IHP Eindhoven: mis(ver)standen over Investeren en Financieren van onderwijshuisvesting
Stichting Eindhovens Christelijk Voortgezet Onderwijs
Eindhoven, 16 september 2015
Inleiding In de bedrijfseconomie wordt onderscheid gemaakt tussen investeren en financieren. Investeren betreft het opofferen van tijd en geld om een doel te behalen op langere termijn. Omdat het benodigde vermogen meer is dan binnen één transactiecyclus beschikbaar komt, ontstaat tevens een financieringsvraagstuk. Hoe komen we aan voldoende vermogen om het kapitaalgoed goed te financieren? Ook het vraagstuk van het integraal huisvestingsplan (IHP) bestaat uit twee deelvragen: Hoeveel vermogen is nodig om de gewenste investeringen te kunnen doen en hoe financieren we in de komende jaren het investeringsvraagstuk? Indien beide vraagstukken tegelijk opgelost moeten worden, komen we in een discussie terecht die niet duidelijk maakt waar het probleem zit. Doelstelling van deze notitie is helder te maken dat aan alle in het IHP genoemde voorwaarden is voldaan waardoor een investeringsbeslissing zonder verder beperkingen op zeer korte termijn genomen kan worden. Tevens toon ik aan dat het niet nemen van een investeringsbeslissing tot hogere kosten zal leiden. Wat betreft het financieringsvraagstuk is het college van b&w en de gemeenteraad aan zet. Een benadering van het financieringsvraagstuk op basis van de feitelijke vermogenskosten die aan de projecten worden toegerekend is bedrijfseconomisch zuiverder en toont de effecten aan van een ongewenst effect van interne herverdeling van middelen.
Investering De investeringsopgave in onderwijshuisvesting wordt door een aantal parameters bepaald. Als ik de belangrijkste noem, vergeet ik weliswaar de minder belangrijke parameters, maar dat maakt de investeringsopgave wel eenvoudiger om te begrijpen. Een investeringsmodel is immers een abstrahering van de werkelijkheid die veel complexer is. Laten we de hoogte van de totale investering NCWi noemen. NCWi is dan de netto contante waarde van alle toekomstige uitgaven i in periode t ten behoeve van een onderwijsgebouw. De hoogte van een individuele investering is een functie van de omvang van het leerlingenaantal waarvoor de school wordt gebouwd (l), het aantal vierkante meters (m), het technisch programma van eisen (e), de eisen die het bouwbesluit stelt (b), de prijs per m2 (p) en overige factoren (r). it = f(l, m, e, b, p, r). De parameters bepalen als volgt de investering i in jaar t, ofwel it: de basis is het aantal leerlingen (l) en het aantal meters dat we de leerlingen toekennen (m). In het IHP is afgesproken dat het
IHP Mis(ver)standen over investeren en financieren van onderwijshuisvesting
Pagina 1 van 9
leerlingenaantal in de komende jaren binnen de gemeente Eindhoven (op basis van de prognose van de gemeente Eindhoven) kaderstellend is. De ruimte per leerling is gebaseerd op de huidige verordening onderwijs. In deze ruimte zit alles wat de leerling nodig heeft: klaslokaal, gang, toilet en garderobe etc. en wat een school nodig heeft: personeelsruimte, reproruimte, kantoren schoolleiding, ruimten voor leerlingzorg en –begeleiding, etc. Vermenigvuldigen we l*m, dan komen we aan de totale benodigde hoeveelheid m2 per schoolgebouw. Het technisch programma van eisen wordt bepaald door de complexiteit van de bouw (betreft het een beroepsgericht vmbo of een gymnasium) en de aard van de bouw (nieuwbouw, transformatie of renovatie). Dit is bepalend voor de complexiteit en daarmee voor de prijs per m2. Daarnaast heeft zeker het vigerende bouwbesluit invloed op deze prijs. De huidige eisen, bepaald door bouwbesluit 2015, die worden gesteld aan een onderwijsgebouw of sporthal zijn aanmerkelijk zwaarder dan de eisen die in 2012 werden gesteld. Voor de investeringsopgave betekent dit dat iedere m2 die nu gebouwd wordt duurder is dan in 2014 nog gedacht. Bouwbesluit 2012 was uitgangspunt bij het IHP VO Eindhoven uit 2014. De prijs per m2 is uiteraard ook afhankelijk van de uitvoering van het gebouw. Een sober gebouw met goedkope materialen afgewerkt, is goedkoper in aanschaf dan een modern gebouw met luxe afwerking. De verordening en het budget dat de gemeente beschikbaar stelt, begrenst de prijs