jaar 2010. Enkele ontwikkelingen op de korte termijn kunnen de groei van het vermogen aan warmtekrachtkoppeling vertragen. Met name de relatief lage elektriciteitsprijzen en de organisatorische heroriëntatie in de energiesector geven marktpartijen aanleiding tot terughoudendheid bij het aangaan van langjarige investeringen en contracten. Voorts heeft de gefaseerde invoering van de nieuwe systematiek van gasprijzen per toepassingsgebied uiteenlopende effecten op de rentabiliteit van installaties voor warmtekrachtkoppeling. De verwachting is dat grootschalige warmtekrachtkoppeling ook in een geliberaliseerde markt nog steeds redelijk kan concurreren. In marktsegmenten zoals de glastuinbouw en kleinschalige installaties voor warmtevoorziening kan de rentabiliteit van nieuwe warmtekrachtkoppeling echter onder druk komen staan. Tot dusver is daar sprake van relatief hoge teruglevering van elektriciteit. De conclusie is dat marktpartijen de ontwikkelingen afwachten. Beleidsmatig moet voor de korte termijn rekening worden gehouden met een dynamische marktomgeving waarin partijen, inclusief nieuwe aanbieders, een positie zoeken. Ook warmtekrachtkoppeling dient zich marktconform te ontwikkelen. Gezien het belang van kleinschalige en grootschalige warmtekrachtkoppeling als energiebesparingsoptie volgt de overheid de ontwikkelingen nauwlettend. In 1999 wordt een studie uitgevoerd naar de rentabiliteit van warmtekrachtkoppeling onder verschillende economische omstandigheden. De onderzoeksresultaten komen najaar 1999 beschikbaar. Doordat de kleinschalige warmtekrachtkoppeling onder druk komt te staan is deze optie voor de glastuinbouw minder aantrekkelijk geworden. In het Energierapport zal hieraan aandacht worden besteed met de intentie om dit knelpunt op te lossen. Ook wordt onderzocht of vergoeding mogelijk is voor uitgespaarde transportkosten bij warmtekracht-installaties die op een distributienet-niveau zijn aangesloten. De fiscale stimulering van warmtekrachtkoppeling via de Energie Investeringsaftrekregeling en de Willekeurige Afschrijving Milieu-Investeringen (Vamil) zal worden gecontinueerd.
industriële energiebesparing) en BTS (samenwerkingsprojecten van bedrijven en kennisinstituten). Ook de niet-energie-intensieve industrie kan gebruik maken van SPIRIT en BTS.
SPIRIT SPIRIT is een in 1999 gestart vierjarig programma voor industriële doorbraaktechnologie. In dit programma zijn bestaande faciliteiten gebundeld, beter op de marktvraag toegesneden en versterkt. Doelgroepen van SPIRIT zijn de industrie en de leveranciers van procestechnologieën. Het programma richt zich op technologieën die in belangrijke mate kunnen bijdragen aan industriële energiebesparing. Het betreft onder andere procesintegratie, processynthese, geavanceerde katalysatoren, procesbesturing en meet- en regeltechnieken, droogtechnieken en scheidingstechnieken. SPIRIT legt een zwaar accent op het versnellen en verveelvoudigen van de implementatie van doorbraken. Per jaar is een budget van ongeveer 20 miljoen gulden beschikbaar. BTS Een bedrag van 15 miljoen gulden is toegevoegd aan de regeling Bedrijfsgerichte Technologische Samenwerkingsprojecten (BTS). Dit bedrag is bedoeld voor het stimuleren van samenwerkingsprojecten van bedrijven en kennisinstellingen die onderzoek naar en ontwikkeling van industriële energiebesparingstechnologie als onderwerp hebben. Het motief voor deze financiële impuls voor ruim één jaar is het sneller en gerichter laten ontwikkelen van kennis die voorziet in concrete behoeften van de markt. De regeling BTS richt zich op de fase van onderzoek en ontwikkeling die vooraf gaat aan SPIRIT.
1
Warmtekrachtkoppeling Tot dusver heeft warmtekrachtkoppeling een belangrijke bijdrage geleverd aan de reeds bereikte verbetering van de energie-efficiency. Eind 1997 was in Nederland ongeveer 7.800 MW warmtekrachtvermogen opgesteld. Figuur 9 Toepassing opgesteld warmtekrachtvermogen in Nederland in 1997 Industrie 52%
In het kader van het convenant Benchmarken en in de nieuwe generatie Meerjarenafspraken blijft warmtekrachtkoppeling een essentiële efficiencymaatregel. Om de wereldtop te bereiken en daar te blijven moeten benchmarkbedrijven waarschijnlijk in belangrijke mate restwarmte benutten. Dit hangt natuurlijk ook af van de
Glastuinbouw 16% Ruimteverwarming 32%
25
uitkomst van de benchmark. Ook voor niet-benchmarkbedrijven is gebruik van restwarmte waarschijnlijk nodig, omdat de inspanningsverplichtingen in de nieuwe Meerjarenafspraken vergelijkbaar zullen zijn met het convenant Benchmarken. Daarnaast moet het bevoegd gezag bij de milieuvergunning uitgaan van de stand der techniek. Voor de opwekking van elektriciteit is warmtebenutting op te vatten als stand der techniek waarbij per situatie, rekening houdend met het alarabeginsel, moet worden afgewogen of de mate waarin de warmte nuttig kan worden benut redelijk is.
In aanvulling op de voornoemde activiteiten op het gebied van de externe logistiek, zullen logistieke prestatie indicatoren worden ontwikkeld. Deze indicatoren zijn een hulpmiddel voor verladers om de logistieke efficiency van hun transport- en distributie-activiteiten te verbeteren. Naast de hiervoor genoemde instrumenten zal het Rijk nog de volgende ondersteunende instrumenten inzetten: Energie Investeringsaftrekregeling, regeling Willekeurige Afschrijving Milieu-Investeringen (Vamil), Besluit Subsidies Energieprogramma’s (onder andere TENDEM). 3.1.4 Acties en doelstellingen medio 1999: oprichting Verificatiebureau Benchmarking Energie-efficiency, ministerie van EZ (1) 1999: studie naar rentabiliteit warmtekrachtkoppeling, ministerie van EZ (7) 1999: onderzoek naar mogelijkheid om uitgespaarde transportkosten bij warmtekrachtinstallaties te vergoeden, ministerie van EZ (8) 1999: financiële impuls van 15 miljoen gulden voor Bedrijfsgerichte Technologische Samenwerkingsprojecten, ministerie van EZ (9) 1999: inventarisatie mogelijkheden energiezuinig productontwerp, duurzame bedrijventerreinen, externe logistiek en duurzame energie, ministerie van EZ (10) 2000: leidraad vergunningverlener Wet milieubeheer over benchmarkbedrijven, ministerie van VROM (38)
3.1.3 Overige instrumenten
Nieuwe thema’s Benchmarken is gericht op het verbeteren van de energie-efficiency van het proces. In 1999 zullen daarnaast de mogelijkheden voor energiezuinig productontwerp (inclusief dematerialisatie), duurzame bedrijventerreinen, externe logistiek en duurzame energie in kaart worden gebracht. Bedrijven die hiermee aan de slag kunnen gaan zullen worden benaderd voor het maken van afspraken. Zie 3 pag. 31. Ter stimulering en facilitering van initiatiefnemers, het bevorderen van planontwikkeling en, in een latere fase, van pilotprojecten is in 1999 het programma Duurzame Bedrijventerreinen gestart. Voor dit nieuwe programma, dat ook voor de middelgrote energiegebruikende industrie en de agrarische sector van belang is, is in de periode 1999 tot en met 2002 in totaal 30 miljoen gulden beschikbaar. Naar verwachting zullen tot en met 2002 honderd duurzame bedrijventerreinen worden opgezet.
2001:
Het benutten van restwarmte is een belangrijke optie voor het verbeteren van energie-efficiency. Juist een gezamenlijk bedrijventerrein biedt daarvoor mogelijkheden. Vanuit het CO2reductieplan is in totaal 142 miljoen gulden beschikbaar voor benutting van industriële restwarmte.
2002:
Vervoer Niet alleen in het industriële proces, maar ook bij vervoer wordt energie gebruikt. Naast woon-werk verkeer is in de industrie in het bijzonder het goederenvervoer van belang. Daarom ondersteunt het programmabureau Transactie van het ministerie van Verkeer en Waterstaat bedrijven bij het verbeteren van hun logistiek en het bevorderen van een modal shift.
26
benchmarkbedrijven hebben plan opgesteld waarmee zo snel mogelijk, maar uiterlijk in 2012 de wereldtop energie-efficiency zal zijn bereikt (L) 100 projecten duurzame bedrijventerreinen opgestart (N)
Middelgrote energiegebruikende industrie Verswaren energiezuinig en schoon vervoeren Producenten en verladers van versproducten gaan bloemen, groenten en andere bederfelijke waar per spoor vervoeren. Zeker voor bestemmingen in Oost-Europa en landen aan de andere zijde van de Alpen zal de trein de rol van de vrachtwagen overnemen. Het hoofddoel van de initiatiefnemers – verenigd in het samenwerkingsverband Efforrt - is dat de goederen minder vaak met vertraging op hun bestemming aankomen. Daarnaast spelen terugdringing van de uitstoot van milieuverontreinigende stoffen en energiebesparing een rol bij de keuze voor vervoer per spoor. 'Steeds vaker hebben verladers van verse producten te kampen met congestie op de Europese wegen', vertelt drs. C.A.W. Verster, secretaris van Efforrt, het European Food en Flower Overland Road and Rail Transport. Dit samenwerkingsverband bestaat uit koepelorganisaties en ondernemingen uit de agrarische sector, waaronder bloemenveilingen en -exporteurs, Unilever, Campina Melkunie en Greenery International. 'De verwachtingen zijn dat het alleen maar drukker wordt, terwijl vervoer over de Alpenwegen aan steeds meer restricties zal worden onderworpen.' Daarom besloten de verladers volgens Verster heen te stappen over hun diepgewortelde overtuiging dat de spoorwegen nimmer een alternatief voor de vrachtwagen zouden kunnen worden. In februari 1998 richtten zij Efforrt op en sindsdien werken zij aan de totstandkoming van een multimodale spoorvoorziening, die voldoet aan de strengste eisen op het gebied van snelheid, condities en betrouwbaarheid die verladers aan vervoer stellen. 'In voorbereiding zijn een binnenlandse aanvoerlijn vanuit Groningen en Friesland naar Rotterdam en Amsterdam, en een Europese Zuidroute van Amsterdam naar Milaan', aldus Verster. 'In de steigers staat de verbinding Rotterdam-Berlijn en het knooppunt Rijnmond/Westland waar de lading van vrachtwagens wordt overgezet op de trein.' Omdat een trein gemakkelijk tachtig containers kan vervoeren en een vrachtwagen hooguit twee, voorziet Verster een flinke daling van de uitstoot van CO2 en roetdeeltjes. 'En ook al hebben we nog geen precieze cijfers, ik kan nu al zeggen dat het energiegebruik aanzienlijk lager zal zijn als straks een flink deel van onze verswaren per spoor wordt vervoerd.'
27
28
Middelgrote energiegebruikende industrie ------------------------------------------
2
29
3.2 Middelgrote energiegebruikende industrie
Naar verwachting zullen in 2000 dertien nieuwe generatie Meerjarenafspraken worden afgesloten. Bedrijven met inrichtingen die minder energie gebruiken dan 0,5 PJ per jaar, maar die qua product en functioneren op de wereldmarkt vergelijkbaar zijn met benchmarkbedrijven, kunnen een verzoek indienen bij de Commissie Benchmarken om tot dit convenant te mogen toetreden. De Wet milieubeheer dient als stok achter de deur voor bedrijven waarmee het niet mogelijk is vrijwillige afspraken te maken of die de overeengekomen afspraken niet nakomen.
De middelgrote energiegebruikende industrie bestaat uit bedrijven met een jaarlijks energiegebruik per vestiging van 0,1 tot 0,5 PJ. Het betreft circa 300 bedrijven die samen ongeveer 280 PJ per jaar gebruiken. Dit is ongeveer 9 procent van het nationale energiegebruik. Over het algemeen hebben deze vestigingen meer dan 100 werknemers. Het gaat vooral om bedrijven in de maak-, voedings- en genotmiddelenindustrie. Deze industrieën gebruiken het overgrote deel van de energie in hun productieproces. Het aandeel van energie in de kostprijs varieert van 2 tot 6 procent. 3.2.1 Stand van zaken De afgelopen jaren is de energie-efficiency van bestaande processen in de middelgrote energiegebruikende industrie flink verbeterd. Daardoor nemen de mogelijkheden voor verdergaande optimalisatie af. De onbekendheid met nieuwe thema’s, zoals duurzame bedrijventerreinen en logistiek, en de toerekening van de daarmee te behalen energiebesparing vormt een knelpunt. Vooral in sectoren met een lastige economische positie, hebben investeringen in energie-efficiency een lagere prioriteit. Voor de middelgrote energiegebruikende industrie is warmtekrachtkoppeling een belangrijk middel tot verbetering van de energie-efficiency. Deze ontwikkeling staat echter onder druk. Zie 1 pag. 25. 3.2.2 Kerninstrumenten Het kerninstrument voor de middelgrote energiegebruikende industrie is, naast financiële stimulering, de Meerjarenafspraak.
Meerjarenafspraken Voor de maakindustrie zijn momenteel tien Meerjarenafspraken (MJA’s) van kracht: MJA-Overige Industrie, Philips, Fijnkeramiek, Grofkeramiek, Textiel, Asfalt, Oppervlaktebehandeling, Tapijt, Kalkzandsteen en Rubber-/ Kunststofverwerking. De voedings- en genotmiddelenindustrie heeft negen Meerjarenafspraken afgesloten: Zuivel, Margarine/ Vetten/ Oliën, Aardappelverwerkers, Frisdranken, Koffiebranderijen, Groente en fruit, Vleesindustrie, Bier en Cacao. De suikerindustrie valt in dit actieprogramma onder de energie-intensieve industrie. De resultaten zijn divers. Sommige sectoren hebben de doelstelling al bereikt of zelfs overschreden, andere lopen sterk achter. Bedrijven die de gemaakte afspraken niet zijn nagekomen zijn uit de Meerjarenafspraken gezet. Niet alle lopende Meerjarenafspraken worden verlengd.
2 Nieuwe generatie Meerjarenafspraken De afgelopen jaren heeft de overheid met ruim 40 industriële en niet-industriële sectoren Meerjarenafspraken afgesloten. Veel van deze afspraken lopen in 2000 af. Naar verwachting zullen er in de komende jaren in totaal 17 worden verlengd en 5 bijkomen. Kenmerken van de nieuwe generatie Meerjarenafspraken zijn: • er vindt een meer individuele benadering van bedrijven/instellingen plaats; • het energiegebruik van de betreffende sector ligt boven 1 PJ per jaar; • de bedrijven/instellingen met wie de Meerjarenafspraken worden afgesloten gebruiken gezamenlijk meer dan 80 procent van de energie in hun sector; • in 2001 vindt standaardisatie plaats van de monitoring op een verbeterd kwaliteitsniveau; • alle toegetreden bedrijven/instellingen beschikken in 2002 over een energiezorgsysteem; • er worden redelijke maatregelen getroffen, waarbij de rentabiliteit van een maatregel ten minste een interne rentevoet van 15 procent betreft. Dit komt overeen met een terugverdientijd van vijf jaar of korter. De nieuwe generatie Meerjarenafspraken zal zich vooral richten op de grotere energiegebruikers. Voor kleinere zijn deze vaak een te zwaar instrument.
3.2.3 Overige Instrumenten
Nieuwe thema’s In 1999 zullen de mogelijkheden voor nieuwe thema’s als energiezuinig productontwerp (inclusief dematerialisatie), duurzame bedrijventerreinen, externe logistiek en duurzame energie in kaart worden gebracht. Bedrijven die hiermee aan de slag gaan zullen worden benaderd om afspraken te maken. Zowel (groepen van) producenten als afnemers van energie spelen een rol in het realiseren van deze mogelijkheden. Daarom wordt in 1999 een systeem ontwikkeld voor de monitoring van wederzijdse inspanningen en voor de toerekening van effecten aan de betrokken partijen.
30
3
Nieuwe thema’s De mogelijkheden voor verdergaande verbetering van de energie-efficiency nemen af. Daarom is een bredere benadering van het energiegebruik nodig. Te denken valt aan energiezuinig productontwerp, duurzame bedrijventerreinen, externe logistiek, duurzame energie en het toepassen van het pakket duurzaam bouwen. Bij dit laatste gaat het om een vrijwillig kwaliteitskeurmerk voor duurzaam bouwen met registratieverplichting. Hierbij worden de eisen gesteld aan nieuwbouw en renovatie die verder gaan dan de huidige Energie Prestatie Norm. Meer aandacht geven aan de intersectorale aanpak sluit aan bij het advies van de Algemene Energie Raad over de Energiebesparingnota aan de minister van Economische Zaken van 23 februari 1998.
Energiezuining productontwerp Volgens een voorlopige schatting kan de energieinhoud van producten met 25 tot soms zelfs 40 procent omlaag. Deze daling is te bereiken door het toepassen van andere materialen, maar ook door hergebruik en door energiebesparing in de gebruiksfase van een product. Vooral in de maakindustrie doen deze mogelijkheden zich voor. Ook het beïnvloeden van de vraag naar energiezuinig vervaardigde producten biedt kansen. De mogelijkheden om tot een energiezuinig ontwerp te komen worden sterk bepaald door de partijen in de keten, waaronder de toeleverende industrie. Een complicerende factor is dat de toeleverende bedrijven vaak buitenlandse ondernemingen zijn. Duurzame bedrijventerreinen Door samenwerking tussen bedrijven zijn op talloze gebieden voordelen te behalen. Dit geldt zowel voor individuele bedrijven als voor het samenwerkingsverband als collectief. Voorbeelden hiervan zijn energie-, grondstoffen- en kostenbesparing door hergebruik van restwarmte, reststoffen en afvalwater. Met name bij nieuwe bedrijventerreinen zijn er mogelijkheden voor optimalisatie van goede bereikbaarheid, efficiënt ruimtegebruik en collectief vervoer van personen en goederen. In een aantal gevallen komt ook toepassing van duurzame energie in beeld. In alle gevallen is intensief overleg nodig over het afstemmen van energiebehoeften. Vaak zijn er geen technische belemmeringen voor samenwerking, maar zijn er organisatorische barrières. Ook kunnen zich juridische problemen voordoen, bijvoorbeeld over vergunningverlening, aansprakelijkheid, leveringsgaranties, beheersorganisatie, kosten- en batentoerekening aan partijen en dergelijke. Dikwijls zijn andere drijfveren dan alleen energiebesparing nodig voor het bereiken van samenwerking.
31
Duurzame energie De mogelijkheden van het toepassen van duurzame energie in de industrie en dienstensector zullen nader worden onderzocht. Er bestaan al Meerjarenafspraken met de agrarische sector waarin een streefwaarde voor duurzame energie is opgenomen. Bedrijven kunnen zelf duurzame energie opwekken, maar ook groene stroom inkopen of meedoen aan projecten voor duurzame energie. Enkele voorbeelden van duurzame energie zijn: • voedings- en genotmiddelenindustrie: gebruik van biomassa; • industrie: beschikbaar stellen van bedrijfsterreinen voor het opwekken van windenergie; • zorgsector: dekking van warmwaterbehoefte door gebruik van zonne-energie. Een knelpunt is de geringe rentabiliteit van duurzame energie. Het gebruik van collectieve systemen kan de kostprijs verder verlagen. Te denken valt aan het collectief opslaan van energie in de bodem of het benutten van de temperatuur van oppervlaktewater via warmtepompen. Een uitwerking van de toepassing van duurzame energie in de industrie en dienstensector komt aan bod in de voortgangsrapportage en het Energierapport.
Externe logistiek Een goede samenwerking tussen de primaire landbouw en de voedings- en genotmiddelenindustrie kan winst opleveren. De agrobusiness is hiermee dan ook al lang bezig in de stichting Ketennetwerken, Logistiek & ICT (Klict). In aansluiting op Klict zullen voor de gehele middelgrote energiegebruikende industrie de mogelijkheden voor verbetering van de externe logistiek nader worden onderzocht. De logistieke prestatie indicatoren sluiten hierbij aan en complementeren de aanpak van het programma Transactie van het ministerie van Verkeer en Waterstaat.
En voorts Ter stimulering van duurzame bedrijventerreinen is een nieuw meerjarig programma van kracht. Dit programma bevordert samenwerkingsverbanden om de mogelijkheden voor energie-, grondstof- en vervoersoptimalisatie te benutten. Voor dit programma is in de periode 1999 tot en met 2002 in totaal 30 miljoen gulden beschikbaar. Naar verwachting zullen tot en met 2002 honderd bedrijventerreinen worden opgezet. Een belangrijke optie bij duurzame bedrijventerreinen is het gebruiken van restwarmte. Vanuit het CO2-reductieplan is in totaal 142 miljoen gulden beschikbaar voor benutting van industriële restwarmte.
3.2.4 Acties en doelstellingen 1999: studie naar rentabiliteit warmtekrachtkoppeling, ministerie van EZ (7) 1999: onderzoek naar mogelijkheid om uitgespaarde transportkosten bij warmtekrachtinstallaties te vergoeden, ministerie van EZ (8) 1999: inventarisatie mogelijkheden energiezuinig productontwerp, duurzame bedrijventerreinen, externe logistiek en duurzame energie, ministerie van EZ (10) 1999: toerekeningssysteem voor energiebesparing bij samenwerkingsverbanden, ministerie van EZ (11) 2001: standaardisatie en verbetering MJAmonitoring, ministerie van EZ (58)
TENDEM is een BSE-programma voor demonstratieen marktintroductieprojecten rond energiebesparing. De nadruk van deze regeling ligt op demonstratie. De beoordeling van projectvoorstellen vindt plaats via een tenderprocedure. Hierbij wordt ook gelet op de kosteneffectiviteit in relatie tot het gevraagde subsidiepercentage. Naar verwachting zal vooral de middelgrote industrie gebruik maken van deze regeling. Voor de middelgrote energiegebruikende industrie zijn verder nog de volgende ondersteunende instrumenten beschikbaar: Bedrijfsgerichte Technologie Stimulering (BTS), de Energie Investeringsaftrekregeling (EIA), regeling Willekeurige Afschrijving Milieu-Investeringen (Vamil), Schoner Produceren en Besluit Subsidies Energieprogramma’s (onder andere SPIRIT).
2000: afsluiten dertien nieuwe generatie Meerjarenafspraken in de middelgrote energiegebruikende industrie (C) 2002: 100 projecten duurzame bedrijventerreinen opgestart (N) 2002: alle tot de Meerjarenafspraken toegetreden bedrijven beschikken over een energiezorgsysteem (O)
32
Zakelijke dienstverlening ‘Stad Schiphol’ streeft naar efficiënt energiegebruik De Planologische Kernbeslissing (PKB) Schiphol en omgeving bevat een pakket maatregelen om Schiphol binnen grenzen te kunnen laten groeien tot ‘airport city’, een knooppunt van vervoer en diensten. In deze PKB zijn afspraken gemaakt over de mate van geluidhinder die het vliegverkeer mag veroorzaken, maar ook over luchtverontreiniging en stank. ‘De maatregelen die Amsterdam Airport Schiphol neemt om efficiënter om te gaan met energie, komen voort uit de afspraak dat de luchtkwaliteit rondom Schiphol niet mag verslechteren’, vertelt ir. Ruud Uijlenhoet, directeur van Schiphol Group. ‘Om deze afspraak handen en voeten te geven, is in 1994 een Meerjarenafspraak getekend met het ministerie van Economische Zaken.’ De Meerjarenafspraak loopt eind 1999 af. Daarom sluiten de partijen dit jaar een nieuw convenant voor een periode van tien jaar. Het aantal kantoren, passagiers, werknemers en bezoekers op Schiphol stijgt voordurend. Daarom is het niet mogelijk in absolute zin minder energie te gebruiken. De lopende Meerjarenafspraak gaat dan ook uit van een relatieve afname van het energiegebruik. Het doel is dat het energiegebruik in 2000 per passagier of per vierkante meter kantoorruimte 28 procent lager is dan in 1989. ‘We zijn aardig op de goede weg’, zegt Uijlenhoet. Met 34,5 miljoen passagiers, zo’n 50.000 werknemers en nog eens miljoenen treinreizigers en bezoekers gebruikte de hele luchthaven in 1998 265 miljoen kilowattuur elektriciteit en 37 miljoen m3 aardgas. Dat is vergelijkbaar met een stad met ongeveer 140.000 inwoners, zoals Zaanstad. Amsterdam Airport Schiphol is niet alleen de luchthavenexploitant, maar functioneert ook als ‘nutsbedrijf’ voor alle op Schiphol gevestigde bedrijven. Energiebedrijven leveren tot de grens van het luchtvaartterrein en daar neemt de luchthaven het over. Amsterdam Airport Schiphol is zelf de grootste gebruiker van energie, omdat zij de publieke ruimten exploiteert, zoals de terminal en Schiphol Plaza. In 1998 gebruikte zij 122,5 miljoen kilowattuur elektriciteit en 11,2 miljoen m3 aardgas. Energiebesparende maatregelen worden waar mogelijk toegepast. Voorbeelden hiervan zijn dubbel glas in de terminal, zo veel mogelijk energiezuinige verlichting, warmte- en koudeopslag in het hoofdkantoor en in de terminal, auto’s op aardgas en decentrale regelapparatuur voor verwarming en ventilatie van wachtruimten en gates. ‘In de komende jaren zullen we niet alleen 3 procent van onze eigen energiebehoefte ‘groen’ inkopen, maar ook zelf onderzoeken of op Schiphol duurzame energie kan worden opgewekt’, vertelt Uijlenhoet. In het najaar start een proef met ruim 1000 zonnepanelen, die langs een van de start- en landingsbanen worden geplaatst. Amsterdam Airport Schiphol wil ook bij haar klanten, de overige Schipholbedrijven, energiebesparing stimuleren. Door het laten uitvoeren van energiescans worden in overleg maatregelen onderzocht en uitgevoerd. De komende jaren op het platform bij alle vliegtuigopstelplaatsen 400 Hz voorzieningen, zodat bij de afhandeling van de vliegtuigen de stroom niet meer door aggregaten hoeft te worden geleverd. ‘De komende jaren gaat Amsterdam Airport Schiphol door met het ontwikkelen van mogelijkheden tot verdere besparing en hergebruik van energie. Dat hoort gewoon bij maatschappelijk ondernemen’, stelt Uijlenhoet.
