HOOFDSTUK 2: Zittenblijven, schoolse vertraging en slaagcijfers in het Vlaamse secundair onderwijs In het eerste punt zal de schoolse vertraging besproken worden en in het tweede punt komt het zittenblijven aan bod. Beide begrippen en het verschil tussen beide zullen nog eens kort toegelicht worden. In het derde punt wordt het watervalsysteem in kaart gebracht. Met het watervalsysteem wordt het fenomeen bedoeld waarbij leerlingen in het begin van het gewoon secundair onderwijs 'te hoog mikken': leerlingen proberen eerst 'zwaardere richtingen' en zakken vervolgens naar 'lichtere richtingen' af. Tenslotte wordt er aangetoond dat het watervalsysteem zich niet enkel bij zittenblijvers voordoet maar ook bij doorstromers (leerlingen die naar een hoger leerjaar overgaan). De bespreking van het secundair onderwijs zal zich uitsluitend toespitsen op de leerlingen in de eerste, de tweede en de derde graad van het gewoon secundair onderwijs. Het derde leerjaar van de derde graad (een specialisatiejaar, een voorbereidend jaar op het hoger onderwijs of een naamloos jaar) is niet in het cijfermateriaal opgenomen, net als de vierde graad van het beroepssecundair, de onthaalklassen voor anderstalige nieuwkomers en het buitengewoon secundair onderwijs. Ook deeltijdse vormen van leerplichtonderwijs, zoals het deeltijds beroepssecundair onderwijs (DBSO) en de middenstandsopleidingen (opleidingen in de leertijd) van het Vlaams Instituut voor Zelfstandig Ondernemen (VIZO) worden niet behandeld. De leerlingen die les volgen in het modulair onderwijs worden evenmin opgenomen omdat het modulair onderwijs afwijkt van de structuur opgebouwd uit graden en leerjaren.
2.1 Schoolse vertraging in het gewoon secundair onderwijs Schoolse vertraging (of schoolvertraging of schoolachterstand) is de vertraging die een leerling oploopt ten opzichte van de groep leerlingen van eenzelfde geboortejaar. Wie ouder is dan de 'normale' leeftijd om in een bepaald leerjaar te zitten heeft schoolse vertraging. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de oorzaak van de schoolse vertraging. Iemand kan bijvoorbeeld maanden ziek geweest zijn en daardoor een jaar verloren hebben. Een andere leerling kan na het eerste leerjaar B naar het eerste leerjaar A overgestapt zijn, enz. . Schoolse vertraging geeft alleen een beeld over hoeveel achterstand een leerling in de volledige schoolloopbaan heeft opgelopen. Bij schoolse vertraging kan er helaas geen antwoord gegeven worden op vragen omtrent waar, wanneer en in welke omstandigheden de jongeren deze vertraging hebben opgelopen. Bij schoolse vertraging beschouwt men binnen een bepaald leerjaar enerzijds het aantal leerlingen van een bepaalde generatie dat normaal gevorderd is (aangevuld met de leerlingen met voorsprong uit volgende generaties) en anderzijds het aantal leerlingen met achterstand uit vorige generaties. Die groepen samen vormen immers 100%. Het resulterende percentage leerlingen met achterstand is dan ook functie van schommelingen van het aantal leerlingen in de vermelde groepen en van de verhouding ertussen. Hieronder worden enkele implicaties vermeld. Demografische ontwikkelingen leiden ertoe dat een volgende generatie groter (of kleiner) kan zijn dan een voorgaande. In zo’n situatie is het bepalen van de verhouding tussen de normaalgevorderde leerlingen van de ene generatie en de leerlingen met achterstand uit vorige generaties minder aangewezen. Nog minder verantwoord is het dergelijke percentages tussen