per m2. De conjunctuur, oftewel de situatie van vraag en aanbod, heeft een belangrijke invloed op de prijs. In een situatie van hoogconjunctuur waarbij veel vraag is naar het werk van aannemers, architecten en andere specialismen die nodig zijn voor het realiseren van een schoolgebouw, zal door de relatief grote vraag en het relatief beperkte aanbod de prijs hoger zijn dan in een situatie van laagconjunctuur. De laatste jaren worden gekenmerkt door een situatie van laagconjunctuur, of populair gezegd, crisis in de bouw. Veel aanbieders hebben hun capaciteit teruggebracht of zijn verdwenen door bedrijfsbeëindiging; vrijwillig of door faillissement. Degenen die zijn overgebleven, boden hun diensten ergens tussen marginale kosten en minimale winstgevendheid aan. De buitengewoon moeilijke marktomstandigheden waren aan de andere kant een buitenkans voor vragers. Op dit moment wordt beweerd dat de crisis over is en de markt weer aantrekt. Branchecijfers1 bevestigen dit, aldus het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Een aantrekkende markt met beperkte capaciteit in aanbod leidt (volgens bewezen economische wetten over schaarste) tot het oplopen van de prijzen. Het effect op de prijsvorming duiden we aan met p. Tenslotte is er nog een restcategorie: r. Die ga ik niet volledig uitdiepen. Laten we het er op houden dat de slimheid van de vrager, die zich kan uiten in het omgaan met de complexiteit van een nieuwbouwtraject, ook een gunstige of ongunstige invloed kan hebben op de hoogte van de investering. De investeringsopgave van het IHP kent al deze factoren. Sommige zijn vooraf goed te bepalen of normatief vast te stellen, andere factoren zijn o.a. afhankelijk van de situatie in periode t.
IHP 2014 Bij het IHP 2014 is voor de genoemde parameters het volgende aan de orde:
1
http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/bouwen-wonen/publicaties/artikelen/archief/2015/bijna-alle-seinenvoor-de-bouw-op-groen.htm
IHP Mis(ver)standen over investeren en financieren van onderwijshuisvesting
Pagina 2 van 9
l is per school vastgesteld door de schoolbesturen. Er zijn afspraken gemaakt over de lange termijn bandbreedte per school. Deze lange termijn is als kader (het maximale aantal leerlingen van alle scholen) door de gemeente meegegeven aan de schoolbesturen. De schoolbesturen komen 6% boven het eigen lange termijn gemiddelde om incidentele uitschieters op te kunnen vangen. Met deze “plus” per school voorkomt de gemeente ooit nog te moeten investeren in noodlokalen. Zo is het afgesproken. m is vastgelegd in de verordening en bepaalt het aantal vierkante meters per leerling l * m is de omvang van het schoolgebouw in m2. Het technisch programma van eisen (e), volgt uit de afspraken van het IHP over de bouwaard (nieuwbouw, transformatie of renovatie), de schoolsoort, Passend Onderwijs, etc. Het bouwbesluit (b) is sterk bepalend voor de hoogte van de prijs per meter. De eisen die worden gesteld aan duurzaamheid zijn sterk bepalend voor de materiaalkeuze, de warmte-koude opwekking, hoeveelheid licht, toegestane materialen, etc. Algemeen erkend wordt dat de eisen die aan schoolgebouwen en sporthallen worden gesteld, een prijsopdrijvend effect hebben. Zie hiervoor de publicatie van BDB, onafhankelijk kennisinstituut voor de bouw. In deze publicatie wordt geraamd dat het effect van bouwbesluit 2015 ten opzichte van 2012 een prijsverhogend effect van 7,8% kan hebben. In het IHP is hier geen rekening mee gehouden.2 Indien de periode van laagconjunctuur eindigt, is een verhoging van het prijsniveau (p) te verwachten. In het IHP is geen rekening gehouden met deze reële verwachting anders dan de hypothese dat via de verhoging van het accres (de groei van het gemeentefonds) als gevolg van inflatie (een symptoom van een aantrekkende conjunctuur) extra geld beschikbaar komt voor aanvulling op de middelen van het IHP. Er is echter geen directe relatie gelegd met beschikbaar budget en algemeen prijsniveau. Overige factoren (r) zijn vooral instrumenten voor de opdrachtgever om de hoogte van de investering te beperken door goede afwegingen te maken. In het IHP is dit te zien als het risico (positief dan wel negatief) dat voor rekening van de bouwheer is.