33
34
Zakelijke dienstverlening ------------------------------------
3
35
3.3 Zakelijke dienstverlening
3.3.2 Kerninstrumenten Naast financiële stimulering zijn de kerninstrumenten in de zakelijke dienstverlening de Meerjarenafspraken, Energie Prestatie Norm en Energie Prestatie Advies.
Onder de noemer 'zakelijke dienstverlening' valt een zeer heterogene groep bedrijven: zowel bedrijven die met kantoren worden geassocieerd (banken, verzekeraars, uitzendbureaus, energiebedrijven) als de tussen- en detailhandel. Ook een deel van het goederen- en personenvervoer wordt tot de zakelijke dienstverlening gerekend. Het energiegebruik van de handel is sterk afhankelijk van de producten die worden verhandeld en de eisen die daaraan worden gesteld (bijvoorbeeld koeling). Deze sector is veel minder homogeen dan de kantorensector. Deze paragraaf gaat vooral in op de grotere energiegebruikers in de zakelijke dienstverlening. Zie voor de non-profit organisaties paragraaf 3.6 en voor zakelijk MKB paragraaf 3.4. De zakelijke dienstenverlening gebruikt ongeveer 170 PJ energie per jaar. Dit is 6 procent van het nationale energiegebruik. In de afgelopen jaren is de vraag naar diensten sterk gegroeid. Dienstverlenende bedrijven zijn veelal gevestigd in kantoorcomplexen, waarvan gemiddeld de helft wordt gehuurd en de andere helft in eigendom is. Het energiegebruik (exclusief vervoer) bestaat gemiddeld voor 49 procent uit elektriciteit (verlichting, apparaten, koeling) en voor 51 procent uit gas (ruimteverwarming).
Meerjarenafspraken Met de banken, de verzekeringsmaatschappijen, luchtvaartmaatschappijen en Schiphol zijn Meerjarenafspraken overeengekomen om de energie-efficiency te verbeteren. Deze liggen momenteel op schema. De Meerjarenafspraken richten zich met name op energiebesparing in kantoorgebouwen, energiezorgsystemen, elektriciteitsgebruik van apparaten en stimuleren van energiebewust gedrag van de werknemers. De Meerjarenafspraken met luchtvaartmaatschappijen en Schiphol lopen in 2000 af. Het is de bedoeling deze te verlengen. Het streven is om eind 1999 MJA’s af te sluiten met het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) en de Nederlandse Spoorwegen. In deze nieuwe MJA’s zullen voorwaarden worden opgenomen ten aanzien
3.3.1 Stand van zaken Het beleid in de zakelijke dienstverlening is vooral gericht op verbetering van de 'energieprestatie' van gebouwen. Dit vertaalt zich in een afnemend gasgebruik in deze sector. Het elektriciteitsgebruik daarentegen vertoont de laatste jaren een stijging. Hogere comforteisen en meer apparaten, met name door de toenemende automatisering, zijn hieraan debet. Na 2003 wordt een stabilisatie verwacht, onder andere door standaardisatie van ‘power down’ opties. Energiebesparing heeft een lage prioriteit in de kantorensector. Energie is een geringe kostenpost in vergelijking met bijvoorbeeld de personeelskosten. Het effect van de te bereiken kostenvoordelen in deze sector is dan ook gering. De mobiliteit, en dus ook het energiegebruik, in de zakelijke dienstverlening groeit sterk. Dagelijks zijn er 870.000 personenauto’s voor zakelijke doeleinden op de weg (15 procent van het totaal). Daarvan zijn 566.000 leaseauto’s. Van de nieuw verkochte auto’s (ongeveer 500.000 per jaar) wordt een toenemend aantal geleasd. Het energiegebruik stijgt ook door een verschuiving naar grotere motorvermogens, zwaardere voertuigen en meer comfort in de auto's.
36
het energiegebruik van een gebouw vastgesteld en daaraan wordt een advies over verbeteringen gekoppeld. Waar mogelijk zal met het advies worden aangesloten op de amvb’s van de Wet milieubeheer. Per 1 januari 2000 komt een methode beschikbaar om het EPA te bepalen voor de meeste gebouwtypen. Om het nemen van energiebesparende maatregelen in onder andere gebouwen te bevorderen zal het budget van de Energie Investeringsaftrekregeling (EIA) de komende jaren worden uitgebreid.
van duurzaam bouwen. Daarnaast zullen voor zover mogelijk en relevant aanvullende voorwaarden worden opgenomen ten aanzien van logistiek en vervoermanagement en de inzet van duurzame energie. Tot slot zal een laagdrempelige energiezorgsysteem worden ontwikkeld voor de nieuwe MJA’s. Zie 2 pag. 30 en 3 pag. 31. De Wet milieubeheer dient als stok achter de deur voor bedrijven waarmee het niet mogelijk is vrijwillige afspraken te maken of die de overeengekomen afspraken niet nakomen. Zie 4 pag. 43.
3.3.3 Overige instrumenten
Energie Prestatie Norm en Energie Prestatie Advies Voor nieuwe gebouwen in de utiliteitsbouw geldt de Energie Prestatie Norm (EPN). Deze norm wordt per 1 januari 2000 aangescherpt. Dan wordt gestreefd naar 10 procent extra energiebesparing. In 2001 zal een besluit worden genomen over een verdere aanscherping van de EPN voor utiliteitsgebouwen. Voor de bestaande bouw komt er een Energie Prestatie Advies (EPA). Via een energiescan wordt
Apparaten en verlichting Het beleid ten aanzien van het elektriciteitsgebruik richt zich in belangrijke mate op apparaten en verlichting. Het aanbod van energiezuinige apparatuur, het zichtbaar maken van het energiegebruik en bewustmaking van de kopers van deze apparaten zijn de pijlers onder het beleid. In EUverband zijn verschillende maatregelen in voorbereiding. Zie 5 pag. 43.
37
Vervoer Het thema vervoer zal worden meegenomen in de nieuwe MJA’s. Hierbij gaat het onder andere om vervoermanagement voor het woon-werkverkeer. Daarnaast is het streven om in 1999 een MJA met de Nederlandse Spoorwegen af te sluiten over het eigen energiegebruik. Maatregelen die worden overwogen om met name het autogebruik terug te dringen zijn onder andere: wijziging van bestaande regelingen voor reiskosten woning-werk en de autokostenfictie. In 1999 zal een studie worden uitgezet die de mogelijkheden en beperkingen van flexibilisering van werktijden in kaart brengt. Zie 6 pag. 71.
3.3.4 Acties en doelstellingen 1999: studie naar flexibilisering van werktijden, ministerie van V&W (12) 1999/2000: uitbreiden nieuwe Meerjarenafspraken met duurzaam bouwen, vervoer, duurzame energie en energiezorgsystemen, ministerie van EZ (22) 1 januari 2000: aanscherping EPC-utiliteitsbouw, ministerie van VROM (5) 2000: ontwikkelen EPA voor utiliteits- en industriegebouwen, ministerie van VROM (39) 2001: standaardisatie en verbetering MJAmonitoring, ministerie van EZ (58) 2001: ontwikkelen inkoopcriteria voor energiezuinige kantoorapparatuur, ministerie van EZ (59) 2001: beslissing over verdere aanscherping EPN-utiliteitsbouw, ministerie van VROM (62)
Verder kan de zakelijke dienstverlening gebruik maken van ondersteunende instrumenten als de Energie Investeringsaftrekregeling (EIA), en het Besluit subsidies energieprogramma's (onder andere het programma diensten). Ook is de Regulerende Energiebelasting van toepassing.
1999:
2000: 2002:
38
afsluiten twee nieuwe Meerjarenafspraken in de zakelijke dienstverlening (A) verlengen twee Meerjarenafspraken in de zakelijke dienstverlening (B) alle tot de Meerjarenafspraken toegetreden bedrijven beschikken over een energiezorgsysteem (O)
Midden- en kleinbedrijf Vers- en foodproducten worden energiezuinig gekoeld met water Vers- en foodproducten die op het bedrijventerrein Eemspoort in Groningen zijn verwerkt en opgeslagen, worden energiezuinig gekoeld. Niet - zoals gebruikelijk - met lucht, maar met water. Ook andere vers- en foodartikelen die straks in de bedrijfsruimtes van het nieuwe, zes bedrijven tellende Fresh and Food Centrum liggen opgeslagen, worden met behulp van watergekoelde condensors op temperatuur gehouden. Deze techniek gebruikt 35 procent minder energie dan de conventionele luchtgekoelde systemen. 'Het grote verschil met een luchtgekoelde installatie is dat er sprake is van aanvoer van koelmateriaal van constante temperatuur', legt L. Lindeboom, project-manager van de Stichting Industrie- en handelsgebouwen Groningen (S.I.G.), uit. 'Water heeft een vrij constante temperatuur, terwijl lucht ’s zomers veel warmer is dan ’s winters.' Om die reden hoeft een watergekoelde installatie geen rekening te houden met extreme situaties. 'Hij kan volstaan met een geringere capaciteit en is kleiner van omvang. Omdat de condensatietemperatuur ook nog eens vijftien graden lager ligt dan van luchtgekoelde condensors, valt het energiegebruik 35 procent lager uit. 'Als bijkomend voordeel van de watergekoelde installatie noemt Lindeboom het niet nodig zijn van condensors op het dak. 'Er staan geen ventilatoren op het dak te loeien en geen lamellen te klapperen, dat scheelt weer aan lawaai.' Bovendien wordt het opgewarmde water dat de koelinstallatie verlaat, in de toekomst misschien benut voor een gezamenlijke wasplaats voor vrachtauto’s. Een studie die met subsidie in het kader van de TIEB-regeling is uitgevoerd, heeft aangetoond dat dit technisch mogelijk is. De eerste tijd wordt het koelwater opgepompt uit bronnen op het terrein zelf. Maar over twee jaar hoopt Lindeboom een pijpleiding naar een zandwinput, enkele kilometers verderop, in gebruik te kunnen nemen. 'Dan is er sprake van een gesloten systeem. Water dat daar op 25 meter diepte is opgepompt, wordt na gebruik teruggevoerd naar die plek en krijgt de kans om af te koelen. De bronnen op het eigen terrein houden we dan achter de hand als reserve.' Eind dit jaar worden de zes bedrijfsruimtes - met een gezamenlijk vloeroppervlak van 20.000 m2 opgeleverd.
39
40
Midden- en kleinbedrijf ------------------------
4
41
3.4 Midden- en kleinbedrijf
bedrijven is dat nog steeds zo. De nieuwe aanpak bij de kleinere bedrijven richt zich op gebouwen en faciliteiten. Tussen 50 en 80 procent van het energiegebruik in het industriële MKB is bestemd voor verwarming, verlichting, ventilatie en perslucht. Eind 1998 heeft een heroriëntatie plaatsgevonden van de Novem-aanpak voor energiebesparing in het industriële midden- en kleinbedrijf. Omdat de rol van de energiedistributiebedrijven aan het veranderen is door de liberalisering van de energiemarkt en de gekozen aanpak via deze intermediair niet naar volle tevredenheid werkte, komt er een regionale aanpak van deze doelgroep. Novem en Syntens zullen deze aanpak in de loop van 1999 uitwerken. Door het ontbreken van draagvlak zijn met lang niet alle sectoren van het midden- en kleinbedrijf Meerjarenafspraken gemaakt. Naar verwachting zullen er ook geen nieuwe Meerjarenafspraken (MJA’s) meer komen. Er bestaat nog geen volledig inzicht in de mogelijkheden voor energiebesparing in de verschillende sectoren van het MKB. Deze zullen in 2000 worden geïnventariseerd.
Bedrijven met minder dan 100 werknemers maken deel uit van het midden- en kleinbedrijf (MKB). Glastuinbouwbedrijven vallen weliswaar onder de definitie van MKB maar worden, samen met de overige agrarische bedrijven, apart behandeld vanwege het grote energiegebruik en besparingspotentieel. Tot het MKB behoren ongeveer 350.000 vestigingen. Zij gebruiken gezamenlijk circa 130 PJ per jaar, ongeveer 4 procent van het nationale energiegebruik. Per onderneming is het energiegebruik over het algemeen veel minder dan 0,1 PJ per jaar. De kostenpost energie bedraagt hooguit 0,5 à 3 procent van de omzet. De jaarlijkse energierekening is vaak lager dan 100.000 gulden. In enkele sectoren zijn er bedrijven met een hogere rekening (tot 3 miljoen gulden per jaar). Het MKB is een heterogene groep bedrijven. Het gaat om industrieën, kantoren, handel en het goederen- en personenvervoer. De diensten die worden aangeboden lopen zeer uiteen. Het energiegebruik wordt vooral bepaald door ruimteverwarming, verlichting, apparaten en zakelijken woon-werkverkeer. Onder de handel wordt de tussen- en detailhandel verstaan. Het energiegebruik is sterk afhankelijk van de producten die worden verhandeld en de eisen die daaraan worden gesteld (bijvoorbeeld productkoeling). Deze sector is niet erg homogeen. Het handelstransport varieert van landelijke ketens met een eigen transportnetwerk tot de kleine detailhandel met bestelauto’s.
3.4.2 Kerninstrumenten Voor het midden- en kleinbedrijf zullen met name generieke instrumenten worden ingezet. Naast financiële stimulering en de Regulerende Energiebelasting zijn dit de Energie Prestatie Norm, Energie Prestatie Advies en de Wet milieubeheer.
Subsidies en fiscale regelingen Het midden- en kleinbedrijf maakt relatief veel gebruik van subsidies en fiscale regelingen. Maar liefst 92 procent van de bedrijven die in 1997 aanspraak maakten op de Energie Investeringsaftrekregeling heeft minder dan 100 werknemers. In totaal ging hier 62 procent van het beschikbare budget naar toe. Verder doet het midden- en kleinbedrijf vaak een beroep op de regeling Schoner Produceren. Deze regeling stelt subsidie beschikbaar voor energiebesparingsadviezen.
3.4.1 Stand van zaken De organisatiegraad in de vele verschillende en relatief kleine sectoren wisselt sterk. Het benaderen van deze doelgroep is dan ook erg arbeidsintensief. De bedrijven hebben meestal een beperkte stafdienst. Energie is geen substantiële kostencomponent. De aandacht voor energiebesparing moet dikwijls concurreren met ander overheidsbeleid voor deze doelgroep (milieu, arbeidsomstandigheden). Het beleid in het zakelijke MKB heeft zich in belangrijke mate gericht op verbetering van de energieprestatie van de gebouwen. Dit vertaalt zich nu in een afnemend gasgebruik in deze sector. Het elektriciteitsgebruik daarentegen vertoont de laatste jaren een stijging. Hogere eisen aan comfort en meer apparaten door de toenemende kantoorautomatisering, zijn hieraan debet. Na 2003 wordt stabilisatie verwacht, onder andere door standaardisatie van ‘power down’ opties. In het verleden stond bij het industriële midden- en kleinbedrijf het productieproces centraal bij het stimuleren van energiebesparing. Bij de grotere
Energie Prestatie Norm en Energie Prestatie Advies Voor het MKB wordt onderscheid gemaakt tussen utiliteitsgebouwen (bijvoorbeeld kantoren) en industriegebouwen. Voor nieuwe gebouwen in de utiliteitsbouw geldt de Energie Prestatie Norm (EPN). Deze norm wordt per 1 januari 2000 aangescherpt. Het streven is dan 10 procent extra energie te besparen. In 2001 zal een beslissing worden genomen over een verdere aanscherping van de EPN voor utiliteitsgebouwen. Voor nieuwe industriegebouwen zal in 2000 de mogelijkheid tot het stellen
42
3.4.3 Overige instrumenten
van nadere eisen worden onderzocht. De grootste energiebesparing is te verwachten in de gebouwen voor handel en distributie. Voor de bestaande bouw komt er een Energie Prestatie Advies (EPA). Via een energiescan wordt het energiegebruik van een gebouw vastgesteld en daaraan wordt een advies over verbeteringen gekoppeld. Waar mogelijk zal met het advies worden aangesloten op de amvb’s van de Wet milieubeheer. Per 1 januari 2000 komt een methode beschikbaar om het EPA te bepalen voor de meeste gebouwen in de utiliteitsbouw. In 2000 zal een EPA voor industriële gebouwen worden ontwikkeld. Om het nemen van energiebesparende maatregelen in gebouwen te bevorderen zal het budget van de Energie Investeringsaftrekregeling de komende jaren worden uitgebreid.
Wet milieubeheer Een kerninstrument voor het midden- en kleinbedrijf is de Wet milieubeheer. Bedrijven moeten een milieuvergunning bezitten. Als ze hiervan zijn vrijgesteld vallen ze onder algemene maatregelen van bestuur (amvb’s). Er zijn of komen amvb's voor textielreinigingsbedrijven, horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen, woon- en verblijfsgebouwen, opslag- en transportbedrijven, bouw- en houtbedrijven, detailhandel en ambachtsbedrijven.
4
Branche Energie Afspraken Branche Energie Afspraken zijn voorlichtingstrajecten over energiebesparing van brancheverenigingen in de detailhandel. Hieraan doen zes sectoren mee. Binnenkort lopen deze trajecten af. De branche-organisaties willen hier graag mee doorgaan. Een aantal bedrijfsschappen en productschappen wil zich inzetten voor de totstandkoming van een breed samenwerkingsverband binnen detailhandel, ambachten en horeca. Doel van het samenwerkingsverband is het vergaren van algemene kennis over energiebesparing en het vertalen daarvan naar de sector. Dit zou moeten leiden tot een database waaruit op maat energiebesparingsmaatregelen kunnen worden gehaald.
5
Apparaten en verlichting Het alsmaar stijgend elektriciteitsgebruik is een punt van zorg. Het beleid bij bedrijven en instellingen ten aanzien van het elektriciteitsgebruik richt zich in belangrijke mate op (kantoor)apparaten en verlichting. Kantoorapparatuur is momenteel goed voor ongeveer 25 procent van het elektriciteitsgebruik. Bij autonome ontwikkeling door toenemende automatisering en zwaardere uitvoeringen van de apparatuur neemt het energiegebruik van apparaten tussen 1997 en 2003 met nog eens ongeveer 25 procent toe. In de detailhandel neemt met name het energiegebruik in de supermarkt toe, onder andere voor productkoeling. De tendens is dat in de supermarkt steeds meer verse waren en kant en klare maaltijden worden verkocht, die gekoeld moeten worden bewaard. Het streven is het aanbod van energiezuinige apparatuur te vergroten. Daarnaast wordt gewerkt aan bewustmaking van de inkopers en gebruikers van kantoorapparatuur door middel van een communicatietraject, dat nog in 1999 begint. Op kantoren is energiebesparing te realiseren door het kiezen van de juiste kantoorautomatisering en het gebruik van power down opties. Op EU niveau wordt een energie-etiketteringssysteem voorbereid voor kantoorapparatuur, waarschijnlijk gekoppeld aan het Amerikaanse Energy Star-systeem. Daarbij gaat het onder andere om het terugdringen van het standbygebruik. Daarnaast zullen inkoopcriteria worden ontwikkeld, in eerste instantie voor overheden. Bij verlichting ligt het accent op het intelligent regelen van de aanwezige TL-verlichting en het optimaal benutten van daglicht. Teneinde het aandeel niet efficiënte verlichting te verlagen zijn in EU-verband minimum efficiency eisen in voorbereiding.
Wet milieubeheer Bedrijven moeten een milieuvergunning bezitten. Als ze hiervan zijn vrijgesteld vallen ze onder een algemene maatregel van bestuur (amvb). De Wet milieubeheer dient als stok achter de deur voor bedrijven waarmee het niet mogelijk is vrijwillige afspraken te maken of die de overeengekomen afspraken niet nakomen. Een belangrijk uitgangspunt van de Wet milieubeheer is het alara-beginsel. Dit houdt in dat het bevoegd gezag voorschriften aan de milieuvergunning of amvb moet verbinden die bescherming bieden tegen een onnodig of onwenselijk gebruik van energie, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. De stand van de techniek is doorslaggevend voor wat hierbij onder 'redelijk' moet worden verstaan. Het gaat om energiebesparende maatregelen die met succes toepasbaar zijn in een gangbaar en financieel gezond bedrijf. Hierbij wordt voor de rentabiliteit van een dergelijke maatregel uitgegaan van een interne rentevoet van 15 procent of meer. Dit komt overeen met een terugverdientijd tot en met vijf jaar. Energie in de milieuvergunning zal nader worden uitgewerkt in de medio 1999 uit te brengen circulaire van de ministeries van VROM en Economische Zaken.
43
3.4.4 Acties 1999:
Hieraan kunnen eventueel sectorvergelijkingen worden gekoppeld. Het ministerie van Economische Zaken zal het initiatief van de sectoren om te komen tot een Energiecentrum financieel ondersteunen. In aanvulling op de genoemde instrumenten zal Novem, onder andere via Syntens, ondersteuning bieden aan MKB-sectoren die actief aan de slag willen met energiebesparing. De bedrijven en intermediairs moeten zelf initiatieven nemen voor projecten. Een aantal sectoren heeft milieuconvenanten afgesloten met het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Uiteraard zal Novem hierbij aansluiten. De mogelijkheden voor samenwerking met andere intermediairs zullen worden onderzocht. Gedacht wordt aan de Kamers van Koophandel, bedrijfsmilieudiensten en regionale initiatieven als het projectbureau Energie Brabant 2050.
opstarten samenwerkingsproject tussen Syntens en Novem, ministerie van EZ (13) 1 januari 2000: aanscherping EPC utiliteitsbouw, ministerie van VROM (5) 2000: ontwikkelen EPA voor utiliteits- en industriegebouwen, ministerie van VROM (39) 2000: onderzoeken mogelijkheden nadere eisen voor industriegebouwen, ministerie van VROM (40) 2000: samenwerking van Novem met andere intermediairs onderzoeken, ministerie van EZ (41) 2000: inventarisatie energiebesparingspotentieel MKB, ministerie van EZ (42) medio 2001: nadere uitwerking prestatienormen voor industriegebouwen, ministerie van EZ (57) 2001: ontwikkelen inkoopcriteria voor energiezuinige kantoorapparatuur, ministerie van EZ (59) 2001: onderzoek naar mogelijkheden voor externe logistiek bij de middelgrote bedrijven, ministerie van V&W (60) 2001: beslissing over verdere aanscherping EPN-utiliteitsbouw, ministerie van VROM (62)
Vervoer Naast het woon-werkverkeer is het goederenvervoer voor het industriële MKB van belang. Mogelijkheden voor externe logistiek bij de middelgrote bedrijven worden in 2001 nader onderzocht. De doelgroep van het programmabureau Transactie van het ministerie van Verkeer en Waterstaat is verbreed met het MKB. In aanvulling op dit programma zullen logistieke prestatie indicatoren worden ontwikkeld. Deze indicatoren zijn een hulpmiddel voor verladers om de logistieke efficiency van hun transport en distributie-activiteiten te verbeteren. Het midden- en kleinbedrijf kan verder gebruik maken van het Besluit Subsidies Energieprogramma’s (BSE, onder andere TENDEM, duurzame bedrijventerreinen en diensten). Voorts is de Regulerende Energiebelasting van toepassing. Daarnaast kunnen bedrijven goedkoop geld lenen voor energiebesparingsmaatregelen via het Energiebesparingsfonds van de energiedistributiebedrijven. Dit is een regeling in het kader van het Milieu Actie Plan.
44
Agrarische sector De kas van de toekomst In 2002 is hij op de Floriade in Hoofddorp te bewonderen: het prototype van de kas van de toekomst. ‘Deze is zo geconstrueerd en ingericht dat het energieverbruik per eenheid verbouwd product 65 procent lager is dan in een kas uit 1980,’ vertelt ir. Wim Duffhues, voorzitter van de projectgroep ‘Kas van de toekomst’. ‘Het verbeteren van de energie-efficiency, dat wil zeggen het energiegebruik per eenheid product, is uitgangspunt voor het ontwerp van de nieuwe kas. Een hoger doel is dat het absolute energiegebruik in de glastuinbouw afneemt. Nu verstookt deze sector jaarlijks ongeveer 4 miljard kubieke meter aardgas, in 2015 moet dat tot 2,5 à 3 miljard kuub zijn teruggebracht.’ De deelnemers in het project ‘Kas van de toekomst’ zijn Stichting Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN), Ecofys, TNO-bouw, het Proefstation voor Bloemisterij en Glasgroente en het Instituut voor Mechanisatie en Gebouwen (IMAG). ‘Het is voor het eerst dat deze partijen op deze wijze met elkaar samenwerken,’ zegt Duffhues. ‘Dat maakt dit project op zich al uniek.’ Eén van de zaken waar ‘Kas van de toekomst’ zich op richt is het verbeteren van de constructie van kassen. Duffhues: ‘Het raamwerk van de huidige kassen is relatief zwaar uitgevoerd, er lekt veel warmte door naar buiten. Dit energieverlies kan worden beperkt door dunne roeden toe te passen en deze te lijmen.’ Ook zijn er proeven gaande met het bollen van glas. Een bolle vorm is uit zichzelf al stevig waardoor er minder ondersteunende constructies nodig zijn. Het verwerken van beton in de bodem van de kas biedt eveneens mogelijkheden voor het gebruik van minder zware dragers. Een ander onderdeel van het project is het verbeteren van de lichtdoorlatendheid van het glas en van het kunststofdek dat hier bij enkele typen kassen overheen ligt. ‘Het toepassen van bepaalde coatings vergroot de lichtdoorlatendheid én de isolatiewaarde,’ legt Duffhues uit. In de kassen met een dubbel dek wordt nu weliswaar veel energie bespaard, maar de bouwkosten zijn hoog. Bovendien is de opbrengst van de gewassen zo’n 5 tot 6 procent minder in vergelijking met kassen met enkel glas. Bij teelten waarbij ook kunstlicht wordt gebruikt speelt dat laatste overigens niet. Door het verbeteren van de afvoer van het vocht dat gewassen in de kas uitademen is een energiebesparing van maar liefst 20 procent te behalen. ‘Om het vocht uit de kas te krijgen is het nu vaak noodzakelijk te stoken met alle ramen open,’ meldt Duffhues. ‘Wij hebben hoge verwachtingen van het gebruik van vochtonttrekkende apparatuur, waardoor er minder vaak hoeft te worden gelucht en er ook minder ramen open hoeven.’ Het energiegebruik kan ook omlaag door warmte, die ’s zomers vrijkomt bij het stoken van de gasketels voor CO2-bemesting, op te slaan in ondergrondse aquifers. Deze warmte kan in de winter via warmtepompen in de kas worden gebracht. Ook kan het stoken voor CO2-bemesting worden beperkt door de kooldioxide die planten ’s nachts produceren op te slaan en overdag te gebruiken. Duffhues verwacht veel van de kas van de toekomst: ‘Ik hoop dat het prototype zo aanslaat dat de praktijk er mee aan de haal gaat. Gezien het grote aantal betrokkenen bij dit project moet dat lukken.’
