1
Na het ongeluk werd ik minder zichtbaar. Ik bedoel dat niet in de voor de hand liggende betekenis dat ik minder vaak naar feestjes ging en me uit het openbare leven terugtrok. Tenminste, niet alléén. Ik bedoel dat ik na het ongeluk moeilijker waar te nemen was. In mijn herinnering is het ongeluk van een verblindende, duizeligmakende schoonheid geworden: wit zonlicht, een trage boog door de lucht zoals in de achtbaan (altijd al een van mijn favoriete kermisattracties), het gevoel dat mijn lichaam sneller beweegt dan, en tegengesteld aan, het voertuig waar het in zit. Daarna een scherpe knal van versplinterend glas als ik dwars door de voorruit heen de lucht in vlieg, bloedend, bang en nietbegrijpend. In werkelijkheid herinner ik me niets. Het ongeluk gebeurde ’s nachts tijdens een stortbui in augustus, op een verlaten stuk snelweg tussen velden met maïs en soja, een paar kilometer buiten Rockford, Illinois, mijn geboorteplaats. Ik trapte op de rem, mijn gezicht knalde tegen de voorruit en ik raakte buiten bewustzijn. Zodoende merkte ik niet meer dat mijn auto van de weg raakte, een maïsveld in reed, een paar maal over de kop sloeg, in brand vloog en uiteindelijk explodeerde. De airbags bliezen zich niet op; ik zou daar natuurlijk een gerechtelijk proces over kunnen beginnen, maar aangezien ik mijn riem niet om had mag ik juist blij zijn dat ze zich niet opbliezen, anders was ik waarschijnlijk onthoofd, wat om zo te zeggen een ongeluk bij een ongeluk zou zijn geweest. Het onbreekbare glas van de voorruit hield inderdaad stand toen mijn hoofd ertegenaan knalde, wat de reden is dat ik vrijwel geen littekens heb, hoewel zowat alle botten van mijn gezicht gebroken waren. 11
Ik heb mijn leven te danken aan een ‘barmhartige Samaritaan’, zoals ze dat noemen: iemand die me zo ijlings uit het brandende wrak trok dat alleen mijn haar verbrand was, me voorzichtig aan de rand van het maïsveld legde, een ambulance belde, nauwkeurig omschreef waar ik lag en vervolgens, met een bescheidenheid die me zowel pervers als on-Amerikaans voorkomt, besloot zich stilletjes uit de voeten te maken in plaats van de lof voor zijn moedige optreden in ontvangst te nemen. Een toevallig passerende automobilist die haast had, waarschijnlijk. De ambulance bracht me naar Rockford Memorial Hospital, waar ik werd toevertrouwd aan de zorgen van een zekere dokter Hans Fabermann, een uitzonderlijk bekwaam plastisch chirurg. Toen ik veertien uur later bijkwam, zat dokter Fabermann naast mijn bed: een wat oudere man met een brede, gespierde kaak en toefjes wit haar in zijn oren, hoewel de meeste van deze details me die avond ontgingen omdat ik nauwelijks iets kon zien. Dokter Fabermann legde me op kalme toon uit dat ik geluk had gehad; ik had ribben, een arm en een been gebroken, maar ik had geen noemenswaardig inwendig letsel. Mijn gezicht bevond zich midden in een ‘gouden tijd’, zoals hij het zei, voordat de ‘groteske zwellingen’ zouden komen opzetten. Als hij me meteen opereerde, zou hij mijn ‘ernstige asymmetrie’ er wel onder krijgen: het feit dat mijn jukbeenderen waren losgeraakt van de bovenkant van mijn schedel en mijn onderkaak van het middelste gedeelte van mijn gezicht. Ik had geen idee waar ik was of wat er met me gebeurd was. Mijn gezicht was gevoelloos, ik zag alles vlekkerig en dubbel en ik had een raar gevoel rond mijn mond, alsof mijn boven‑ en ondergebit niet meer goed op elkaar pasten. Ik voelde een hand op de mijne en het drong tot me door dat mijn zus Grace naast mijn bed zat. Ik merkte dat ze trilde van ontzetting, wat in mij het vertrouwde verlangen opriep om haar te kalmeren: Grace dicht tegen me aan in bed tijdens een onweersbui, de geur van cederhout, natte bladeren... Alles is goed, wilde ik zeggen. Het is een gouden tijd. ‘Als we nu niet opereren, moeten we een dag of vijf, zes wachten tot de zwellingen weer weg zijn,’ zei dokter Fabermann. Ik probeerde te spreken, iets instemmends te zeggen, maar 12
de beweegbare delen van mijn hoofd zaten vast. Ik stootte een sputterend gegorgel uit, als een filmpersonage dat bezwijkt aan een oorlogsverwonding. Daarop deed ik mijn ogen dicht. Maar dokter Fabermann had me kennelijk begrepen, want hij opereerde me diezelfde nacht nog. Na een operatie van twaalf uur – waarbij tachtig titanium schroeven in de versplinterde botten van mijn gezicht werden aangebracht om ze bij elkaar te houden; nadat ik over mijn hoofd van oor tot oor was opengesneden, zodat dokter Fabermann mijn voorhoofdshuid kon afrollen om mijn jukbeenderen weer vast te maken aan het bovenste gedeelte van mijn schedel; nadat er insnijdingen in mijn mond waren gemaakt, zodat hij mijn boven‑ en onderkaak weer aan elkaar vast kon maken – na elf dagen – waarin mijn zus rond mijn ziekenhuisbed fladderde als een teerhartig engeltje terwijl haar man, Frank Jones, aan wie ik een hekel had en die een hekel aan mij had, thuisbleef met mijn twee nichtjes en mijn neefje – werd ik uit het ziekenhuis ontslagen. Ik bevond me op een merkwaardig punt in mijn leven. Ik had mijn hele jeugd zitten vlassen op een kans om Rockford, Illinois te ontvluchten en er onmiddellijk gebruik van gemaakt toen die kans zich voordeed. Ik kwam tot verdriet van mijn ouders en mijn zus maar zelden thuis, en de weinige bezoeken die ik bracht waren gehaast, chagrijnig en kort. In wat ik beschouwde als mijn echte leven had ik het feit dat ik uit Rockford kwam verzwegen; als ik al iets over mijn afkomst losliet, vertelde ik dat ik uit Chicago kwam. Maar hoe graag ik na het ongeluk ook terug wilde naar New York om met blote voeten over de zachte witte vloerbedekking te lopen in mijn flat op de vierentwintigste verdieping met uitzicht op de East River, het feit dat ik alleen woonde maakte dat onmogelijk. Mijn rechterbeen en mijn linkerarm zaten in het gips. Mijn gezicht begon net aan de ‘boze fase’ van de genezing: grote blauwe plekken tot op mijn borstkas, mijn oogwit gruwelijk rood; een opgezwollen kop ter grootte van een basketbal met hechtingen aan de bovenkant (wat al beter was dan de krammen die ze eerst hadden gebruikt). Mijn hoofdhaar was gedeeltelijk afgeschoren, en het haar dat er nog zat was ge13
schroeid, rook ranzig en viel met plukken tegelijk uit. Van pijn had ik godzijdank geen last; door zenuwbeschadigingen voelde ik vooral beneden mijn ogen vrijwel niets, hoewel ik wel barstende koppijn had. Ik wilde graag bij dokter Fabermann blijven, maar die drong er met de karakteristieke bescheidenheid van iemand uit het Midden-Westen op aan dat ik in New York een gelijkwaardige of betere chirurg zou zoeken. Maar New York is een stad voor de sterken, en ik was zwak, zo vreselijk zwak! Ik sliep bijna continu. Op de een of andere manier klopte het dat ik me aan mijn zwakte overgaf op een plek die ik altijd met slappelingen en nuttelozen had geassocieerd. Zo kwam het dat mijn zus, tot verbijstering van mijn vrienden en collega’s in New York en tot haar eigen verdriet, omdat haar man weigerde mij onderdak te verschaffen (wat ik ook niet zou hebben aangenomen), regelde dat ik werd ondergebracht in het huis van een oude vriendin van mijn ouders, Mary Cunningham, die aan Ridgewood Road woonde, net ten oosten van de Rock River, vlak bij het huis waar we opgegroeid waren. Mijn ouders waren al lang geleden naar Arizona verhuisd, waar de longen van mijn vader langzaam werden verteerd door emfyseem en waar mijn moeder was gaan geloven in de kracht van bepaalde merkwaardig gevormde stenen, die ze ’s nachts als hij sliep op zijn naar adem snakkende borstkas legde. ‘Laat me voor je zorgen,’ smeekte mijn moeder me door de telefoon; ze had geneeskrachtige zakjes vol kruiden, veren en tanden gemaakt. ‘Nee,’ zei ik, ‘blijf alsjeblieft bij papa. Ik red me wel. Grace zorgt voor me.’ Zelfs in mijn hese, onwennige stem hoorde ik een vastbeslotenheid die mij, en ongetwijfeld ook mijn moeder, vertrouwd was. Ik redde me wel. Ik had me altijd in mijn eentje gered. Mevrouw Cunningham was oud geworden, ze was niet meer de vrouw die ik me van vroeger herinnerde, de vrouw die met een bezem de buurtkinderen verjoeg die de goudvissen uit de troebele vijver achter haar huis probeerden te scheppen. De vissen of hun nakomelingen waren er nog steeds, hun witgespikkelde gouden lijven schoten tussen een wirwar van mos en plompenbladeren door. Het huis rook naar stof en dode bloemen, de 14
