Maarten van der Graaff en Emy Koopman
‘Dat ik mijn gordijnen opendoe, dat is mijn grootste engagement’ Interview met David Van Reybrouck
In het parkje bij de Hallepoort, vlakbij station Brussel-Zuid, schieten zwarte jongetjes op elkaar met plastic speelgoedpistooltjes. Nog geen tweehonderd meter verderop, in een van de prachtige lanen van de multiculturele wijk St. Gillis, zegt David Van Reybrouck stellig dat kindsoldaten niet vanuit een Unicefperspectief bekeken moeten worden: ‘Het zijn geen pure slachtoffers, ze hebben een levensinvulling waar ze vaak zelf voor kiezen en van kunnen genieten.’ Van Reybroucks eigen leven is gewijd aan de literatuur in de breedste zin van het woord. Niet lang na het halen van zijn doctorsgraad in de archeologie keerde hij de academische wereld de rug toe om auteur te worden. Hij debuteerde in 2001 met een relaas van zijn onderzoek naar het plagiaat van Maeterlinck (De Plaag) en schreef daarna reportages, columns, gedichten, theatermonologen (Die Siel van die Mier, 2004; N, 2006; Missie, 2007), een autobiografische roman (Slagschaduw, 2007) en beschouwingen over politiek (Waar België voor staat, 2007; Pleidooi voor populisme, 2008). Het grote succes is echter pas dit jaar gekomen, met de publicatie van Congo: Een geschiedenis, waarin hij vanuit het perspectief van ‘gewone’ Congolezen de bewogen geschiedenis van de voormalige Belgische kolonie tot leven brengt. Als wij hem ontmoeten is hij net één dag terug uit Congo, waar hij deze keer was om een theaterworkshop aan getalenteerde Congolezen te geven. Het is wat bevreemdend om te beseffen dat deze bleke, magere Vlaming met zijn ingewikkelde brilmontuur bij een van zijn eerdere bezoeken (voor de documentatie van Congo) oog in oog heeft gestaan met de meedogenloze rebellenleider Nkunda. Hij doet daar niet stoer over, geeft juist toe enorme angst te hebben gevoeld. Nu echter zitten we veilig op het terras van een elegant Jugendstilcafé, recht tegenover Van Reybroucks ietwat minder geornamenteerde maar niet minder elegante appartement. In zijn laat negentiende-eeuwse huiskamer vol dozen met exemplaren van zijn boeken, oude houten meubelen en zelfgemaakte beeldjes zal hij ons de komende paar uur vertellen over zijn schrijverschap. We wilden het vooral over je werkwijze hebben, want over de inhoud van Congo heb je al genoeg verteld... David springt meteen op, rommelt wat in een andere kamer en komt aanzetten met mooie ouderwetse schriftjes waarin hij de interviews voor Congo noteerde. Zijn handschrift is piepklein maar netjes. ‘Het zijn altijd dezelfde schriftjes. Toen ik met mijn boek bezig was moest ik zodra ik een schriftje vol had meteen gaan kopiëren en het in veiligheid brengen, want als ik er eentje had
verloren was ik een week werk kwijt geweest. Die citaten die in Congo staan dat is letterlijk wat die mensen gezegd hebben, ik kan ontzettend snel noteren. Een bandrecorder is tijdverlies. Zeker in Congo, veel mensen slaan dicht als ze opname-apparatuur zien, zeker als een blanke daarmee aankomt. Je kunt beter babbelen met de mensen en af en toe iets opschrijven, dat levert veel meer op. Zo’n vijfhonderdtal mensen heb ik geïnterviewd in Congo, er staan er zo’n honderdtal in het boek. Als ik in die cahiers ga bladeren kom ik vast nog wel een mooi citaat tegen. Maar een citaat op zich is niet interessant, het moet passen binnen een verhaal. Bij Congo was dat een geschiedenis van onderaf. Ik wilde mensen aan het woord laten die tot de coulissen van de macht behoorden – aanvankelijk één per hoofdstuk, maar soms waren de gebeurtenissen zo complex dat je meerdere perspectieven nodig hebt. Vaak ging ik expliciet op zoek naar iemand die een bepaalde functie had gehad, zoals een kindsoldaat of een mevrouw die de Nationale Souvereine Conferentie heeft meegemaakt. In Congo kom je vaak mensen tegen wiens leven door de geschiedenis is doorploegd. Je vindt de kleurrijke figuren gemakkelijk, want de anonimiteit van onze steden is niet aan de orde in Kinshasa en mensen hebben enorme netwerken. Toen ik er vorige week was zocht ik naar de oude leraar van Lumumba. Ik wist dat hij oud was en blind en ik had een naam. Binnen twee uur zat ik bij hem thuis, gewoon door rond te vragen. Men zegt altijd dat Congo een moeilijk land is om historisch onderzoek te doen. Dat is waar als