45
46
Agrarische sector ---------
5
47
3.5 Agrarische sector
3.5.2 Kerninstrumenten Kerninstrumenten naast de financiële stimulering zijn voor de glastuinbouw, paddestoelensector, bloembollensector en loonwerksector de Meerjarenafspraken/convenanten. Voor de overige sectoren staat de Wet milieubeheer centraal.
De agrarische sector bestaat uit akkerbouw-, tuinbouw-, veeteelt- en loonwerkbedrijven. De sector gebruikt jaarlijks ongeveer 220 PJ aan energie, 7 procent van het nationale gebruik. In Nederland neemt de glastuinbouw ongeveer 80 procent van het energiegebruik in de agrarische sector voor zijn rekening. Dit actieprogramma is daarom met name op de glastuinbouw gericht. De energie in de glastuinbouw is vooral bestemd voor verwarming en de productie van CO2 voor bemesting. De behoefte aan elektriciteit voor assimilatieverlichting vertoont een stijgende lijn. Er zijn ongeveer 12.000 glastuinbouwbedrijven in Nederland. De omvang van het glastuinbouwareaal is vrij constant en bedraagt bijna 10.000 hectare. Energie is vaak een relevante kostenfactor. Het aandeel in de kostprijs ligt voor de glastuinbouw, afhankelijk van de teelt, tussen 10 en 20 procent.
Meerjarenafspraken en convenanten In de glastuinbouw is de Meerjarenafspraak geïntegreerd in het convenant Glastuinbouw en Milieu. Dit convenant is in november 1997 afgesloten. Het vorige convenant over energiebesparing liep van 1993 tot en met 2000. Dit convenant is verlengd tot 2010 en de doelstelling ervan is naar boven bijgesteld: 2,9 procent energie-efficiencyverbetering per jaar. Daarnaast is in het convenant een streefwaarde voor duurzame energie van 4 procent in 2010 opgenomen. Het convenant Glastuinbouw en Milieu is ambitieus. De verantwoordelijkheid van het individuele bedrijf voor een integrale milieutaakstelling staat centraal. Zelfregulering speelt een grote rol. De overheid schept de voorwaarden voor de realisatie van de doelstellingen voor energiebesparing. De haalbaarheid van de energiedoelstellingen is sterk afhankelijk van het beschikbaar komen van nieuwe locaties voor glastuinbouwclusters die voldoen aan energetische voorwaarden. Ook de medewerking van individuele tuinders is een belangrijke factor. In het convenant zijn afspraken gemaakt over het door de tuinders op te stellen bedrijfsmilieuplan, waarbij zij rekening kunnen houden met hun bedrijfssituatie en investeringsritme. Het projectbureau dat zich bezighoudt met de uitvoering en evaluatie van het convenant is ondergebracht bij Novem. Hier komt in 2000 een uitvoeringsorganisatie bij die de bedrijfsgegevens gaat verwerken.
3.5.1 Stand van zaken Ten opzicht van 1980 is de energie-efficiency in de glastuinbouw in 1997 met 42 procent verbeterd. Hiermee ligt deze sector momenteel op schema. De liberalisering van de energiemarkt en ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening, zoals het al dan niet tijdig voorhanden zijn van hervestigingslocaties, kunnen grote gevolgen hebben voor de positie van de glastuinbouw. Op dit moment vindt een studie plaats naar deze effecten en de gevolgen daarvan voor het realiseren van de energiedoelstellingen van het convenant Glastuinbouw en Milieu (Glami). De resultaten hiervan verschijnen in de door VROM uit te brengen 5e nota Ruimtelijke Ordening. Het eventueel geconstateerde beleidstekort zal dan worden aangevuld, om ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan. Verder is groot- en kleinschalige warmtekrachtkoppeling van grote invloed op de te bereiken energiebesparing in de glastuinbouw. Als deze mogelijkheden om economische redenen wegvallen komen de afgesproken doelstellingen sterk onder druk te staan. Zie 1 pag. 25.
De intensivering van de energiebesparing in de glastuinbouw wordt vooral gerealiseerd door herstructurering, hervestiging, systeeminnovatie, intensivering van onderzoek en zelfsturing van de individuele tuinder. Schaalvergroting is onontbeerlijk. De overheid wijst gebieden aan voor hervestiging van glastuinbouwbedrijven die bijvoorbeeld uit het Westland vertrekken. Onderzoek moet uitwijzen welke gevolgen het niet halen van de doelstellingen op een of meer van deze terreinen heeft voor het uiteindelijke energiebesparingsresultaat. Hierbij wordt gebruikt gemaakt van een quick scan die het Landbouw Economische Instituut en Energieonderzoek Centrum Nederland in december 1997 hebben gehouden. Medio 2000 zal een nieuwe amvb voor de glastuinbouw van kracht worden, onder andere op basis van
De overheid benadert de glastuinbouw niet eenduidig. Verschillende instanties onderhouden vanuit hun eigen aandachtsgebied contacten met het landbouwbedrijfsleven. De sector ervaart dit als een belangrijk knelpunt. Dit geldt ook voor de financiële ondersteuning van energiebesparende maatregelen. Onderzocht wordt of het efficiënt is hiervoor één loket in te voeren. Als eerste stap in die richting is samen met de glastuinbouwsector een subsidieoverzicht opgesteld. Dit initiatief is goed ontvangen door de betreffende bedrijven.
48
Het gebruik van restwarmte is een belangrijk aandachtspunt bij de hervestiging van glastuinbouwbedrijven. Het CO2-reductieplan ondersteunt naast kleinere projecten enkele grootschalige glastuinbouwprojecten op het gebied van CO2-levering en restwarmte: • ‘Afstandswarmte- en CO2-levering aan tuinbouwgebied Cromstrijen’ met 30 miljoen gulden; • ‘SEON Delfland’ (levering van restwarmte aan glastuinbouw en gebouwde omgeving) met 75 miljoen gulden; • ‘Levering van CO2 vanuit Shell aan glastuinbouw’ met 39 miljoen gulden. Over de resultaten van de tenders van het CO2reductieplan zal de Tweede Kamer binnenkort worden geïnformeerd. Naast de drie genoemde grootschalige projecten is voor heropening van de VROM-regeling, specifiek gericht op glastuinbouw, vanuit het CO2-reductieplan een bedrag van 75 miljoen gulden ter beschikking gesteld. Projecten op dit gebied worden verder in beperkte mate financieel ondersteund vanuit het nieuwe programma Duurzame Bedrijventerreinen. Dit programma besteedt aandacht aan de herstructurering van de glastuinbouw. Het gaat daarbij vooral om de ontwikkeling van duurzame glastuinbouwlocaties en het opstellen van inrichtingscriteria die ervoor zorgen dat clustervorming bestuurlijk mogelijk is. Hiervoor is 1,5 miljoen gulden per jaar beschikbaar. Het herstructureringsproces van de sector omvat groot- en kleinschalige energieclustering in zowel nieuwe als bestaande glastuinbouwgebieden. Het streven is voor alle nieuwe vestigings- en herstructureringsgebieden van glastuinbouw voorwaarden op te stellen die leiden tot een optimale energie-infrastructuur. Het gebruik van restwarmte speelt hierin een belangrijke rol. Daar waar mogelijk zal worden overwogen het benutten van restwarmte verplicht te stellen. Ook het gebruik van duurzame energie wordt gestimuleerd. Uit de rijksgelden voor de verbetering van de Nederlandse economische structuur is tot 2002 45 miljoen gulden beschikbaar voor herstructurering van de glastuinbouwsector. De deelnemers aan het convenant Glastuinbouw en Milieu hebben een Commissie Ruimtelijke Inrichting Glastuinbouwgebieden ingesteld. Deze commissie stelt criteria op voor de inrichting van (nieuwe) glastuinbouwgebieden. Verder adviseert zij over de optimale energie-infrastructuur en geeft zij oplossingsrichtingen aan voor ruimtelijke knelpunten die zich voordoen bij herstructurering en hervestiging. Ook bevordert de commissie de afstemming tussen betrokkenen.
de Wet milieubeheer. Deze amvb hanteert een puntensysteem waarmee de milieu- en energieprestatie van de tuinder wordt gewaardeerd. Dit systeem maakt de energieprestatie van individuele bedrijven onderling vergelijkbaar. De som van de energieprestaties per bedrijf wordt gerelateerd aan de taakstelling voor de gehele sector uit het convenant Glastuinbouw en Milieu. Bedrijven kunnen punten scoren op de thema’s energie, meststoffen en gewasbescherming. Voor de periode 1995 tot en met 2005 zijn Meerjarenafspraken afgesloten met de paddestoelensector en de bloembollensector. In het energiebesparingsbeleid neemt de aandacht voor vervoer toe. In de agrarische sector speelt dit onder andere in de loonwerksector. Onderzocht wordt of het mogelijk is om in 2000 over onder andere dit onderwerp toch een Meerjarenafspraak met deze sector af te sluiten.
Onderzoek De glastuinbouw en de overheid betalen ieder 1 miljoen gulden per jaar aan de intensivering van onderzoek. Gevoegd bij het reguliere jaarlijkse onderzoeksbudget van 8 miljoen gulden tot 2001 komt hierdoor 10 miljoen gulden per jaar beschikbaar, evenredig verdeeld over bedrijfsleven en overheid. Voor de periode na 2001 moet de sector nog een besluit nemen. Een voorbeeld van implementatie van technologische ontwikkeling in de glastuinbouwsector is de groen labelkas. Zo’n kas voldoet aan ambitieuze milieuprestaties waardoor de tuinder in aanmerking komt voor groenfinanciering. De ambitie is dat 40 procent van alle nieuw te bouwen kassen in 2002 voldoet aan de groenlabeleisen. Het gebruik van de groen labelkas is tot nu toe vooral een activiteit op individueel bedrijfsniveau. Het is van belang op een hoger niveau dan één bedrijf te kijken naar de mogelijkheden van energiebesparing door het leveren van restwarmte door derden. In overleg met de sector zal onderzoek plaatsvinden naar de wenselijkheid van het invoeren van een minimumnormstelling voor glastuinbouwclusters. Deze zal vergelijkbaar zijn met de Energie Prestatie op Locatie of met een energie-etikettering van nieuwe kassen. De ervaringen, opgedaan in recent gerealiseerde kassenlocaties, zullen een rol spelen in dit onderzoek. Energie-infrastructuur In 1997 maakte 12 procent van de glastuinbouw gebruik van door derden opgewekte warmte. Het gaat vooral om restwarmte uit elektriciteitscentrales en uit warmtekrachtinstallaties van energiebedrijven.
49
Duurzame energie-infrastructuur in glastuinbouw
Het gaat om vervoer waarvan de glastuinder direct of indirect opdrachtgever is. Voor de korte termijn staat het verbeteren van de bezettingsgraad en het clusteren van vervoer voorop. Voor de langere termijn komen bijvoorbeeld de keuze van vestigingsplaatsen, virtueel veilen en ondergrondse transportsystemen in beeld. Een voorbeeld van dit laatste is het ondergrondse logistiek systeem tussen de veiling Aalsmeer en Schiphol. Virtueel veilen maakt het scheiden van handel en het fysieke product mogelijk.
In de driehoek tussen Berkel en Rodenrijs, Bergschenhoek en Bleiswijk, zijn veel grote, nieuwe glastuinbouwbedrijven gevestigd. Ruim 130 bedrijven zijn aangesloten op de RoCa3-centrale in Rotterdam. Deze energiecentrale levert via een tien kilometer lang buizenstelsel restwarmte en zuivere CO2 die vrijkomt bij industriële processen aan de kassen. De CO2 is nodig voor de bemesting van de planten. Zo wordt ruim 90 procent van de warmtebehoefte en CO2 -vraag van de glastuinbouwbedrijven gedekt. De glastuinders besparen 20 procent fossiele brandstof. Dit komt overeen met het brandstofgebruik van een stad met 100.000 inwoners. En het betekent een vermindering van de uitstoot van CO2 die gelijk staan aan de uitstoot van zo'n 40.000 auto's die ieder 20.000 kilometer per jaar rijden.
Verder kan de agrarische sector gebruik maken van de volgende instrumenten: Energie Investeringsaftrekregeling (EIA), Regeling Willekeurige Afschrijving Milieu-Investeringen (VAMIL), en het Besluit Subsidies Energieprogramma’s (onder andere het programma agrarische sector).
Sinds 1997 subsidieert het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de vervanging of beëindiging van verouderde glastuinbouwbedrijven. Voor het uitvoeren van deze Regeling Structuurverbetering Glastuinbouw is tot 2007 200 miljoen gulden beschikbaar. Het streven is om ten minste 1.000 hectare, ongeveer 10 procent van het totale glastuinbouwareaal, te herstructureren met behulp van deze subsidieregeling.
3.5.4 Acties en doelstellingen 1999: studie naar rentabiliteit van warmtekrachtkoppeling, ministerie van EZ (7) 1999: onderzoek naar mogelijkheid om uitgespaarde transportkosten bij warmtekrachtinstallaties te vergoeden, ministerie van EZ (8) 1999: bijdrage aan onderzoek in Glamiverband naar effecten op energiebesparing van herstructurering, hervestiging, intensivering van onderzoek en zelfsturing van de individuele tuinder, ministerie van LNV (14) 1999: onderzoek naar gevolgen liberalisering van de energiemarkt voor de energiedoelstelling van het convenant Glastuinbouw en Milieu, ministerie van EZ (15) medio 2000: nieuwe Wet milieubeheer-amvb voor glastuinbouw gebaseerd op puntensysteem, ministerie van VROM (43) 2000: bijdrage aan uitvoeringsorganisatie convenant Glastuinbouw en Milieu, ministerie van LNV (44) 2000: inventarisatie mogelijkheden energiebesparing in vervoer voor de agrarische sector, ministerie van LNV (45) 2000: heropening VROM-regeling restwarmte gericht op glastuinbouw met een bedrag van 75 miljoen gulden vanuit het CO2reductieplan, ministerie van VROM (55) 2001: standaardisatie en verbetering MJAmonitoring, ministerie van EZ (58)
Wet milieubeheer De Wet milieubeheer werkt ondersteunend in de sectoren met Meerjarenafspraken en convenanten en dient als stok achter de deur voor de overige sectoren. Het bleek nog niet haalbaar Meerjarenafspraken met de veeteelt- en loonwerksector te maken. Op de bedrijven in deze sectoren is de amvb Landbouwbedrijven en Gemechaniseerde Loonbedrijven van toepassing. Zie 4 pag. 43.
3.5.3 Overige instrumenten
Sectorregeling Bijzonder is de subsidieregeling van de glastuinbouwsector zelf. Het Productschap Tuinbouw beschikt over een subsidiefonds van 16 miljoen gulden per jaar (tot en met 2000) voor energiebesparing. Het fonds wordt gefinancierd via een extra heffing op de tuinbouwgasprijs. Over het voortzetten van deze regeling na 2000 moet het bedrijfsleven nog een besluit nemen. Vervoer Het ministerie van LNV zal in overleg met andere ministeries in 2000 samen met het bedrijfsleven de mogelijkheden van energiebesparing in het vervoer in onder andere de glastuinbouw onderzoeken.
2000: 2002:
50
afsluiten MJA met loonwerksector (D) alle nieuwe vestigings- en herstructureringsgebieden glastuinbouw hebben een optimale energie infrastructuur (P)
Non-profit sector Energiegebruik Academisch Ziekenhuis Groningen daalt, maar stijgt ook Het Academisch Ziekenhuis Groningen (AZG) heeft op allerlei manieren geprobeerd de doelstelling van de MJA energie-efficiency uit 1989 te halen. 'Het nieuwbouwcomplex dat prinses Margriet in 1997 heeft geopend, is zodanig geïsoleerd dat wordt voldaan aan de EPNnorm. We hebben een warmtekrachtcentrale gebouwd die een rendement heeft van 85 procent en die voorziet in de elektriciteit- en de warmtebehoefte van het gebouw, er is hoogfrequent-verlichting aangebracht en alle gloeilampen zijn vervangen door zuiniger PL-verlichting, zeg maar mini TL-buizen’, somt J. Oomkes, hoofd technische dienst van het AZG, op. 'Tot slot zijn alle elektromotoren - bijvoorbeeld die van de liften - voorzien van frequentieregelaars die het energiegebruik aanzienlijk beperken.' En toch gebruikt het AZG meer elektriciteit dan tien jaar geleden. Vergeleken met 1989 is het gebruik met 29 procent gestegen, terwijl de MJA energie-efficiency mikte op een besparing van 30 procent tot het jaar 2000. Oomkes: 'De verklaring daarvoor is dat steeds meer apparatuur het ziekenhuis binnenkomt. Op zich is elk apparaat zuiniger geworden, maar de enorme toename van alle apparaten, denk alleen maar aan computers, doet dat teniet. Wat niet wegneemt dat zonder al deze besparingen de stijging veel hoger was uitgevallen.' Als nieuwe mogelijkheid om het energiegebruik terug te dringen, onderzoekt het AZG de opslag van warmte en koude in de grond. 'Ook al is het onderzoek daarnaar nog niet afgerond, het lijkt voor ons een interessante optie te worden', stelt Oomkes.
51
52
Non-profit sector --------
6
53
3.6 Non-profit sector
MJA-afspraken zullen uit de MJA’s worden verwijderd. Gestreefd wordt naar uitbreiding met één MJA. Per 2001 wordt een MJA afgesloten met de Sport- en Recreatiesector. Hierbij gaat het om zwembaden, sporthallen en ijsbanen. In een later stadium volgt uitbreiding met recreatiebedrijven, campings, jachthavens en sportverenigingen. In de nieuwe MJA’s komen voorwaarden ten aanzien van duurzaam bouwen. Daarnaast worden voor zover mogelijk en relevant aanvullende voorwaarden opgenomen ten aanzien van logistiek en vervoermanagement en de inzet van duurzame energie. Voor de nieuwe MJA's wordt een laagdrempelige energiezorgsysteem ontwikkeld. Zie 2 pag. 30.
Onder de non-profit sector vallen het onderwijs, de gezondheidszorg, sport en recreatie, kerken en semioverheidsorganisaties. De non-profit sector gebruikt ongeveer 50 PJ per jaar, 2 procent van het nationale energiegebruik. Het actieprogramma gaat apart in op de non-profitsector omdat deze sector een bijzondere relatie heeft met de rijksoverheid. Non-profit organisaties worden direct of indirect door de overheid gefinancierd. Het gebruik van energie in de non-profit sector kan sterk verschillen en is afhankelijk van de bedrijfstijd en de toepassingen. Het aantal uren dat een kerk, school, verpleeghuis of academisch ziekenhuis in gebruik is verschilt sterk. De gezondheidszorg is binnen de non-profit sector een grote energiegebruiker. 3.6.1 Stand van zaken In de non-profitsector is de motivatie om energie te besparen niet altijd even groot. Dit lijkt samen te hangen met het ontbreken van een profit-beginsel. Er zijn geen winstmarges waaruit investeringen kunnen worden gedaan. Bovendien komen de besparingsopbrengsten lang niet altijd ten goede aan de organisaties zelf, maar worden deze nogal eens afgeroomd door de subsidieverstrekker, met name in de gezondheidszorg. Het wegnemen van institutionele belemmeringen en het creëren van constructies van voorfinanciering zou het nemen van besparingsmaatregelen vergemakkelijken. De ministeries van Economische Zaken en Volksgezondheid, Welzijn en Sport zullen in 2000 bezien hoe dat kan worden gerealiseerd. 3.6.2 Kerninstrumenten Kerninstrumenten voor de non-profit sector zijn - naast de Regulerende Energiebelasting en financiële stimulering via de subsidieregeling Energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren (EINP) - de Meerjarenafspraken, Energie Prestatie Norm en Energie Prestatie Advies.
Meerjarenafspraken In de non-profitsector zijn Meerjarenafspraken afgesloten met het beroeps- en volwassenenonderwijs, universiteiten, het hoger beroepsonderwijs en de intramurale gezondheidszorg. De uitvoering ligt iets achter op het schema. De MJA's met het beroeps- en volwassenenonderwijs en de intramurale gezondheidszorg lopen binnenkort af. Het streven is deze MJA's per 2001 te verlengen. Aan de MJA met de intramurale gezondheidszorg zullen de verzorgingshuizen worden toegevoegd. Het monitoren bij de MJA-instellingen komt moeizaam van de grond. Instellingen die niet voldoen aan de gemaakte
54
3.6.3 Overige instrumenten
De Wet milieubeheer dient als stok achter de deur voor bedrijven waarmee het niet mogelijk is vrijwillige afspraken te maken of die de overeengekomen afspraken niet nakomen.
Apparaten en verlichting Het beleid ten aanzien van het elektriciteitsgebruik richt zich vooral op kantoorapparatuur, met name apparaten en verlichting. In de gezondheidszorg gaat het ook om specialistische apparatuur. Zie 5 pag. 43.
Energie Prestatie Norm en Energie Prestatie Advies Het energiegebruik in de non-profit sector zit met name in gebouwen. De Energie Prestatie Norm en het Energie Prestatie Advies staan dan ook centraal. Zie voor deze instrumenten paragraaf 3.3.2 zakelijke dienstverlening. Energiebesparing in de gebouwen zal onder andere financieel worden gestimuleerd via de EINP. Bezien zal worden op welke manier dit verder kan worden verbeterd.
Verder kan de non-profit sector gebruik maken van ondersteunende instrumenten als Besluit Subsidies Energieprogramma’s (onder andere het programma diensten), en de ecoteamaanpak van het Global Action Plan. Daarnaast is de Regulerende Energiebelasting van toepassing.
55
3.6.4 Acties en doelstellingen 1999: studie naar rentabiliteit warmtekrachtkoppeling, ministerie van EZ (7) 1999: onderzoek naar mogelijkheid om uitgespaarde transportkosten bij warmtekrachtinstallaties te vergoeden, ministerie van EZ (8) 1999: mogelijkheden financiële stimulering non-profit sector nader bezien, ministerie van EZ (16) 1 januari 2000: aanscherping EPC utiliteitsbouw, ministerie van VROM (5) 2000: ontwikkelen EPA voor utiliteits- en industriegebouwen, ministerie van VROM (39) 2000: onderzoek naar beslechten institutionele belemmeringen voor energiebesparing, ministeries van EZ en VWS (46) 2000: uitbreiden nieuwe Meerjarenafspraken met duurzaam bouwen, vervoer, duurzame energie en energiezorgsystemen, ministerie van EZ (22) 2001: standaardisatie en verbetering MJA-monitoring, ministerie van EZ (58) 2001: ontwikkelen inkoopcriteria voor energiezuinige kantoorapparatuur, ministerie van EZ (59) 2001: beslissing over verdere aanscherping EPN-utiliteitsbouw, ministerie van VROM (62) 2000: 2001:
verlenging twee MJA’s in de nonprofitsector (E) afsluiten één nieuwe MJA in de non-profitsector (H)
56
Overheden Tender voor energiebesparende diensten ‘Het is niet zo makkelijk om energie te besparen,’ meldt René Moor, medewerker van het Centrum voor energiebesparing en schone technologie (CE). ‘Bedrijven die daarmee aan de slag willen komen een flink aantal knelpunten tegen.’ Hij noemt er enkele: energiebesparing vergt veel geregel, er is onderzoek nodig, er moet voldoende budget beschikbaar zijn. Kortom, redenen genoeg om er maar niet aan te beginnen. Een oplossing bieden zogenoemde energiebesparende diensten. Dit zijn bedrijven die hun klanten alle energiebesparende activiteiten uit handen nemen, van energiebesparingsonderzoek tot regievoering bij het treffen van maatregelen. Zij kunnen ook voor de klant investeren op basis van de verwachte besparing op energiekosten. Bovendien garanderen zij een bepaald niveau van energie- en kostenbesparing. In de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk is het inschakelen van dergelijke energiediensten gemeengoed, in Nederland is het nog niet zover. ‘Dat willen we veranderen,’ zegt Moor. ‘In opdracht van het ministerie van Economische Zaken voert CE een pilotproject uit. Daarin geven we energiebesparende diensten de kans ook in de Nederlandse situatie hun nut te bewijzen.’ Samen met het ministerie van Economische Zaken, Novem en de Rijksgebouwendienst heeft CE enkele rijksgebouwen geselecteerd waar energiebesparende maatregelen zullen worden getroffen. CE stelt hiervoor een programma van eisen op. Het gaat om gebouwen van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van het Rijksarchief. ‘Wij vragen diverse energiebesparende diensten om offertes. Het bedrijf dat het meeste waar voor zijn geld levert krijgt de betreffende opdracht. Gemikt wordt op een energiebesparing van tenminste 20 procent.’