kasten lagen vol met oude hoeden. De levens van de overleden man van mevrouw Cunningham en haar kinderen die ver weg woonden waren nog aanwezig in dat huis, sluimerend op de cederhouten zolder, wat ongetwijfeld de reden was dat zij als oude vrouw die sukkelde met haar heup daar nog steeds woonde en zich die trap op sleepte, terwijl de meesten van haar weduwevriendinnen van de bridgeclub allang naar chique bejaardenflats waren verkast. Ze stopte me in bed in de kamer van een van haar dochters en leek zich te verheugen in deze renaissance van het moederschap; ze bracht me thee en vruchtensap in een babybekertje, deed gebreide wollen sokjes aan mijn voeten en voerde me Gerber-abrikozenpuree, die ik gulzig naar binnen slurpte. Ze liet de jongen die haar gras maaide de tv naar mijn kamer brengen en ging ’s avonds op het bed naast het mijne liggen in haar gewatteerde peignoir, waar haar waskleurige, blauw dooraderde kuiten onder uitstaken. We keken samen naar het regionale nieuws, waarop ik zag dat zelfs in Rockford de straten beheerst werden door drugsbendes. ‘En dan te bedenken hoe het hier vroeger was,’ mompelde mevrouw Cunningham onder het kijken, doelend op de jaren na de oorlog, toen zij en haar man Ralph Rockford boven alle andere Amerikaanse plaatsen hadden uitverkoren als ideale plek om te wonen. ‘De welvarendste woonomgeving van het hele land,’ zo had Roger Babson, een of andere autoriteit uit vroeger dagen, deze plek ooit liefkozend genoemd; Mary Cunningham nam zelfs de moeite een zwaar boekwerk mijn bed op te hijsen en het betreffende citaat met een kromme, trillende vinger aan te wijzen. Ik voelde haar bitterheid, haar walging over de ernstige misrekening die haar in haar eenzaamheid dwong van een plaats te houden waar ze goede herinneringen aan had, maar die ze was gaan verachten. Het duurde vier weken voordat ik het huis verliet om iets meer te doen dan mijn diverse ledematen in Grace’ auto te hijsen voor bezoeken aan dokter Fabermann en zijn collega dokter Pine, die mijn gebroken botten verzorgde. Toen hij een looppen in het gipsverband van mijn been zette, waagde ik me voor het eerst 15
naar buiten, met een zonnebril met zebrastrepen op die Mary Cunningham in de jaren zestig had gedragen, om met Mary aan mijn zijde welgemoed wat door mijn oude buurt te lopen. Ik was niet meer in dit gedeelte van de stad geweest sinds Grace naar de universiteit was gegaan, waarna mijn ouders een kleiner huis hadden gekocht op een stuk land ten oosten van de stad, in de buurt van de snelweg, en ook een paard, Daffodil, waar mijn vader op reed tot hij te kortademig werd. Het was inmiddels eind september – ik had de dagen die waren verstreken nauwkeurig bijgehouden, in de hardnekkige overtuiging dat tijd die werd gemeten niet werkelijk verloren was. We liepen in een warm briesje naar het huis aan Brownwood Drive waar ik een paar duizend nachten in bed gelegen had, starend naar een wirwar van iepen die langzaam bezweken aan de iepziekte, waar ik naar lp’s van Supertramp had geluisterd in een kelder met oranje vloerbedekking op de betonnen vloer, waar ik in een baljurk voor de spiegel had gestaan terwijl mijn moeder aan de kunstzijden bloemblaadjes frunnikte – ondanks dat alles een huis waaraan ik nauwelijks meer had gedacht sinds ik er was weggegaan. Maar daar stond het dan: een plat huis in ranchstijl, bedekt met gele bakstenen die er van de buitenkant tegenaan moesten zijn gemetseld, een frisgroen vierkantje gras dat er als een servetje voor lag. Het huis was zo volkomen hetzelfde als tienduizenden andere huizen in Rockford dat ik Mary Cunningham aankeek en vroeg: ‘Weet u zeker dat dit het is?’ Ze keek eerst verbaasd en begon toen te lachen, want het schoot haar ongetwijfeld te binnen dat ik op dat moment slechter zag dan zij omdat ik onder de pijnstillers zat. Maar toen we ons weer omdraaiden om door te lopen, herinnerde ik me ineens iets: hoe dit huis tegen de ochtendhemel had afgestoken toen ik ernaartoe sprintte vanaf het huis van mijn beste vriendin Ellen Metcalf, bij wie ik een nacht had gelogeerd. Het gevoel dat ik had toen ik het zag: mijn huis, met daarin alle spullen die ik kende. Die herinnering overviel me alsof ik onverwacht een klap kreeg, of een zoen. Ik knipperde met mijn ogen om ervan bij te komen. De week daarna begaf ik me op krukken naar de Rock River, 16
waar een park en een joggerspad zich langs de oostelijke oever slingerden. Ik staarde hongerig naar dat pad, verlangend een bezoek te brengen aan de rozentuin en de eendenvijver die verder noordwaarts lagen, maar wetend dat ik daar niet genoeg kracht voor had. In plaats daarvan belde ik in een telefooncel op het parkeerterrein naast de jeugdherberg mijn antwoordapparaat; mevrouw Cunningham had alleen maar telefoons met draaischijven. Het ongeluk was nu zeven weken geleden, en de melding voor bellers die mijn zus op mijn verzoek op mijn antwoordapparaat had ingesproken en waarin over mijn ongeluk werd verteld zonder te onthullen dat ik niet thuis was – als er bij me werd ingebroken, zou dat echt de genadeklap voor me zijn – had een stortvloed aan boodschappen van bezorgde vrienden veroorzaakt, die Grace trouwhartig had opgehaald. Maar er stonden er een paar op die ze nog niet had beluisterd. De eerste was van Oscar, mijn agent, die me vanuit een kakofonie van bellende telefoons die me nu volstrekt bizar voorkwam, toeriep: ‘Even een levenstekentje, schat. Bel maar als je de gave des woords weer bezit.’ Hij had elke dag gebeld, volgens mijn zus. Oscar was gek op me, hoewel het jaren geleden was dat mijn agentschap, Femme, iets substantieels aan me had verdiend. Het tweede telefoontje was van iemand die Anthony Halliday heette en beweerde dat hij privédetective was. Grace had me al eerder twee boodschappen van hem doorgegeven. Ik had nog nooit eerder met een privédetective gepraat en toetste uit pure nieuwsgierigheid zijn nummer in. ‘Met het kantoor van Anthony Halliday.’ Een beverige, haast kinderlijke vrouwenstem. Geen professionele kracht, dacht ik, een invalster. ‘Hij is er op dit moment niet,’ zei de vrouw. ‘Kan ik iets doorgeven?’ Ik gaf haar Mary Cunninghams nummer niet, enerzijds omdat ze een lieve oude vrouw was en niet mijn secretaresse, maar ook omdat er iets pervers en ongepasts school in het idee New York en zijn inwoners te laten binnendringen in het mausoleum dat haar huis was. ‘Ik bel liever zelf terug,’ zei ik. ‘Wanneer kan ik hem bereiken?’ 17
Ze aarzelde. ‘Kunt u me geen enkel nummer geven?’ ‘Hoort u eens,’ zei ik. ‘Als hij me wil...’ ‘Hij is eh... in het ziekenhuis,’ zei ze snel. Ik lachte, mijn eerste echte lach na het ongeluk. Ik kreeg er pijn in mijn keel van. ‘Dan kunnen we elkaar de hand schudden,’ giechelde ik. ‘Jammer dat we niet in hetzelfde ziekenhuis liggen, dan konden we elkaar in de hal ontmoeten.’ Ze lachte gegeneerd. ‘Ik mocht dat eigenlijk niet zeggen, van dat ziekenhuis.’ ‘Het is geen schande om opgenomen te zijn,’ verzekerde ik haar joviaal, ‘zolang het maar niet in een psychiatrische inrichting is.’ Doodse stilte. Anthony Halliday, een privédetective met wie ik nog nooit een woord had gewisseld, zat in een inrichting. ‘Misschien volgende week?’ vroeg ze timide. ‘Ik bel volgende week terug.’ Maar terwijl ik haperend de terugtocht naar het huis van Mary Cunningham aanvaardde, voelde ik hoe het plan al uit mijn gedachten wegzakte, zoals dingen die je je voorneemt terwijl je in slaap valt. Die avond kwam Grace op bezoek. Ze trok een stoel tussen de twee bedden waarop Mary Cunningham en ik ons zoals gewoonlijk hadden genesteld om naar nypd Blue te kijken. Toen een man in een toilet in elkaar werd geslagen tot zijn gezicht bloedde, sloeg Grace haar handen voor haar ogen en vroeg ze me een andere zender op te zetten. ‘Doe het zelf,’ kaatste ik terug. ‘Ik ben hier de invalide.’ ‘Sorry,’ zei ze, en ze liep schaapachtig naar het toestel, een van de laatste ter wereld zonder afstandsbediening. ‘Ik hoor niet degene te zijn die huilt.’ ‘Je huilt voor ons allebei,’ zei ik. ‘Het is zo’n raar idee dat je onderweg was naar Rockford terwijl ik van niets wist,’ zei ze tobberig terwijl ze een andere zender zocht. Ze had dat al wel een keer of tien gezegd; kennelijk was ze ervan overtuigd dat ik veilig zou zijn aangekomen als zij maar had geweten dat ik in aantocht was. Hoe vervelend ik het ook 18