Investering IHP 2014 De omvang van de investering in het IHP is bepaald door de waarde van de individuele investeringen op te tellen. Een betere bepaling van de waarde van de investeringen in het IHP op dit moment is een raming te maken van de contante waarde van het IHP. De aan het begin van deze notitie genoemde NCWi wordt hoger indien de investeringen allemaal dichtbij t=0 liggen en lager naarmate de uitgaven verder weg liggen. Uiteraard speelt ook de hoogte van de investeringen een rol en tevens de gehanteerde rentevoet. Indien de tijdswaarde van geld hoger is, zijn investeringen in de toekomst minder relevant voor de hoogte van NCWi omdat ze minder waarde krijgen in de optelsom van investeringen. Gaan we er van uit dat inflatie zorgt voor oplopende prijzen – dus oplopende investeringen – dan neemt de waarde van de investeringen in NCWi weer toe. In het geval dat de tijdswaarde van geld (de rente) gelijk is aan het inflatiepercentage mogen we de nominale waarden van de investeringen bij elkaar optellen tot NCWi.
Waar staan we nu? Een casus De fusieschool - Frits Philips - die, zoals bekend uit de raadsstukken, op 1 augustus 2016 gerealiseerd moet zijn, verkeert op dit moment in de fase van aanbesteding. Alle parameters hebben geleid tot een toegestane investering, een bouwbudget van € xy,z miljoen. Dat is inclusief de aanpassing aan de 2
Publicatie BdB (onafhankelijk kennisinstituut voor bouwkosten data) , december 2014 “Aanscherping EPC- en isolatie eisen. http://www.bdb.nl/Publicaties/default.aspx
IHP Mis(ver)standen over investeren en financieren van onderwijshuisvesting
Pagina 3 van 9
sporthal wegens een door de gemeente erkende onjuiste raming van de transformatiekosten en inclusief de verzwaring van de constructie als gevolg van de hogere geluidseisen die gelden op de in het IHP vastgelegde bestemming. Binnen de in het IHP vastgestelde parameters (1.650 leerlingen, 10.800 m2 Bruto Vloeroppervlak, nieuwbouw school + transformatie sporthal, technisch programma van eisen, bouwbesluit 2015) is in samenwerking met de gemeente Eindhoven een opgave geformuleerd die in een Europese aanbesteding is aangeboden aan vijf aannemers. Een aannemer kon niet aan het tijdpad voldoen en heeft zich teruggetrokken, één aannemerscombinatie is tijdens de aanbestedingsfase uit elkaar gevallen door faillissement. De aanbesteding is in nauwe samenwerking met de gemeente Eindhoven ingezet en bij de finale presentatie heeft het schoolbestuur in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de gemeente de stukken en presentatie van de drie overgebleven aannemers beoordeeld. Ondanks de hoge raming als gevolg van bouwbesluit 2015, bleef in ieder geval één aannemer vlakbij de prijs die mogelijk maakt dat het totale project binnen de in het IHP gestelde kaders uitgevoerd kan worden. Deze meevaller ontstaat omdat de marktomstandigheden nog gunstig hebben gewerkt in deze aanbesteding. Aanbestedingen die worden gedaan in een periode van toenemende vraag en achterblijvend aanbod