je je beperkt tot de papieren archieven, maar niet als je de mensen als de interessantste archieven beschouwt. Tijdens het schrijven zelf hanteer je geen principes, je werkt vooral op gevoel. Ik besteed wel ontzettend veel aandacht aan de structuur van mijn teksten. Bij het schrijven van Missie printte ik de tekst op een gegeven moment uit. Ik legde de bladzijden uit op de vloer van mijn atelier en begon post-its te plakken, om zo letterlijk de architectuur van die tekst te zien: waar zegt wie wat, waar komt iets terug? Dat zijn technieken die ik hanteer om een verhaal te stroomlijnen. Bij Congo zocht ik steeds naar een organische volgorde. Ik werkte volgens een stappenplan, ik maakte inhoudelijk relevante blokken. Episodes en perspectieven, dat zijn de twee kernwoorden. Het is het meest interessant om te beginnen met een dramatische gebeurtenis – een episode – vanuit een bepaald perspectief. Een goed voorbeeld van een episode is de legendarische boksmatch in Congo tussen Muhammad Ali en George Foreman. Vanuit zo’n episode blik je terug op de geschiedenis. Dat was een goede truc voor een aantal van de hoofdstukken. Ik ben blij dat we het over technische aspecten kunnen hebben. In de receptie van Congo heeft dat, zeker in Vlaanderen, maar weinig aandacht gekregen. Het ging vooral over een aantal inhoudelijke conclusies die ik maak. Terwijl het voor mij ook een literair boek is. Ik heb niet alleen politieke en historische, maar ook artistieke en literaire keuzes gemaakt.’ Onze interesse gaat voornamelijk uit naar je keuzes in stijl en hoe je werkt op het grensgebied van verschillende genres. Fictie en non-fictie met name... ‘Ja, zelfs mijn meest literair-klassieke roman, Slagschaduw, was toch heel erg op research gebouwd. En ook poëzie gaat vaak hand in hand met research. Voor mij is dat ook een kwestie van inspiratie, waarom zou je alles uit je duim moeten zuigen als de meest onwaarschijnlijke verhalen zo klaarliggen? Je hoeft maar je deur en raam open te doen om materiaal te vinden. Schrijvers met een writer’s block, ik kan me daar niets bij voorstellen. Ik vind de werkelijkheid de beste fantasie. Ik snap niet dat mensen daar zo weinig mee doen. Dat valt me vaak ook op in de Nederlandse literatuur, nog meer dan in de Vlaamse. Thomas Vaessens is werkelijk gekielhaald omwille van dat boek [De Revanche van de Roman, red.], maar ik vond dat een heel noodzakelijk boek. Misschien was het wat problematisch geschreven en had hij zijn standpunt wat genuanceerder kunnen onderbouwen, maar ik kan mij met de basisstelling heel erg akkoord verklaren: het idee dat de Nederlandse
literatuur te veel verworden is tot belletrie en daardoor zeer burgerlijk is geworden. Ik denk dat het voor het laatst in de late negentiende eeuw was dat Nederland zo burgerlijk was als nu. Op een aantal uitzonderingen na, zoals Grunberg, om de meest zichtbare te noemen. Ook als ik kijk naar jonge theaterauteurs verbaast het mij toch hoe weinig mensen gebruik maken van die rijkdom aan verhalen, tragedies, die maar voor het rapen liggen, en dat men toch vaak weinig verder komt dan virtuoos gepieker over het eigen ego. Dat vind ik een ongelofelijke verschraling. Het rare is, ik zie het ook in de Franse literatuur. Die heeft zo’n rijke traditie, maar zit nu in haar meest burgerlijke fase ooit. Kijk naar wie de populaire Franse schrijvers van het ogenblik zijn, ik vind het om van weg te lopen. Eric-Emmanuel Schmitt, Philippe Claudel... Van dat Booker Prize proza vind ik dat, verschrikkelijk. Kitsch, pure kitsch, Biedermeier, echt Biedermeier proza! En dat doet het ontzettend goed op dit ogenblik, ik snap dat niet. Volgens de termen van Pleidooi voor populisme, ik vind het echt proza voor hoogopgeleiden die het gevoel hebben dat ze niet langer begrepen worden in de wereld van vandaag en dat er grote waarden verloren dreigen te gaan. Het is een afbrokkelende elite die haar eigen teloorgang wil bestrijden door wat zij ongetwijfeld als diepzinnige geschriften beschouwt hogelijk te gaan waarderen, terwijl het in wezen om retro-kitsch gaat. Men klampt zich vast aan een soort burgerlijke kneuterigheid die eigenlijk een vlucht in het verleden is. Dat vind ik. Ik snap het niet, maar tegelijkertijd ook wel, want ik weet dat ik zo rond mijn twintigste die boeken graag had gelezen. Ik was