vond om zo bekritiseerd te worden (en trouwens sowieso om bekritiseerd te worden), ik had toch liever dit dan het onderwerp dat Grace niet durfde aan te snijden: hoe zou ik eruitzien als dit allemaal voorbij was? En hoe zou het mij verder vergaan? ‘Ik wilde je verrassen,’ zei ik. ‘Tss, en je weet nog steeds niet wat er gebeurd is!’ zei Mary Cunningham verbaasd. ‘Liep er een beest op de weg, schat, of werd je slaperig? Zou het kunnen zijn dat je eventjes was ingedommeld achter het stuur?’ ‘Ik weet het niet. Ik weet het niet,’ zei ik. Om de een of andere reden bedekte ik mijn oren. ‘Ze heeft altijd al een heel slecht geheugen gehad,’ zei Grace. Dat was waar: mijn geheugen was niet best, en Rockford was de plaats waar ik het allerminste van wist. En toch dreven de verveling en het gedwongen stilzitten me ertoe terug te blikken, op dezelfde onsystematische wijze waarop iemand die in een oud huis opgesloten zit uiteindelijk naar de zolder gaat en een paar dozen omkeert. In enkele ogenblikken kon ik ondergedompeld raken in beelden van Rockford uit mijn vroegste jeugd: een weelderige, zinnelijke wereld van modderig groen gras en heftige onweersbuien, en ’s winters bergen glinsterende sneeuw. In mijn vroege puberteit had ik voor school een werkstuk gemaakt over de industriële verworvenheden van Rockford; in de openbare bibliotheek las ik over een zelfsluitende bevestiging voor schovenbinders, een breimachine die naadloze sokken maakte, het met olie gesmeerde ‘universele scharnier’ waarvan ik de toepassing ben vergeten, een ‘leesmeubel’ dat een combinatie was van boekenkast en bureau, draai‑ en maaimachines en hun onderdelen. Ik herinnerde me dat ik gespannen en verwachtingsvol had zitten lezen, wachtend op het moment dat Rockford triomferend naar voren zou treden, benijd door de gehele industriële wereld. Ik voelde dit glorieuze moment naderen met de uitvinding van de auto, want elf bedrijven uit Rockford hadden auto’s ontworpen, en één daarvan, de Tarkington Motor Company, bouwde een prototype dat in de jaren twintig op een autoshow in Chicago enthousiast werd ontvangen. Maar nee: de investeerders trokken zich terug, de auto werd nooit geprodu19
ceerd, en met deze mislukking begon mijn opwinding te stollen tot iets zwaarders. Rockford zou nooit in de schijnwerpers staan; het bleef gewoon een stad die dingen produceerde als boren, versnellingsbakken, scharnieren, zagen, waterdichte afdichtingen, verstelbare stootranden, bougies, pakkingen – ‘diverse accessoires’, zoals zulke producten ook wel worden genoemd – en landbouwgereedschappen, kortom, saaie, onzichtbare dingen die niemand ter wereld kende en die iedereen koud lieten. Na twee dagen lezen was ik de bibliotheek uit gewankeld, in de lege huls die voor stadscentrum doorging, vanuit ons huis gezien aan de overkant van de rivier, het oude centrum waaruit nagenoeg alle winkels waren weggeconcurreerd door de supermarkten ver ten oosten van de rivier, bij de snelweg. Mijn moeder toeterde vanaf het parkeerterrein aan de overkant van de straat, maar ik bleef een ogenblik stilstaan, omklemde mijn boekentas en liet de kleinheid en uitgemergeldheid van deze vergeten plek van alle kanten tot me doordringen. Rockford was, begreep ik nu, een stad van verliezers, een plaats die nooit ook maar in de verste verte ergens beroemd om was geweest, ondanks het feit dat de bewoners het keer op keer hadden geprobeerd. In een plaats die door mecaniciens met ontzag werd genoemd omdat het universele scharnier er was uitgevonden, wilde ik niet blijven. Dat was mij op mijn twaalfde duidelijk: mijn eerste duidelijke inzicht in mezelf. Ik was níét Rockford, ik was het tegenovergestelde van Rockford, wat dat dan ook mocht zijn. Dit bedacht ik terwijl ik voor de openbare bibliotheek stond. Daarna stak ik de straat over en stapte bij mijn moeder in de auto. Mijn vader was eigenaar van een groothandel in elektrische artikelen; hij was iemand die door muren heen kon breken naar de verborgen bedrading die daarachter zat, die met zijn handen draden vlocht en zorgde dat de lichten aangingen. Als kind had ik magische krachten toegeschreven aan zijn werk en me getooid met halskettingen die hij voor me maakte van bouten, sluitringen en gekleurde draden. Maar na de bibliotheek begon ik alles te bekijken vanuit een andere invalshoek, en de levens van mijn vader en moeder leken ineens klein, degelijk en onbetekenend, te veel beïnvloed door deze stad waar ze hun leven lang hadden 20
gewoond. Vanaf dat moment wachtte ik op een kans om te ontsnappen. En Grace klampte zich aan me vast, want ze wist dat ik weg zou gaan en dat zij zou blijven. En nu was ik terug in Rockford, met mijn hoofd vol titanium schroeven die voorzover ik wist hier waren uitgevonden, en ik maakte ruzie met mijn zus over wie de tv op een andere zender moest zetten. Ik vond dit op een duistere manier grappig, een van de kleine ironieën van het lot. ‘De meisjes willen je dolgraag zien,’ zei Grace, het eeuwige debat over mijn nichtjes nieuw leven inblazend. ‘Mag ik ze een keer meenemen?’ ‘Ze dénken dat ze me willen zien,’ zei ik. ‘Kom op, Charlotte,’ zei ze terwijl ze in mijn hand kneep. ‘Ze zijn gek op je!’ ‘Nog niet.’ Niet dat ik Allison en Pammy niet wilde zien. Feitelijk smachtte ik naar de geur van hun warrige haar en de manier waarop ze achteloos tegen me op botsten zoals kinderen dat doen. Maar voor hen was ik de betoverende tante Charlotte, het topmodel dat ze soms met een stralende lach en haar hand op haar heup aantroffen in modecatalogi die ongevraagd door hun brievenbus werden gegooid (want zo diep was ik gezonken) of in het decor van een maandverbandreclame zagen rondscharrelen. Ik was degene die met deodorant leurde in gevaarlijke kermisattracties (‘Dit is wat je noemt... stress’), en ook degene die met lieslaarzen aan en zwaaiend met een hengel op hoogdravende toon de voordelen van antischimmelvoetpoeder roemde. Die brunette die als een sprookjesfee op een Buick zat, alsof ze zo uit een boom was gevallen? De vrouw met de bril die blozend vertelde hoe ze tijdens een directievergadering zonder het te willen winden had gelaten? En die andere die haar pukkelige zoon ertoe aanzette extra verrijkte muesli te eten? Dat was ik ook. Het was wel even wat anders dan het luxeleventje waarvan ik ooit had gedroomd. Maar voor mijn nichtjes was ik iemand die onbereikbaar hoog was gestegen. Ik zou ze rustig in me laten geloven, zei ik bij mezelf, en hen niet lastigvallen met mijn huidige afzichtelijkheid. Ik schaamde me om me te vertonen. 21
Op een middag ging ik lopend naar de begraafplaats in Cedar Bluffs en liet mijn achterwerk neer op een grafsteen zo dicht mogelijk bij de plek waar ik in mijn herinnering altijd met Ellen Metcalf zat. Ik stak een Merit op, de eerste sinds het ongeluk, daarmee dokter Fabermanns waarschuwing in de wind slaand dat roken de genezing van botten vertraagde. Voor en soms ook na het avondeten gingen Ellen en ik tussen de talloze dode Zweden – Olsens, Lofgrens, Larsens of Swensons zoals ik – tegen de stenen geleund zitten, en dan rookten we Kools omdat we geloofden dat die hielpen tegen de hitte van de zomer. We praatten over het verliezen van onze maagdelijkheid, of liever het afwerpen ervan, want ‘verliezen’ klonk alsof het per ongeluk zou gaan, terwijl wij het in een roes van vervoering zouden doen, waarna niets ooit nog hetzelfde zou zijn. Ik probeerde me de klank van Ellens stem te herinneren. Het lukte me niet, het was alsof ze slechts een denkbeeldige vriendin was geweest, een verzonnen projectie van mezelf. Op een keer waren we helemaal van de East High School naar de apotheek naast de Piggly Wiggly gelopen, waar we waren blijven staan op de afdeling met plastic kinderspeelgoed. Toen we elkaar onderzoekend aankeken, ontdekten we dat we geen van beiden wisten wat we daar deden; we waren allebei met de ander meegelopen. Na mijn volgende bezoek aan de dokter vroeg ik Grace langs de East High School te rijden. Een tamelijk imposant gebouw, vond ik nu, groot en mosterdkleurig, met honderden kantelraampjes die het zonlicht naar alle kanten weerkaatsten. Toen ik voor het brede, lege bordes stond, werd ik opnieuw getroffen door een herinnering: hoe ik Ellen Metcalf voor deze school voor het eerst had gezien, een meisje met een olijfkleurige huid en lang zwart haar. Ik had naar haar gekeken zoals ze daar stond, exotisch en alleen, en in haar willen veranderen – het gevoel schoot van mijn vingers naar mijn keel. Later had Ellen gezegd: ‘Toen ik je die dag zag, wist ik meteen dat je daar niet hoorde.’ Het mooiste compliment. Haar vader had een groot bedrijf dat kunstmest maakte en haar moeder was half invalide, opgesloten in een grote verduisterde slaapkamer, waar ze werd verteerd door een ziekte waar22