zullen te maken krijgen met hogere prijzen. Dat geldt niet alleen voor arbeid, maar ook voor oplopende grondstofprijzen. We kunnen echter dit voordeel nog niet incasseren. Doordat de gemeente(raad) nog niet heeft ingestemd met het beschikbaar stellen van het budget, is op dit moment de opdracht nog niet gegund aan de aannemer. Medio oktober verstrijkt de gunningstermijn. Is dan geen opdracht gegeven, dan zal de totale aanbesteding opnieuw moeten plaatsvinden. Naast de kosten van de aanbesteding loopt de fusie een jaar vertraging op, ontstaat er aanzienlijke schade bij het schoolbestuur, twee scholen openhouden in plaats van één, imago schade en veel werk dat opnieuw uitgevoerd moet worden. Ook loopt de gemeente Eindhoven het risico dat een herhaalde aanbesteding één jaar later aanzienlijk duurder kan uitvallen. Uitgaande van een opwaarts prijseffect van bouwbesluit van 2015 van 6-7% en een investering van 18-19 miljoen ligt het monetair risico ergens tussen de nul en 1,4 miljoen euro indien dat niet of gedeeltelijk wordt gecompenseerd door het prijseffect van vraag en aanbod.
Van een investeringsvraagstuk naar een financieringsvraagstuk. Tot nu toe kan er, wat betreft de genoemde casus, niemand zeggen dat deze investering niet gedaan moet worden. De investering die nodig is voor deze casus, is binnen de ruimte die daarvoor in het IHP is genomen. Dat is inclusief de genoemde tegenvallers waar de post onvoorzien van het IHP voor is bedoeld en inclusief de op objectieve criteria uit het bouwbesluit te verwachten tegenvaller en inclusief de gehoopte marktwerking die er op dit moment kennelijk nog is. De laatste twee parameters lijken elkaar gecompenseerd te hebben. Wat is dan nu toch het bezwaar om de investering niet uit te voeren? Modigliani en Miller3 (M&M) maken in hun Nobelprijs winnende theorieën over de bepaling van de marktwaarde van de onderneming onderscheid naar twee beslissingen: de investeringsbeslissing en de financieringsbeslissing. Nu gaan we hier niet de marktwaarde van enige onderneming bepalen, maar het onderscheid tussen de twee beslissingen is hier essentieel. Het lijkt, let wel: lijkt, alsof door 3
Modigliani en Miller zijn belangrijke denkers op het gebied van Corporate Finance. In hun werk (vanaf 1958) onderzoeken zij de werking van kapitaalmarkten en de effecten op de ondernemingswaarde. Voor deze verhandeling is het slechts noodzakelijk om het onderscheid dat zij maken over de investeringsbeslissing en de financieringsbeslissing aan de orde te stellen.
IHP Mis(ver)standen over investeren en financieren van onderwijshuisvesting
Pagina 4 van 9
de gemeente, college van b&w en gemeenteraad, de twee beslissingen in één keer genomen worden. Zoals hiervoor al betoogd is er volgens mij geen discussie over de hoogte van de investering. Die moet dan ook in het besluit over de financiering van voorgaande casus niet meegenomen worden in de afwegingen en worden beschouwd als een vastgesteld en overeengekomen bedrag ter grootte van € xy,z miljoen.