57
58
Overheden --
7
59
3.7 Overheden
3.7.1 Stand van zaken In opdracht van het ministerie van VROM wordt het programma Energie Efficiency Rijksoverheid (EER) uitgevoerd. Dit programma loopt eind 2000 af. Departementen hebben convenanten afgesloten met de RGD. De doelstelling van het EER-programma is 6 procent energiebesparing door techniek en 11 procent door organisatie en gedrag. Inmiddels is gebleken dat deze doelstellingen moeilijk haalbaar zijn. In 2000 wordt de eindstand opgemaakt. Dit kan resulteren in een resttaakstelling voor de verschillende departementen en een post-EERprogramma. Over de periode 1990 tot 1997 is een absolute besparing bij Defensie gerealiseerd van 11 procent. Defensie heeft als doelstelling een besparing in de onroerend goed sector van 20 procent over de
Het energiegebruik van de overheid zit vooral in de kantoren van departementen, gemeenten, provincies en waterschappen en bedraagt ongeveer 20 PJ per jaar. Dit is bijna 1 procent van het nationale energiegebruik. Veel gebouwen zijn in beheer van de Rijksgebouwendienst (RGD). Het energiebruik van deze rijksgebouwen bedraagt ongeveer 10 PJ. Hierbij gaat het voor ongeveer 80 procent om ruimteverwarming. Het gebruik van elektriciteit stijgt door de toenemende automatisering. Het energiegebruik van het ministerie van Defensie bedraagt ongeveer 7 PJ. Eindgebruikers zijn de verschillende krijgsmachtonderdelen en de centrale organisatie van de sector onroerend goed. Deze sector omvat zowel gebouwen als terreinen (werkplaatsen, vliegvelden et cetera).
60
Energie Prestatie Norm en Energie Prestatie Advies Het energiegebruik van de overheid zit met name in de gebouwen. De Energie Prestatie Norm en het Energie Prestatie Advies staan dan ook centraal. Zie voor deze instrumenten paragraaf 3.3.2.
periode 1989-2000. De Luchtmacht heeft de doelstelling al gehaald, de Landmacht en Marine nog niet. Eind 1997 heeft Rijkswaterstaat een plan van aanpak voor energie-efficiencyverbetering bij kustwerken en technische installaties opgesteld. Rijkswaterstaat streeft naar een verbetering van de energie-efficiency van 20 procent in de periode 1995 tot en met 2010.
Voorbeeldfunctie Momenteel is een tender voor energiediensten in voorbereiding. Het doel van deze tender is een energiecoördinator aan te stellen en de energievoorziening uit te besteden. Enkele overheidsinstanties doen hieraan mee bij wijze van proef. Een andere invulling van de voorbeeldfunctie is het programma innovatieve technieken rijkshuisvesting. De overheid zal in rijksgebouwen innovatieve technieken uittesten en demonstreren. Dit project gaat in 2000 van start. Hiervoor zal per jaar 5 miljoen gulden beschikbaar komen.
3.7.2 Kerninstrumenten De kerninstrumenten voor de overheden zijn, naast de Regulerende Energiebelasting en financiële stimulering, de Energie Prestatie Norm en het Energie Prestatie Advies. Daarnaast heeft de overheid een voorbeeldfunctie.
3.7.3 Overige instrumenten
Meerjarenplan Defensie Defensie brengt over de periode 1999 - 2004 het Defensie Meerjarenplan Milieu-2 (DMPM-2) uit. Dit plan zal een doelstellingen voor energiebesparing en duurzame energie bevatten. Daarnaast zal Defensie het energiegebruik expliciet meenemen bij de inkoop van materieel. Apparaten en verlichting Naast op de gebouwen richt het beleid zich op verlichting en het inkopen van energiezuinige kantoorapparatuur en materieel. De overheid heeft voornamelijk kantoorapparatuur. In het kader van het Bestuursakkoord Nieuwe Stijl (zie ook paragraaf 4.1) zal het energiegebruik van kantoorapparatuur meer zichtbaar worden gemaakt door in 2001 inkoopcriteria op te stellen. Dit zal inkopers behulpzaam zijn bij het maken van energiebewuste keuzen. Financiële stimulering De subsidieregeling Energievoorzieningen in de nonprofit en bijzondere sectoren (EINP) stimuleert ook lagere overheden tot het nemen van energiebesparende maatregelen. Momenteel wordt bezien of financiële stimulering van energiebesparing bij het Rijk kan worden vormgegeven. Overheden kunnen verder onder andere nog gebruik maken van het Besluit Subsidies Energieprogramma’s (onder meer Loreen, Apparaten en Diensten).
61
3.7.4 Acties 1999:
1999:
1999:
najaar 1999:
1 januari 2000: 2000:
2000:
2000: 2001:
2001:
mogelijkheden financiële ondersteuning non-profit sector nader bezien, ministerie van EZ (16) mogelijkheden voor financiële stimulering energiebesparing bij Rijk onderzoeken, ministerie van EZ (17) proef bij overheidsinstanties met tender voor energiediensten, ministerie van EZ (18) vaststellen Defensie Meerjarenplan Milieu-2, ministerie van Defensie (20) aanscherping EPC utiliteitsbouw, ministerie van VROM (5) ontwikkelen EPA voor utiliteits- en industriegebouwen, ministerie van VROM (39) opstarten project nieuwe innovatieve technieken bij rijksgebouwen, ministerie van VROM (47) post-EER-programma, ministerie van VROM (48) opstellen inkoopcriteria energiezuinige kantoorapparatuur, ministerie van EZ (59) beslissing over verdere aanscherping EPN-utiliteitsbouw, ministerie van VROM (62)
62
Huishoudens Het succes van EcoTeams ‘De problematiek van een te hoge uitstoot aan CO2 en NOx staat heel ver van de burger af. Die vraagt zich af wat voor zin het heeft energie te besparen in het huishouden. Dat is toch een druppel op een gloeiende plaat?’ Zo schetst Peter van Luttervelt, directeur van Global Action Plan Nederland (GAP), de eerste reactie van veel mensen als hen wordt gevraagd mee te draaien in een EcoTeam. ‘Maar vrijwel alle deelnemers zijn uiteindelijk heel enthousiast over de resultaten.' Hoe werken EcoTeams? Van Luttervelt geeft uitleg. ‘Zes tot tien mensen uit een buurt komen elke maand bijeen, in totaal acht keer. Onder begeleiding van een vrijwillige coach praten zij over milieuvriendelijke oplossingen op het terrein van afval, gas, water, elektriciteit, mobiliteit en inkopen. De deelnemers, die ieder één huishouden vertegenwoordigen, stimuleren elkaar om hun hoeveelheid afval te beperken, lampen en apparaten uit te doen, de fiets te pakken en te investeren in spaarlampen en energiezuinige koelkasten. In de acht maanden dat zij meedoen aan een EcoTeam wegen zij hun afval, meten hun energie- en watergebruik en het aantal kilometers dat zij reizen. Die gegevens sturen zij op naar onze organisatie. Wij leveren feedback door de deelnemers te melden wat hun besparingsresultaat is, vergeleken met dat van alle andere EcoTeams.’ De resultaten liegen er niet om. Een gemiddeld EcoTeamhuishouden is ruim 450 gulden per jaar minder kwijt aan gas, elektra, water en vervoer dan vóór het meedraaide in een EcoTeam. Vanaf 1994 hebben al meer dan tienduizend huishoudens meegedaan aan het EcoTeam Programma. De resultaten van de inspanningen van 7.835 deelnemers zijn bekend. Bij elkaar zorgen ze voor een CO2-reductie van maar liefst 6.709 ton op jaarbasis (peildatum 1 januari 1999). De deelnemers van een EcoTeam praten over oplossingen, niet over problemen. Zij wisselen ervaringen uit. ‘De deelnemers moeten niets, alles gaat op basis van vrijwilligheid,’ zegt Van Luttervelt. ‘Het feit dat zij de resultaten van hun activiteiten te horen krijgen, zorgt ervoor dat mensen aardigheid krijgen in het vertonen van milieuvriendelijker gedrag en dus ook in het besparen van energie.’ In het begin doen sommigen er wat lacherig over dat zij van alles moeten wegen en meten, maar dat verdwijnt na enige tijd. Van Luttervelt: ‘Na acht maanden EcoTeam gaan veel mensen door met het noteren van de gegevens.’ Onderzoek van de Rijksuniversiteit Leiden toont aan dat de verandering van gedrag van EcoTeamers beklijft en twee jaar na deelname zelfs toeneemt. Bovendien zijn er allerlei neveneffecten. Voormalige EcoTeamers blijven vaak contact houden met elkaar en organiseren samen activiteiten als straatveegdagen. Van Lutterveld ziet het EcoTeam Programma als een uitstekende aanvulling op de milieucommunicatie van overheden. ‘De overheid bereikt alleen groepen van burgers, niet de individuen. Dat doet het EcoTeam Programma juist wel.’ GAP Nederland is nu ook bezig met het opzetten en uitvoeren van programma’s in bedrijven. Van Luttervelt: ‘De deelnemers daaraan bespreken met collega’s wat zij op hun werkplek ten gunste van het milieu kunnen doen of laten. Dat varieert van bijvoorbeeld lampen en computers uitdoen op het moment dat je ergens anders heen gaat tot het scheiden van papier en ander afval.’
63
64
Huishoudens -------
8
65
3.8 Huishoudens
Huishoudens kopen en gebruiken steeds meer elektrische apparaten. De mechanisatie rukt op in de huishoudens. Denk hierbij aan de wasmachine, die vaker wordt gebruikt door een veranderd ‘wasgedrag’. Ook voor de afwas en het drogen van de was worden machines ingeschakeld. Daarnaast neemt het gebruik van de computer toe door telkens nieuwe gebruiksmogelijkheden. Veel apparaten staan continu standby, zelfs al worden ze niet gebruikt. Dit standbygebruik maakt nu al naar schatting tussen 10 en 15 procent uit van het totale elektriciteitsgebruik van een huishouden. De apparaten die op de Nederlandse markt worden gebracht zijn substantieel energiezuiniger geworden in de afgelopen jaren, mede door een actief overheidsbeleid op dit gebied. Dit weegt echter niet op tegen het meergebruik ervan. Het aantal spaarlampen per huishouden blijft constant. Ongeveer 60 procent van de Nederlandse huishoudens gebruikt spaarlampen. Mensen vinden het licht en de vorm van deze lampen vaak niet mooi. Daardoor stagneert de verkoop.
Jaarlijks gebruiken de huishoudens ongeveer 680 PJ, dat is 23 procent van het nationale energiegebruik. Dit energiegebruik zit met name in woningen (ruimteverwarming en warm tapwater), apparaten en het vervoer. Uit onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau blijkt dat het energiegebruik voor ruimteverwarming daalt en voor elektrische apparaten en vervoer stijgt. Het Sociaal Cultureel Planbureau concludeert dat 'milieuproblemen mede moeten worden opgelost door gedragsverandering van consumenten' en tevens dat 'consumenten een moeilijk bereikbare doelgroep voor beleid zijn, doordat milieurelevant consumentengedrag divers is'. 3.8.1 Stand van zaken Het gasgebruik in huishoudens is in de afgelopen jaren sterk gedaald. Dit komt met name door betere isolatie. De energiebedrijven hebben hieraan via het Milieu Actie Plan (MAP) een bijdrage geleverd. Aan deze dalende tendens lijkt een einde te komen omdat het geringere gasgebruik van gezinnen niet opweegt tegen de groei van het aantal (kleine) huishoudens. Nederland telt momenteel ongeveer 6 miljoen woningen. Onderzoek heeft aangetoond dat in de bestaande woningvoorraad nog zeker 20 procent energie voor ruimteverwarming kan worden bespaard tegen relatief geringe kosten. Het gaat hierbij om ongeveer 4 miljoen woningen. Het energiegebruik in nieuwbouwwoningen is nog ongeveer 40 procent van het gebruik in een woning uit de jaren zestig. Op dit moment worden er per jaar gemiddeld 80.000 woningen bijgebouwd. Deze nieuwe woningen zijn zeer energiezuinig vergeleken met de bestaande bouw, doordat vanaf 1995 de Energie Prestatie Norm (EPN) van kracht is. Het elektriciteitsgebruik per huishouden is sinds 1989 sterk gestegen met gemiddeld 2,5 procent per jaar.
De mobiliteit van huishoudens hangt samen met sociale en recreatieve doeleinden, het doen van boodschappen en het overbruggen van de woonwerkafstand. Ongeveer 40 procent van het totale energiegebruik van huishoudens wordt gebruikt voor vervoer. Door de toenemende mobiliteit van de Nederlander zal het energiegebruik voor vervoer verder stijgen. Deze stijging wordt beïnvloed door onder andere demografische en maatschappelijke ontwikkelingen zoals individualisering, emancipatie, welvaartsgroei en internationalisering. Daarnaast zal het energiegebruik stijgen doordat de gemiddelde auto grotere motoren bevat en zwaarder en comfortabeler is geworden. 3.8.2 Kerninstrumenten Kerninstrumenten voor de huishoudens zijn de Regulerende Energiebelasting, het Energie Prestatie Advies en de Energie Prestatie Norm.
Regulerende Energiebelasting In 1999 is de eerste stap gezet van de in het Belastingplan 1999 voorziene verhoging van de Regulerende Energiebelasting (REB) in drie jaarlijkse stappen. Een deel van de meeropbrengst van deze verhoging zal worden gebruikt om de Energiepremies te financieren. Als mensen energiezuinige apparaten aanschaffen (vooralsnog witgoed) en in huis energiebesparende maatregelen nemen, komen ze in aanmerking voor een Energiepremie. De energiebedrijven, die via de energierekening de REB innen, gaan de regeling Energiepremies uitvoeren.
Overig
Pers. verzorging
1
Hobby
2
Koken
3
Binnenhuisklimaat
Warmwaterbereiding
4
Keukenapparatuur
5
Audio/video/comm.
kWh/jaar/huishouden
6
Verlichting
7
Koeling
8
Reiniging
Figuur 10 Elektriciteitsgebruik per activiteit in kWh per jaar per huishouden (bron: EnergieNed, BEK,1997)
0
66
Belangstelling voor EPA
• het EPA en de maatregelen voortvloeiend uit het advies te subsidiëren vanuit de Energiepremies.
Belangstelling van potentiële aanvragers van het advies (eigenaar bewoners, verhuurders, gebruikers) wordt gewekt door: • het EPA van invloed te laten zijn op de waardebepaling van een woning; • het EPA aan te laten sluiten aan natuurlijke vervangingsmomenten; • een eenduidige betrouwbare rekenmethode toe te passen; • het EPA te koppelen aan een klantvriendelijke en eenvoudige regeling waarvoor één loket geldt; • het wooncomfort en eventueel veiligheids- en gezondheidsthema’s mee te nemen in het advies;
Draagvlak bij de uitvoerders (installatiebedrijven, adviesbureaus, aannemers) van een EPA wordt gecreëerd door: • uit te gaan van vrije toetreding mits aan een aantal kwaliteitseisen (borging van het EPA rekenmodel en uitvoering) wordt voldaan; • het beschikbaar stellen van het EPA rekenmodel om niet door de overheid; • ondersteuning van kennisontwikkeling door trainingsmodules, instrumentontwikkeling en procesverbetering.
67
eis voor woningen 1,2, dat wil zeggen dat jaarlijks circa 1.200 m3 aardgas voor verwarming, warm water en koken wordt verbruikt. In de praktijk blijkt dat 30 procent van de nieuwe woningen al energiezuiniger wordt gebouwd dan de geldende eis. Per 1 januari 2000 wordt de EPN daarom aangescherpt naar 1,0. Eventuele verdere aanscherpingen hangen af van de mogelijkheden en de kosten. Na 2000 wordt bekeken of toepassing van een Energie Prestatie op Locatie een goede aanvulling is op de EPN. Doordat woningen steeds beter zijn geïsoleerd is de kwaliteit van het binnenklimaat een belangrijk aandachtspunt. Onderzoeken moeten leiden tot nieuwe ventilatiesystemen. Voor ontwerpers en architecten zijn rekenprogramma’s beschikbaar om de effecten van de isolatiemaatregelen op andere milieuaspecten in kaart te brengen.
Deze regeling staat ook open voor de verhuurders van woningen. Voor de regeling is voor de jaren 1999 en 2000 samen een bedrag van 210 miljoen gulden voorzien en daarna van 200 miljoen gulden per jaar. Het grootste deel van de REB-opbrengsten wordt - voornamelijk via een verlaging van de loon- en inkomstenbelasting - aan de huishoudens teruggegeven. De regeling Energiepremies gaat in de zomer van 1999 in.
Energie Prestatie Advies Voor bestaande woningen is een Energie Prestatie Advies (EPA) in voorbereiding. Dit advies geeft aan welke maatregelen het beste kunnen worden getroffen, wat de energiebesparing is en wat de kosten zijn. Het rekenmodel voor het EPA woningbouw is gebaseerd op een vereenvoudigde versie van de rekenmethode die door de energiebedrijven wordt gehanteerd voor de woningbouw en zal gereed zijn op 1 juli 1999. Met een eerste versie van dit rekenmodel zal vanaf de zomer van 1999 worden geëxperimenteerd. Per 1 juli 1999 start een demonstratie-traject dat wordt gedragen door marktpartijen en wordt gefaciliteerd door de overheid. Het streven is dat vanaf 1 januari 2000 gestart zal worden met de grootschalige toepassing van het EPA. Een voorbeeld van een mogelijke maatregel in de bestaande bouw is het waterzijdig inregelen van de radiatoren. In de bestaande bouw is door na-isolatie de warmteafgiftecapaciteit van de radiatoren in feite te groot geworden. Deze overcapaciteit kan worden benut door de temperatuur in het verwarmingssysteem lager in te stellen. Die lagere temperatuur in het systeem zorgt ervoor dat het rendement van de warmtebron, bijvoorbeeld een HR-ketel, verbetert zonder dat dit met comfortverlies voor de bewoner gepaard gaat. Een voorwaarde hierbij is dat de radiatoren op de juiste manier waterzijdig worden ingeregeld. Door het inregelen krijgen alle radiatoren de juiste hoeveelheid warm water. Zodoende kan elk vertrek voldoende snel op de gewenste temperatuur worden gebracht.
Met name in nieuwbouw is in de toekomt verdere energiebesparing te realiseren door het energiegebruik van ventilatie, verlichting en verwarming verder te optimaliseren. De hiervoor benodigde regelsystemen staan bekend onder de naam domotica. De belangsteling hiervoor neemt toe, maar de introductie verloopt moeizaam. Het energiebesparingspotentieel ligt tussen de 15 en 40 procent. In 1999 starten enkele demonstratieprojecten. Het interdepartementale programma Technologie en Samenleving (T&S) onderzoekt wat de marktbelemmeringen van domotica-systemen zijn. Energiebesparing in de gebouwde omgeving is niet alleen een kwestie van maatregelen in woningen maar ook op wijkniveau. Ook op de langere termijn zijn hier nog energiebesparingsmogelijkheden. Het programma Lange Termijnonderzoek Gebouwde Omgeving onderzoekt de haalbaarheid van energieneutrale nieuwbouw voor wonen en werken in het jaar 2010. De realisatiekosten mogen maximaal 10 procent boven de traditionele bouwkosten liggen. Energieneutraal bouwen richt zich op een substantiële vermindering van de energiebehoefte en een maximale inzet van duurzame energie. Voor de bestaande bouw is de doelstelling het aantonen van de realiseerbaarheid van zeer energiezuinige renovatieprojecten in het jaar 2010. De realisatiekosten mogen maximaal 30 procent boven de kosten van normale renovaties liggen.
In 2002 worden het EPA en de bereikte effecten geëvalueerd. Hiervoor vindt monitoring plaats van de voortgang. Dit levert bovendien een schat aan gegevens op over de energetische staat van de gebouwen in Nederland. Op basis van de evaluatie zal worden bepaald hoe het besparingspotentieel in de bestaande bouw verder kan worden benut.
3.8.3 Overige Instrumenten
Energie Prestatie Norm De Energie Prestatie Norm (EPN) voor nieuwbouw is vastgelegd in het bouwbesluit. Op dit moment is de
Convenanten Met de koepel van woningbouwcorporaties (AEDES) is op 1 januari 1999 een convenant afgesloten. In dit
68
Collectief opgewekte energie individueel afgerekend Wonen in Puntegale, het voormalige belastingkantoor in Rotterdam, betekent zorgeloos energiezuinig wonen. Infrarooddectectie zorgt ervoor dat het energiegebruik tot een minimumniveau wordt teruggebracht. Als iemand langere tijd afwezig is, gaan de verwarming en de ventilatie automatisch op de nachtstand. Verder dragen zonnecollectoren bij aan de warmwatervoorziening en maken twee kleine warmtekrachtkoppelingsinstallaties uit aardgas elektriciteit en warmte. ‘Comfort ID’ heet deze vorm van domotica – een samentrekking van domus, Latijn voor huis, en elektronica en informatica – die woningcorporatie Stadswonen heeft toegepast bij de verbouwing van het kantoor. Het collectieve energiesysteem blijkt ook nog eens betaalbaar. In december 1998 betrokken de eerste bewoners hun plug and play-woning in een van de 201 appartementen van het voormalige belastingkantoor. Het zijn vooral starters op de huizenmarkt die zich melden voor een één-, twee- of driekamerwoning met vide, waarin de zes meter hoge vertrekken van de belastingambtenaren zijn omgebouwd. 'De hedendaagse stadsbewoner heeft behoefte aan gemak, comfort en privacy', stelt E. Boermans van Stadswonen. En dat krijgt hij in Puntegale. 'Een Puntegaler hoeft zich geen zorgen te maken of hij de verwarming wel heeft uitgedraaid toen hij wegging, want dat doet de infrarooddetector voor hem. Als dat apparaatje twee uur lang geen beweging heeft gesignaleerd, gaat de verwarming automatisch op de nachtstand.' Vergelijkingen met ouderwetse blokverwarming wijst Boermans resoluut van de hand. 'Het is niet zo dat op elke kamer dezelfde temperatuur heerst. Iedereen kan zijn eigen dag- en nachttemperatuur instellen.' Het handige infraroodapparaatje is evenwel geen vrijbrief voor de bewoner om onbezonnen met energie om te gaan. 'De huurder krijgt wel degelijk prikkels om zuinig te zijn', aldus Boermans. 'Zijn gebruik van water, zowel warm als koud, gas en licht wordt individueel bemeterd. Elke dag wordt de stand opgenomen en elke dag kan de bewoner zien hoeveel hij het vorige etmaal heeft gebruikt. En natuurlijk wordt tegelijk aangegeven wat het gebruik betekent voor de jaarafrekening: bijbetalen of geld terugkrijgen.' Ook andere maatregelen zorgen ervoor dat Puntegale een voorbeeldproject voor duurzaam en energiezuinig bouwen is geworden. Boermans: 'Er zijn waterzuinige toiletten ingebouwd, veel van de materialen zijn hergebruikt - de liften bijvoorbeeld -, er is HR-glas gebruikt zonder het monumentale uiterlijk van de hoge ramen aan te tasten, tegen de binnenzijde van de gevel is een isolerende voorzetwand geplaatst en we profiteren zoveel mogelijk van passieve zonneenergie doordat de meeste woningen op het zuiden liggen, terwijl het centrale atrium met een glaskap is overdekt.' De zonnecollectoren op het dak – met een oppervlakte van slechts 70 m2 – voorzien naar verwachting in 20 à 25 procent van de warmwaterbehoefte. De pieken in de vraag worden opgevangen met een aansluiting op stadsverwarming. 'Die aansluiting is een collectieve, voor het gebouw als geheel', vervolgt Boermans. 'Dat geldt trouwens voor alle aansluitingen, dus ook die voor elektriciteit, telefoon en de kabel. En we treden als Stadswonen binnen Puntegale op als distributeur van energie. Zo denken we een besparing van veertig procent op het totale gebruik te kunnen halen.' Met nadruk wijst hij erop dat dit project laat zien dat collectief opgewekte en gedistribueerde energie niet alleen tot besparing leidt, maar dat het systeem ook betaalbaar is aan te leggen. Hoe energiezuinig Puntegale is, bewijst de energie-prestatiecoëfficiënt (EPC). Geldt sinds 1 januari 1999 voor een nieuw gebouw dat de EPC minimaal 1 moet zijn, de EPC van het 66 jaar oude Puntegale ligt nog lager: 0,98.
69
zuinige typen apparaten op eenvoudige en eenduidige wijze herkenbaar zijn. Daarnaast zullen eind 1999 een aantal pilots starten, die met name zijn gericht op het gebruiksgedrag. Hiervoor is een bedrag van 10 miljoen gulden uitgetrokken. Het gebruik van apparaten wordt ook integraal meegenomen in het Global Action Plan.
zogenaamde duboconvenant zijn bouwkundige en installatietechnische maatregelen overeengekomen. Het doel is het bereiken van 10 procent meer energiebesparing dan de standaard. In voorbereiding zijn convenanten met enkele grote bouwpartijen en de particuliere verhuurders.