verschillende schooljaren te vergelijken, als er in deze en tussenliggende (school)jaren tegengestelde demografische ontwikkelingen aan de gang waren. Wie zicht wil krijgen op de schoolse vertraging in het gewoon secundair onderwijs zal eveneens aandacht moeten besteden aan het gewoon en het buitengewoon lager onderwijs. Immers, een aantal leerlingen met vertraging uit het gewoon lager onderwijs stapt op een bepaald moment over naar het buitengewoon lager onderwijs. Sommige van die leerlingen schakelen na enkele jaren buitengewoon onderwijs over naar het gewoon secundair onderwijs. Dit vertekent uiteraard de situatie vermits deze leerlingen enerzijds in het secundair onderwijs beschouwd worden als leerlingen met achterstand en anderzijds op het einde van het lager onderwijs buiten beschouwing blijven. Dit heeft tot gevolg dat de schoolse vertraging in het eerste leerjaar van het gewoon secundair onderwijs hoger is dan deze in het zesde leerjaar van het gewoon lager onderwijs. In de loop van het secundair onderwijs komt op een zeker moment een einde aan de voltijdse (18 jaar) en aan de deeltijdse leerplicht (15 of 16 jaar). Het deeltijds secundair onderwijs bestaat uit het deeltijds beroepssecundair onderwijs (DBSO), het deeltijds secundair zeevisserij onderwijs en de vormingen erkend in het kader van de deeltijdse leerplicht waarvan de middenstandsopleidingen georganiseerd door het VIZO het meest bekend zijn. Vanaf de leeftijd van 15 jaar (indien de leerling de eerste twee leerjaren van het secundair onderwijs volledig gevolgd heeft) of 16 jaar (in het andere geval) heeft de leerling dus de mogelijkheid om naar deeltijds onderwijs over te gaan, en vanaf 18 jaar (correcter: op het einde van het schooljaar in het jaar waarin de leerling 18 wordt) heeft de leerling de mogelijkheid het onderwijs te verlaten. Leerlingen in het beroepssecundair onderwijs hebben eveneens de mogelijkheid om in te stappen in het systeem van modulair onderwijs. Meer dan waarschijnlijk wordt de schoolse vertraging in het vierde, het vijfde en zeker het zesde jaar hierdoor nog onderschat. Immers, de kans dat leerlingen met vertraging dan andere keuzes maken dan leerlingen zonder vertraging is zeer reëel, zodat de cijfers vertekend kunnen zijn. Immers de groep van leerlingen in het gewoon voltijds onderwijs met vertraging (uit de vorige generaties) zal dan ‘kunstmatig’ kleiner worden. Schoolse vertraging geeft dus het antwoord op de vraag hoeveel procent van de leerlingen in een bepaald leerjaar achterstand heeft. In tabel 2.1 zijn de resultaten opgenomen voor het schooljaar 2000-2001. Het gaat daarbij enkel om het gewoon voltijds secundair onderwijs. Het buitengewoon onderwijs is niet opgenomen, evenmin als het derde leerjaar van de derde graad, de vierde graad van het beroepssecundair onderwijs en het deeltijds beroepssecundair onderwijs. Ook de leerlingen die modulair onderwijs volgen (875 leerlingen) worden buiten het onderzoek gelaten omdat modula ir onderwijs niet naar leerjaren kan ingedeeld worden. Tabel 2.1: Schoolse vertraging (percentages) in het gewoon secundair onderwijs per leerjaar (schooljaar 2000-2001).