Blijft over het financieringsvraagstuk De investeringsbeslissing leidt tot jaarlijkse kosten, de jaarlijkse kapitaallast. Deze bestaat uit twee componenten: de afschrijving en de financieringskosten. De eerste component is afhankelijk van investeringssom, de geschatte restwaarde en het aantal jaren waarover wordt afgeschreven. Indien we uitgaan van afschrijving over 50 jaar en een restwaarde van nul dan zijn de jaarlijkse afschrijvingskosten 2% van het niet meer ter discussie staande investeringsbedrag. Het aantrekken van vermogen en de daarmee gepaard gaande financieringslast bepalen dan de De rol van de financieringsrente overige jaarlijkse kapitaalslasten. Het Om de hoogte van de werkelijke financieringskosten te financieringsvraagstuk is op zich eenvoudig bepalen op de eerder beschreven casus is in de bijlage bij te beantwoorden. Ervan uitgaande dat deze deze notitie een aantal scenario’s uitgewerkt: lineaire lasten hetzij de zogenaamde opportunity afschrijving en annuïtaire afschrijving in 50 jaar met daarbij cost van het beschikbare vermogen bij de behorende rentepercentages van rond de 2% en de in het gemeente dienen te compenseren, dan wel IHP gehanteerde rekenrente van 3,75%. de werkelijke kosten van het aantrekken van De financieringsrente is de werkelijke rente die betaald moet vermogen volledig dienen te compenseren, is worden om vermogen aan te trekken. Die ligt op dit moment de waarde van de financieringskosten rond de 2%. eenvoudig te bepalen. We nemen voor het De rekenrente bevat een opslag bovenop de gemak de hoogste van deze twee en dat is financieringsrente. Die opslag heeft niets te maken met de vrijwel altijd de rente op het aan te trekken investering of de onderliggende financieringsconstructie en vermogen. In dit geval is dit de rente op de moet dan ook los gezien worden van de kapitaalmarkt voor 50 jaar (de financieringsbeslissing. Het maakt dat onderwijshuisvesting afschrijvingsperiode stellen we gelijk aan de onnodig duur wordt. Die opslag verdwijnt in de algemene aflossingsperiode). Een extrapolatie van de middelen. nu bekende 30-jaars rente naar 50 jaar levert een rentepercentage op van op plus minus De conclusie is dat een belangrijk deel van de voor 2%. Dat is een percentage dat geldt indien onderwijshuisvesting bedoelde middelen uit het een schoolbestuur met gemeentegarantie dit gemeentefonds verdwijnt in de algemene middelen. In de uitgewerkte casus is dat over 50 jaar ongeveer 9 à 10 vermogen aantrekt door middel van miljoen euro. Is dat de bedoeling van het college van b&w en schatkistbankieren. de gemeenteraad?
De gemeente kan dus dit van de investering afgeleide financieringsvraagstuk, het IHP totaal of deelprojecten daar uit die zich op dit moment aandienen, beoordelen op basis van een actuele vermogenskostenvoet van 2%. Waarschijnlijk lager, omdat een grote gemeente tegen een lager tarief vermogen kan aantrekken dan een klein schoolbestuur. Om terug te keren naar M&M: ondernemingen die hun marktwaarde willen vergroten, dienen zo te ondernemen dat de opbrengst op het geïnvesteerd vermogen groter is dan de vermogenskosten. De gemeentelijke overheid is echter geen onderneming en dient weliswaar ondernemend te denken, maar niet te ondernemend te handelen. De gemeentelijke overheid dient de belangen van de
IHP Mis(ver)standen over investeren en financieren van onderwijshuisvesting
Pagina 5 van 9
ingezetenen te dienen. Scholen, leerlingen en hun docenten, zijn ingezetenen van de gemeente Eindhoven. Het belang dat het IHP dient, is het geven van goed onderwijs aan de kinderen in deze gemeente. Goede voorzieningen, leeromgevingen, schoollokalen met lage CO2 waarden, daglicht, moderne inrichting dienen dat belang. Een percentage toerekenen dat hoger is dan de actuele vermogenskostenvoet, is dan ook het benadelen van de schoolbesturen en daarmee de kinderen die onderwijs krijgen in Eindhoven. Een rekenrente hanteren die hoger ligt dat de werkelijke rente betekent dat onderwijshuisvestingsgeld via de algemene middelen wordt besteed aan andere zaken. De waarde van de onderneming Eindhoven wordt daarmee vergroot, terwijl de huisvestingsmiddelen bedoeld zijn om het menselijk kapitaal van 6-18 jarigen te vergroten door goede onderwijsvoorzieningen te creëren. Zie ook het kader op deze pagina.