Apparaten Het energiebesparingsbeleid ten aanzien van apparaten richt zich op het afvlakken van de stijgende trend van het elektriciteitsgebruik. Het streven is om de energie-efficiency van apparaten gemiddeld met 1,8 procent per jaar te verbeteren in de periode tussen 1995 en 2010. Het beleid maakt onderscheid tussen het aanbod, de aankoop en het gebruik van apparaten. De acties omtrent het aanbod van apparaten spelen zich veelal af op Europees niveau. Door de EU worden afspraken gemaakt met fabrikanten van apparaten. Van kracht zijn op dit moment overeenkomsten met de producenten van televisies en videorecorders ten aanzien van de terugdringing van het standbygebruik en met wasmachinefabrikanten over energiebesparing. In voorbereiding zijn overeenkomsten over batterijopladers, voedingen en decoders. Wanneer het niet mogelijk is om de energie-efficiency voldoende te verbeteren via afspraken met fabrikanten wordt regelgeving overwogen. Vanaf 1 januari 1998 gelden minimum efficiency-normen voor CV-ketels en per 4 september 1999 voor koel- en vriesapparatuur. Dit betekent dat apparaten beneden een bepaald rendement niet langer binnen de EU in de handel mogen worden gebracht. Een tweede instrument vormen de energie-etiketten. Verplichte energie-etikettering op basis van de Wet energiebesparing toestellen bestaat voor koel-en vriesapparatuur, wasmachines, wasdrogers en wasdroogcombinaties. Voor vaatwassers wordt energie-etikettering per 1 augustus 1999 verplicht en voor lampen per 1 januari 2001. Voor onder andere CV-ketels en warmwaterapparatuur zijn verplichte energie-etiketten in voorbereiding. Daarnaast ontwikkelt een aantal Europese landen, waaronder Nederland, vrijwillige energielabels.
Vervoer Evenals bij apparaten is Nederland bij vervoer in hoge mate afhankelijk van het buitenland. Het beleid richt zich dan ook op de aanschaf en het gebruik van de personenauto en andere wijzen van vervoer (trein, fiets). Op dit gebied is een aantal energiebesparende maatregelen in voorbereiding. Zie 6 pag. 71 Bij de ontwikkeling van nieuwe woongebieden wordt rekening gehouden met het verminderen van de vervoersbewegingen. Hierbij hebben de gemeenten een duidelijke rol. Hulpmiddelen zijn het parkeerbeleid, fietsgericht beleid en de Vervoers Prestatie op Locatie. Hierop wordt verder ingegaan in het hoofdstuk intermediairs.
Voorlichting en bewustwording Energiebesparing is niet alleen een kwestie van nieuwe technologieën, maar ook een kwestie van energiebewust handelen. De beïnvloeding van dit gedrag vindt met name plaats door kennisoverdracht aan 'marktpartijen' en consumenten. Voor marktpartijen is er bijvoorbeeld de woonwijzerwizard, die de verkoper of de verhuurder van woningen de mogelijkheid biedt om op eenvoudige wijze een informatiebrochure voor de potentiële bewoner samen te stellen. Voor de consumenten zijn sprekende voorbeelden de verhuispakketten en de campagne 'duurzaam klussen'. Op lokaal niveau zijn in verschillende plaatsen in het land ecoteams actief. Deze werken in het kader van het Global Action Plan aan het terugdringen van milieulasten, waaronder het energiegebruik bij huishoudens. Tot nu toe hebben enkele duizenden huishoudens aan het ecoteamprogramma deelgenomen. Global Action Plan is van plan dit aantal binnen drie jaar uit te breiden tot 50.000 huishoudens. De overheid ondersteunt dit initiatief.
De regeling Energiepremies, die in de zomer van 1999 ingaat, houdt in dat kopers van energiezuinige apparaten een tegemoetkoming krijgen. Hierbij gaat het vooralsnog om zogenaamde A-label- of hiermee vergelijkbare apparaten. De ambitie is de verkopen van A-label apparaten medio 2001 te verdrievoudigen ten opzichte van 1997. Per 2000 zal worden bezien of uitbreiding van de regeling Energiepremies met meer apparaten mogelijk is. Voorwaarde is dat de energie-
Veel van de hiervoor genoemde zaken krijgen steun vanuit het Milieu Actie Plan (MAP) van de energiedistributiebedrijven. Het MAP wordt tot 2001 voortgezet. Verder kent het Besluit Energieprogramma’s voor huishoudens nog een aantal ondersteunende programma’s, onder andere voor woningbouw en apparaten.
70
6
Instrumenten voor vervoer
Gestreefd wordt naar een vervolg met de auto- en bandenbranche in 2000 en daarna.
Op het gebied van personen- en goederenvervoer is een aantal energiebesparende maatregelen in voorbereiding. In dit actieprogramma komen deze maatregelen slechts kort aan de orde. Het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan, dat begin 2000 zal verschijnen, gaat hier nader op in.
Personentransport Het energiebesparingsbeleid voor personentransport over de weg (zowel privé, woon-werk als zakelijk) richt zich op ruimtelijke ordening, marktwerking en de aanschaf en het gebruik van voertuigen. Bij ruimtelijke ordening gaat het om de Vervoers Prestatie op Locatie (VPL), parkeerbeleid op lokaal niveau en de inrichting van corridors (economische ontwikkelingsassen) op nationaal niveau. De ministeries van V&W, VROM en EZ zijn gestart met het project Korte Ritten, bedoeld om het autogebruik voor korte ritten terug te brengen. Ten aanzien van mobiliteit wordt sterker ingezet op marktwerking. Onlangs is een onderzoek gestart naar de effecten van rekeningrijden en kilometerheffingen op energiebesparing. In de zomer van 1999 worden de resultaten verwacht. Wat betreft de aanschaf van nieuwe personenauto’s gaat het onder andere om energieetiketten en de hieraan gekoppelde differentiatie van de Belasting van Personenauto's en Motorrijwielen (BPM). Om de koper van een nieuwe auto goed voor te lichten is het streven om nieuwe personenauto's te voorzien van een energie-etiket. Het etiket geeft onder andere de relatieve zuinigheid van de auto in zijn grootteklasse aan. De BPM zal, gekoppeld aan het energie-etiket van een auto, worden gedifferentieerd. Het streven is om de etikettering en BPM-differentiatie per 1 januari 2001 in te voeren. Tussen de Europese Commissie en de koepel van Europese autofabrikanten is een convenant afgesloten over het produceren van zuinige auto’s. Het beleid richt zich ook op het gebruik van vervoersmiddelen. Mogelijke maatregelen hebben onder andere betrekking op vervoermanagement, wijziging van bestaande regelingen voor reiskosten, woningwerk en autokostenfictie, versterkte handhaving van de maximumsnelheid, in-car instrumenten en het verhogen van de bandenspanning. Voorbeelden van incar instrumenten zijn de econometer, boordcomputer en cruise-control. Gebleken is dat ingebouwde feedback instrumenten kunnen leiden tot een 5 tot 10 procent zuiniger rijstijl. Met een betere controle en verhoging van de bandenspanning valt veel brandstof te besparen. Ongeveer de helft van alle auto's rijdt met een te lage bandenspanning. In 1998 is samen met de bandenbranche voor het eerst een publiekscampagne over een correcte bandenspanning gevoerd.
71
Goederentransport Het energiebesparingsbeleid voor het goederenvervoer richt zich met name op externe logistiek van de verladers en ruimtelijke ordening. Verladers zijn degenen die opdracht geven tot transport. De goederenvervoerders worden indirect via afspraken met de verladers aangesproken op hun energiegebruik. Daarbij gaat het ook om de factor rijgedrag, waartoe feedback, training en educatie binnen bedrijven meer aandacht zullen krijgen. Bij ruimtelijke ordening en goederenvervoer zijn duurzame bedrijventerreinen, de inrichting van corridors (economische ontwikkelingsassen) en modal shift belangrijk. Modal shift is het verschuiven van de ene transportmodaliteit (weg, water, rail of ondergrondse systemen) naar een andere. Meestal gaat het bij energiebesparing over het verschuiven van het transport over de weg naar rail en water. De laatste tijd worden ondergrondse systemen populairder. Het beleid ten aanzien van logistieke systemen is uitgewerkt in de nota ‘Transport onder ons’ van de ministeries van V&W, EZ en VROM uit april 1998. In een tweetal voortgangsrapportages (april '98 en juni '99) is de stand van zaken van de beleidsontwikkeling voor ondergronds transport weergegeven. Ook de eerste resultaten van verschillende pilots zijn hierin beschreven. Medio 2000 zal het eindrapport gereed zijn met daarin het beleidskader voor ondergronds transport door pijpleidingen en logistieke systemen.
3.8.4 Acties en doelstellingen zomer 1999: start regeling Energiepremies voor apparaten, ministerie van EZ (2) zomer 1999: start regeling Energiepremies voor gebouwgebonden maatregelen, ministerie van VROM (3) 1 augustus 1999: verplichtstelling energie-etiketten voor vaatwassers, ministerie van EZ (4) september 1999: invoering minimum efficiencynormen voor koel- en vriesapparatuur, ministerie van EZ (6) 1999: start demonstratieprojecten EPA woningbouw, ministerie van VROM (19) eind 1999: opstarten pilots aankoop en gebruik, ministerie van EZ (21) 1 januari 2000: aanscherping EPC woningbouw naar 1,0, ministerie van VROM (35) 2000: vervolg op publiekscampagne over correcte bandenspanning, ministerie van V&W (49) 1 januari 2001: verplichtstelling energie-etiketten voor lampen, ministerie van EZ (56) medio 2001:
medio 2001:
2002:
twee nieuwe convenanten met enkele grote bouwpartijen en de particuliere verhuurders (J) verkopen van A-label apparaten te verdrievoudigen ten opzichte van 1997 (K) 50.000 huishoudens nemen deel aan Global Action Plan (Q)
72
4 Intermediairs 5 Internationaal 6 Monitoring, evaluatie en rapportage
73
WNF stimuleert bouw energiezuinige woningen ‘Het heeft weinig zin alleen maar vanaf de zijlijn te roepen dat de overheid actie moet voeren om klimaatveranderingen te voorkomen.’ Dat stelt Sible Schöne, manager klimaatprogramma van het Wereld Natuur Fonds. ‘Daarom realiseren wij samen met bedrijven voorbeelden van energiebesparing.’ Nieuwbouwwoningen bijvoorbeeld. Volgens de wet moeten gewone nieuwbouwwoningen een energieprestatienorm (EPN) van maximaal 1,2 hebben. In zulke huizen wordt jaarlijks circa 1.200 m3 aardgas voor verwarming, warm water en koken gebruikt. Het WNF zorgt met vijf projectontwikkelaars en diverse gemeenten voor de bouw van zeer energiezuinige woningen, die ruim onder deze norm blijven. De woningen voldoen aan een EPN van 0,75. Dit komt overeen met een gebruik van 500 m3 aardgas per jaar. De energiezuinige WNF-huizen staan in Leeuwarden, Almere, Nijkerk, Harderwijk, Tilburg en Nieuwegein. Binnenkort wordt Apeldoorn aan dit rijtje toegevoegd. ‘Het betreft woningen in alle soorten en maten’, vertelt Schöne. ‘Variërend van eenvoudige rijtjeshuizen van twee ton tot luxueuze boerderijwoningen. Ze voldoen stuk voor stuk aan de afgesproken EPN van 0,75. Het hangt van de bewoners af of hun energienota inderdaad een gebruik van niet meer dan 500 m3 gas vermeldt. In principe moet het lukken, maar als zij met de ramen open stoken, halen ze dat uiteraard niet.’ De energiebesparing wordt gehaald door toepassing van bewezen technieken. Dat zijn geen spectaculaire maatregelen, maar vernuftige oplossingen als goede isolatie, lage-temperatuur verwarming en dergelijke. De bouwkosten zijn maximaal vijf procent hoger dan die van gewone nieuwbouwwoningen. De bewoners hebben niet alleen het voordeel van een lage energierekening, maar genieten ook van een groot wooncomfort. Bovendien komen zij meestal in aanmerking voor een voordelige ‘groene’ hypotheek. Welke rol speelt het WNF in deze bouwprojecten? ‘Wij verbinden onze naam er aan,’ zegt Schöne. ‘En de deelnemende projectontwikkelaars en gemeenten kunnen gebruikmaken van onze communicatiemiddelen. Eén daarvan is de presentatie van de diverse projecten in een ‘etalage’ op onze website. Wij hopen dat velen het goede voorbeeld volgen.’
74
4
Intermediairs voldoen aan de uitgangspunten van de medio 1999 door de ministeries van Economische Zaken en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer uit te brengen circulaire ‘Energie in de milieuvergunning’. De milieu-inspectie zal jaarlijks rapporteren over de voortgang van het opnemen van energiebepalingen in milieuvergunningen. Voor de intensivering van de ondersteuning van het uitvoeren van de Wet milieubeheer op het aspect energie is een eenmalig bedrag van 30 miljoen gulden beschikbaar. Het Informatiecentrum Milieuvergunningen (InfoMil) blijft het bevoegd gezag ondersteunen.
Het energiebesparingsbeleid heeft alleen succes als, naast de Rijksoverheid, ook intermediairs de eindgebruikers stimuleren hiermee actief bezig te zijn. Intermediairs zijn gemeenten, provincies, de energieleveranciers, marktpartijen en maatschappelijke organisaties.
4.1 Gemeenten en provincies Invloedrijke intermediairs in het energiebesparingsbeleid zijn gemeenten en provincies. Zij zijn het bevoegd gezag voor milieu- en bouwregelgeving en spelen een grote rol in de ruimtelijke ordening. De provincies zijn medeondertekenaar van Meerjarenafspraken (MJA’s) en van het convenant Benchmarken.
Bedrijven die aan het convenant Benchmarken deelnemen moeten een energie-efficiencyplan opstellen. De provincies zijn betrokken bij het totstandkomen, beoordelen en formaliseren hiervan. In 2000 zal het ministerie van VROM een leidraad over de milieuvergunning en het convenant Benchmarken uitbrengen. Dit gebeurt in samenwerking met andere betrokkenen.
4.1.1 Instrumenten
Bestuursakkoord Nieuwe Stijl Gemeenten en provincies besteden steeds meer aandacht aan energiebesparing. In maart 1999 hebben het Rijk, het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) het Bestuursakkoord Nieuwe Stijl afgesloten. Dit akkoord heeft betrekking op uiteenlopende thema’s. Een van deze thema’s is klimaatverandering. Het ministerie van Binnenlandse Zaken is de trekker van het bestuursakkoord. Halfjaarlijks vinden voortgangsbesprekingen plaats onder leiding van de minister-president. Het Bestuursakkoord Nieuwe Stijl wordt nog verder uitgewerkt. Het Rijk zal eind 1999 een convenant afsluiten met het IPO en de VNG voor het onderdeel klimaatverandering, waar ook energiebesparing onder valt. Individuele gemeenten en provincies kunnen toetreden tot dit convenant, dat zowel betrekking heeft op energiebesparing in de eigen gebouwen als op de intermediaire rol. Dit convenant bundelt het energiebesparingsbeleid van het Rijk richting gemeenten en provincies en geeft daarmee invulling aan een van de voornemens uit de Energiebesparingsnota.
Woningwet Het handhaven van de Woningwet is een taak van de gemeenten. Wat betreft energie gaat het met name om de Energie Prestatie Norm. Daarnaast kunnen gemeenten gebruik maken van hun aanschrijvingsbevoegdheid. Ruimtelijke ordening Ruimtelijke ordening kan een belangrijke bijdrage leveren aan het verbeteren van de energieefficiency. Artikel 20a van de Elektriciteitswet geeft gemeenten de mogelijkheid om een energievisie voor grotere nieuwbouwlocaties op te stellen. Het Besluit ‘ontwikkeling energie-infrastructuur’ is nog in voorbereiding en wordt naar verwachting in 2000 van kracht. In de energievisie staat aan welke ambitie de energie-infrastructuur van de betreffende locatie moet voldoen. Vervolgens vraagt de gemeente aan marktpartijen een plan te maken dat tegemoet komt aan deze ambitie. Deze aanpak slaat een brug tussen de markt en energiebesparing. In de nieuwe Gaswet zal in artikel 28 een bepaling met een zelfde strekking worden opgenomen.
Wet milieubeheer Gemeenten en provincies zijn het bevoegd gezag voor de Wet milieubeheer. Zij verlenen milieuvergunningen en voeren algemene maatregelen van bestuur uit. De aandacht voor energie in milieuvergunningen verkeert nog in een aanloopfase. Er is sprake van een kwantitatieve en een kwalitatieve achterstand. In 1998 ontbrak in 40 procent van de milieuvergunningen een voorschrift over energiebesparing. Op 1 januari 2001 dienen alle nieuwe milieuvergunningen energievoorschriften te bevatten. Ze moeten
Energie Prestatie op Locatie Een hulpmiddel bij het opstellen van de energievisie is de zogenaamde Energie Prestatie op Locatie (EPL). Hiermee kan een locatie zodanig worden ontwikkeld dat minimaal gebruik wordt gemaakt van fossiele energie. Gemeenten en andere partijen, waaronder de energiebedrijven, onderhandelen over de invulling
75
Apeldoorn koppelt woonwijken aan bedrijventerrein Het afval van Apeldoorns nieuwste woonwijken Groot Zonnehoeve en Zuidbroek gaat samen met dat van het naburige bedrijventerrein Ecofactorij als energiegrondstof dienen voor een warmtekrachtkoppelingsinstallatie. De warmte en de elektriciteit die deze installatie opwekt, worden teruggeleid naar de huizen en bedrijven. Om de energieprestatie verder te verhogen, spoort de gemeente ondernemers aan om nog milieuvriendelijker te werken, in ruil waarvoor de grondprijzen van Ecofactorij dalen. Bedrijven staan in de rij. Wat Apeldoorn nu op poten zet, is ongekend, stelt M. Manengkei, projectleider duurzame stedelijke ontwikkeling van de gemeente. 'Nog niet eerder zijn woonwijken en bedrijventerreinen door middel van energie- en waterinfrastructuur aan elkaar gekoppeld en niet eerder hebben huishoudens en bedrijven elkaars afval benut om tot energieketenbeheer te komen.' Het plan voorziet in de aanleg van de woonwijken Groot Zonnehoeve (1200 woningen) en Zuidbroek (5000 woningen) en de uitgifte van het 97 hectare grote bedrijventerrein Ecofactorij. 'Al het afval dat er wordt geproduceerd, verwerkt de afvalverwerkingsmaatschappij Veluwe Afval Recycling tot biomassa en vervolgens tot biogas.' Dat gas gaat volgens Manengkei naar een warmtekrachtkoppelingsinstallatie, waar er elektriciteit mee wordt opgewekt. Samen met de warmte die daarbij vrijkomt, stroomt de elektriciteit terug naar de huizen en bedrijven. De eerste fase van het plan is in uitvoering. Manengkei: 'Ongeveer tien hectare van Ecofactorij is al uitgegeven. Vandaar dat nu eerst de verbindingen tussen het bedrijventerrein en de warmtekrachtkoppelingsinstallatie worden gelegd. Volgend jaar gaat vervolgens de eerste paal voor Groot Zonnehoeve de grond in en in 2001 volgt Zuidbroek.' Om nieuwe gegadigden voor een plek op Ecofactorij te stimuleren het bedrijf zo milieuvriendelijk op te zetten, is er een puntensysteem in het leven geroepen dat ondernemers beloont naarmate zij meer rekening houden met het milieu. 'Hoe hoger de score, hoe goedkoper de grond wordt', verduidelijkt Manengkei. 'De korting op de grondprijs kan oplopen tot zo’n 30 procent.' Wil een ondernemer voor de maximale korting in aanmerking komen, dan moet hij zich niet alleen bereid verklaren om biogas af te nemen, maar bijvoorbeeld ook proberen het grondoppervlak zo klein mogelijk te houden. 'Hoe meer vierkante meter we groen kunnen inrichten, hoe meer punten iemand verdient.' Als over een paar jaar de woningen in de omliggende wijken bewoond zijn, zal het ‘grijze water’ van de bedrijven worden gebruikt om de auto te wassen of de wc door te spoelen, voor het in het riool verdwijnt. Door al deze maatregelen scoort Apeldoorn het hoge EPL-cijfer van 9,9 en wordt daarmee de eerste nul-energiewijk van het land.
76
Rechtstreekse ISV-steden:
van een dergelijke EPL. Er lopen al enkele EPLdemonstratieprojecten, bijvoorbeeld in Apeldoorn.
Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Almelo, Arnhem, Breda, Den Bosch, Deventer, Dordrecht, Eindhoven, Enschede, Groningen, Haarlem, Heerlen, Helmond, Hengelo, Leeuwarden, Leiden, Maastricht, Nijmegen, Schiedam, Tilburg, Venlo, Zwolle.
In 2000 wordt vastgesteld of Energie Prestatie op Locatie een goede aanvulling is op de Energie Prestatie Normering. Voor de uitvoering van het programma Optimale Energie Infrastructuur is de komende vier jaar in totaal 18 miljoen gulden beschikbaar. Binnen dit programma is de Energie Prestatie op Locatie een belangrijk onderwerp. Ieder jaar verschijnt een EPL-monitor. Hierin vindt een vergelijking plaats tussen de energievoorzieningen van verschillende nieuwbouwlocaties.
efficiencywinst worden gehaald als mobiliteit expliciet als ontwerpcriterium wordt meegenomen. Hiertoe is een instrument ontwikkeld, de Vervoers Prestatie op Locatie, dat gemeenten kunnen inzetten als hulpmiddel bij optimalisatie van de verkeerstromen. Uitgangspunt is een optimale wijze van verplaatsen en vervoeren qua afstand, motief en effecten zoals energiebesparing. In 1998 zijn proefprojecten gestart in meer dan 30 gemeenten. De eerste resultaten worden in 2000 verwacht. Voor deze proefprojecten is een bedrag van 3 miljoen gulden beschikbaar.
EPL-monitor Jaarlijks publiceert Novem een overzicht van de EPL van nieuwbouwlocaties, de EPL-monitor. In 1999 zijn ruim 60 gemeenten opgenomen. Het gaat om locaties met minimaal 300 woningen. De EPL varieerde in 1999 van 6 tot 10. Hoge EPL-cijfers worden vooral gehaald met elektriciteit- en warmtenetten en/of duurzame energie. De warmte komt vaak uit (duurzame) gasturbines. De top 5 voor 1999 is: nr gemeente 1 2 3 4 5
Etten-Leur Apeldoorn
lokatie
Schoenmakershoek 1 Groot-Zonnehoeve/ Zuidbroek Heerhugowaard Stad van de Zon Ede Kernhem Oegstgeest Poelgeest
EPL 10,0 9,9
start bouw 2004 2000
9,4 8,1 8,0
2001 1999 1997
Een gericht parkeer- en fietsbeleid sluit goed aan bij de Vervoers Prestatie op Locatie. Te denken valt aan het verminderen van parkeerplaatsen in stedelijk gebied en het stellen van eisen aan het type voertuig dat ergens mag parkeren, door bijvoorbeeld kleine wagens en carpool-auto's voorrang te geven. Het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan zal hier nader op ingaan.
Transferium Langs de A44 (afrit 8) ter hoogte van de kruising met de N206 in Leiden ligt het transferium 't Schouw A44. Automobilisten kunnen er gratis lang parkeren. Het transferium is bedoeld voor mensen die vanuit de regio Amsterdam of de Bollenstreek richting Den Haag of Leiden reizen en die niet in de file willen staan. Vanaf het parkeerterrein brengt een overdekte looproute de reizigers naar een perron met bushaltes. In de spitsuren vertrekken om de tien minuten bussen via vrije busbanen naar verschillende eindpunten in Den Haag. Een retourtje kost acht gulden. Het transferium is een project van de provincie ZuidHolland in samenwerking met het ministerie van Verkeer en Waterstaat, ZWN en Mc Donald's.
De Energie Prestatie op Locatie zal in 1999 worden verbreed naar de bestaande bouw en zo mogelijk naar bedrijvenlocaties. Bij bedrijvenlocaties gaat het om de glastuinbouw, bedrijventerreinen en mobiliteit. Bij bestaande bouw gaat het om grootschalige renovatieprojecten. Daarbij zal aansluiting worden nagestreefd bij projecten in het kader van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV). De verbreding van de EPL-projecten naar bedrijvenlocaties is een onderdeel van het programma duurzame bedrijventerreinen, waarvoor 30 miljoen gulden is uitgetrokken. Hiervan is 1,5 miljoen per jaar bestemd voor de glastuinbouw. Voor EPL-projecten in de bestaande bouw is 12 miljoen gulden beschikbaar.
Vervoers Prestatie op Locatie Bij de ontwikkeling van nieuwbouwwijken en nieuwe bedrijventerreinen en herstructurering van bestaande terreinen kan tot dertig procent energie-
77
Verkeersprestatie op Locatie Martin Krijgsman, stedenbouwkundige bij de gemeente Heerhugowaard, ziet wel heil in Verkeersprestatie op Locatie (VPL). Dit instrument heeft tot doel te stimuleren dat mensen vaker de auto laten staan en zich met de fiets, het openbaar vervoer of lopend verplaatsen. Daarmee besparen zij brandstof en dus energie. Om maatregelen te kunnen treffen waarmee dit kan worden bereikt, is het nodig inzicht te krijgen in het verkeersgedrag. ‘Het is nog een tamelijk academisch middel,’ zegt Krijgsman. ‘Het is erg lastig vat te krijgen op het gedrag van mensen.’ In Heerhugowaard heeft onderzoek voor Verkeersprestatie op Locatie plaatsgevonden voor de nieuw te bouwen wijk Stad van de Zon. De eerste paal van deze Vinex-locatie gaat vermoedelijk in 2001 de grond in. De milieudoelstelling voor deze wijk is heel hoog. Er wordt duurzaam gebouwd en heel veel aan energiebesparing gedaan. Verkeersprestatie op Locatie moest een toegevoegde waarde hebben. Krijgsman: ‘Maar het hele stedenbouwkundige concept diende te veranderen als we het voorgestelde verkeersmodel zouden toepassen. Daarvoor waren we te laat bij Stad van de Zon, er zou een onaanvaardbare vertraging optreden.’ Als voorbeeld noemt hij de aanbeveling om het deel van de wijk met de hoogste bebouwingsdichtheid richting winkelcentrum te verschuiven. ‘Verkeersprestatie op locatie gaat heel ver. Op alle schaalniveaus wordt bekeken welke maatregelen tot een energievriendelijker verkeersgedrag leiden. De voorstellen variëren van bewust autootje pesten tot het opwaarderen van fietspaden of een mix hiervan.’ Krijgsman is van mening dat Verkeersprestatie op Locatie goed werkt als het in een zo vroeg mogelijk stadium een rol speelt in het ontwerp van nieuwe locaties. 'In bestaande stedelijke gebieden heb je er niet zo veel aan. Daar is weinig te veranderen aan de infrastructuur, behalve tegen zeer hoge kosten.’ Al gaan de plannen voor Stad van de Zon niet over de kop, het onderzoek voor Verkeersprestatie op Locatie is niet voor niets geweest. ‘De bevindingen die hieruit voortkomen geven ons een steuntje in de rug, we zaten al op de goede weg,’ zegt Krijgsman. 'Bij de detaillering van de plannen komen wellicht nog enkele voorstellen in beeld, bijvoorbeeld het asfalteren van fietspaden in plaats van deze te betegelen en het aanbrengen van overkappingen, zodat de wielrijders droog blijven.’