van niemand het fijne wist. Ze woonden in een kast van een huis, op slechts een paar straten afstand van mijn veel kleinere huis. Ellen leefde in een toestand van eenzame hoogmoed, alsof ze de laatste nog levende telg van een koninklijke familie was – haar broer Moose was het jaar daarvoor vertrokken naar de universiteit van Michigan. Ik kende Moose. Hij was een van die middelbare scholieren wier atletische en romantische uiterlijk meisjes inspireert tot het in hun afwezigheid smachtend reciteren van het tienerequivalent van heldenepossen. Ik had één korte maar spannende ontmoeting met hem gehad toen ik op een zomermiddag bij het oefenen van mijn golfslag op het gazon voor ons huis de kop van een watersproeier had geraakt, waardoor er een fontein van water was neergedaald op een rode open Mustang die toevallig voorbijreed. De bestuurder, een oudere jongen, gebruind en met een smetteloos wit T-shirt aan, stapte uit, schudde het water uit zijn tamelijk lange haar en kuierde over het gras naar me toe als iemand die zich nog nooit van zijn leven had gehaast. Toen ik stotterend mijn excuses maakte, worstelend om de keiharde waterstraal met mijn voet te bedwingen, keek hij onze tuin rond en vroeg: ‘Waar zit de kraan, achter die heg? Draai ’m even dicht, dan kijk ik ernaar.’ Toen ik had gedaan wat hij zei, had hij de kop van de watersproeier al gedemonteerd en liet hij de verroeste onderdelen ervan in zijn hand rammelen als dobbelstenen. Doordat hij daar volledig in opging, kon ik hem bestuderen: een charmante, zelfverzekerde jongen wiens aantrekkingskracht op de een of andere manier nog werd versterkt door zijn Neanderthalerhoofd. Twintig minuten later had hij de sproeier gerepareerd, waarna hij naar zijn auto terug slenterde, zwaaide en wegreed. Pas op dat moment kwam een ouder meisje van de overkant op me af gestormd om me buiten adem te vertellen in wiens verheven gezelschap ik me had bevonden. Maar Moose was weggegaan. Ellen was alleen achtergebleven, aan haar lot overgelaten in een stad die ze even waardeloos vond als ik. Al het goede had deze akelige plek verlaten, deze geboorteplaats van maaimachines en kogellagers, en er restte ons niets anders dan ons te storten op de paar opwindende dingen die ons 23
nog restten. We praatten over onze lust, waar die precies zat; in onze maag, dachten we, hoewel Ellen zei dat ze hem ook achter in haar mond voelde. In oktober had dokter Pine me bevrijd van de laatste restjes gips. Terwijl Mary Cunningham haar tuin aanharkte, hobbelde ik achter haar aan met een bus met groen vergif waarvan ik de slurf richting ieder onkruidje stak dat ik in het oog kreeg om het een dosis toe te dienen. Rockford was in de greep van tuinafvalzakken met pompoengezichten; op ieder gazon stond minstens één grijnzende oranje zak die uitpuilde van de bladeren. Terwijl ik jacht maakte op onkruid probeerde ik me al mijn pogingen tot seksuele veroveringen gedurende dat jaar met Ellen te herinneren. Jeff Heinz: een verlegen, lange jongen uit de hoogste klas die rugby speelde en alleen al door zijn gracieuze bewegingen opviel tussen de eenvormige massa van de andere spelers. Jeff en ik hadden samen scheikunde, en ik slaagde erin bij practica naast hem te belanden zodat ik dicht bij hem kon staan en zijn pols kon aanraken als we ons samen over maatbekers vol gekleurde vloeistoffen bogen. Niets. Inmiddels had Ellen een vriendje, Michael Ippen, met wie ze het binnenkort dacht te gaan doen. Dus liet ik Jeff Heinz gaan, die vertrok naar Brown University (een ongewone stap voor een jongen uit Rockford). Een paar jaar later hoorden we het choquerende nieuws dat hij een nicht was. Daar zou ik dolgraag met Ellen om gegiecheld hebben, maar toen praatten we al niet meer met elkaar. Benji Gustafsen: een blonde, lieve jongen met deinende buikspieren, die al zijn vaardigheden leek te hebben geconcentreerd in zijn fascinatie voor het repareren van ouderwetse apparaten: blikopeners, broodroosters, stofzuigers. Dat was een zegen voor Benji’s vrienden en buren, maar een handicap voor iedereen die een gesprek met hem probeerde te voeren. Maar mijn doel was niet het voeren van gesprekken, en ik werd door Benji in zijn smerige kelderwerkplaats ontmaagd, twee dagen nadat Ellen haar maagdelijkheid had verloren aan Michael Ippen op het doorgezakte bed van diens oudere broer. We veegden allebei sneeuw van een grafsteen en gingen erop 24
zitten, met onze donzen anoraks strak om ons heen getrokken in de vroege duisternis. We keken naar het westen, naar de lichten van de snelweg die zich langs de Rock River slingerde. ‘De deken op dat bed kriebelde,’ zei Ellen. ‘De grond was bezaaid met McDonald’s-zakjes,’ zei ik. ‘Het rook er naar ketchup.’ ‘Deed het pijn bij jou?’ ‘Vreselijk. En ik bloedde ook nog.’ ‘Met al die ketchup,’ zei ze, ‘is het hem waarschijnlijk niet eens opgevallen.’ We staken onze laatste Kool op. Ellen liet zich van haar grafsteen glijden en ging op haar rug in de sneeuw liggen. ‘Is dat niet hartstikke koud aan je hoofd?’ vroeg ik. ‘Jawel,’ zei ze, ‘maar die sterren.’ Ik ging naast haar liggen. Ze had gelijk met die sterren. Nadat ik het met Benji had gedaan, had ik me afschuwelijk gevoeld: wie was die jongen die zich als een hond uitrekte tot zijn ruggengraat kraakte? Maar toen had ik aan Ellen gedacht, dat ik het met haar tot in alle details zou bespreken, en het gevoel had zich verzacht tot een soort behaaglijkheid. Marcus Sealander: een getatoeëerde motorrijder onder wiens stoere zwarte leren jack nota bene een dikke buik schuilging. We vreeën staande. Marcus had de akelige gewoonte mijn schouders tegen de muur te duwen alsof hij opgewonden werd van het idee dat hij mijn ruggengraat zou kunnen breken, dus dat bleef bij één keer. Ondertussen deed Ellen het twee keer met Luis Guasto, een vreemde jongen die met een lijmpistool honderden bierblikjes aan de muren van de woonkamer van zijn ouders had bevestigd. Ze vreeën beneden, tussen de bierblikjes, en de eerste keer meende Ellen dat ze heel misschien heel even iets had gevoeld, maar toen liet Louis zich van haar af rollen en stond een paar tellen later luidruchtig te pissen in de wc, dus dat was dat. De tweede keer was nog erger: toen duurde het precies vier minuten. Tom Ashlock. Lenny Bergstrom. Arthur Blixt. Stephen Finn. Tegen de tijd dat het lente werd waren we sletten, mannenvreetsters, even bedreigend voor jongens als voor meisjes op onze 25
strooptocht naar iemand die ons kon bevredigen. Toen Moose met Kerstmis thuiskwam, liet Ellen me in de steek om in zijn heilige sfeer te verkeren; een bittere teleurstelling, want ik had erop gerekend ook van de partij te mogen zijn. Drie eenzame weken lang zag ik haar nauwelijks. Toen Moose weer weg was bleef zij futloos achter, maar al spoedig hadden wij onze oude vriendschapsband aangehaald en beraamden we weer samen manieren om te ontsnappen aan de verpletterende banaliteit die ons omringde als de steeds stijgende waterspiegel in de kleine kamertjes waarin helden op de tv het hoofd boven water moeten houden. De straten, de hemel, de miezerige maan. Wat mankeerde die jongens toch? Jongens. We gingen op onze zij liggen en keken elkaar aan tussen de grafstenen. De sneeuw was gesmolten en het papiermaché van de halfvergane bladeren van vorig najaar was tevoorschijn gekomen. Ons daagde een belangrijk inzicht: het probleem was dat het jóngens waren, ze waren te jong, te onervaren om ons te laten voelen wat we verlangden en verdienden te voelen, terwijl mannen, met hun jarenlange ervaring, natuurlijk precies wisten wat ze moesten doen! En het zou niet zo moeilijk zijn om mannen te vinden; meneer Polhill, die Ellen theorieles gaf, leunde voortdurend over haar tafeltje om aan haar haar te ruiken, en wat mij betrof... hoe oud moest hij zijn? ‘Oud,’ zei Ellen. ‘In de dertig.’ Er was een man die ik er vorige zomer bij het zwembad op de sportclub op had betrapt dat hij naar me zat te kijken. Een buitenlander, een Fransman, dacht ik, die net zo’n strak zwembroekje droeg als de jongens van ons zwemteam. Ik had hem destijds een engerd gevonden, maar nu herzag ik mijn mening: een Fransman, een mán, precies wat ik zocht. Meneer Polhill bood galant aan dat ze met zijn eigen auto konden gaan toen Ellen hem om wat extra praktijklessen na schooltijd vroeg, en eenmaal op weg stelde hij al snel voor een stil weggetje in te slaan. Meer wilde ze niet vertellen. Ze had iets wezenloos over zich dat ik nooit eerder had gezien; ik wachtte vergeefs op haar op de begraafplaats, en toen ik haar op school voor het blok zette weigerde ze details te geven. 26