Wettelijk kader De meeste stukken die aan de raad zijn geschreven over het IHP, beginnen met de opmerking dat de gemeente de wettelijke taak heeft om te voorzien in adequate huisvesting voor het funderend onderwijs. De gemeente ontvangt hiertoe middelen uit het gemeentefonds. De rekenkamer van de gemeente Eindhoven heeft al in 2011 aangetoond dat niet alle middelen afkomstig uit het gemeentefonds daartoe worden ingezet.4 In de afgelopen jaren is door de gemeente zelf ook onderzocht dat door het IHP kosten kunnen worden bespaard aan personele bezetting, inhuur van derden en huur van noodlokalen. Het IHP lijkt op zich al ruimte te creëren voor investeringen in goede gebouwen en is daarmee ook een beter alternatief dan voortgaan op de oude weg. Wat nu meespeelt in de discussie over het financieringsvraagstuk is de dekking voor de kapitaalslasten. Die dekking komt uit de middelen die de gemeente ontvangt per leerling. In de afgelopen jaren was die per leerling in het regulier voortgezet onderwijs ongeveer € 550 per jaar. Onderzoek door de Algemene Onderwijsbond in 2010 en daarvoor al door de Besturenraad(thans Verus) heeft eerder al aangetoond dat niet alleen de gemeente Eindhoven, maar veel meer gemeenten in Nederland, niet alle voor onderwijshuisvesting bedoelde middelen hebben ingezet. De gerealiseerde, en volgens gemeenten, “adequate” investeringen in onderwijshuisvesting bedroegen per jaar € 300 miljoen minder dan werd ontvangen uit het gemeentefonds. Dit was aanleiding om de motie Haersma-Buma (kortweg motie Buma)5 in de tweede kamer aan te nemen. Het waren overigens niet de schoolbesturen die vroegen om per jaar € 256 miljoen minder uit te geven, maar de gemeenten die vonden dat het minder kon met dit bedrag. Als gevolg van de motie dalen de inkomsten voor de gemeente in de komende jaren. Is dat aanleiding om 1. te korten op onderwijshuisvesting of 2. legitimering om de scholen te vragen bij te dragen aan onderwijshuisvesting?
Korten op onderwijshuisvesting De wettelijke taak van de gemeente, voorzien in adequate onderwijshuisvesting, is niet veranderd. In Eindhoven is het ook niet nodig. Schoolbesturen hebben uitgerekend dat de huidige bekostiging uit 4
http://eindhoven.notudoc.nl/cgibin/showdoc.cgi/action=view/id=196575/type=pdf/Rekenkamerrapport__Onderwijshuisvesting_in_Eindhoven. _Een_schoolvoorbeeld__.pdf 5 http://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/detail?id=2011Z18305&did=2011D45607, dit betreft de motie van kamerlid Van Haersma-Buma van 22 september 2011 naar aanleiding van de in deze notitie genoemde onderzoeken van de Aob en Besturenraad.
IHP Mis(ver)standen over investeren en financieren van onderwijshuisvesting
Pagina 6 van 9
het gemeentefonds toereikend is om de opgave van het IHP-VO-2014 uit te voeren. Dat is overigens exclusief het effect van bouwbesluit 2015 (b) en exclusief marktwerking (p). Deze berekening gaat uit van de werkelijke rente op dit moment, dus niet van een rekenrente met her-allocatie effect. Zelfs indien de gemeente vermoedt, of zelfs kan aantonen, dat zij de middelen ontbeert, mag geen beroep worden gedaan op de schoolbesturen om bij te dragen in de investering in huisvesting. Het pand en de grond is en blijft immers eigendom van de gemeente. Hoewel de schoolbesturen wel het juridisch eigendom hebben gedurende de tijd dat zij in het pand onderwijs geven, blijft het economisch claimrecht bij de gemeente. Tenzij dat bij notariële akte vastgelegd wordt, zou een bijdrage van het schoolbestuur in de investering een gift aan de gemeente zijn. Los van het vraagstuk van wie het onroerende goed zou zijn, is het niet toegestaan om aan scholen te vragen om substantieel bij te dragen in de uitvoering van de wettelijke taak van de gemeente. Schoolbesturen hebben een eigen wettelijke taak en