78
Investeringsaftrekregeling (samen met de Belastingdienst), Energievoorzieningen in de nonprofit sector en bijzondere sectoren en Schoner Produceren. Het onderdeel EG-Liaison van Senter heeft onder andere tot doel de deelname van Nederlandse bedrijven en instellingen aan Europese energieprogramma's te bevorderen.
4.1.2 Acties en doelstellingen 1999: intensivering ondersteuning van het voor de Wet milieubeheer bevoegd gezag met eenmalig 30 miljoen gulden, ministerie van VROM (23) medio 1999: uitbrengen vernieuwde circulaire ‘Energie in de milieuvergunning’, ministeries van EZ en VROM (24) 1999: verbreding Energie Prestatie op Locatie naar bestaande bouw en zo mogelijk bedrijventerreinen, ministerie van EZ (25) 1999: demonstraties EPL-projecten, ministerie van EZ (26) jaarlijks: voortgangsrapportage aspect energie in de milieuvergunning, ministerie van VROM (27) eind 1999: convenant met provincies en gemeenten, ministeries van VROM en EZ (31) 2000: besluit ‘ontwikkeling energie-infrastructuur’ van kracht, ministerie van EZ (50) 2000: bekeken wordt of de Energieprestatie op Locatie een geschikt instrument is als aanvulling op of in plaats van een aanscherping van de Energie Prestatie Norm, ministeries van EZ en VROM (51) 2000: leidraad benchmarkbedrijven voor de vergunningverlener Wet milieubeheer, ministerie van VROM (52)
Syntens Het midden- en kleinbedrijf (MKB) is een moeilijk te bereiken doelgroep. Adviseurs van Syntens, een aan het ministerie van Economische Zaken gelieerde organisatie, hebben veel contact met middelgrote bedrijven van tussen 20 en 50 werknemers. Het gaat om ongeveer 70.000 bedrijven in zowel het industriële midden- en kleinbedrijf als de zakelijke dienstverlening. Syntens is regionaal georganiseerd en heeft 15 vestigingen. Vanuit de regionale vestigingen vindt de advisering van bedrijven plaats. Ook benadert Syntens projectmatig groepen van bedrijven over diverse thema’s waarmee MKBondernemers te maken krijgen. Soms ontstaan de contacten op initiatief van de bedrijven zelf. Syntens houdt zich op dit moment niet bezig met energiebesparing. Deze organisatie zou een interessante aanvulling kunnen leveren op de Novem-activiteiten, gericht op het midden- en kleinbedrijf. In 1999 gaat een samenwerkingsproject van Syntens en Novem van start. Dit moet ertoe leiden dat eind 2000 energiebesparing een integraal onderdeel is van de reguliere werkzaamheden van de adviseurs van Syntens. Syntens zal zich vooral richten op de eerstelijns voorlichting. Indien noodzakelijk zal Syntens doorverwijzen naar Novem.
2000:
eerste resultaten proefprojecten Vervoers Prestatie op Locatie (F) vanaf 2001: alle nieuw afgegeven milieuvergunningen bevatten adequate energievoorschriften (I)
4.2.1 Actie en doelstelling 1999: opstarten samenwerkingsproject tussen Syntens en Novem, ministerie van EZ (13)
4.2 Organisaties gelieerd aan de Rijksoverheid
eind 2000: het onderwerp energiebesparing integraal onderdeel van de reguliere werkzaamheden van de adviseurs van Syntens (G)
Novem De Nederlandse Onderneming voor Energie en Milieu (Novem) is belast met een groot deel van de uitvoering van het energiebesparingsbeleid. Deze organisatie neemt onder andere de uitvoering van het Besluit Subsidies Energieprogramma’s en de ondersteuning van Meerjarenafspraken voor haar rekening. Bovendien is de Novem een belangrijke bron van kennis.
4.3 Regionale onderdelen van departementen Enkele regionale onderdelen van de ministeries van EZ, VROM, LNV, V&W en Defensie adviseren in ruimtelijke ordeningsprocedures en andere regionale procedures die relevant zijn voor energiebesparing. Het betreft procedures voor streekplannen, bestemmingsplannen en regiovisies. In de adviezen van genoemde ministeries zal het effect van de betreffende plannen op energiebesparing nadrukkelijk aandacht krijgen.
Senter Senter is een agentschap van het ministerie van Economische Zaken. Het voert een aantal generieke regelingen uit, onder andere de Energie
79
Het Milieu Plan Industrie zal de komende jaren worden gecontinueerd.
In een groot deel van de milieuvergunningen komt het onderwerp energie nog onvoldoende uit de verf. De milieu-inspectie volgt en controleert de uitvoering van de Wet milieubeheer door het bevoegd gezag. Het project ‘Energie in de milieuvergunning’ is opgezet om na te gaan hoe het is gesteld met de aandacht voor energie in milieuvergunningen. De inspectie controleert steekproefsgewijs vergunningen op energievoorschriften en rapporteert jaarlijks over de voortgang. Daarnaast is energie in de milieuvergunning een vast onderwerp in de periodieke voortgangsgesprekken over het gemeentelijk milieubeleid tussen de milieu-inspectie en gemeenten. De Inspectie Volkshuisvesting ziet toe op de uitvoering van het Bouwbesluit van de Woningwet door de gemeenten en heeft daarmee zicht op de werking van de Energie Prestatie Norm. De Inspectie Ruimtelijke Ordening krijgt met het voorgenomen Besluit Ontwikkeling Energie Infrastructuur op basis van artikel 20a van de Elektriciteitswet de taak om gemeentelijke energievisies te registreren. De Inspecties Ruimtelijke Ordening, de EZ-regiokantoren en Novem-adviseurs stemmen energie-aspecten af. Voor ontwikkelingen op het platteland die relevant zijn voor het energiegebruik zijn ook regiovertegenwoordigers van LNV (hervestiging glastuinbouw) en Defensie (duurzame bedrijven terreinen) aanspreekbaar.
Het Milieu Actie Plan (MAP) is een ander voorbeeld van zo'n afspraak. De kosten van het MAP worden op alle klanten van het distributiebedrijf verhaald via de MAP-bijdrage op het energietarief. Door de liberalisering van de energiemarkt verandert de relatie tussen overheid en energiesector drastisch. Commerciële bedrijven hebben immers meer oog voor bedrijfsbelangen en minder voor het nuts- of algemeen belang. Het proces van liberalisering loopt tot 2007, wanneer ook de laatste klanten vrij zijn om hun eigen leverancier te kiezen. De energiesector zal door de liberalisering en privatisering steeds meer een ‘gewone’ bedrijfstak worden, waarmee zakelijke afspraken moeten worden gemaakt. Dit heeft gevolgen voor de intermediaire rol van de energiedistributiesector met betrekking tot energiebesparing.
4.4.1 Instrumenten
Regeling Energiepremies De energiebedrijven nemen de uitvoering van de regeling Energiepremies ter hand. Vanaf 2001 wordt jaarlijks 200 miljoen gulden voor de energiepremies uitgetrokken. Mensen krijgen deze premie bij de aankoop van energiezuinige apparaten en het toepassen van energiebesparende bouwkundige voorzieningen. De verzakelijking van de verhouding tussen overheid en energiebedrijven komt tot uiting in het feit dat de kosten niet voor rekening van de klanten komen, maar door het Rijk afzonderlijk worden vergoed. Voor een gedeelte vervangen de energiepremies de stimuleringsregelingen die zijn opgenomen in het MAP. Waarschijnlijk zullen de uitgaven in MAP-kader in 2000 een verschuiving laten zien naar duurzame energie.
4.3.1 Acties 1999: energiebesparing meenemen bij advisering over ruimtelijke-ordeningsprocedures, ministerie van VROM (29) 1999: opstarten project om steekproefgewijs vergunningen op energievoorschriften te beoordelen door milieu-inspectie, ministerie van VROM (30)
4.4 Energieleveranciers Belangrijke intermediairs voor het energiebesparingsbeleid zijn de energieleveranciers: de Gasunie voor de grootste aardgasgebruikers, de Samenwerkende Elektriciteits Productiebedrijven (SEP) voor de producenten van elektriciteit en de energiedistributiebedrijven voor vrijwel alle andere energiegebruikers. Met deze bedrijven zijn vanuit hun nutsfunctie afspraken gemaakt over te bereiken energiebesparingsdoelen. De Gasunie ondersteunt grote industriële klanten via het Milieu Plan Industrie met energiebesparing. Einde 1998 waren meer dan 300 projecten afgerond. Hoewel alle industriebranches kunnen deelnemen aan het Milieu Plan Industrie, lag het accent vooral op projecten in de papier-, karton-, zuivel- en chemische industrie.
80
Implementatie van energiebesparing in de horeca ‘ Wij proberen horecaondernemers duidelijk te maken dat het besparen van energie geld oplevert’. Dat zegt Peter Hagemans, beleidsmedewerker bij Koninklijk Horeca Nederland. Zijn organisatie telt 16.000 leden, goed voor 80 procent van de totale omzet in de horecabranche. KHN houdt zich, als het gaat om energiebesparing, vooral bezig met het geven van voorlichting. Daarvoor is zelfs een speciale helpdesk in het leven geroepen. De leden kunnen deze helpdesk raadplegen om inzicht te krijgen in het woud aan energiebesparingsregelingen waarvan zij kunnen profiteren. Zijn organisatie geeft geen advies over aan te schaffen merken en typen. ‘Er bestaan lijsten met producten die voldoen aan bepaalde eisen voor energiebesparing waardoor afnemers aanspraak kunnen maken op diverse ondersteuningsregelingen.’ ‘Heel veel instellingen communiceren over energiebesparing. Jammer genoeg blijft het vaak bij het geven van een advies. Of dat ook wordt opgevolgd is de vraag,’ stelt Hagemans. Koninklijk Horeca Nederland wil dan ook een stap verder gaan en zorgen voor daadwerkelijke implementatie van energiebesparing. ‘Met dat doel voor ogen sluiten wij een overeenkomst met Enercom, de koepel van zeventien energiebedrijven.’ De gezamenlijke activiteiten richten zich op leveranciers van energiezuinige (horeca)installaties en op installateurs. Deze kunnen een meerwaarde bieden door de klant te helpen bij het aanvragen van subsidies en te wijzen op allerlei fiscale regelingen. Koninklijk Horeca Nederland en Enercon zijn er niet op uit bepaalde leveranciers te bevoordelen. Hagemans: ‘Sommige leveranciers bieden nu al extra service door klanten te helpen bij het invullen van subsidieformulieren en dergelijke. De ervaringen daarmee zijn goed, maar uiteraard zijn ondernemers vrij om te kiezen bij wie ze inkopen. Dat blijven wij benadrukken.’ Het bestaan van subsidieregelingen en fiscale voordelen blijkt overigens niet de reden te zijn waarom horecaondernemers kiezen voor energiezuinige apparatuur. Hagemans: ‘Deze faciliteiten komen pas in beeld op het ‘natuurlijke’ moment waarop investeringen worden gedaan. Dan spelen ze wel mee in het maken van de definitieve keuze.’ Het loont sowieso om te kiezen voor een energiezuinig product dat zich binnen drie jaar terugverdient. Zo gebruiken HR-frituurovens maar liefst 70 procent minder energie dan conventionele. Behalve dat Koninklijk Horeca Nederland en Enercom gezamenlijk actie ondernemen richting leveranciers en installateurs van horeca-apparatuur, maken zij zich ook sterk voor een landelijke stroomlijning van energiebesparingsregelingen. ‘Er zijn veel energiebedrijven die energiescans voor de horeca aanbieden, maar deze hebben een heel verschillende inhoud. Wij willen dat de scans er van Limburg tot Groningen hetzelfde uitzien.’ Voor de energiebedrijven is de voorgestelde manier van werken nieuw. Tot nu toe beperken zij zich vrijwel tot het leveren van elektriciteit en bieden nauwelijks andere diensten aan. ‘Zo zijn zij nog amper bezig met de implementatie van energiebesparing binnen het midden- en kleinbedrijf. Ze hebben daar als verkopers van elektriciteit nu ook geen belang bij. Daarin komt verandering. Straks kunnen ondernemingen zelf kiezen bij wie zij stroom inkopen. De extra service die energiebedrijven leveren zal medebepalend zijn voor die keuze,’ zegt Hagemans. ‘Energiebesparing zal hierin ongetwijfeld een belangrijke rol spelen.’
81
Energie Prestatie Advies verankerd in vastgoedverzekeringen VVG Verzekerd Vastgoed Verzekeringen NV verzekert de instandhouding van woningen, maar ook van scholen, kantoren en gebouwen van gezondheidsinstellingen. Dat doet deze maatschappij voor een periode van minimaal tien jaar tegen een vaste maandelijks premie. Tijdens de looptijd van het contract draagt het bedrijfsbureau van VVG Verzekerd Vastgoed zorg voor de exploitatie van het gehele object, variërend van de buitenkant tot de installaties. ‘Daarmee nemen we de klant heel veel werk uit handen,’ zegt Cees Redeker, commercieel directeur van VVG. ‘Bovendien nemen wij de financiële risico’s over.’ VVG Verzekerd Vastgoed zorgt ervoor dat de objecten die de maatschappij in beheer heeft optimaal functioneren op het gebied van veiligheid, gebruik, comfort en beleving. Omdat energie een belangrijke kostenfactor is in de exploitatie van gebouwen kwam enkele jaren geleden het Energie Prestatie Keurmerk (EPK) in beeld. Met de inzet van dit instrument, dat tegenwoordig Energie Prestatie Advies (EPA) heet, wil het ministerie van Economische Zaken bereiken dat in bestaande woningen en gebouwen energie wordt bespaard. Nieuwbouw moet al voldoen aan een Energie Prestatie Norm (EPN). ‘Wij voeren een quick-scan uit waarin wij bepalen welke energiebesparende maatregelen in het object kunnen worden getroffen en op welke termijn deze zich terugverdienen,’ vertelt Redeker. ‘Wij bewegen de eigenaren daadwerkelijk iets met het Energie Prestatie Advies te doen, het is niet vrijblijvend.’ Met de maatregelen die op basis van het EPA worden getroffen is vaak een energiebesparing van 15 procent te behalen. ‘Daarbij moet je denken aan het isoleren van de spouwmuren en het dak, het toepassen van HR-glas en het installeren van een HR-ketel. Met een geavanceerder pakket kan de besparing zelfs 30 procent bedragen.’ VVG is gestart met enkele pilotprojecten. In diverse soorten gebouwen zijn energiebesparende voorzieningen aangebracht. De ervaringen zijn positief. ‘Wij zijn van plan dit jaar voor zo’n 500 objecten Energie Prestatie Adviezen op te stellen en deze ook uit te voeren. Het gaat om scholen, zorgcentra, kantoren en allerlei typen woningen,’ zegt Redeker. ‘Behalve dat energiebesparing leidt tot lagere exploitatiekosten, zijn er nog andere voordelen voor de klant. Vaak kan hij profiteren van investeringssubsidies en blijft het geïnvesteerde vermogen behouden. Zijn object is goed verkoopbaar omdat er een gedegen energierapport beschikbaar is.’
82
Milieu Actie Plan Op 31 december 2000 loopt het Milieu Actie Plan (MAP) af. Op dit moment praten overheid en energiesector over de situatie na afloop van het MAP. De energiebedrijven hebben in een ‘greenpaper’ de uitgangspunten vastgelegd van hun intermediaire rol op het gebied van energiebesparing. Eind 1999 komen de energiebedrijven met een ‘position paper’. Het is waarschijnlijk moeilijk om met de hele sector afspraken te maken over energiebesparing bij de klanten, want de energiebedrijven worden elkaars concurrenten. Het wordt moeilijker om de kosten van energiebesparing via de energietarieven te versleutelen, omdat de bedrijven steeds meer letten op de prijs van energie. Op grond van de Wet Energiedistributie kunnen energiedistributiebedrijven bij gebonden klanten energiebesparing en duurzame energie financieel bevorderen. De energiebedrijven zullen als marktpartijen, in concurrentie met anderen, de kansen benutten die energiebesparing biedt en die bij hun positionering passen, bijvoorbeeld door het verlenen van energiediensten. In het Energierapport wordt ingegaan op de positie van de huidige energiedistributiebedrijven en op de invulling van de wettelijke taken door de verschillende partijen in de geliberaliseerde energiemarkt. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de energieproducenten, netwerkeigenaren en -beheerders en leveranciers.
Het Global Action Plan richt zich op specifieke groepen in verschillende regio’s en probeert milieubewust en dus ook energiezuinig gedrag te bevorderen bij de consument en bij bedrijven. De overheid stimuleert deze organisaties zich vooral op moeilijk te bereiken doelgroepen te richten. Het ministerie van Economische Zaken zal een tender organiseren voor de beste ideeën waarmee intermediairs hun rol op het gebied van energiebesparing kunnen versterken. Hiervoor zullen in 2000 binnen de bestaande programma’s middelen worden vrijgemaakt. Voor een aantal sectoren creëert het energiebesparingsbeleid nieuwe kansen. Te denken valt aan de bouw, de installatiebranche en de handel in apparaten. Deze bedrijven nemen vaak een afwachtende houding aan omdat zij niet volledig zijn geïnformeerd over de mogelijkheden voor energiebesparing. In 1999 start het ministerie van VROM een campagne om de installatiebranche voor te lichten over het aspect energie in de Wet milieubeheer. Het Projectbureau Energie in de Gebouwde Omgeving (PEGO), een samenwerkingsverband tussen de ministeries van VROM en Economische Zaken, zal de bouwsector, installatiebranche, financiers en verzekeraars stimuleren om het Energie Prestatie Advies in de markt te zetten en ervaringen met demoprojecten uit te wisselen.
4.4.2 Actie eind 1999: overleg over vervolg Milieu Actie Plan, ministerie van EZ (33)
4.5.1 Acties 1999: starten campagne om de installatiebranche voor te lichten over het aspect energie in de Wet milieubeheer, ministerie van VROM (28) 2000: tender voor de beste ideeën om de rol van intermediairs op het gebied van energiebesparing te versterken, ministerie van EZ (53)
4.5 Marktpartijen en maatschappelijke organisaties De betrokkenheid van marktpartijen, branche-organisaties en maatschappelijke organisaties bij energiebesparing is heel verschillend. Deze varieert van het ontplooien van initiatieven en het medeorganiseren van activiteiten tot het functioneren als doorgeefluik naar de leden. Novem zal de komende jaren vooral de actieve organisaties ondersteunen. De intermediaire rol van branche-organisaties is vaak vastgelegd in Meerjarenafspraken. Een voorbeeld van een actieve intermediair is het Productschap Tuinbouw. Via dit productschap financiert de glastuinbouw door een extra heffing op de tuinbouwgasprijs een energiebesparingsregeling van 16 miljoen gulden per jaar (1999). Een ander voorbeeld is het Global Action Plan. Op basis van dit plan zijn op lokaal niveau in verschillende plaatsen in het land ecoteams actief.
83
5
Internationaal 5.1 Europese Unie
Nederland behoort nog steeds tot een kleine minderheid van landen die al vergelijkbare belastingen kennen. Een verdere eenzijdige verhoging van deze energiebelastingen kan de concurrentiepositie van het bedrijfsleven schaden. Dat gebeurt als de omringende landen niet tegelijkertijd hun energiebelastingen verhogen. Het invoeren van een EU-richtlijn is een stimulans voor het verhogen van de energiebelastingen in alle EU-landen.
Dit actieprogramma richt zich op nationale energiebesparing. De omgeving, waarin deze besparing moet plaatsvinden, is echter niet alleen op Nederland georiënteerd. De energiemarkt wordt steeds internationaler en de internationale markt bepaalt de gebruikersprijzen. Daarnaast zijn enkele doelgroepen, zoals de energie-intensieve industrie en energiebedrijven, actief op de internationale markt en hebben daar met concurrentie te maken. Tot slot neemt het belang van Europese wetgeving de laatste jaren toe. Het energiebesparingsbeleid behoort tot de verantwoordelijkheid van de afzonderlijke lidstaten. De Europese Unie (EU) is voorwaardenscheppend. Zij ondersteunt nationale programma’s. Aan nationale normen die strenger zijn dan Europese, kleven complicaties op grond van het Europees recht. Deze strengere maatregelen kunnen de handel belemmeren. Ook stelt de EU voorwaarden aan financiële overheidsteun voor projecten via de communautaire kaderregelingen ‘Staatssteun ten behoeve van milieu’ en ‘Staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling'. De EU heeft een begin gemaakt met een Europees energiebesparingsbeleid. Dat volgt een langdurig traject, dat op korte termijn niet leidt tot stimulering van vergaande energiebesparing in Nederland. Het Europese ambitieniveau ligt veelal lager dan het Nederlandse. In de Europese Unie als geheel levert dit beleid zeker wel een bijdrage aan energiebesparing. Daarom ondersteunt Nederland de verdere ontwikkeling van een Europees energiebesparingsbeleid en neemt initiatieven voor het verhogen van de EU-ambitie. Onderwerpen met een hoge prioriteit voor Nederland zijn het invoeren van een Europese energiebelasting en het stimuleren van energiezuinige apparaten.
5.1.2 Apparaten In de Europese Unie zijn voor een aantal apparaten energie-etiketten verplicht. Het gaat hierbij om energie-etikettering middels het pijlensysteem, waarbij 7 energieklassen worden onderscheiden. Energie-etikettering is een belangrijk instrument ter ondersteuning van het energiebesparingsbeleid, omdat hiermee het energiegebruik van apparaten expliciet wordt gemaakt. Voor een aantal apparaten is verplichte energieetikettering volgens het pijlensysteem minder geschikt, bijvoorbeeld omdat de ontwikkeling van de techniek zeer snel gaat en om een flexibeler etiketteringssysteem vraagt. Een andere reden kan zijn dat de sprongen in energie-efficiency zo groot zijn door toepassing van andere technieken dat dit niet goed tot uiting kan komen in een klassensysteem. De mogelijkheden van een vrijwillig flexibel kwaliteitslabel voor die apparaatgroepen waarvoor het verplichte label niet geschikt is worden op dit moment onderzocht. Voor kantoorapparatuur is reeds mandaat gegeven aan de Europese Commissie om met de Verenigde Staten te onderhandelen over invoering van het Energy Star keurmerk in Europa. Verder ontwikkelen diverse Europese landen (onder andere Nederland) vrijwillige energielabels voor televisies, video, audio, batterijladers, uitschakelstekkers, adapters en alle typen kantoorapparaten.
5.1.1 Energiebelasting In maart 1997 heeft de Europese Commissie een voorstel voor een Richtlijn Belasting van Energieproducten ingediend bij de lidstaten. Deze richtlijn heeft tot doel de belastingen op alle energieproducten - inclusief elektriciteit - binnen de Europese Unie te harmoniseren en vast te leggen op minimumniveaus. De richtlijn heeft in Nederland slechts kleine aanpassingen van de bestaande belastingen tot gevolg. In een aantal lidstaten leidt de invoering ervan tot forse belastingverhogingen. Na aanvankelijke scepsis is er inmiddels een ruime meerderheid voor het voorstel. Een aantal landen heeft echter nog steeds grote bezwaren. Voor Nederland is de richtlijn van groot belang voor het halen van de doelstellingen voor energiebesparing.
Op Europees niveau is een begin gemaakt met minimum-efficiencynormering. Doel hiervan is het op termijn weren van niet energiezuinige apparaten van de Europese markt. Dit is een langdurig traject, dat op korte termijn niet echt leidt tot stimulering van vergaande energiebesparing in Nederland. Maar op Europees niveau levert dit instrument zeker een bijdrage aan energiebesparing. De voorkeur wat betreft verbetering van de energieefficiency van apparaten op de Europese markt gaat uit naar convenanten met en door de industrie. De Europese Commissie heeft nu twee initiatieven gehonoreerd: terugdringing van het standby gebruik van televisie en videorecorders en verbetering van de energie-efficiency van wasmachines.
84
Actieplan energie-efficiency
Het convenant ten aanzien van televisies en videorecorders lijkt te werken. Uit onderzoek blijkt dat het standby gebruik van deze apparaten in Nederland gestaag is afgenomen in de afgelopen vier jaar. Ten aanzien van decoders, batterij-opladers en - voedingsapparaten zijn afspraken in voorbereiding. Nederland zal in Europa een voortrekkersrol op zich nemen voor apparaten.