Via een vriendin van mijn moeder die een kennis was van mevrouw Lafant, de vrouw uit Rockford die met de Fransman getrouwd was, was ik er inmiddels in geslaagd op een vrijdagavond als babysitter tot zijn huis door te dringen. Twee stoute kinderen knoeiden met ijs op de strakke, laag uitgesneden jurk die ik speciaal voor meneer Lafant had aangetrokken. Toen hij me na afloop naar huis bracht, schoof ik naar hem toe op de voorbank. Hij verstarde, alsof hij het niet kon geloven. ‘Je bent een heel mooi meisje,’ fluisterde hij ademloos, met dat prachtige accent. Toen ik nog dichter tegen hem aan schoof streelde hij mijn haar, en ik deed mijn ogen dicht, maar ik deed ze verschrikt weer open toen ik merkte dat meneer Lafant als een gek was gaan rijden. Hij stopte met piepende banden in een zijweg van Spring Creek Road, zette de motor af en deed het licht uit. Eerst zag ik helemaal niets meer, maar toen mijn ogen aan het donker gewend waren zag ik de stijve penis van meneer Lafant, die hulpeloos uit zijn broek kroop als een mol uit een mollengang. Zijn handen, die zo-even nog zachtjes door mijn haar hadden gestreeld, leidden mijn hoofd nu zeer beslist naar beneden. Ik was bang. Het feit dat hij duidelijk haast had maakte het erger; toen ik tegen begon te stribbelen, greep hij mijn hoofd vast en duwde het in de richting van zijn liezen terwijl hij (zag ik) tegelijk op zijn horloge keek, ongetwijfeld berekenend hoeveel tijd hij nog had voor zijn vrouw achterdochtig werd. Een golf van afkeer ging door me heen. ‘Nee!’ gilde ik. ‘Nee! Nee!’ Nu raakte mijn werkgever in paniek. ‘Hou je mond,’ smeekte hij, terwijl hij de leergierige penis wegborg. Hij bracht me onder hardnekkig stilzwijgen en met een nijdig zenuwtrekje op zijn gezicht thuis. Ik sprong uit de auto en hij reed zonder iets te zeggen en met veel misbaar weg; zijn banden gierden door onze rustige straat. Ik was het liefst rechtstreeks naar Ellens huis gehold, maar mijn moeder had de auto gehoord en kwam op pantoffels en in peignoir het vochtige gazon op. ‘Niet aardig van hem,’ zei ze. ‘Hij had best even kunnen wachten tot je binnen was.’ De volgende ochtend deed Ellen de achterdeur van haar grote, lege huis voor me open, en met dezelfde onverschillige blik 27
die ze al de hele week had ging ze me voor naar boven. In de tvkamer stond Lucy Ball aan. ‘En, heb je het gedaan?’ vroeg ze zonder haar blik van het scherm af te wenden. ‘Hij wilde niet,’ zei ik. ‘Hij wilde dat ik hem afzoog.’ Ellen keek me geïnteresseerd aan. ‘Ik kon het niet,’ bekende ik. ‘Ik vond het gewoon te walgelijk.’ Toen kreeg ik ineens een ingeving, en ik vroeg: ‘Wilde meneer Polhill... hetzelfde?’ Ellen begon te huilen. Ik had haar nog nooit zien huilen, en ik schoof naar haar toe, aarzelend of ik haar moest vasthouden zoals ik Grace vasthield als ze huilde. Ellen was Grace niet. ‘Heb je het gedaan?’ fluisterde ik. ‘Ik heb het geprobeerd,’ zei ze, ‘maar na drie seconden... na drie seconden...’ ‘Nee! ’t Is niet waar!’ ‘In mijn mond,’ snikte ze. ‘Mijn god!’ ‘Toen moest ik overgeven. Alles zat eronder.’ Ik zweeg, sprakeloos van de gruwelijkheid van de scène die ze had beschreven, maar tegelijkertijd werkte iets erin onwillekeurig op mijn lachspieren. Mijn mond krulde zich op eigen houtje tot een glimlach, waarna Ellens huilen plotseling omsloeg in lachen, hysterisch lachen, terwijl de tranen nog steeds over haar wangen liepen. Ik lachte nu ook, ik kreeg samen met Ellen de slappe lach totdat ik eveneens in tranen uitbarstte. ‘Hij moet door de grond zijn gegaan,’ snikte ik. ‘Hij rende zonder om te kijken de wc in en deed de deur dicht,’ zei ze, en we lagen weer dubbel; later bleek dat we het allebei in onze broek hadden gedaan van het lachen. Nadat we hadden gedoucht, andere kleren hadden aangetrokken en onze spijkerbroeken en slipjes in Ellens wasmachine hadden gestopt, deden we drie blikjes Old Style en een pakje Kools in een plastic zak en gingen naar de begraafplaats. ‘Vergeet die mannen maar,’ zei Ellen. ‘Ze zijn pervers.’ ‘De goeien zouden het nooit met ons doen,’ vulde ik aan. ‘Die doen het alleen met hun eigen vrouw.’ 28
We dronken van het bittere, koude bier. Het was zo warm dat we onze jassen niet meer nodig hadden. We waren fris en schoon, en toch zat ergens binnen in ons – ergens ónder ons, leek het wel, tussen de dode Zweden – een zwaarte die tastbaar was. De zwaarte van onze verveling, ons ongeduld. ‘Ik weet de oplossing,’ zei Ellen, maar zonder een spoor van de joligheid waarmee onze eerdere besprekingen gepaard waren gegaan. ‘Nou?’ ‘Moose.’ Moose. Die zou, vertelde ze me, binnen een maand terugkomen van de universiteit van Michigan om hier met drie vrienden het begin van de zomervakantie door te brengen. Samen met die vrienden zou hij een paar weken feestvieren en waterskiën om zijn sociale leven wat op te peppen voordat hij als vakantiekracht zou gaan werken in de fabriek van zijn vader. Die vrienden zouden vast en zeker de fraaiste exemplaren zijn die de universiteit van Michigan of welke andere universiteit ook te bieden had. Geen mannen, maar ook geen jongens. Ervaren, maar niet pervers. Maar ondanks de verleidelijkheid en aantrekkingskracht van Ellens broer en de gewijde kring van zijn vrienden maakte alleen de gedáchte aan een nieuwe seksuele onderneming me al doodmoe. Ik was bang dat ik Ellen na Moose’ terugkeer opnieuw zou kwijtraken, net als met Kerstmis. De eerste zaterdag dat hij thuis was, gluurden we door het gaas van het hek van de sportclub naar de lagergelegen rivier waar Moose en zijn vrienden – Marco, Amos en Todd – af en toe voorbijstuiterden over het bruinachtige water, aangekondigd door het geloei van Moose’ motorboot. Zelfs op die afstand was Ellens broer een opvallende verschijning: een beschaafde, atletisch uitziende jongeman in een neongroene zwembroek, en verreweg de beste waterskiër van de vier. Maar hij skiede niet vaak; het liefst vuurde hij de anderen aan vanachter het stuurwiel van de boot. ‘Welke wil jij?’ ‘Mag ik ook Moose kiezen?’ 29
Ze keek me bevreemd aan en schudde toen zeer beslist haar hoofd. ‘Marco,’ zei ik beteuterd. ‘Ik neem Todd,’ zei Ellen, waar ik niets van snapte; hij was de bleekste van de drie, knokig en netjes op de manier waarop mijn vader netjes was. Moose zou die avond naar een feestje gaan in een van de enorme huizen aan National Avenue, net ten noorden van het centrum; wij waren van plan daar ook naartoe te gaan, het ergens in huis met de jongen van onze keuze te doen en elkaar daarna weer bij het zwembad in de sportclub te treffen. Het feestje was teleurstellend gewoon: Tom Petty die de stereo-installatie van een vader teisterde, een horde dronken, luidruchtige jonge mensen, ouder dan onze klasgenoten maar verder vergelijkbaar. Na een tijdje kreeg ik Moose weer in het oog, vlak bij me: hij en een andere jongen waren op de kleverige linoleumvloer van de keuken met zwabbers aan het vechten om een blikje kattenvoer. Moose was een imposante verschijning, met brede schouders die onder zijn witte T-shirt bewogen als de toetsen van een pianola terwijl hij zijn tegenstander het blikje met behendige zwabberbewegingen wist te ontfutselen, zijn onderarmen zongebruind en glanzend; hij was een geslaagde combinatie van schoonheid, schurkachtigheid en een lichte gegeneerdheid. En er was nog iets: een besef bij Moose en alle anderen, een schare bewonderaars die zich verdrong om een glimp van de dwaze vertoning op te vangen, dat hij bijzonder was. Beroemd. Toen Moose ons – Ellen – zag, staakte hij het spel. ‘Hé zus,’ zei hij terwijl hij de zwabber wegzette en een arm om haar schouders sloeg. Zo zag Ellen er veel kinderlijker uit, met een soort minzame afstandelijkheid die ik me niet van haar had kunnen voorstellen. De mensen groepten om haar heen, en ik keek jaloers en gefascineerd toe. Later stortten Ellen en ik ons, op een terras dat baadde in licht dat talloze insecten aantrok, met een nonchalance die aan roekeloosheid grensde op Moose’ vrienden. Moose wierp doordringende blikken in mijn richting, maar naarmate het feest vorderde verloor hij ons uit het oog. Uiteindelijk slopen Marco 30