dat is het verzorgen van onderwijs aan de bij hun ingeschreven kinderen. Iedere euro die wordt geïnvesteerd in gemeentelijk onroerend goed, betekent de facto dat minder geld dan daarvoor is bedoeld wordt uitgegeven aan het verzorgen van onderwijs. Staatssecretaris Dekker is in zijn brief aan de tweede kamer6 van oktober 2014 volstrekt duidelijk over de positie van schoolbesturen na de Buma korting: de middelen die schoolbesturen ontvangen zijn bedoeld voor het primaire proces. Niet voor het investeren in gebouwen. De staatssecretaris schrijft “Het betreft de intensivering voor voortgezet onderwijs vanuit het Regeerakkoord door de overheveling van het budget van gemeenten naar de scholen (motie Van Haersma Buma). Dit bedrag is met name bedoeld voor het primaire proces van de scholen en hoort opgenomen te worden in het personele deel van de lumpsum.” Overigens kun je altijd uitleggen dat uitgestelde investeringen in groot onderhoud van gebouwen geïnvesteerd zouden kunnen worden in nieuwbouw. En ja, daar is weinig tegenin te brengen. Het gaat echter dan niet om miljoenen, maar om tonnen. Overigens investeren de meeste schoolbesturen in ondoelmatige maatregelen om de gemeentelijke gebouwen waarin zij onderwijs verzorgen en die hun technische en economische levensduur al vele jaren achter zich hebben, nog leefbaar en functioneel te houden. De hoogte van de onderhoudsvoorzieningen voor schoolgebouwen moet dan ook niet al te hoog worden geraamd.
Samenvattend Het IHP levert een overzicht van verwachte investeringen met als uitgangspunten het gemiddeld lange termijn leerlingenaantal per school, een norm oppervlak per leerling, een overeengekomen bouwaard, het bouwbesluit 2012 en de huidige marktsituatie. Dat leidt tot een investeringsopgave die voor, in ieder geval het in de casus genoemde Frits Philips lyceum-mavo, niet tot afwijkingen ten opzichte van het raadsbesluit uit 2014. De vraag over de financiering van de uitvoering van de wettelijk taak lijkt nu te stranden op een discussie over de gemeentelijke rekenrente versus actuele rekenrente. Het lijkt mij moreel niet verdedigbaar dat het her-allocatie effect van een rekenrente bij een tekort op de financieringsvraag mag leiden tot vertraging in de uitvoering van de investering. De actuele rente maakt dat het IHP uitgevoerd kan worden zonder dat de gemeente middelen moet bijleggen uit andere bronnen dan de middelen die worden ontvangen uit het gemeentefonds en zijn bedoeld voor onderwijshuisvesting.
6
Brief van staatssecretaris Dekker aan de Tweede Kamer, d.d. 7 oktober 2014 (referentienummer 678776)
IHP Mis(ver)standen over investeren en financieren van onderwijshuisvesting
Pagina 7 van 9
De vraag aan schoolbesturen om bij te dragen aan onderwijshuisvesting is niet verdedigbaar als er voldoende middelen zijn bij de gemeente voor het doel onderwijshuisvesting. De Buma-korting is een bekostigingsmaatregel voor gemeenten die tot minder middelen leidt, maar nooit afgewenteld mag worden, over de ruggen van de kinderen, op de schoolbesturen. De reden dat er een vermeend financieringstekort is bij de gemeente Eindhoven, is de toerekening van een opslag bovenop de actuele vermogenskosten van de investeringen in schoolgebouwen. Het verschil tussen rekenrente en projectrente is in feite een afdracht van onderwijshuisvestingsmiddelen aan de algemene middelen. Daardoor komt de uitvoering van de wettelijke taak onder druk te staan. Het belang van goede onderwijsvoorzieningen in deze stad zou moeten prevaleren boven het vergroten van de ondernemingswaarde van de gemeente Eindhoven. Nog langer dralen in de besluitvorming over het financieringsvraagstuk, betekent in ieder geval dat de investeringsomvang van de in de school genoemde casus flink toeneemt. Gaat de gemeente Eindhoven dat geld nu weggooien?