In de zomer van 1999 komt de Europese Commissie (EC) met het actieplan energie-efficiency. De Energieraad heeft dit op 13 november 1998 besloten. Dit actieplan moet leiden tot een extra verbetering van de energie-intensiteit met 1 procent. De EC zal met concrete acties komen. Bovendien zal het actieplan onderdeel uitmaken van de zogenoemde Common Coordinated Policy Measures (CCPM’s) en zal hieraan een belangrijke bijdrage moeten leveren. CCPM’s zijn brede maatregelen voor de realisatie van de Kyoto-doelstelling. Het lijkt erop dat het actieplan van de EC zich zal beperken tot een inventarisatie van huidig beleid en bestaande maatregelen in de EU-lidstaten. Een eerste inventarisatie onder de lidstaten heeft inmiddels plaatsgevonden. De volgende zaken zullen aan bod komen in het actieplan: • stimuleren warmtekrachtkoppeling en restwarmtebenutting; • meer en intensiever gebruik van etikettering (onder andere van personenauto's), certificering en normalisatie; • herzien van bestaande en ontwikkelen van nieuwe wetgeving over efficiencynormering; • bevorderen van vrijwillige afspraken tussen fabrikanten van apparaten over energie-efficiency en standby gebruik; • stimuleren Meerjarenafspraken met de industrie in de lidstaten; • aandacht voor Vervoers Prestatie op Locatie; • meer aandacht voor energie-efficiency in openbare aanbesteding; • ruimer gebruik van innoverende financieringsinstrumenten (onder andere private financiering); • coördinatie en vergroening fiscale regimes (onder andere invoering energiebelasting); • meer accenten op informatie-uitwisseling en technologietransfer tussen lidstaten; • monitoring. De EC streeft naar besluitvorming over het actieplan eind 1999.
5.1.3 EU-programma’s Eind 1998 werd het Energiekaderprogramma (1999 2002) vastgesteld. Dit programma moet leiden tot een meer gericht en geïntegreerd energiebeleid in de EU, door middel van het samenbrengen van de verschillende energieprogramma’s in één kaderprogramma. Het totale budget voor dit energiekaderprogramma bedraagt 172 miljoen euro. Een onderdeel van dit kaderprogramma is SAVE-II. Dit niet technologische programma dient ter bevordering van energie-efficiency in diverse sectoren. Hiervoor is in de periode tot 2002 65 miljoen euro beschikbaar. Getracht zal worden een goede Nederlandse participatie te realiseren om in internationaal verband kennis op te doen over implementatieproblemen bij energiebesparing. Eind 1998 is ook het vijfde kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie vastgesteld. Dit programma loopt eveneens van 1999 tot en met 2002. Voor het onderdeel energie (besparing, duurzame energie en fossiele energiedragers) is op grond van dit programma ongeveer 1 miljard euro beschikbaar. Van het energiebudget uit het vorige kaderprogramma (1994 - 1998), onder andere bestemd voor energiebesparing, is 8 à 9 procent naar Nederlandse bedrijven en instellingen gegaan. Een vergelijkbare bijdrage uit het vijfde kaderprogramma zal een belangrijke impuls geven aan dit actieprogramma Energiebesparing. Het streven is dan ook een zelfde Nederlandse deelname te bereiken als in de vorige periode. Net als bij het vierde kaderprogramma zullen Senter EG liaisson en Novem een belangrijke rol vervullen bij het bevorderen van een goede Nederlandse participatie. Naast energieprogramma’s zijn nog andere EUprogramma’s relevant voor energiebesparing, bijvoorbeeld de transportprogramma’s en ‘City of tomorrow’.
85
5.2 Internationaal Energie Agentschap Het Internationaal Energie Agentschap (IEA) biedt de mogelijkheid tot internationale samenwerking op het gebied van onderzoek en technologieontwikkeling en kennisverspreiding. Hiervoor bestaan parapluovereenkomsten: de Implementing Agreements (IA). Deze vormen het juridisch kader voor technologiesamenwerking en een forum voor internationale kennisuitwisseling. Momenteel zijn er ongeveer 40 IA's. Op het gebied van energiebesparing bestaan 15 IA's. Aan 12 daarvan wordt door Nederland deelgenomen. In 1998 is de Nederlandse deelname in het IEA geëvalueerd. Hieruit kwam naar voren dat in veel gevallen deze samenwerking positieve effecten heeft voor de Nederlandse onderzoek- en ontwikkelingsactiviteiten. Informatie-uitwisseling, leren van elkaars fouten, het vermijden van onderzoek- en ontwikkelingskosten, niet opnieuw het wiel behoeven uit te vinden en het opbouwen van netwerken zijn elementen die deze vorm van internationale samenwerking een 'value for money' geven. Ook in de komende jaren zal deze internationale samenwerking periodiek worden geëvalueerd. Een IEA-project dat de komende jaren met name de ondersteuning van Nederland krijgt is het initiatief 'elektrische lekverliezen' voor standby gebruik. 5.2.1 Doelstelling 2002: Nederlandse participatie budget vijfde kaderprogramma EU van 8 procent. (R)
86
Monitoring, evaluatie en rapportage 6.1 Drie monitoringniveaus
• gemiddeld 1,6 à 1,7 procent per jaar in de periode 1990 t/m 2000 (Vervolgnota Energiebesparing, Derde Energienota); • intensivering van besparingstempo naar gemiddeld 2 procent per jaar.
Het Kabinet hecht grote waarde aan het systematisch verzamelen en bewerken van gegevens die van invloed zijn op het energiegebruik. Daaruit zal blijken of het actieprogramma op koers ligt en of de ambities worden gerealiseerd. Het monitoren vindt plaats op drie niveaus: op nationaal niveau (macro), op het niveau van eindgebruiker (meso) en van maatregelen (micro). Op macro- en mesoniveau concentreert de monitoring zich hoofdzakelijk op globale factoren die het energiegebruik beïnvloeden. Het gaat daarbij om zaken als energie-intensiteit en de uitsplitsing hiervan in besparings- en structuureffecten. Er vindt een vergelijking plaats tussen de behaalde resultaten en de geformuleerde doelstellingen. Hieruit kunnen conclusies worden getrokken over het beleid van het ministerie van Economische Zaken en andere departementen. Monitoring op microniveau brengt de effecten van specifieke instrumenten in beeld. Mede op basis hiervan kan zonodig worden bijgestuurd.
6.4 Mesoniveau De monitoring op mesoniveau volgt de ontwikkeling van het energiegebruik per doelgroep. Dit gebruik wordt afgezet tegen bijvoorbeeld in Meerjarenafspraken genoemde ambities. Het monitoren zal zich richten op de belangrijkste factoren die het energiegebruik van de eindgebruikersgroepen bepalen. De invloed van intermediairs op het energiegebruik is niet goed te meten. Hun bijdrage aan energiebesparing zal meer kwalitatief worden gevolgd.
6.5 Microniveau Monitoring op microniveau brengt de effecten van maatregelen in beeld. Het gaat daarbij niet altijd om de exacte omvang van de bereikte energiebesparing. Een aantal instrumenten richt zich immers op het verwezenlijken van goede randvoorwaarden om tot energiebesparing te komen. Het monitoren op het niveau van maatregelen is nog onderbelicht of in ontwikkeling. Omdat ook het op microniveau goed kunnen volgen van de voortgang van het energiebesparingsbeleid van belang is zal dit de komende jaren meer aandacht krijgen. In 2001 zal voor elk instrument een monitoringsysteem beschikbaar zijn. Het ministerie van Economische Zaken zal in 2000 een systeem ontwikkelen dat de effecten van het instrumentarium meet in 'harde' PJ’s aan energiebesparing.
6.2 Harmonisatie van methoden De diverse onderzoeksinstituten zoals het Centraal Planbureau (CPB) en Energie Centrum Nederland (ECN) gebruiken verschillende methoden en definities bij het monitoren van energiebesparing. De gegevens die deze instituten verzamelen zijn dan ook onderling niet goed vergelijkbaar. Harmonisatie van de monitoringsystemen is wenselijk. Het ministerie van Economisch Zaken zal, in overleg met de onderzoeksinstituten, een protocol voor het monitoren van energiebesparing opstellen. Dit protocol moet resulteren in afspraken tussen CPB, Centraal Bureau voor de Statistiek, ECN, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiene en Novem, zodat gegevens over energiebesparing wel onderling vergelijkbaar worden. Een aandachtspunt is welke energiebesparing aan welke doelgroepen moet worden toegerekend. Deze vraag doet zich bijvoorbeeld voor bij de levering van CO2 door de industrie aan de glastuinbouw. Het ministerie van Economische Zaken streeft naar publicatie van het monitoringprotocol in het Energierapport. Dit protocol dient aan te sluiten bij eerdere protocollen, zoals dat voor duurzame energie en broeikasgassen.
6.6 Evaluaties Het monitoren op microniveau geeft vaak geen volledig beeld van de effectiviteit en efficiency van een maatregel. De meeste instrumenten worden daarom tenminste eens in de vier à vijf jaar in opdracht van de Rijksoverheid door een onafhankelijk adviesbureau geëvalueerd. Het ministerie van Economische Zaken zal de resultaten van de evaluaties van EZ-instrumenten rapporteren in de memorie van toelichting bij de jaarlijkse begroting.
6.3 Macroniveau Het monitoren op macroniveau geeft inzicht in het gerealiseerde nationale energiegebruik in relatie tot volumegroei (Bruto Nationaal Product), economische structuureffecten (zoals elektrificatie) en efficiency. De te toetsen ambities voor verbetering van de energie-efficiency zijn:
87
6
Geplande evaluaties In de periode 1999 tot en met 2002 zijn onder andere de volgende evaluaties voorzien: • 1999: InfoMil, Novem-programma's: Agrarische sector, Loreen, Woningen, Diensten, Industrie (3A), Rationeel Energieverbruik in Verkeer en Vervoer; • 2000: Novem-programma Lange Termijn Onderzoek Gebouwde Omgeving; • 2001: Milieu Actie Plan, subsidieregeling Energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren, Energie Inversteringsaftrekregeling, Energiepremies, Novem-programma's: Optimale Energie Infrastructuur, Duurzame Bedrijventerreinen, Apparaten; • 2002: Energie Prestatie Advies, Novem-programma’s: Warmtevoorziening, Nieuwe Energie Conversie Systemen en Technologieën, Energiebesparing in Transport, Tendem, SPIRIT.
6.7 Rapportage Het ministerie van Economische Zaken zal eens in de twee jaar de voortgang van het energiebesparingsbeleid rapporteren aan de Tweede Kamer. De eerste rapportage verschijnt in 2001. Deze rapportage behandelt de voortgang van de in dit actieprogramma beschreven maatregelen en de daarmee bereikte resultaten. Het ministerie volgt hiermee het advies op van de Algemene Energie Raad.
6.8 Acties en doelstellingen eind 1999: uitwerking monitoringprotocol energiebesparing, ministerie van EZ (32) 1999 - 2002: evaluatie diverse instrumenten, verantwoordelijk ministerie (34) 2000: ontwikkelen systeem om effecten van het instrumentarium uit te drukken in 'harde' PJ’s, ministerie van EZ (54) 2001: rapportage voortgang actieprogramma en de daarmee bereikte resultaten aan de Tweede Kamer, ministerie van EZ (61) 2001:
elk instrument beschikt over een monitoringsysteem (M)
88
Bijlagen
Bijlage 1, acties en doelstellingen Acties 1999 datum nr. actie pag medio 1999: 1. oprichting Verificatiebureau Benchmarking Energie-efficiency, ministerie van EZ 26 zomer 1999: 2. start regeling Energiepremies apparaten, ministerie van EZ 72 3. start regeling Energiepremies gebouwgebonden maatregelen, ministerie van VROM 72 1 augustus 1999: 4. verplichtstelling energie-etiketten voor vaatwassers, ministerie van EZ 72 5. is verplaatst naar 2000 september 1999: 6. invoering minimum efficiency-normen voor koel- en vriesapparatuur, ministerie van EZ 72 1999: 7. studie naar rentabiliteit warmtekrachtkoppeling, ministerie van EZ 26,32,50,56 8. onderzoek naar mogelijkheid om uitgespaarde transportkosten bij 26,32,50,56 warmtekrachtinstallaties te vergoeden, ministerie van EZ 9. financiële impuls van 15 miljoen gulden voor Bedrijfsgerichte Technologische 26 Samenwerkingsprojecten, ministerie van EZ 10. inventarisatie mogelijkheden energiezuinig productontwerp, duurzame 26,32 bedrijventerreinen, externe logistiek en duurzame energie, ministerie van EZ 11. toerekeningssysteem voor energiebesparing bij samenwerkingsverbanden, ministerie van EZ 32 12. studie naar flexibilisering van werktijden, ministerie van V&W 38 13. opstarten samenwerkingsproject tussen Syntens en Novem, ministerie van EZ 44,79 14. bijdrage aan onderzoek in Glami-verband naar effecten op energiebesparing van 50 herstructurering, hervestiging, intensivering van onderzoek en zelfsturing van de individuele tuinder, ministerie van LNV 15. onderzoek naar gevolgen liberalisering van de energiemarkt voor de 50 energiedoelstelling van het convenant Glastuinbouw en Milieu, ministerie van EZ 16. mogelijkheden financiële stimulering non-profitsector nader bezien, ministerie van EZ 56,62 17. mogelijkheden voor financiële stimulering energiebesparing bij Rijk onderzoeken, 62 ministerie van EZ 18. proef bij overheidsinstanties met tender voor energiediensten, ministerie van EZ 62 19. start demonstratieprojecten EPA woningbouw, ministerie van VROM 72 najaar 1999: 20. vaststellen Defensie Meerjarenplan Milieu-2, ministerie van Defensie 62 eind 1999: 21. opstarten pilots aankoop en gebruik, ministerie van EZ 72 1999/2000: 22. uitbreiden nieuwe Meerjarenafspraken met duurzaam bouwen, vervoer, 38,56 duurzame energie en energiezorgsystemen, ministerie van EZ 1999: 23. intensivering ondersteuning van het voor de Wet milieubeheer bevoegd gezag 79 met eenmalig 30 miljoen gulden, ministerie van VROM medio 1999: 24. uitbrengen vernieuwde circulaire ‘Energie in de milieuvergunning’, 79 ministeries van EZ en VROM 1999: 25. verbreding Energie Prestatie op Locatie naar bestaande bouw en zo 79 mogelijk bedrijventerreinen, ministerie van EZ 26. demonstraties EPL-projecten, ministerie van EZ 79 jaarlijks: 27. voortgangsrapportage aspect energie in de milieuvergunning, ministerie van VROM 79 1999: 28. starten campagne om de installatiebranche voor te lichten over 83 het aspect energie in de Wet milieubeheer, ministerie van VROM 29. energiebesparing meenemen bij advisering over ruimtelijke-ordeningsprocedures, 80 ministerie van VROM 30. opstarten project om steekproefsgewijs vergunningen op energievoorschriften 80 te beoordelen door milieu-inspectie, ministerie van VROM eind 1999: 31. convenant met provincies en gemeenten, ministeries van VROM en EZ 79 32. uitwerking monitoringprotocol energiebesparing, ministerie van EZ 88 33. overleg over vervolg Milieu Actie Plan, ministerie van EZ 83 1999 - 2002: 34. evaluatie diverse instrumenten, verantwoordelijk ministerie 88 2000 1 januari 2000: 5. aanscherping EPC utiliteitsbouw, ministerie van VROM 1 januari 2000: 35. aanscherping EPC woningbouw naar 1,0, ministerie van VROM 2000: 36. onderzoek naar verhouding Nederlands energiebesparingsbeleid en inspanningen in andere landen, ministerie van EZ 37. nadere uitwerking verdeling verantwoordelijkheden binnen de Rijksoverheid, betrokken ministeries 38. leidraad vergunningverlener Wet milieubeheer over benchmarkbedrijven, ministerie van VROM 39. ontwikkelen EPA voor utiliteits- en industriegebouwen, ministerie van VROM 40. onderzoeken mogelijkheden voor nadere eisen voor industriegebouwen, ministerie van VROM 90
38,44,56,62 72 17 17 26 38,44,56,62 44
datum
nr. 41. 42. medio 2000: 43. 2000: 44. 45. 46. 47. 48. 49. 50. 51.
52. 53. 54. 55.
actie samenwerking van Novem met andere intermediairs onderzoeken, ministerie van EZ inventarisatie energiebesparingspotentieel MKB, ministerie van EZ nieuwe Wet milieubeheer-amvb voor glastuinbouw gebaseerd op puntensysteem, ministerie van VROM bijdrage aan uitvoeringsorganisatie convenant Glastuinbouw en Milieu, ministerie van LNV inventarisatie mogelijkheden energiebesparing in vervoer voor de agrarische sector, ministerie van LNV onderzoek naar beslechten institutionele belemmeringen voor energiebesparing, ministeries van EZ en VWS opstarten project nieuwe innovatieve technieken bij rijksgebouwen, ministerie van VROM post-EER-programma, ministerie van VROM vervolg op publiekscampagne over correcte bandenspanning, ministerie van V&W besluit ‘ontwikkeling energie-infrastructuur’ van kracht, ministerie van EZ bekeken wordt of de Energieprestatie op Locatie een geschikt instrument is als aanvulling aanvulling op of in plaats van een aanscherping van de Energie Prestatie Norm, ministeries van EZ en VROM leidraad benchmarkbedrijven voor de vergunningverlener Wet milieubeheer, ministerie van VROM tender voor de beste ideeën om de rol van intermediairs op het gebied van energiebesparing te versterken, ministerie van EZ ontwikkelen systeem om effecten van het instrumentarium uit te drukken in 'harde' PJ’s, ministerie van EZ heropening VROM-regeling restwarmte gericht op glastuinbouw met een bedrag van 75 miljoen gulden vanuit het CO2-reductieplan, ministerie van VROM
2001 1 januari 2001: 56. verplichtstelling energie-etiketten voor lampen, ministerie van EZ medio 2001: 57. nadere uitwerking prestatienormen voor industriegebouwen, ministerie van EZ 2001: 58. standaardisatie en verbetering MJA-monitoring, ministerie van EZ 59. ontwikkelen inkoopcriteria voor energiezuinige kantoorapparatuur, ministerie van EZ 60. onderzoek naar mogelijkheden voor externe logistiek bij de middelgrote bedrijven, ministerie van V&W 61. rapportage voortgang actieprogramma en de daarmee bereikte resultaten aan de Tweede Kamer, ministerie van EZ 62. beslissing over verdere aanscherping EPN-utiliteitsbouw, ministerie van VROM
pag 44 44 50 50 50 56 62 62 72 79 79
79 83 88 50
72 44 32,38,50,56 38,44,56,62 44 88 38,44,56,62
Doelstellingen datum nr. doelstelling 1999: A afsluiten twee nieuwe MJA’s in de sector zakelijke dienstverlening 2000: B verlengen twee MJA’s in de sector zakelijke dienstverlening C afsluiten dertien nieuwe generatie MJA’s in de middelgrote energiegebruikende industrie D afsluiten MJA met loonwerksector E verlenging twee MJA’s in de non-profitsector F eerste resultaten proefprojecten Vervoers Prestatie op Locatie eind 2000: G het onderwerp energiebesparing integraal onderdeel van de reguliere werkzaamheden van de adviseurs van Syntens 2001: H afsluiten één nieuwe MJA in de non-profitsector vanaf 2001: I alle nieuw afgegeven milieuvergunningen bevatten adequate energievoorschriften medio 2001: J twee nieuwe convenanten met enkele grote bouwpartijen en de particuliere verhuurders medio 2001: K verkopen van A-label apparaten te verdrievoudigen ten opzichte van 1997 2001: L benchmarkbedrijven hebben plan opgesteld waarmee zo snel mogelijk, maar uiterlijk in 2012 de wereldtop energie-efficiency zal zijn bereikt M elk instrument beschikt over een monitoringsysteem 2002: N 100 projecten duurzame bedrijventerreinen opgestart O alle tot de Meerjarenafspraken toegetreden bedrijven beschikken over een energiezorgsysteem P alle nieuwe vestigings- en herstructureringsgebieden van glastuinbouw hebben een optimale energie infrastructuur Q 50.000 huishoudens nemen deel aan Global Action Plan R Nederlandse participatie budget vijfde kaderprogramma EU van 8 procent
91
pag 38 38 32 50 56 79 79 56 79 72 72 26 88 26,32 32,38 50 72 86
Bijlage 2 Overzicht instrumenten individualisering van de advisering en aansluiten bij de marktinitiatieven. Het EPA voor de woningbouw zal gereed zijn per 1 juli 1999. Gestart wordt met een demonstratietraject van marktpartijen, gefaciliteerd door de overheid. Het streven is dat vanaf 1 januari 2000 voor iedere woning een EPA kan worden verkregen. Het succes van het EPA is dus afhankelijk van het draagvlak onder marktpartijen aan de vraag- en aanbodzijde. Voor de bestaande utiliteitsbouw zal ook een EPA worden ingevoerd. Per 1 januari 2000 moet de rekenmethodiek voor de grootste groep van deze gebouwen beschikbaar zijn. Medio 2000 starten enkele demonstraties. In 2000 zal een EPA voor industriële gebouwen worden ontwikkeld.
1. Voorlichting, bewustmaking, scholing en advisering Veel instrumenten bevatten elementen van voorlichting, bewustmaking, scholing en advisering. Intermediairs kunnen met name bij voorlichting en bewustmaking een belangrijke rol vervullen. Specifieke voorbeelden zijn energie-etikettering, het Energie Prestatie Advies en Schoner Produceren. Daarnaast valt te denken aan energiezorgsysteem, innovatief aanbesteden en launching customer.
1.1 Energie-etikettering Consumenten hebben behoefte aan eenduidige en juiste voorlichting over het energieverbruik van huishoudelijke elektrische apparaten. Detaillisten zijn daarom verplicht het zogenaamde energie-etiket aan te brengen op apparaten die worden getoond aan consumenten. Deze verplichting vloeit voort uit de kaderrichtlijn energie-etikettering (92/75/EEG). Op basis van deze richtlijn is voor koel- en vriesapparatuur (per 1 januari 1996), wasmachines (per 1 oktober 1996), wasdrogers (per 1 oktober 1996) en wasdroogcombinaties (per 1 februari 1998) energieetikettering verplicht gesteld. Deze richtlijnen zijn via de Wet Energiebesparing Toestellen in Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. Voor vaatwassers gaat de verplichting in per 1 augustus 1999 en voor lampen per 1 januari 2001. Voor een aantal andere apparaten uit de kaderrichtlijn, waaronder CV-ketels en warmwatertoestellen, zijn energie-etiketten in voorbereiding. Daarnaast zijn voor koel- en vriesapparatuur en wasmachines tweede generatie etiketten in voorbereiding. Deze markt is zodanig in beweging dat een herverdeling van etiketklassen nodig is.
1.3 Schoner Produceren De regeling energie-efficiency- en milieuadviezen Schoner Produceren (SP) subsidieert energiebesparingsadviezen uitgevoerd door derden. 2. Convenanten In de sectoren met grote energiegebruikers is de Meerjarenafspraak (MJA) het kerninstrument. Onlangs is hieraan voor de energie-intensieve industrie een ander type convenant toegevoegd, het benchmarken. In een aantal sectoren wordt aangesloten bij milieuconvenanten of zijn Branche Energie Afspraken gemaakt. De EU heeft convenanten gesloten met de apparatenbranche.
2.1 Benchmarken Energie-intensieve bedrijven die tot de wereldtop behoren en tot het convenant Benchmarking energieefficiency zijn toegetreden kunnen van de overheid een aantal tegenprestaties verwachten. De toegetreden bedrijven zullen een plan opstellen waarmee hun procesinstallaties zo snel mogelijk, maar uiterlijk in 2012, blijvend tot de wereldtop behoren wat betreft de energie-efficiency. In april 1999 is het ontwerp-convenant Benchmarken aan de Tweede Kamer voorgelegd. In dit convenant worden de benchmarkprocedure en de verplichtingen van de convenantpartners beschreven.
1.2 Energie Prestatie Advies Uit inventarisaties blijkt dat in bestaande woningen en gebouwen nog forse energiebesparing mogelijk is. Met een Energieprestatie Advies (EPA) kan het energieprestatieniveau van een gebouw zichtbaar worden gemaakt. Het gebouw wordt doorgelicht en daaraan wordt een advies over verbeteringen gekoppeld. Het Energie Prestatie Advies komt in de plaats van de Energie Prestatie Keuring (EPK) zoals aangekondigd in het Nationaal Milieubeleids Plan-3 en de Energiebesparingsnota. Bij verschillende departementen en marktpartijen nam de weerstand tegen de meer rigide EPK de afgelopen tijd toe. Bezwaren waren het verplichtende karakter en daarmee lastenverzwaring en de te geringe rol voor marktpartijen. Om de voortgang niet in gevaar te laten komen is gekozen voor een nieuwe opzet, het EPA. Het EPA sluit beter aan bij de uitgangspunten waarover alle partijen het eens zijn: een groot besparingspotentieel in de bestaande bouw,
2.2 Meerjarenafspraken Veel van de huidige MJA's hebben een looptijd tot het jaar 2000. Een aantal sectoren zal toetreden tot het convenant Benchmarken. Met een deel van de overige sectoren zal een zogenaamde nieuwe generatie MJA's worden afgesloten. De milieuvergunning zal dienen als stok achter de deur voor de bedrijven waarmee geen vrijwillige afspraken zijn te maken of die overeengekomen afspraken niet nakomen.
92
2.3 EU-convenanten Met de branche-organisatie voor bruingoed en haar leden is een overeenkomst getekend over het stapsgewijs terugbrengen van het stand-by gebruik van televisies en videorecorders. Door de EU is in een convenant met de branche-organisatie voor witgoed en haar leden vastgelegd, dat wasmachines op de Europese markt een bepaald niveau van energie-efficiency moeten halen. Dit niveau wordt een aantal keren aangescherpt. Beide convenanten zijn goedgekeurd door de Europese Commissie. Verder is er een convenant afgesloten tussen de Europese Commissie en de koepel van Europese autofabrikanten over het produceren van zuinige auto’s.
voor huishoudens. De positieve prikkels voor bedrijven komen naar verwachting beschikbaar door een verhoging van de fiscale faciliteiten zoals de EIA en Groen Beleggen. Voor huishoudens zal in de zomer van 1999 de regeling Energiepremies worden ingevoerd.