en ik een smalle trap op naar een logeerkamer op de tweede verdieping waar het naar mottenballen rook. Hij pelde de kleren van mijn lichaam en wilde zichzelf net op mij laten zakken, als een oude auto die door een kraan op een berg andere oude auto’s wordt neergevlijd, toen ik terugdeinsde. ‘Ho,’ zei ik, ‘wacht even!’ want ik werd ineens overmand door de herinnering aan meneer Lafant. Het ging te snel, ik kende deze knaap niet; ik was vergeten wat ik met hem moest doen en waarom. Marco, verbijsterd door deze aanval van zedigheid na mijn dellerige gedrag op het terras, ging maar even pissen. Ik ontvluchtte de kamer en rende het huis uit, naar het noorden langs de rivier in de richting van de sportclub, alweer opgemonterd door de gedachte dat ik Ellen zou zien en zoals altijd dramatische verhalen met haar zou kunnen uitwisselen. Maar, dacht ik terwijl ik nog steeds rende, als haar verhaal nu eens niet dramatisch was? Als zij in Todd na al die tijd nu eindelijk had gevonden wat we zochten? Ik werd al misselijk bij de gedachte. Het ijzeren hek van de club was op slot, iets waar we geen rekening mee hadden gehouden. Ik stond buiten en vroeg me af of ik eroverheen moest klauteren. Ten slotte sprong ik over het hek en plofte aan de andere kant op de grond. De club lag er verstild bij onder de heldere maan en de wolkenflarden. Het warme gras van de golfbaan veerde onder mijn voeten. Ik holde de betonnen treden naar het zwembad af, waarvan de turquoise bodem het maanlicht weerkaatste, zag iets bewegen in het water en besefte dat het Ellen was. Ik voelde zo’n golf van gelukzaligheid dat ik luid haar naam riep, en zij maande me lachend zachtjes te praten; ik zag haar kleren naast het zwembad liggen, trok haastig de mijne uit en dook in de natte, zware stilte. Ik voelde het water bewegen toen Ellen langs me zwom, haar lange haar streek even langs mijn huid. We kwamen proestend en giechelend weer boven water. ‘Nou, wat is er gebeurd?’ vroeg ik zachtjes. ‘Hoezo?’ Ik staarde haar aan. ‘Todd!’ ‘O, hij kon niet,’ zei Ellen met een onverschilligheid die me dolgelukkig maakte. ‘Te veel gedronken.’ 31
Maar we grijnsden. We voelden ons geen mislukkelingen, er was alleen die duizeligheid, alsof we ons op de een of andere manier na lange tijd hadden bevrijd van een zwaar drukkend lot. We zwommen naar het ondiepe en keken naar de lucht. De lucht en het water leken even warm, twee verschillende varianten van dezelfde stof. Het was vreemd en aangenaam om naakt in dat zwembad te liggen waarin je normaal een badmuts moest dragen. Wolken dreven langs de maan, melkachtig, geheimzinnig, en ik hoorde een boot op de rivier beneden ons en dacht: ik ben gelukkig. Dit is geluk, waarom was ik op zoek naar iets anders? Ellen dreef op haar rug, het water omsloot haar borsten, en ik had nog nooit iemand zo mooi gevonden als haar. Ik strekte mijn arm naar haar uit. Het was alsof ze had geweten dat ik dat zou doen en haar arm ook naar mij had uitgestrekt. We gingen in het water staan en zoenden elkaar. Alle gevoelens van begeerte die ik ooit had gekend hoopten zich in me op en ik vocht om ze ruim baan te geven. Ik raakte haar onder water aan. Ze voelde zowel vertrouwd als vreemd aan: iemand anders, maar net zoals ik. Ellen sidderde en deed haar ogen dicht. Voor het eerst wist ik wat ik moest doen. Ze drukte zich stevig tegen me aan en ontspande zich toen, trillend, met haar armen om mijn hals. Toen ze lachte, hoorde ik dat ze klappertandde. We zwommen naar de trap en gingen zitten, tot onze nek onder water, en ik pakte haar hand en legde die op mij. Ze was aarzelend, bang, maar ik hield mijn hand op de hare totdat mijn hart hevig bonsde en ik met mijn hoofd tegen het beton achter me knalde. Zo bleven we liggen, mijn hoofd klopte en er vormde zich een buil die nog een week pijn zou blijven doen, en toen we begonnen te rillen kwamen we uit het water, droogden ons met onze kleren af, legden ze op het gras, gingen erop liggen en begonnen opnieuw, ditmaal langzamer. Desondanks was het zo heftig dat het slopend was; we maken elkaar kapot, dacht ik. We maken iets kapot. Na afloop lagen we te doezelen, en na een tijdje zei Ellen: ‘Die klootzakken zouden nog wat van ons kunnen leren,’ en we lachten, kleedden ons aan en gingen naar Ellens huis, gedachteloos pratend alsof er niets was veranderd. We waren hartsvriendinnen. We sliepen naakt in Ellens eenpersoonsbed, tegen elkaar aan 32
gedrukt, haar haar uitwaaierend over het kussen, en opnieuw had ik dat gevoel, net als toen ik haar voor het eerst aanraakte, dat ze niet zozeer iemand anders was als wel een variant van mijzelf, en dat we samen één geheel vormden. Ik werd ’s ochtends vroeg wakker en kreeg de aanvechting om meteen weg te gaan, nu alles nog zo fijn was. Dat was vreemd omdat het zaterdag was, en dan bakten we altijd Zweedse pannenkoeken, keken naar tekenfilms en trokken de hele dag met elkaar op. Maar ik liet Ellen daar slapend achter en wandelde in het licht van de vroege meizon naar huis, en pas toen ik mijn eigen huis naderde, het lage, onopvallende, gele huis dat bijna wit leek in het bleke ochtendlicht, begon datgene wat ik met Ellen had beleefd me nogal merkwaardig voor te komen. Ik kon het haast niet geloven. Maar toen ik me het gevoel herinnerde, de aanrakingen, voelde ik weer die warmte in mijn maagstreek en opnieuw wilde ik niets liever dan haar zien en dat weer beleven. Ben ik lesbisch? vroeg ik me ongelovig af. Ik had me nooit eerder aangetrokken gevoeld tot een meisje. Ik wachtte tot de avond voor ik haar belde. Moose nam de telefoon op (koeltjes, ongetwijfeld op de hoogte van mijn wispelturige gedrag tegenover Marco) en gaf hem door aan Ellen. Ik hoorde een behoedzaamheid in haar stem die bij mij onmiddellijk eenzelfde soort behoedzaamheid opriep, en we praatten met elkaar op een rare, stijve manier die we niet van elkaar kenden. Dat is nooit meer anders geworden. Vanaf dat moment riep Ellen bij mij hetzelfde gevoel op als jongens met wie ik had gevreeën; ze maakte me verlegen, bewust van de wegtikkende tijd die opgevuld moest worden. In de stiltes vroeg ik me af: denkt ze aan die ene keer? Wil ze het nog eens doen? Maar het kwam er niet meer van, want Ellen was voor mij hetzelfde geworden als een jongen. Het was een vreselijke zomer; ik had geen andere vriendinnen. Ik zag Ellen maar één keer, in de bioscoop. ‘Wacht even,’ hijgde ik terwijl ik Grace haastig in de schaduw trok, terwijl Moose en zijn hofhouding vanuit de zaal de gestoffeerde foyer binnendromden. De jongens stoeiden, worstelden, en Moose bukte zich en hees Ellen op zijn schouder, moeiteloos, alsof ze 33
een kat was, en haar Zweedse muilen vielen op de grond maar Moose wilde haar niet neerzetten, hij holde met haar de glazen deur door en het parkeerterrein op, waar ik haar luid hoorde lachen. Iemand raapte de muilen op en bracht ze haar. Ik keek ongelovig toe. Zo vertroeteld en beschermd worden, hoe zou dat zijn? Zo in het middelpunt staan, aanbeden worden door de jongen op wie iedereen dol is, zonder erom te vragen. Wat kon dáár tegenop? Dat najaar zag ik Ellen een keer voor me uit van school naar huis lopen. Ze was alleen, omgeven door droefenis nu Moose weer weg was. Ik versnelde mijn pas en ging naast haar lopen. ‘Ik voel me nu zo raar in jouw gezelschap,’ zei ik. ‘Ik ook,’ zei ze. ‘We moeten die keer vergeten. We moeten terug naar hoe het daarvoor was.’ ‘Vind ik ook!’ zei ze. Stilte. Ik wist niet meer wat ik verder moest zeggen, en we wisselden korte, nietszeggende zinnetjes uit terwijl ik de minuten tot mijn huis aftelde. Toen dat eindelijk in zicht kwam, zei ik maar gauw dat mijn moeder op me wachtte, en ik holde vooruit, Ellen alleen achterlatend. Ik had gedacht dat het moeilijk zou zijn om nieuwe vrienden te maken, maar het bleek dat Ellen en ik evenzeer door onze scheiding geneutraliseerd waren als we eerder door onze eensgezindheid gesterkt werden. Uiteindelijk kregen we allebei vaste vriendjes, we gingen naar schoolbals en schreven zelfs iets in elkaars album – ‘Het ga je goed in het leven!’ – en mijn herinnering aan die ene nacht vervaagde meer en meer. Ik ben nog wel één keer in Ellens huis geweest, samen met Moose, die was afgestudeerd aan de universiteit van Michigan en weer in Rockford was komen wonen om voor zijn vader te gaan werken. Ik kwam hem tegen in mijn laatste jaar op school bij een ijshockeywedstrijd, waar hij toekeek hoe jongens in de tienerleeftijd fanatiek tekeergingen op het ijs. Moose’ beroemdheid was in de tussentijd getaand; zelfs de jongsten van de schare van zijn bewonderaars waren vertrokken, en op de East High School, waar hij ooit had geheerst, wist niemand meer wie hij 34