toen – ben nog altijd – zeer romantisch… ik ben heel erg romantisch, maar… kritisch romantisch. Laten we zeggen dat ik een groter wantrouwen heb gekregen – doordat ik zelf schrijf en ook de truken van het schrijven zie – ten opzichte van de technieken waarvan mensen zich bedienen, en ook de platitudes. Vroeger dacht ik dat ik naar theater keek, nu weet ik dat het poppenkast is. Die hele diepzinnigheid die wordt geveinsd, ik heb daar niets meer mee. Vijftien jaar geleden had ik niet gedacht dat ik dit standpunt zou innemen, maar omdat ik zelf kunstenaar ben geworden weet ik dat er geen andere weg is dan de zoektocht en de verkenning. Avant-garde wordt vaak beschouwd als iets kils, moeilijk doen om moeilijk te doen, pretentieus, vooral gebaseerd op een distinctiedrift van een artiest, enzovoorts, maar ik heb door eigen ervaring leren begrijpen dat avant-garde niets anders is dan een soort hartstochtelijke zoektocht naar een nieuwe, authentiekere vorm van schoonheid. De kern van avant-garde is een romantisch verlangen, maar veel puurder en veel eerlijker dan bij de Biedermeier kitsch.’ Zie je jezelf dan als een avant-gardist? ‘Ik voel mij op dit ogenblik meer verwant met stromingen binnen de avant-garde dan met stromingen binnen de belletrie. Het gaat me dan niet om de historische avant-garde van de jaren tien, twintig, maar wel om figuren als Beckett en Marguerite Duras. Ik voel me ook meer verwant met bijvoorbeeld Dave Eggers of Grunberg dan for heaven’s sake Philippe Claudel ofzo. En dat is dan nog vaardig geschreven, die man kent zijn vak, er is veel erger. Zafón! Ah jong, da’s gewoon Avatar! Ik vind dat zo kitscherig qua narratieve schema’s: een vleugje Borges en een vleugje Saramago... Ik wil niet blasé doen, maar ik kan dat werkelijk niet lezen. Als het dan gaat om de avant-garde, op het vlak van de roman, dan heb ik de meeste affiniteit met de nouveau roman uit de jaren vijftig in Frankrijk, en eigenlijk ook met de nouvelle vague in de cinema, die heel erg aan elkaar verwant waren. Omdat je daarin ziet dat een jonge generatie na-oorlogse kunstenaars heeft proberen te breken met de burgerlijke vereisten en vormkenmerken van de klassieke roman en film. En nu lijkt het wel of die strijd niets heeft opgeleverd. Claudels Grijze Zielen is bij vlagen echt meesterlijk, maar het is net Balzac anno 2010!
Verstilling, dat is misschien wel het woord dat ik zoek. Ik snap die aanvechting ook, kijk naar mijn appartement, dit is ook Balzac in zekere zin, maar.. Tja…verstilling, op het moment dat de wereld schreeuwt om aandacht!’ Dan moet je naar Congo? ‘Dan moet je naar Congo, absoluut.’ Maar je roman, Slagschaduw, heeft een behoorlijk weemoedige, verstilde inslag… ‘Ja, dat is waar... Ik heb niets tegen verstilling an sich, maar wel tegen de sacralisering van de literatuur als een zinvolle route naar een vorm van verstilling. En in zekere zin is Slagschaduw voor mij het boek dat aan alle andere boeken voorafgaat, ook al is het mijn tweede boek. Het was mijn nulpunt. Kijk, missionarissen vertrekken vanuit hun geloof, en hoop. Dat is het beginpunt van al hun werk. Ik denk dat een kunstenaar iets anders doet, die vertrekt vanuit een besef van wanhoop, een hartsgrondige tristesse. Vanuit dat nulpunt kun je beslissen welke weg je gaat en ik heb gekozen voor iets heel vitaals. Ik ben ervan overtuigd dat wanhoop een soort opmaat is tot mededogen, dat wanhoop een heel gunstig uitgangspunt kan zijn om mee naar de wereld te kijken. Ik ben zeer blij dat ik die wanhoop ken en gekend heb, enfin, dat die aanwezigheid er is. In momenten van wanhoop ofwel krimpt uw hart, ofwel wordt uw hart opgerekt. Je krijgt meer mededogen, je kunt meer begrip opbrengen voor andermans leven en keuzes. Zo heb ik het eigenlijk altijd gevoeld. En Slagschaduw, dat zonder meer mijn meest melancholieke, treurigste, misschien ook meest esthetische boek is, is één van mijn dierbaarste boeken, denk ik. Ik heb nu een paar boeken uit, ik kan beginnen kiezen.’ Waarom is het jou zo dierbaar? ‘Het is het meest autobiografische. Ik ben heel dicht op mezelf gaan zitten. Niet autobiografisch in de feiten, of voor een deel wel, maar het omschrijft de blik waarmee ik de wereld zie. Het schetst de contouren van een bepaalde weemoed. Ik vond het eigenlijk wel nodig om ergens in mijn loopbaan dat nulpunt weer te geven. Ik weet nog dat toen De Plaag verscheen een Nederlandse recensent zei dat het een boek was van iemand die blijmoedig in het leven staat en nog geen averij heeft opgelopen. Daar was ik eigenlijk heel pissig over. Ik heb altijd al een speelsheid gehad, maar die is door ervaringen van wanhoop alleen maar groter geworden. De vrolijke wetenschap van Nietzsche, dat heb ik altijd wel een beetje behouden. Uit een gevoel van zwaarte kan een houding van lichtheid zich ontwikkelen en ik heb altijd die twee gehad. Het meeste van mijn schrijven is eigenlijk niet zo autobiografisch – al is alles wat je schrijft autobiografisch – maar in Slagschaduw heb ik echt het meest de blik naar binnen gericht. Wat ik net zei, dat ik een schrijver ben die graag de deuren en de ramen opendoet om de verhalen van buitenaf op te rakelen, in Slagschaduw heb ik dat het minst gedaan. Het is letterlijk een introvert boek, in zijn sfeer, in zijn choreografie draait het de blik naar binnen. Ik moest dat boek op een bepaald moment schrijven. Het is niet het Fremdkörper in de rest van mijn boeken, ik vind het eigenlijk het boek dat de andere mogelijk maakt. Het is zo’n beetje als die plek op een station waar de sporen eindigen, het begin van een spoorwegennet.’ Is het makkelijker persoonlijk te worden als je het als fictie opvoert? ‘Dat is wel makkelijker, omdat je toch een soort afstand inbouwt. Maar het was heel moeilijk omdat het echt balanceren op een dun koord was: ik wilde dat dat personage op zich stond, maar tegelijkertijd moest het ook een personage zijn dat mij verwoordde. Dat is niet makkelijk, het is veel makkelijker om een personage te kunnen verzinnen met zijn eigen eigenschappen, onhebbelijkheden, aangename kanten, die je dan als autonoom mechaniekje
kunt laten dansen en opereren. Mensen die mij goed kennen, uit mijn naaste omgeving, vooral mijn moeder, zeiden over Slagschaduw: “ik kan dat moeilijk als een roman lezen”. Het is ook een boek dat een heel eigen weg heeft gevonden naar het publiek. De Plaag, mijn eerste boek, werd door heel diverse mensen gewaardeerd. Van Slagschaduw verwachtte ik dat het een groot publiek zou bereiken, maar het was precies andersom: het heeft een kleiner publiek bereikt van enorme fans, met name vrouwen, dat is heel opvallend. De recensenten, op één na allemaal mannen, hadden vaak moeite met de emotionele kant van het boek. Ik ben ook in mijn schrijven iemand die het emotionele niet schuwt, ik heb weinig behoefte tot ironische distantie, dat is me echt vreemd. Ik snap wel dat er een zekere kitsch kan zitten in emotionaliteit die je moet vermijden, maar om nu het hele affectieve leven buiten beschouwing te laten, dat vind ik zo’n drastische inperking, dat is werkelijk alle kippen slachten omdat er één de vogelgriep heeft. In Slagschaduw heb ik heel, heel erg bewust de grens opgezocht van wat je vandaag in de Nederlandse literatuur emotioneel gezegd kan krijgen. Een aantal mensen vonden dat het randje over, maar ik vond dat niet. Ik heb me nog ingehouden.’ In Slagschaduw wissel je qua stijl sobere, staccato zinnen af met meer lyrische gedeelten, waarin emotionaliteit meer wordt opgezocht... ‘Een goede beschrijving kan iets ongelofelijk emotioneels zijn. Wat voor mij heel persoonlijk is, is beschrijven wat je ziet als je last. Ik heb nog gelast toen ik op de academie zat en ik kan me er onwaarschijnlijk in verlustigen om die ervaring uit te drukken. Beschrijvingen zijn voor mij vaak visueel. Dat komt, mijn moeder is beeldend kunstenares en ik heb de meeste affiniteit met de beeldende kunst. Ik zal nooit met een muzikant kunnen samenwerken, terwijl ik wel met fotografen heb samengewerkt, met beeldend kunstenaars, beeldhouwers met name. Ja, zo’n beschrijving, ik kan mij daar onzettend in verlustigen.’ Je zoekt de metaforen ook snel op. ‘Beeldspraak en beeldhouwen, het ligt niet ver van elkaar hè: je maakt iets abstracts tastbaar. Soms denk ik ook wel eens van mijn gedichten dat het eigenlijk uitgeschreven beeldhouwwerken zijn. Ik merk ook in gewone gesprekken met mijn vrienden dat ik veel beeldspraak gebruik, ik sta daar precies zo’n beetje om bekend. Mijn proefschrift ging al over het gebruik van analogieën, metaforen en modellen: hoe verklaar je iets nader door iets anders te vertellen. Kennelijk heb ik daar veel belangstelling voor.’ En daarmee maak je niet alleen dingen tastbaarder, maar kun je ook gebeurtenissen ontrukken aan de vergetelheid... ‘Misschien is dat mijn archeologische kant, ik denk dat dat onvermijdelijk is. Ik wil bijna een soort verleden visualiseren. Dat zit in dat Congo-boek ook, iemand zei: “het is alsof je met een teletijdmachine mee wordt genomen naar de plekken waar de geschiedenis gebeurde”. Het is voor mij ook een morele keuze geweest om in dat boek de complexiteit van het moment aan te tonen. Het is heel makkelijk om over Lumumba te beslissen als je de blik van vandaag hebt en je weet wat daarna is gekomen, maar ik vind dat slechte geschiedschrijving. Ik wil tonen hoe complex het op het moment zelf was. Achteraf beschouwd kun je zeggen dat de Belgen fouten hebben gemaakt, dat is waar, maar kijk nu eens hoe moeilijk Nederlanders het vinden om te bepalen welke houding ze ten opzichte van Wilders moeten aannemen. Ik vind het interessanter, mocht ik over Nederland schrijven in 2080 – laten we hopen dat ik er dan toch niet meer ben – om te tonen hoe de kaarten lagen in het voorjaar van 2010. Daarom probeer ik ook om het verleden tastbaarder, inzichtelijker te maken door beeldend te schrijven, evocatief te schrijven.’
Kan dat beeldend schrijven zelfs mededogen opwekken? ‘Maar zonder meer, het is een vorm van empathie als je probeert aan te tonen met welke vraagstukken mensen worstelden op een bepaald ogenblik. Ik vind het echt een vorm van schrijven die er volgens mij het best in slaagt om begrip op te brengen voor de beslissingen van mensen, voor hun dilemma’s. Kijk, elke persoon en elk tijdperk wordt geconfronteerd met een aantal onhoudbare paradoxen. Sartre heeft ooit gezegd “je moet de paradoxen van uw eigen leven begrijpen als de paradoxen van uw tijd”, en ik denk dat dat juist is. Welnu, ik probeer de paradoxen van toen duidelijk te maken; de wrijvingen, de spanningen.’ Voor die houding komt toch het label naar voren waar je zo’n hekel aan hebt: ‘engagement’. ‘Ik ben geen geëngageerd schrijver in de zin dat ik op zou roepen tot bepaalde politieke of morele stellingnames, want daarvoor dient de literatuur niet volgens mij. Ik heb zo’n hekel aan geëngageerd schrijven in de jaren zeventig betekenis van het woord, waarbij de literatuur een instrumentele functie krijgt. Ik denk dat een kunstwerk een eigen onherleidbaarheid heeft. Als een kunstwerk herleid kan worden tot een bepaalde slogan, een bepaalde oproep of een verlangen naar daadkracht, dan was het niet nodig dat het een kunstwerk was. Rilke heeft ooit gezegd dat een kunstwerk een soort fontein is, het draait en werkt in zichzelf. Ik maak een onderscheid per genre. Ik gebruik soms wel mijn pen voor wat ik absoluut als een nevenactiviteit beschouw: voor een column of voor een opiniestuk, voor een pamflet of wat dan ook, omdat ik vind dat bepaalde dingen die ik zie niet opgemerkt worden. Het pamflet Pleidooi voor populisme vonden heel veel mensen een eye-opener, dus dan is het zinvol geweest: ik heb iets kunnen vertellen, ik heb iets kunnen toevoegen aan een bepaald debat. Maar dat is voor mij niet mijn hoofdactiviteit en het is ook niet hetgeen waar mijn enthousiasme het meest van opflakkert. Ik vind het leuk en belangrijk om te doen, ik vind het een intellectuele oefening, maar ik doe het vooral vanuit een soort plichtsbesef. In pleidooi voor populisme vond ik het belangrijk dat punt te maken hoe de elite neerkijkt op ‘het klootjesvolk’, een elite die niet meer weet dat ze een elite is. Ik behoor tot die elite, maar ik weet ook waar ik vandaan kom, mijn grootouders waren die mensen die, mochten ze nu leven, op de boulevard van Middelkerke hadden kunnen lopen en misschien wel bespot hadden kunnen worden door mensen zoals ik. Plotseling besef je dat en dat is toch wel ongelofelijk interessant. Het is altijd interessant om je eigen blinde vlek te zien en in kaart te brengen en daartegen te strijden. In zekere zin heb ik dus een pamflet tegen mezelf geschreven, tegen mijn eigen denkbeelden. Het engagement in mijn literaire werk is geen engagement dat oproept tot bepaalde stellingnames, maar het is wel engagement in de zin dat het zich expliciet verhoudt ten opzichte van de wereld. Dat ik mijn gordijnen opendoe, dat is eigenlijk mijn grootste engagement, dat ik heel bewust de wereld opzoek. En tegelijkertijd is het ook een vorm van engagement om niets op te schrijven zolang het triviaal of vrijblijvend is. Als ik een boom in het Amazonewoud laat omhakken, dan het liefst omdat ik iets naar buiten te brengen heb wat voldragen is om naar buiten gebracht te worden. Niet-vrijblijvende kunst betekent eigenlijk dat er een soort morele lading is. Ik denk dat ik toch een morele kunstenaar ben, niet moraliserend maar wel moreel: de inzet is altijd iets moreels. Het duidelijkste voorbeeld daarvan is mijn toneelstuk Missie.’ Ligt dat jou eigenlijk het beste, theater, omdat dan je werk direct vertaald wordt naar beelden? Is dat het meest bevredigend? ‘Ik vind het heel fijn om voor theater te werken, maar ik heb niet echt een voorkeur voor een bepaald genre. Het genre waar ik de minste affiniteit mee heb is altijd het laatste wat ik heb
beoefend. Ik heb net een dik non-fictie boek geschreven, nou weer even theater en poëzie, en proza. Ik denk dat ik mezelf ook een beetje fris houd door te wisselen. Ik raak niet snel vermoeid van schrijven, al ben ik wel wat moe na Congo. Ik heb het in elf maanden geschreven en dat waren elf buitengewoon helse maanden – ook zeer gelukkige maanden trouwens. Maar het is meer, je bent er even leeg van en moet even iets anders gaan doen. Wat ergens jammer is, want technisch ben je dan het verst. Ik zoek liever naar datgeen wat ik nog niet weet dan dat ik op mijn lauweren rust. Ik kan er heel erg van genieten iets nieuws te mogen zoeken, ik denk dat ik heel graag onderweg blijf. En door van genre te veranderen dwing ik mij – maar dat is echt zachte dwang want het gaat spontaan – om opnieuw iets niet te mogen weten. Ik moet voortdurend dat punt van onwetendheid opzoeken. Tien jaar geleden wist ik niets over Congo, en nu ik het weet bieden ze me aan gasthoogleraar te worden, maar geen haar op mijn hoofd die eraan denkt! Dat zou me de totale horror lijken: nog een keer hetzelfde vertellen. Geef me geen vak, geef me een vraag. Dan zal ik to the best of my understanding and knowledge proberen die vraag te beantwoorden. Heb ik hem eenmaal beantwoord, dan vind ik hem niet meer interessant. Het genot iets te mogen reproduceren wat je eerder hebt bedacht is voor mij onwaarschijnlijk vele malen kleiner dan het genot iets te mogen zoeken en vinden. Ik kan maar weinig van het gepresteerde genieten. Als Congo niet opgemerkt was dan zou ik daar vast erg verdrietig over zijn geweest, maar het genot van de erkenning is minimaal vergeleken met het genot van de schepping. Och, dat is echt niet te vergelijken! Ik beleef mijn gelukkigste momenten als schrijver terwijl ik aan het schrijven ben. Het vastzitten in een tekst en het helemaal niet meer weten, dat gevoel is mij vreemd, ik vind schrijven een feest. Ik heb maar zelden vastgezeten in een tekst: Congo schreef heel erg vlot, Missie heb ik in vier weken geschreven. Zodra ik echt goed weet waar ik naartoe ga is schrijven een onwaarschijnlijk prettige, intense ervaring, vergelijkbaar met een wandeling in de Pyreneeën. Een week lang alleen stappen in de Pyreneeën, zo voelt het aan. Het is zwaar maar het is geweldig. Je wordt beloond met geweldige vergezichten en je voelt ook een soort trots, die momenten dat je erin slaagt iets op papier te krijgen zoals je dat gedroomd had. Een tevredenheid, die niet heel lang duurt, je kunt een dag of twee blij zijn met een alinea die goed gelukt is maar dan is het over. Ik was tijdens het schrijven heel trots op het Congo-boek, maar nu dat het er ligt is dat boek bijna niet meer van mij, dat begint aan zijn openbare leven.’ In Congo valt de wisseling tussen verschillende stijlregisters misschien wel meer op dan in De Plaag of Slagschaduw, vooral als je poëtiserend te werk gaat. Een goed voorbeeld is het gedeelte over kindsoldaten, je hebt het dan over ‘een dionysisch ritueel van rennen, grijpen en bijten, een schranspartij met geroosterd geitenvlees [en] zacht meisjesvlees’. Heb je getwijfeld toen je deze passage zó schreef? ‘Nee, nee. Het boek schreef zichzelf in zekere zin. Dat is niet waar, maar het klinkt wel goed. In gesprekken met die kindsoldaten merkte ik dat ze zich niet schaamden en ze praatten er soms ook met plezier over. Het leek op hoe alumni kunnen terugblikken op de dronken nachten toen ze brallend door de studentenstad trokken. Een soort heimelijke trots, zo. Het voordeel van een registerwissel is dat je een zekere empathie kunt wekken voor dat wat totaal abject is. Dan maak je inzichtelijk hoe die oorlog zulke gruwelijke proporties heeft kunnen aannemen: omdat mensen er ook onwaarschijnlijk veel plezier aan hebben beleefd.’ Die stijl maakt het geen braaf boek. Je krijgt het gevoel dat er hier iets wordt geschreven dat niet bon ton is om te melden vanuit de stoel van het westers moralisme. ‘Ik kreeg vorige week een prachtige mail van Kees ’t Hart, die stelde deze zelfde vraag. Hij zei: “Ik ga de komende weken nadenken over hoe je dat stilistisch hebt aangepakt. Je voelt heel vaak die woede en verbijstering, maar die verberg je. Want wat hebben we aan al die
woedende, verbijsterde boeken, die wantrouw ik toch eigenlijk.” Ik denk dat het een hogere vorm van moraliteit is om inzicht te verlenen in de drijfveren van mensen die tot een bepaald handelen leiden, dan om dat handelen te veroordelen. Heel veel van mijn werken zijn pogingen tot empathie. Missie is een poging tot empathie met het perspectief van een katholiek missionaris. Pleidooi voor populisme is een poging tot empathie met een klasse die symbolisch gemarginaliseerd is geraakt, namelijk de laagopgeleiden in onze samenleving. Het Congo-boek is één en al een poging de dialoog aan te gaan met verschillenden perspectieven uit de Congolose geschiedenis en inzicht te verkrijgen in het handelen van bepaalde mensen. Mijn broer is psycholoog en van hem heb ik het onderscheid leren maken tussen intentie en effect. Ik ga als schrijver mensen niet beoordelen op hun effecten maar proberen te begrijpen volgens hun intenties: hoe komt het nu dat mensen tot die daad gekomen zijn? Historisch schrijven is eigenlijk het omgekeerde van het schrijven van theater. Bij theater verdoezel je de drijfveren van mensen, historisch schrijven is juist die code proberen te kraken. Technische hulpmiddelen kunnen daarbij helpen. Maar hebben jullie met Kees ’t Hart gesproken, want jullie verwijzen naar letterlijk dezelfde passage?’ Nee hoor, het valt gewoon op. Er gaat echt een lyrisch register open over zo’n penibel onderwerp als kindsoldaten. Dat wringt. ‘Heel goed. Dat is de bedoeling. De waarden van de lezer zelf moeten ook gaan schuiven. Ik wil die strijd niet verheerlijken, maar ik wil tonen dat voor sommigen die strijd heerlijk wás. Een vriendin – die daarop gepromoveerd was – vertelde me ooit dat ze niemand kende die zo vaak de vrije indirecte rede gebruikt als ik. Retorisch is die ongelofelijk rijk. De vrije indirecte rede is voor een schrijver wat de participerende observatie is voor de antropoloog. Het staat u toe u tussen twee werelden te begeven, mee te gaan en afstand te nemen. Het staat toe het standpunt van de lezer te verschuiven richting een standpunt dat helemaal het zijne niet is. Het is alsof je een dronken gezelschap wil beschrijven in nuchtere staat, je moet een beetje met die roes meegaan om dat te tonen. Over het algemeen hoor ik dat mijn schrijven, als het gaat over gruwelijke passages, redelijk afstandelijk is. Als het gaat over verkrachte vrouwen of vreselijke slachtingen, dan las ik eerder een soort soberheid in. Maar het Congo-boek is ook het alterneren van stijlen en registers, van het heel poëtische naar het heel analytische, soms ook het droge. Ik denk dat ik daar het gelukkigst mee ben. Er zijn lyrische passages die volgen op economische passages, maar toch blijft het een geheel. Ik denk dat het is zoals met de montage van een film. Het wisselen van registers helpt de aandacht erbij te houden. Ik houd van trage montages, maar door dat schakelen, die variatie, ontstaat er één grote lijn. De variatie houdt het vloeibaar, en houdt er spanning in. Een tekst is goed als de cadans goed is. Het is net als dj’en, zoals ik vroeger met mijn broer deed. Je kan vier goede nummers verkloten door ze direct na elkaar te draaien. Door overgangen in te bouwen laat je die nummers pas tot hun recht komen, je legt verbanden. Toch kan bij het schrijven de radicale breuk ook ongelofelijke verfrissend werken; de luxe van een witregel. Even een pauze inlassen en dan weer herbeginnen. En als het werkt werkt het. Dat is echt geweldig.’ Congo is af. Wat ga je nu doen? ‘De drie andere genres: proza, poëzie en theater. Ik heb voor alledrie een project. Volgende week ga ik beginnen aan een stuk voor de Koninklijke Vlaamse Schouwburg: een ensemblestuk, een stuk voor acht acteurs. Het zal zich afspelen op de camping van een muziekfestival, voor mij zijn dat de nieuwe Tsjechoviaanse contexten. Jonge mensen proberen daar een geweldige tijd te hebben in de zomer, maar ik ben erin geïnteresseerd hoe geweldig die geweldige tijd is. Ik denk dat er veel verveling, lusteloosheid, tristesse en eenzaamheid in