Martin van den Berg directeur-bestuurder SECVO Christiaan Huygens College en Lyceum Bisschop Bekkers
IHP Mis(ver)standen over investeren en financieren van onderwijshuisvesting
Pagina 8 van 9
Bijlage 1 Uitwerking rente scenario’s in de financieringsbeslissing In onderstaande tabel is uitgegaan van een hoofdsom van € 18.741.000, zijnde de investeringssom uit het IHP voor de nieuwbouw van de school en de transformatie van de sporthal van Frits Philips, lyceum-mavo. jaar
Restant Restant 1 1 jan. aflossing 31 dec. 2 18.741 375 18.741 3 18.741 375 18.366 4 18.366 375 17.991 5 17.991 375 17.616 6 17.616 375 17.241 7 17.241 375 16.867 8 16.867 375 16.492 9 16.492 375 16.117 10 16.117 375 15.742 11 15.742 375 15.367 12 15.367 375 14.992 13 14.992 375 14.618 14 14.618 375 14.243 15 14.243 375 13.868 16 13.868 375 13.493 17 13.493 375 13.118 18 13.118 375 12.744 19 12.744 375 12.369 20 12.369 375 11.994 21 11.994 375 11.619 22 11.619 375 11.244 23 11.244 375 10.869 24 10.869 375 10.495 25 10.495 375 10.120 26 10.120 375 9.745 27 9.745 375 9.370 28 9.370 375 8.995 29 8.995 375 8.620 30 8.620 375 8.246 31 8.246 375 7.871 32 7.871 375 7.496 33 7.496 375 7.121 34 7.121 375 6.746 35 6.746 375 6.372 36 6.372 375 5.997 37 5.997 375 5.622 38 5.622 375 5.247 39 5.247 375 4.872 40 4.872 375 4.497 41 4.497 375 4.123 42 4.123 375 3.748 43 3.748 375 3.373 44 3.373 375 2.998 45 2.998 375 2.623 46 2.623 375 2.249 47 2.249 375 1.874 48 1.874 375 1.499 49 1.499 375 1.124 50 1.124 375 749 749 375 374
∑ aflossing 18.741 ∑ rente ∑ rente en aflossing Verschil met rekenrente
lineaire aflossing 1* 2* 1,58% 1,90% 296 356 296 356 290 349 284 342 278 335 272 328 266 320 261 313 255 306 249 299 243 292 237 285 231 278 225 271 219 263 213 256 207 249 201 242 195 235 190 228 184 221 178 214 172 207 166 199 160 192 154 185 148 178 142 171 136 164 130 157 124 150 118 142 113 135 107 128 101 121 95 114 89 107 83 100 77 93 71 85 65 78 59 71 53 64 47 57 41 50 36 43 30 36 24 28 18 21 12 14
7.841 26.582 1,58%
9.429 28.170 1,90% 9.181
3* R-rente 2,10% 3,75% 394 703 394 703 386 689 378 675 370 661 362 647 354 632 346 618 338 604 331 590 323 576 315 562 307 548 299 534 291 520 283 506 275 492 268 478 260 464 252 450 244 436 236 422 228 408 220 394 213 379 205 365 197 351 189 337 181 323 173 309 165 295 157 281 150 267 142 253 134 239 126 225 118 211 110 197 102 183 94 169 87 155 79 141 71 126 63 112 55 98 47 84 39 70 31 56 24 42 16 28
annuiteit 50 50 2,10% 3,75% 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805 596 805
10.421 29.162 2,10% 8.188
11.083 29.824 2,10% 10.435
18.609 37.350 3,75%
21.518 40.259 3,75%
alle bedragen x € 1.000 rentevergoeding wordt berekend over hoofdsom per 1/1 van het jaar *1 rente bij schatkistbankieren, looptijd 30 jaar *2 rente bij schatkistbankieren, extrapolatie naar 50 jaar *3 rente bij schatkistbankieren, extrapolatie naar 50 jaar, hogere risicoopslag
IHP Mis(ver)standen over investeren en financieren van onderwijshuisvesting
Pagina 9 van 9