was. Hij woonde nog steeds thuis, en ik liep achter hem aan de vertrouwde donkere trap op, langs de grote slaapkamer waar zijn invalide moeder haar dagen sleet, langs Ellens lege kamer (ze was een jaar ouder dan ik en al vertrokken naar de universiteit) naar zijn eigen zolderkamer: verbleekte sportposters die loslieten van de muren, rijen stoffige trofeeën op planken. Moose had iets serieus over zich dat ik me niet van hem kon herinneren. Toen we ons op zijn bed lieten zakken, zag ik een aantal touwen en katrollen die vastzaten aan een kistje dat aan het plafond was bevestigd, en ik vroeg wat dat was. ‘O, niets,’ zei hij. ‘Iets van vroeger waar ik nu te oud voor ben.’ Toen het voorbij was, dommelde hij in. Ik staarde naar hem: de brede schouders, de oogleden die een beetje lichtpaars waren; dit voorwerp van zoveel jaren van afgunst en geheimzinnigheid, van aanbidding en mythevorming, lag hier nu languit naast me zachtjes te snurken op een kussen. Hij deed zijn ogen open. ‘Hè?’ zei hij slaperig. ‘Jij,’ zei ik. Hij keek niet-begrijpend, kwam half overeind en steunde op één elleboog. ‘Moose,’ zei ik hoofdschuddend. ‘Moose. Moose Metcalf. Ik vind het zo’n rare naam.’ Hij grijnsde ongemakkelijk. Hij begreep precies wat ik bedoelde. Er kwam een windvlaag door het raampje van zijn slaapkamer. ‘Eigenlijk heet ik Edmund,’ zei hij. Ik was niet nostalgisch. Ik bewaarde geen kerstkaarten, nam zelden foto’s en gaf weinig om de kiekjes die anderen me stuurden. Tot het ongeluk had ik altijd gedacht dat ik een slecht geheugen had, maar in werkelijkheid had ik het verleden weggegooid, een massa afgedankte gebeurtenissen, zodat ik onbekommerd op de toekomst af kon koersen. En nu ik hier tussen de hoge, kale bomen naar het huis van Ellen Metcalf strompelde, deed ik dat niet met de bedoeling mezelf te verliezen in weemoedige herinneringen aan mijn oude vriendin, maar gewoon om het huis te zien. Om te weten te komen wat er van 35
dat huis, en indien mogelijk van háár, was terechtgekomen. De residentie van de Metcalfs was een van die grillige bouwsels in Tudor-stijl die geliefd zijn bij de rijken in het MiddenWesten. Ik was nog steeds onder de indruk van het gazon, dat groot en weelderig was ondanks de snikhete zomer die net voorbij was. Op het gras lag wat kinderspeelgoed: een tafeltennisbatje, een groot plastic geweer, een feloranje fietsje. Ik had geen idee van welke leeftijd het bijbehorende kind was. Ik raakte mijn gezicht aan, dat bedekt was met een dikke laag van Mary Cunninghams poeder met bloemetjesgeur. Ik zat nog steeds onder de blauwe plekken; in plaats van langzaam te verdwijnen verschoten ze voortdurend van kleur, als vuurwerk dat maar niet tot een finale kan komen. Ik voelde me een soort kermisattractie, een stuurse bezoekster, een drugsverslaafd sterretje dat incognito rondloopt. De tuin achter het huis was opnieuw aangelegd; in bloembedden in de vorm van limabonen bloeiden wijnkleurige begonia’s. Ik bleef even op de grote tuintegels van het terras staan luisteren naar de stilte. Daarna liep ik naar de hordeur die toegang gaf tot de keuken – de deur waar Ellen en ik altijd doorheen gingen – en klopte zachtjes. Ik belde aan. Toen het duidelijk was dat er niemand thuis was, ging ik naar binnen. Het schokte me hoe anders alles was; ik herinnerde me de keuken als een donker vertrek met groenige muren en hoge ramen waarin je het gevoel had alsof je naar de lucht keek vanaf de bodem van een put. Nu waren de ramen breed en lager, en het vertrek was verruimd, verbreed, zodat je licht en lucht zag en het groene gazon met hopen bij elkaar geharkte bladeren. Erg Californisch, dacht ik terwijl mijn hakken op de pizzakleurige vloertegels tikten; boven het fornuis hing een indrukwekkende rij pannen van geklopt koper. En als er nu iemand thuiskomt? vroeg ik me af terwijl ik de trap beklom na een korte blik in de woonkamer, waar alle muren in beslag werden genomen door moderne kunst. Maar ik was niet bang. Ik voelde me veilig, en op een of andere manier beschermd door mijn zonnebril en mijn make-upmasker, de zijden hoofddoek die ik bij mijn regenjas had ingestopt om de 36
blauwe plekken op mijn hals te verbergen. Dit ben ik niet, dacht ik terwijl ik de hoek van de trap nam en de overloop betrad, die vanwege de frisse muren en de lichte vloer niets meer van zijn vroegere somberheid had. Hoe kon ik betrapt worden als ik op niemand leek? Toen ik fotomodel was, had ik mijn gezicht gedragen als een uithangbord, het een paar decimeter voor me uit gehouden, en niet uit trots of ijdelheid, o nee; die eigenschappen waren al lang geleden vermorzeld, of althans losgekoppeld van mijn fysieke verschijning. Nee, gewoon om praktische redenen: dit is wat ik ben. Visitekaartje, handdruk, cv, noem maar op; het was wat ik de enige wereld die ik kende te bieden had. Ik liep naar de grote slaapkamer, waarvan ik destijds alleen af en toe een glimp opving als Ellen naar binnen of naar buiten ging, een schemerige flits, een vlaag stinkende lucht, haar moeders hese, klagende stem. Nu stond de deur open. Ik ging naar binnen. De kamer was enorm groot en kaal; repen zonlicht vielen schuin door houten jaloezieën die me zelfgemaakt leken. Er stonden grote ficussen en een modern uitziend bed met lange, dunne poten. De muren waren geelwit. In de aangrenzende chique kleedkamer rook ik een van de Chanels, maar met mijn gehavende neus kon ik niet uitmaken welke. Lange spiegels, muren bedekt met ingelijste foto’s. Ik liep erop af om ze te bekijken – ik mocht mijn contactlenzen nog niet dragen – nieuwsgierig naar het gezin dat hier nu woonde. Onmiddellijk herkende ik Ellen, vele jaren ouder maar nog steeds mooi, met een nog scherper getekend gezicht. Ze stond op een strand met een man naast zich, vermoedelijk haar echtgenoot, die er tien jaar ouder uitzag dan zij en de getaande huid en de witte tanden van een Duitser had. Ellen Metcalf. Ik bevond me in de slaapkamer van Ellen Metcalf. Ik bekeek nog meer foto’s, me inspannend om scherp te zien met mijn wazige blik: Ellen die in een warm land luierde met haar man; het kreukelige gezicht van een pasgeboren baby; een paar jeugdfoto’s van Ellens ouders in Hollywood-stijl; een montage van twee kinderen, van wie de oudste een meisje was dat – arm kind – totaal niet op haar moeder leek. Ik vroeg me af of 37
ze geadopteerd was. Ellen en die dochter in identieke badpakken naast het zwembad op de sportclub. Terwijl ik het verhaal van Ellens leven door de tijd heen bestudeerde, begon ik nu voor het eerst bang te worden dat ze thuis zou komen en mij in haar kleedkamer zou aantreffen. Het was niet zozeer het feit dat ik een indringster was dat me zorgen baarde, maar meer een vaag gevoel dat ik in mijn toestand niet gezien mocht worden. Ik besloot weg te gaan. Maar ik had Ellens kleedkamer nog maar net verlaten of ik hoorde voetstappen op de overloop net buiten de slaapkamer. Hevig geschrokken trok ik met een ruk mijn zonnebril over mijn monsterlijk rode ogen, schoot de kleedkamer weer in, ging in elkaar gedoken in een kast zitten en trok de deur zachtjes achter me dicht. Zo bleef ik hijgend zitten, in een duisternis vol dunne jurken die eveneens naar die onbekende Chanel roken, totdat ik besefte dat het veel vernederender was om in elkaar gedoken in een kast te worden aangetroffen dan gewoon rechtopstaand in een kleedkamer. Ik duwde de kastdeur weer open, juist op het moment dat een meisje van een jaar of dertien met een koptelefoon op vanuit de slaapkamer binnenkwam. Ze schrok hevig en staarde me gegeneerd en schuldbewust aan, alsof zij degene was die betrapt werd. Het was het meisje van de foto’s, een bedroevend middelmatig uitziend kind met dun, vaal haar en een bril met jampotglazen. Ze zette de koptelefoon af. ‘Wie bent u?’ vroeg ze. ‘Een oude vriendin van je moeder,’ antwoordde ik zo achteloos mogelijk. ‘Ik was hier in de stad en dacht: ik ga even op bezoek. Maar ze is kennelijk niet thuis.’ Het onbenullige smoesje leek haar merkwaardig genoeg gerust te stellen. Daaruit bleek hoe weinig ze op haar moeder leek; Ellen zou een en al achterdocht zijn geweest. Maar dit was een openhartig, nieuwsgierig meisje. Godzijdank. ‘Ze komt voorlopig niet terug,’ zei ze. ‘Potverdorie,’ zei ik, en toen vroeg ik waar ze was, omdat me dat een logische vraag leek. ‘In Chicago, in het ziekenhuis.’ 38