4.1 Energie Investeringsaftrekregeling De Energie Investeringsaftrekregeling (EIA) is een fiscaal beleidsinstrument dat ondernemers stimuleert bij het investeren in energiezuinige bedrijfsmiddelen en duurzame energie. De EIA is een extra aftrekpost op de fiscale winst voor de vennootschap- en inkomstenbelasting. De aftrekpost bedraagt 52 procent aflopend naar 40 procent, afhankelijk van het investeringsbedrag. Van het investeringsbedrag wordt maximaal 205 miljoen gulden in aanmerking genomen. Voor de EIA komen Nederlandse ondernemers in aanmerking die onderworpen zijn aan vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting. Met name veel kleinere bedrijven maken gebruik van de EIA. Ongeveer 90 procent van de investeringsmeldingen is afkomstig van bedrijven met minder dan 100 werknemers. Deze groep is goed voor 60 procent van het totale gemelde investeringsbedrag. Qua investeringsomvang is de industrie de grootste doelgroep (30 procent) gevolgd door de glastuinbouw en de vervoerssector.
3. Regulerende Energiebelasting De Regulerende Energiebelasting (REB) is een belasting op energiedragers zoals gas en elektriciteit. Deze wordt via de energierekening door de energiebedrijven aan de eindgebruiker doorberekend. De hoogte van de belasting is afhankelijk van het gebruik. De belastingvrije voet is respectievelijk 800 kWh elektriciteit en 800 m3 gas en de bovengrens is 10 miljoen kWh elektriciteit en 1 miljoen m3 gas (1999). De REB wordt jaarlijks geïndexeerd en zal volgens de voornemens uit het Belastingplan 1999 in drie stappen - per 1999, 2000 en 2001 - worden verhoogd. Het voorziene eindbedrag van deze verhoging bedraagt 3,4 miljard gulden per jaar. De extra opbrengsten worden voornamelijk via een verlaging van de loon- en inkomstenbelasting teruggesluisd naar de belastingbetalers. Een in het Belastingplan 1999 voorzien bedrag van uiteindelijk 500 miljoen gulden per jaar (vanaf 2001) gaat echter terug via fiscale stimulering van met name energiebesparende maatregelen. Op EU-niveau zijn onderhandelingen gaande over een Europese energiebelasting.
Figuur 11 Bedrijfsmiddelen top 3 per sector naar investeringsbedrag in 1997
Sector Industrie
Handel 4. Fiscale stimulering Het fiscale instrumentarium is de laatste jaren flink geïntensiveerd. Het gaat om regelingen als de Energie Investeringsaftrekregeling (EIA), Willekeurige Afschrijving Milieu-Investeringen (Vamil), regeling Groen Beleggen en Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk. Het fiscaal instrumentarium zal de komende jaren nog belangrijker worden, doordat volgens het eindbeeld van het Belastingplan 1999 uit de opbrengsten van de extra verhoging van de regulerende energiebelasting voor 500 miljoen gulden per jaar aan fiscale prikkels voor energiebesparing wordt vrijgemaakt. Van dit bedrag is 300 miljoen bestemd voor bedrijven en 200 miljoen
Glastuinbouw
top 3 1 2 3 1 2 3
1 2 3 Landbouw 1 2 3 Vervoer 1 2 3 Overige sectoren 1 2 3
93
generiek, processen wkk-installatie < 2 Mwe isolatie energiezuinig koel- of vriesmeubel isolatie verbeterde expansieregeling voor koelinstallaties wkk-installatie < 2 Mwe generiek, bouwwerken warmte- of koudebuffersysteem isolatie debietregeling ventilator windturbine lichtgewicht oplegger isolatie drie-dimensionale dakspoiler windturbine lichtgewicht oplegger wkk-installatie < 2 Mwe
een rente die lager is dan de marktrente. Vanaf 1999 geldt de regeling ook voor projecten van duurzame renovatie van oude woningen. Inmiddels zijn voor duurzame woningbouw 142 projecten met een gezamenlijk projectvermogen van 276 miljoen gulden 'groen' verklaard. Hiervan komt ongeveer 4 miljoen gulden ten laste van het voor Groen Beleggen beschikbare budget.
In 1999 is de EIA verbreed. Alle investeringen die voldoen aan generieke energieprestatie-eisen, zoals een rendementseis of een besparingsnorm, komen in aanmerking voor de EIA, ook innovatieve, energiebesparende (nieuwbouw)investeringen. Investeringen die worden gedaan om te besparen op het gebruik van fossiele brandstoffen als grondstof, kunnen eveneens van de nieuwe EIA gebruik maken. Dit is een eerste stap naar het stimuleren van dematerialisatieprojecten, één van de nieuwe besparingsthema’s. De meeste ondernemers zullen overigens nauwelijks verschil merken tussen de oude en de nieuwe EIA-regeling.
4.4 Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk De Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk is een aftrekregeling om speur- en ontwikkelingswerk in het bedrijfsleven te bevorderen. Het doel is verbetering van de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven en de daarmee samenhangende continuïteit van productie en werkgelegenheid. Verzoeken om aftrek kunnen bij Senter worden ingediend. Uit een jaarlijks door Senter uitgevoerde analyse blijkt dat in de jaren 1994 tot en met 1997 ongeveer 5 procent van de projecten betrekking had op energie-onderzoek, waarvan de helft onderzoek naar energiebesparing.
4.2 Vamil De ‘Regeling Willekeurige Afschrijving MilieuInvesteringen’ (Vamil) biedt ondernemers een financieel voordeel als zij in milieuvriendelijke bedrijfsmiddelen investeren. Bedrijfsmiddelen die in het belang zijn van het milieu en van een doelmatig gebruik van energie kunnen willekeurig ofwel vrij worden afgeschreven, waardoor een liquiditeits- en een rentevoordeel voor de ondernemer ontstaat. Bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor Vamil-ondersteuning zijn opgenomen in de jaarlijks geactualiseerde Milieulijst. Op de Vamil-lijst staan ruim 50 energiebesparende bedrijfsmiddelen. De meeste van deze middelen komen ook in aanmerking voor de EIA en genieten daardoor dubbel voordeel.
5. Subsidieregelingen Een belangrijk ondersteunend instrument is het verstrekken van subsidies. Hierbij gaat het onder andere om het Besluit Subsidies Energieprogramma’s, Energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren, regeling Energiepremies huishoudens, Milieu Actie Plan, het CO2-reductieplan en het programma Economie, Ecologie en Technologie. Ook energiebedrijven, provincies en gemeenten hebben vaak nog subsidieregelingen voor energiebesparing.
4.3 Groen Beleggen Groen Beleggen is een spaar- en beleggingsvorm voor particulieren en bedrijven waarvoor een belastingvrijstelling geldt. Rente en dividend uit beleggingen in zogenaamde groenfondsen zijn volledig vrijgesteld van inkomstenbelasting. Met het geld dat in groenfondsen wordt belegd, kunnen banken leningen verstrekken voor de financiering van milieuvriendelijke projecten. De rente voor deze leningen kan lager zijn dan de rente voor gewone leningen. Door deze manier van financieren wordt de uitvoering van milieuvriendelijke projecten aangemoedigd. Stadsverwarmingsprojecten komen in aanmerking voor groene financiering. Vanuit Groen Beleggen komt ongeveer 17 miljoen gulden per jaar voor deze categorie beschikbaar voor energiebesparing. Een andere categorie energiebesparingsprojecten die in aanmerking komen voor groene financiering zijn woningbouwprojecten die voldoen aan de eisen van ‘duurzaam bouwen’. Hierbij wordt aan de bewoners van nieuwbouwwoningen die voldoen aan strenge eisen op het gebied van energie- en waterbesparing een groene hypotheek verstrekt, met
5.1 Besluit Subsidies Energieprogramma’s Het Besluit Subsidies Energieprogramma’s (BSE) wordt uitgevoerd door Novem en bestaat uit zo’n twintig op energiebesparing gerichte programma's. De scope van deze programma's gaat van haalbaarheidsstudies en onderzoek tot marktintroductie. Goede onderlinge afstemming en opschoning van de regelingen zijn voortdurend punten van aandacht. 5.2 Subsidieregeling Energievoorzieningen in de non-profit sector De subsidieregeling Energievoorzieningen in de nonprofit en bijzondere sectoren (EINP) richt zich specifiek op die sectoren die geen vennootschapsbelasting hoeven te betalen en die geen gebruik kunnen maken van de fiscale EIA-regeling. 5.3 Regeling Energiepremies De opbrengsten van de Regulerende Energiebelasting worden grotendeels teruggegeven via een
94
projecten het verbeteren van de energie-efficiency een integraal onderdeel.
verlaging van de loon- en inkomstenbelasting. Ongeveer 15 procent van de opbrengsten wordt uitgetrokken voor het bevorderen van energiebesparing bij huishoudens. Dat gebeurt in de vorm van het uitkeren van energiepremies. Mensen komen in aanmerking voor energiepremies als zij energiezuinige apparaten kopen of energiebesparende bouwkundige voorzieningen aanbrengen. Op dit moment is een convenant in voorbereiding waarin wordt geregeld dat de energiebedrijven per 1 juli 1999 de regeling Energiepremies gaan uitvoeren.
6. Normering Bij normering gaat het om de minimumefficiencyeisen aan apparaten, de Energieprestatie Norm, de Energieprestatie op Locatie en de Vervoersprestatie op Locatie.
6.1 Rendementseisen apparaten Voor CV-ketels met een capaciteit tussen 4 en 400 kW gelden per 1 januari 1998 eisen ten aanzien van het rendement. De ketels moeten aan deze eisen voldoen om ze op de EU-markt te mogen brengen (richtlijn 92/42/EEG). Voor koel- en vriesapparatuur gaan per 4 september 1999 minimumefficiencyeisen gelden (richtlijn 96/57/EG). Dit betekent dat koel- en vriesapparatuur met een lager rendement dan aangegeven in de richtlijn niet langer in de Europese Unie mag worden verhandeld.
5.4 Milieu Actie Plan Het Milieu Actie Plan (MAP) van de energiedistributiebedrijven is gestart in 1990 en loopt tot en met 2000. Het geven van voorlichting aan specifieke doelgroepen en aan het grote publiek is een belangrijke activiteit in het kader van het MAP. De financiering van het MAP vindt plaats via een opslag op het energietarief. Gezien de ontwikkelingen op de energiemarkt zal het MAP na 2000 vrijwel zeker niet meer in dezelfde vorm worden gecontinueerd.
6.2 Energie Prestatie Norm De Energie Prestatie Norm geldt voor nieuwbouwwoningen en utiliteitsgebouwen. Voor berekening van de norm is een methode ontworpen die regelmatig wordt bijgesteld naar aanleiding van technische ontwikkelingen en nieuwe inzichten. Eind 1999 zal een nieuwe berekeningsmethode voor zowel woningbouw als utiliteitsbouw van kracht worden. Bij verdere aanscherping wordt de relatie met een Energie Prestatie op Locatie steeds belangrijker.
5.5 CO2-reductieplan Voor de uitvoering van het CO2-reductieplan heeft de overheid 1 miljard gulden gereserveerd. In 1996 was dit 750 miljoen gulden, later heeft het Kabinet hieraan 250 miljoen toegevoegd. Het CO2-reductieplan kent twee subsidieregelingen: het EZ-besluit subsidies CO2-reductieplan en de VROM-regeling investeringsbijdrage voor niet industriële restwarmte-infrastructuur. Daarnaast zijn binnen het CO2-reductieplan middelen beschikbaar voor verkeers- en vervoersprojecten met een sterk energiebesparingskarakter. Het EZ-besluit kent vijf deelprogramma's: industriële restwarmte, warmtepomp, geavanceerde warmtekracht, proces integratie energie intensieve industrie, drogen/bakken/smelten/membranen en bouw en hout. De VROM-regeling is geheel gericht op benutting van niet industriële restwarmte.
6.3 Energie Prestatie op Locatie De Energie Prestatie op Locatie is voorlopig een vrijwillig hulpmiddel bij de ontwikkeling van grootschalige nieuwbouwwijken. Doel is dat in de toekomstige wijk minimaal gebruik wordt gemaakt van fossiele energie. De Energie Prestatie op Locatie is belangrijker naarmate de Energie Prestatie Norm verder wordt aangescherpt. Op een gegeven ogenblik is het dan immers interessanter en doelmatiger maatregelen te nemen die de individuele woning overstijgen. Onderzocht wordt of het mogelijk is de Energie Prestatie op Locatie te verbreden naar bedrijvenlocaties en de bestaande bouw.
5.6 Programma Economie, Ecologie en Technologie Het programma Economie, Ecologie en Technologie (EET) bestaat sinds 1996 en wordt uitgevoerd door Senter en Novem. EET geeft financiële ondersteuning aan meerjarige plannen van samenwerkende bedrijven en kennisinstellingen voor de ontwikkeling van nieuwe technologie. EET bestrijkt onder andere de thema’s duurzame energie, hernieuwbare grondstoffen, duurzame industriële processen, industrieel afval en milieugerichte productontwikkeling. Hoewel EET niet specifiek is gericht op energiebesparing is in een groot aantal
6.4 Vervoers Prestatie op Locatie Ruimtelijke ordening kan een belangrijke bijdrage leveren aan het verbeteren van de energieefficiency. Bij de ontwikkeling van nieuwbouwwijken en bedrijventerreinen en bij de herstructurering van bestaande terreinen kan tot 30 procent energieefficiencywinst worden behaald wanneer mobiliteit als expliciet ontwerpcriterium wordt meegenomen.
95
geslagen tussen de markt en energiebesparing. Dit besluit, ‘ontwikkeling energie infrastructuur’, is nog in voorbereiding en zal in 2000 van kracht worden. In de in voorbereiding zijnde Gaswet zal in artikel 28 een bepaling met een zelfde strekking worden opgenomen.
Hiertoe is als instrument Vervoersprestatie op Locatie ontwikkeld. Gemeenten kunnen dit instrument inzetten als hulpmiddel bij de optimalisatie van de verkeerstromen. Uitgangspunt is dat het langzame verkeer in de wijken wordt bevoordeeld ten opzichte van het gemotoriseerde verkeer.
7.5 Energiedistributiewet De Wet Energiedistributie uit 1997 is de eerste energiewet die de energiebedrijven een taak geeft op het gebied van energiebesparing en duurzame energie (milieuactiviteiten). Deze wet is de basis voor de heffing voor het Milieu Actie Plan. De branche-organisatie van de energiebedrijven, EnergieNed, moet elk jaar een bestedingsplan indienen. Daarnaast worden voorwaarden gesteld aan de publieke verslaggeving over de energiebesparingsactiviteiten van de afzonderlijke energiebedrijven.
7. Regelgeving Voor energiebesparing zijn vijf wetten relevant: • Wet milieubeheer; • Woningwet (bouwbesluit); • Wet Energiebesparing Toestellen; • Elektriciteits- en Gaswet; • Energiedistributiewet.
7.1 Wet milieubeheer Bedrijven moeten op basis van de Wet milieubeheer een milieuvergunning bezitten. Als ze hiervan zijn vrijgesteld vallen ze onder een algemene maatregel van bestuur (amvb). De Wet milieubeheer dient als stok achter de deur voor bedrijven waarmee het niet mogelijk is vrijwillige afspraken te maken of die de overeengekomen afspraken niet nakomen.
8. Technologie Technologische vernieuwing blijft nodig, zeker nu de meest voor de hand liggende opties worden gerealiseerd. Ook de Algemene Energie Raad wijst hierop. Dit betekent dat gedurende de looptijd van het actieprogramma naast de implementatie van technologie ook het onderzoek zelf de nodige aandacht krijgt. In de energieonderzoeksnotitie (maart 1998) zijn de hoofdlijnen van het onderzoeksbeleid op hoofdlijnen weergegeven. Deze gelden ook voor het energiebesparingsonderzoek. Het gaat hierbij om de versterking van de samenwerking tussen het bedrijfsleven en kennisinstellingen en de verbetering van de onderlinge afstemming binnen de kennisinfrastructuur. Energiebesparingsonderzoek vindt plaats bij instituten als TNO, ECN, KEMA, Gastec, Gasunieresearch en universiteiten. De totale omvang van dit onderzoek bedraagt ongeveer 250 miljoen gulden per jaar. Hiermee behoort Nederland internationaal gezien tot de top.
7.2 Woningwet De Woningwet valt onder het ministerie van VROM en bevat voorschriften voor het (ver)bouwen. De wet kent vijf grondslagen voor technische voorschriften voor bouwwerken: veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en milieu. Deze technische voorschriften staan in het Bouwbesluit (een amvb op grond van de Woningwet). In dit besluit staan onder andere de eisen ten aanzien van de Energie Prestatie Norm. De grondslag milieu is recent in de Woningwet opgenomen. De invulling van deze grondslag in het Bouwbesluit is momenteel in voorbereiding. 7.3 Wet Energiebesparing Toestellen De Wet Energiebesparing Toestellen wordt ingezet voor de implementatie van EU-richtlijnen ten aanzien van energie-etikettering en minimumefficiencynormering van toestellen. Daarnaast is voor personenauto’s een etiketteringsmaatregel in voorbereiding. 7.4 Elektriciteits- en Gaswet Op grond van artikel 20a van de Elektriciteitswet moeten gemeenten voor grotere nieuwbouwlocaties een energievisie opstellen. In deze visie wordt voor een locatie een ambitie voor de energieinfrastructuur vastgelegd. Vervolgens krijgen marktpartijen het verzoek met een plan te komen dat aan deze ambitie voldoet. Op deze manier wordt een brug
96
Bijlage 3 Financieel overzicht Een belangrijk instrument voor het actieprogramma is het financieel stimuleren van energiebesparing, zowel met begrotingsmiddelen als fiscale middelen.
Eenmalige middelen voor energiebesparing op EZbegroting 1999 (miljoen gulden op verplichtingenbasis)
1. Begrotingsmiddelen Onderstaand overzicht laat de bedragen zien die de komende jaren op de EZ-begroting zijn gereserveerd voor energiebesparing. Een belangrijk deel van de stimulering vindt plaats via door Novem op de diverse deelterreinen uit te voeren programma’s, onder andere in het kader van het Besluit Subsidies Energieprogramma’s.
onderzoek besparingstechnologie
Programma’s lange termijn
onderzoek besparingstechnologie 83,0
Energieconversie
10,6
Programma’s woningbouw en diensten
36,6
Programma’s verkeer en vervoer
8,4
Programma’s agrarische sector
6,8
Non-profit regeling
24,0
Onderzoek ECN, TNO, e.a.
24,3
Totaal
65,0
Programma’s woningbouw en diensten
57,0
Programma’s verkeer en vervoer
3,0
Programma’s agrarische sector
10,0 145,0
Ruim de helft daarvan is bestemd voor energiebesparingsprojecten. De hierboven genoemde middelen op de EZ-begroting zijn niet de enige. Ook andere departementen, lagere overheden, de Europese Unie en energiebedrijven dragen direct of indirect uit begrotingsposten aan energiebesparing bij. Dit geldt ook voor de door andere departementen beheerde klimaatgelden.
22,9
Programma’s industrie
Programma’s industrie
Totaal
Budget energiebesparing op EZ-begroting (structureel) (miljoen gulden op verplichtingenbasis; gemiddeld per jaar)
Programma’s lange termijn
10,0
2. Fiscale middelen In de komende jaren zal voor de stimulering van energiebesparende maatregelen in toenemende mate gebruik worden gemaakt van fiscale instrumenten, zoals de Energie Investeringsaftrek, de Vamil, Groen Beleggen en de door de energiebedrijven uit te voeren regeling Energiepremies. In 1998 werd op het via de drie eerstgenoemde regelingen beschikbare budget voor de stimulering van energiebesparing bij bedrijven een beroep gedaan ter grootte van circa 190 miljoen gulden. Volgens de voornemens in het Belastingplan 1999 neemt het budget in de komende jaren toe met 68 miljoen gulden in 1999, 200 miljoen gulden in 2000 en 300 miljoen gulden in 2001 en volgende jaren. Een deel van dit budget zal via de regeling Energiepremies ten goede komen aan de woningcorporaties. De energiepremies voor huishoudens worden in de zomer van 1999 ingevoerd. Voor de periode tot eind 2000 is hiervoor 210 miljoen gulden beschikbaar, in 2001 en volgende jaren 200 miljoen gulden per jaar.
216,6
Bovenstaand overzicht laat niet alle voor energiebesparing relevante posten op de EZ-begroting zien. Ook subsidieregelingen die niet specifiek op energiebesparing zijn gericht, kunnen toch direct of indirect bijdragen aan energiebesparing. Voorbeelden zijn het Besluit Subsidies Economie, Ecologie en Technologie, de Kredietregeling Milieugerichte Productontwikkeling, het Besluit Technische Ontwikkelingskredieten en het Besluit Subsidies Bedrijfsgerichte Technologische Samenwerkingsprojecten. Naast de structureel voor energiebesparing op de EZ-begroting beschikbare middelen is in 1999 uit de klimaatgelden een eenmalig bedrag van 145 miljoen gulden aan de begroting toegevoegd
Positieve fiscale prikkels energiebesparing (miljoen gulden)
Een belangrijke impuls voor energiebesparing gaat uit van de middelen die door het Kabinet in de afgelopen periode ter beschikking zijn gesteld voor het CO2-reductieplan (1 miljard gulden). Hiervan was in 1999 nog 230 miljoen gulden beschikbaar voor afwikkeling van de open tender in het door EZ uitgevoerde Besluit subsidies CO2-reductieplan.
97
1998
1999
2000
2001 e.v.
Bedrijfsleven
190
258
390
490
Huishoudens
0
210
200
Bijlage 4 Internationale vergelijking landen zetten eerder instrumenten in als regelgeving en hogere heffingen. Aan de andere kant van het spectrum bevindt zich Groot-Brittannië dat uitgaat van marktwerking met een minimum aan regelgeving. Nederland heeft een aantal nieuwe instrumenten ontwikkeld, zoals de Meerjarenafspraak en Energie Prestatie op Locatie. Het buitenland volgt deze ontwikkelingen met grote belangstelling. Maar ook andere landen ontplooien interessante initiatieven. Voorbeelden hiervan zijn: energiecertificering in de bestaande bouw (Denemarken, Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië), energiediensten (GrootBrittannië), tendering (Oostenrijk en Duitsland), procurement (Zweden en Verenigde Staten) en vraagbeïnvloeding via onder andere tariefstelling (Verenigde Staten en Groot-Brittannië). Procurement (‘koppelen’) gaat ervan uit dat de markt van vraag en aanbod van energie-efficiënte apparaten niet perfect is. De aanbieders kennen de behoeften van de consumenten niet goed en de consumenten zijn te verspreid om hun wensen kenbaar te kunnen maken aan de fabrikanten. Procurement probeert dit te verbeteren.
Het Centrum voor energiebesparing en schone technologie (CE) onderzocht in 1998 in opdracht van het ministerie van Economische Zaken hoe het Nederlands energiebesparingsbeleid in de gebouwde omgeving zich verhoudt tot de inspanningen in andere landen. De uitkomsten van het onderzoek staan in het rapport 'Nederlands energiebesparingsbeleid langs de meetlat' (april 1998). De intensiteit en de effectiviteit van de ingezette instrumenten en de beleidsinspanningen in het verleden zijn niet onderzocht. Hiervoor is een uitgebreidere studie noodzakelijk. Ondanks deze kanttekening geeft het onderzoek toch een redelijk beeld van het belang dat de onderzochte landen aan energiebesparing hechten. Ook wordt duidelijk welke instrumenten ze hiervoor inzetten. Alle onderzochte landen gebruiken voor gebouwen regelgeving. De meeste landen hanteren voor de nieuwbouw minimum-isolatienormen of richtlijnen met een sterk bindend karakter (Japan). Alleen Duitsland en Nederland hanteren energieprestatienormen voor grotere renovaties in de bestaande bouw. In de meeste landen moeten apparaten zijn voorzien van energielabels en voldoen aan minimumefficiency-eisen. Denemarken en Frankrijk kennen verplichte energiecertificering. Groot-Brittannië beperkt de wetgeving tot een minimum. Alle landen hanteren subsidies als instrument. Groot-Brittannië en de Verenigde Staten maken beperkt van dit instrument gebruik en verlenen voornamelijk subsidies aan de lagere inkomensgroepen en voor marktintroductie. Duitsland, Nederland en Oostenrijk kennen omvangrijke subsidieprogramma’s. Naast Nederland maakt Frankrijk relatief veel gebruik van fiscale stimulering. Nederland, Denemarken, Zweden en Oostenrijk hebben een energieheffing ingevoerd. Vergeleken met Nederland heeft Denemarken een bijzonder hoge heffing. Een directe vergelijking van de hoogte van de heffing is weinig zinvol omdat de totale energieprijs bepalend is voor de invloed op energiebesparing. Zo kent Japan geen energieheffing, maar wel zeer hoge energieprijzen. Een aantal landen, onder andere Duitsland en Frankrijk, vindt een energieheffing alleen acceptabel in EU-verband. Hoewel enkele andere landen ook convenanten kennen loopt Nederland hierin duidelijk voorop. Verder geven alle landen voorlichting en advies. In Groot-Brittannië is dit zelfs het centrale instrument. Nederland valt in het CE-onderzoek positief op door de structurele aandacht die energiebesparing krijgt en het scala aan instrumenten dat daarbij wordt ingezet. Nederland kiest voor een mix aan instrumenten met een voorkeur voor convenanten en onderzoek. De Scandinavische
98
Colofon Deze uitgave is tot stand gekomen onder verantwoordelijkheid van het ministerie van Economische Zaken, de directie Voorlichting en het Directoraat-Generaal voor Energie
Tekst en redactie: BCP, Hilversum Fotografie: Aerovieuw, Dick Sellenraad, Rotterdam Tineke Dijkstra, Den Haag Chris Pennarts, Montfoort Ton Poortvliet, Dordrecht Hans Pattist, Rotterdam Vormgeving: Mijs+Van der Wal, Rotterdam Druk: Louis Vermijs, Breda juli 1999 VOS nr. 13B63
Exemplaren van deze publicatie kunt u aanvragen bij: ministerie van Economische Zaken Informatie en Nieuwsvoorziening Postbus 20101 2500 EC Den Haag Telefoon: (070) 379 88 20 Telefax: (070) 379 72 87 Internet: http://info.minez.nl/energiebesparing Aan deze publicatie kunnen geen rechten worden ontleend.
99