zitten. Ik ga met mijn schriftje, balpen en werptentje op campings van festivals zitten en die verlaat ik dan ook niet. Ik ga geen optredens zien, maar mensen interviewen. Het is heel raar. Op dit ogenblik kan ik me beter inbeelden hoe het is om een katholieke oude missionaris te zijn, of een kindsoldaat, dan hoe het is om nu zeventien te zijn in Vlaanderen. Ik vind jongeren eigenlijk het meest exotische dat er is. Ik voel me ook een beetje geïntimideerd door jongeren. Ze hebben precies zo’n soort snoeverigheid die ik zelf nooit heb gehad en die absoluut blasé en fake is, maar die wel werkt bij mij. Ik wil weten wat er achter die schreeuwerigheid zit, achter die façade van zelfvertrouwen, ik vermoed dezelfde kwetsbaarheid als die van katholieke missionarissen.’ Zelf was je niet zo van de branie, toen je een jongetje was? ‘Ik was leergierig, speels, niet al te gezagsgetrouw. Iemand zei ooit tegen mij: “Van Reybrouck, je hebt geen manieren, maar net genoeg om mee rond te komen.” Daar kan ik me wel in vinden. In Congo was ik niet snel onder de indruk van titels, van mensen kan ik dat wel zijn. Zoals een maniokverkoopster die erin slaagt om elke dag om drie uur op te staan om haar kinderen te voeden. Maar ik houd ook niet van die automatische argwaan ten opzichte van mensen met macht, mensen die in een instituut werken. Fantastische politici, diplomaten en bedrijfleiders heb ik ontmoet. Maar goed, ik ben nu dus erg benieuwd naar jongeren. Eigenlijk heb ik het stuk al in mijn hoofd zitten, maar ik wil nog materiaal hebben, met name aangaande de spreekwijze. Verder heb ik nog een roman in gedachten en een episch gedicht. Met die drie dingen zal ik de komende jaren bezig zijn.’ Mogen wij weten waar de roman over zal gaan? ‘Ik ga een pornografische roman schrijven. Toen Louis Paul Boon zijn boek over Pieter Daens had geschreven – een priester die voor de arbeiders opkwam – werd hij doodgeknuffeld door de katholieke kerk. Dat vond hij als socialist heel vervelend en toen heeft hij zijn meest obscene boek geschreven: Mieke Maaike’s Obscene Jeugd. Een redelijk slecht werk, onder ons, maar ik snap heel erg dat verlangen naar bevrijding. Ik wil niet vastgepind worden op dat ene boek. Maar het is nog iets anders dan dat. Binnen de Nederlandse literatuur zijn de beste erotische romans geschreven in het begin van de jaren zestig, de tijd van de seksuele revolutie: Jan Cremer, Jan Wolkers, Jef Geeraerts. Misschien is het nu niet meer nódig om zoiets te schrijven, maar het is toch niet zo dat omdat er zo’n seksuele bevrijding is gekomen dat het genre heeft afgedaan. Pornografie zit nu in de wereld van de digitale cultuur of in het slecht geschreven genre. Ik volg nu vooral wat er in Frankrijk gebeurt en ik ben geïnteresseerd in de erotische Franstalige literatuur. Je hebt in de Franse literatuur van die burgerlijke dames die op heel schaamteloze, bevrijde manier over hun eigen seksualiteit kunnen spreken. Ze intellectualiseren het zonder het daarmee dood te slaan. Zo’n volwassen omgang met seks, ik vind dat echt geweldig. Maar er is natuurlijk een lange traditie in de Franstalige literatuur van het scabreuze en erotische. Ik wil deze roman eigenlijk vooral schrijven omdat ik het stilistisch gezien zo’n uitdaging vind. Goede pornografie schrijven in het Nederlands is ongelofelijk moeilijk. Dat heeft te maken met de structuur van de Nederlandse taal, ons register is ofwel klinisch, ofwel vulgair. Ik weet nog, toen ik Slagschaduw schreef en daar een paar poëtische liefdesscènes inkwamen, vroeg ik me wel af hoe mijn moeder ze zou lezen, maar die vond ze prachtig! Ze zijn natuurlijk ook vrij lyrisch, suggestief. Een van mijn lezers zei dat hij er geweldig bij had gemasturbeerd. Dat moet wel een heel romantische ziel geweest zijn. Is het boek toch ergens goed voor geweest.’