‘Toch niets ernstigs, hoop ik?’ Mijn onwetendheid verraste haar duidelijk. ‘Ricky heeft toch leukemie gehad? Maar het gaat nu beter met hem.’ ‘O, gelukkig,’ zei ik. ‘Geweldig. Het huis is mooi. Ik was er niet meer geweest sinds je grootouders hier woonden.’ ‘Ik kan u mijn kamer laten zien als u wilt.’ Ik liep achter haar aan over de overloop. Ze liep met lichte, huppelende pasjes. Haar kamer was de vroegere kamer van Ellen, nu blauw geschilderd en aan de donkere kant; ze was een van die meisjes die de jaloezieën omlaag trekken en zich in bed verschansen met een boek (dat soort meisjes had ik nooit goed gekend). Er lagen inderdaad een heleboel boeken naast, en zelfs een paar op het bed. De omslagen zagen er gehavend uit, alsof zij eronder had zitten lezen. Maar datgene waar ze me uit trots of gewoonte naartoe leidde was een groot, rechthoekig aquarium. Het water borrelde vrolijk. Er stond een stoel naast het aquarium, alsof het meisje daar vaak naar haar vissen zat te kijken. En het waren prachtexemplaren, moest ik toegeven, hoewel ik niets met vissen had. De twee kleinste waren fosforescerend blauw, als pauwenveren. ‘Dat zijn baarzen,’ zei ze toen ze me zag kijken. ‘Rifbaarzen.’ ‘En die?’ vroeg ik gedwee, wijzend naar een vis met scherpe punten die als komma’s om zijn staart gedrapeerd lagen. ‘Een klipvis,’ zei ze, en ze voegde er trots aan toe: ‘Dit is een zoutwateraquarium.’ Ik had geen idee hoe bijzonder dat was en deed er het zwijgen toe. Het meisje stond aan de andere kant van het aquarium en keek naar me door het borrelende water heen. ‘Waarom draagt u binnenshuis een zonnebril?’ vroeg ze. ‘Ik heb een ongeluk gehad,’ zei ik. ‘Een auto-ongeluk.’ ‘Ik dacht al dat er iets met u was,’ zei ze. ‘Uw gezicht ziet er vreemd uit. Doet het licht pijn aan uw ogen, draagt u daarom die bril?’ ‘Nee,’ zei ik. ‘Ze zien er gewoon lelijk uit.’ ‘Mag ik ze zien?’ ‘Het is echt akelig, hoor,’ zei ik. ‘Dat wil je vast niet zien.’ 39
‘Jawel.’ Dat meisje wilde het werkelijk, mijn ogen zien; ze kwam er speciaal voor naar mijn kant van het aquarium, dun, mager zelfs, haar hoofd ongeveer ter hoogte van mijn borstkas. Ik had me vergist wat haar leeftijd betrof: ze was ouder dan dertien. Ze leek al haast volwassen. ‘Echt,’ zei ze, ‘ik kan ertegen.’ Ik zette de bril af. De kamer was lang niet zo donker als ik had gedacht. Het meisje keek me effen aan, met de blik van iemand die al veel pijn heeft gezien en weet hoe dat voelt. ‘Hoe ziet u eruit als het hersteld is?’ vroeg ze. ‘Zoals ik er daarvoor uitzag, min of meer. De dokters kunnen tegenwoordig heel veel, weet je.’ Ze knikte. Ik had het gevoel dat ze me niet geloofde. ‘Hoe heet je?’ vroeg ik. ‘Charlotte,’ zei ze. Ik dacht eerst dat ik het verkeerd verstaan had. Ik vroeg het niet nog een keer, maar liet de verbazing door mijn lichaam stuiteren en tot rust komen. ‘Ook toevallig,’ zei ik. ‘Zo heet ik ook.’ Meteen zag ik mijn vergissing in; ze zou het aan Ellen vertellen, en Ellen zou weten wat mij was overkomen. ‘Ongelofelijk!’ zei ze. ‘Ik ken geen andere Charlottes, alleen een Charlene.’ ‘Charlotte is een mooiere naam.’ ‘Vind ik ook,’ zei ze. ‘Het is chic.’ Er viel een stilte. Om haar af te leiden vroeg ik: ‘En je oom? Noemt die zich nog steeds Moose?’ Het meisje glimlachte en kreeg een kleur. Nog steeds dezelfde ouwe Moose, dacht ik. ‘Hebt u mijn oom gekend?’ vroeg ze opgewonden. ‘Voor die tijd?’ ‘Oppervlakkig,’ zei ik neutraal. ‘Hoe bedoel je, “voor die tijd”?’ ‘Voordat die dingen gebeurden,’ zei ze, en ineens kwam er een vage herinnering bij me boven, iets verontrustends wat ik over Moose had gehoord. Ik kon er niet op komen. ‘Hij noemt zich nog steeds Moose,’ zei het meisje. Meer niet. Ik had geprobeerd me al pratend zo onnadrukkelijk mogelijk van haar kamer naar de trap te bewegen. Maar net toen ik die 40
hinkend begon af te dalen, net toen ik me al verheugde omdat ik aan een potentieel debacle was ontsnapt zonder zelfs maar de argwaan van mijn jonge gastvrouw te hebben gewekt, net op dat moment kreeg ze iets achterdochtigs over zich. ‘Moet ik... mijn moeder iets doorgeven? Wilt u geen briefje achterlaten?’ vroeg ze terwijl ze achter me aan naar beneden trippelde. ‘Nee, dat hoeft niet.’ Ik worstelde met de voordeur. ‘Maar ik... ik dacht dat u...’ Terwijl ze me hielp de deur open te doen voelde ik haar opkomende bezorgdheid, die bij mij een even groot schuldgevoel opriep, alsof ik het zilverwerk van de familie had gepikt en op het punt stond me uit de voeten te maken. ‘Zeg maar tegen je moeder dat ik het jammer vind dat ik haar niet...’ ‘Hoe heet...’ Maar ik was al buiten en verwijderde me met grote stappen van haar, wat een bizarre aanblik moet hebben geboden. Terwijl ik me terughaastte naar het huis van Mary Cunningham, werd ik overvallen door een jaloezie die zo heftig en onverwacht was dat ze aanvoelde als misselijkheid. Ik wilde dat meisje hebben. Ze was van mij, ze had van mij moeten zijn; ze heette zelfs net zo als ik. Ik wilde dat huis, dat leven hebben, inclusief het kind met kanker. Ik wilde kinderen, mensen om me heen hebben. Ik wilde een jonge Charlotte op de wereld zetten om later een ander leven te leiden dan ikzelf. Dergelijke gevoelens van afgunst en jaloezie waren me zo volkomen vreemd dat ik nauwelijks wist wat ik ermee moest. Er was een stem die mij in tijden van inwendige gevangenschap toesprak op de toon die ikzelf gewend was tegen Grace aan te slaan: eerst kordaat geruststellend, en als dat niet hielp bits tot bijna intimiderend. Mijn hele leven had ik die stem gehoord, en als de tirades die hij tegen me afstak de angst in me niet tot zwijgen brachten, ondernam ik actie: ik ging wandelen, dansen, telefoneren of iets anders doen waarmee ik het gejammer kon doen verstommen. Ik verachtte gejammer, van mezelf nog meer dan van anderen. Maar nu was ik te vermoeid om iets te ondernemen. Ik liet 41
me op de divan in de voorkamer van Mary Cunningham vallen, voorlopig niet in staat de trap te nemen, en besloot nog diezelfde avond te informeren naar de exacte inhoud van de protserige drankkast die ik in haar woonkamer had zien staan. In het Midden-Westen kon je er gewoonlijk van uitgaan dat zo’n kast goed gevuld was, zelfs bij een oude dame thuis. Mijn gezicht deed zeer en klopte; ik was te lang op pad geweest. Toen ik boven aangekomen de make-up afveegde met de speciale crèmes die dokter Fabermann me had gegeven, keek mijn afzichtelijke spiegelbeeld me woedender en opgezwollener aan dan het er sinds vele dagen had uitgezien. Als een pasgeborene, dacht ik terwijl ik de blik van mijn eigen razende, verschroeide ogen ving, een pasgeborene die brult van pijn en woede. Ik dompelde een watje in vitamine e-olie en depte mijn gezicht. Ik sprak het toe op een toon die voor mijn doen ongewoon sussend was. ‘Zo, rustig maar,’ zei ik, ‘het valt best mee,’ onderwijl de olie op mijn verhitte huid drukkend. Alles komt goed. Dit is de boze fase van de genezing, meer niet. Die gaat voorbij en dan heb je een nieuw gezicht; je oude gezicht maar geheel vernieuwd, net als Ellens huis. Dit is jouw Charlotte, dacht ik terwijl ik mezelf in de spiegel bekeek. Dit is jouw Charlotte, en je moet goed voor haar zorgen, zodat ze opgroeit tot een mooi meisje en een bijzonder leven krijgt.
42
2
Er was al bijna een nieuw jaar aangebroken, 199-, toen ik eindelijk ophield me aan te stellen en terugkeerde naar New York. Daar opereerde dokter Martin Miller, plastisch chirurg alsmede graag geziene gast onder de beau monde, mij voor de tweede keer om mijn door een bottransplantatie geteisterde neus, mijn scheve oogleden en mijn jukbeenderen – zogezegd het gereedschap waarmee ik moest werken – nog wat te verfraaien. Dokter Miller, zelf getrouwd met een fotomodel, wendde zijn verfraaiende vaardigheden doorgaans aan om rijke aantrekkelijke mensen nog aantrekkelijker te maken, en niet om de strijd aan te gaan met de zware verminkingen die het gevolg zijn van ernstig letsel aan het gezicht. Maar hij had zoveel vriendinnen van me strakgetrokken, opnieuw geplooid en van vet ontdaan dat hij voor mij wel een uitzondering wilde maken. Hij werkte aan de hand van foto’s, waarvan ik er uiteraard meer dan genoeg had, en zei dat hij zijn best zou doen om me weer op mezelf te laten lijken. ‘Maar, Charlotte,’ waarschuwde hij, ‘na zo’n ernstig ongeluk is het eindresultaat nooit helemaal volmaakt.’ ‘Ik ben nooit volmaakt geweest,’ zei ik. ‘Sterker nog, ik verwacht dat het nu op sommige punten béter wordt dan het was.’ Grace ging half december met me mee terug naar New York, zodat ik niet in mijn eentje in een lege flat zou zitten. Ik woonde sinds zeven jaar op de vierentwintigste verdieping van een moderne torenflat in Manhattan, aan een doodlopende zijstraat van East 52nd Street, dus vanuit mijn raam zag ik de East River, de zuidpunt van Roosevelt Island en Long Island City. De flat was er minder erg aan toe dan ik had gevreesd; Anastasia, mijn werkster en tevens alcoholica (dit laatste had ik ontdekt door43