Eerste Tweede Derde Vierde Vijfde Zesde Totaal
Jongens 21,74% 26,83% 31,99% 37,31% 43,82% 43,78% 33,90%
Meisjes 16,83% 20,02% 22,80% 26,14% 30,39% 29,11% 24,11%
Totaal 19,35% 23,53% 27,56% 31,83% 37,24% 36,35% 29,11%
Daaruit blijkt dat in het eerste leerjaar (eerste jaar van de eerste graad) van het gewoon secundair onderwijs bijna 20% van de leerlingen reeds vertraging heeft en dat dit percentage oploopt tot meer dan 36% in het zesde jaar (tweede jaar van de derde graad). Het percentage is het hoogst in het vijfde leerjaar. De lichte daling in he t zesde leerjaar kan o.a. verklaard worden door de uitstap van leerlingen die schoolse vertraging hebben opgelopen en intussen de schoolbanken hebben verlaten. In het eerste leerjaar van het secundair onderwijs hebben jongens meer vertraging dan meisjes, en dit verschil neemt van jaar tot jaar toe. In het zesde leerjaar hebben 43,8% van de jongens en 29,1% van de meisjes schoolse vertraging opgelopen. De achterstand in het eerste jaar kan verscheidene redenen hebben: het oplopen van vertraging in het lager onderwijs; het dubbelen van het eerste leerjaar van het gewoon secundair onderwijs; het overgaan van 1B naar 1A; het overstappen van het buitengewoon naar het gewoon onderwijs; enz. In vergelijking met het schooljaar 1996-1997 is er een lichte daling. In 1996-1997 had 20,18% van de leerlingen in het eerste leerjaar en 37,63% in het zesde leerjaar schoolse vertraging opgelopen. In tabel 2.2 wordt de schoolbevolking in het gewoon secundair onderwijs opgesplitst in Belgische leerlingen en leerlingen van vreemde nationaliteit (niet-Belgen). Men kan vaststellen dat van de niet-Belgen in het eerste leerjaar bijna 60% reeds schoolse vertraging heeft opgelopen (60,22% van de jongens en 58,84% van de meisjes). Dit percentage loopt op tot 72,28% in het vierde leerjaar. Na het vierde leerjaar blijft het percentage min of meer stabiel. Waarschijnlijk is deze status-quo in de hogere leerjaren te wijten aan het overstappen van voltijds naar deeltijds onderwijs of aan het vervroegd uitstappen. Het percentage van Belgische leerlingen met vertraging is lager dan het percentage van alle leerlingen met vertraging. In het eerste leerjaar bedraagt dit percentage 17,49% en het loopt op tot 35,13% in het zesde leerjaar. Tabel 2.2: Schoolse vertraging (percentages) in het gewoon secundair onderwijs per leerjaar. Belgen en niet-Belgen (schooljaar 2000-2001).
Eerste Tweede Derde Vierde Vijfde Zesde Totaal
jongens 19,94% 24,74% 30,08% 35,84% 42,63% 42,65% 32,33%
Belgen meisjes 14,92% 18,09% 20,89% 24,37% 28,93% 27,78% 22,41%
totaal 17,49% 21,51% 25,65% 30,22% 35,92% 35,13% 27,47%
jongens 60,22% 68,81% 73,51% 75,00% 76,43% 78,15% 71,21%
Niet-Belgen meisjes 58,84% 60,96% 64,81% 69,58% 67,38% 67,02% 64,43%
totaal 59,55% 65,11% 69,35% 72,28% 71,84% 72,35% 67,88%
Uit tabel 2.3 blijkt dat de verhouding tussen normaalgevorderden en leerlingen met schoolvertraging nogal verschillend is tussen de onderwijsnetten. In het gesubsidieerd vrij onderwijs (VGO) is het percentage leerlingen met achterstand relatief klein, in het gemeenschapsonderwijs (GO) is dit percentage al een stuk hoger en in het gesubsidieerd officieel onderwijs (OGO) is dit percentage het hoogst. Dit geldt zowel voor jongens als voor
meisjes. In het gesubsidieerd officieel onderwijs is het verschil tussen jongens en meisjes, in tegenstelling tot de twee andere netten, zeer miniem. In het gemeenschapsonderwijs start 29,17% van alle leerlingen het gewoon secundair onderwijs met vertraging, in het gesubsidieerd officieel onderwijs bedraagt dit percentage 38,56%. Tabel 2.3: Schoolse vertraging (percentages) in het gewoon secundair onderwijs per leerjaar en onderwijsnet (schooljaar 2000-2001). GO Eerste
Jongens Meisjes 31,80% 26,39%
VGO
OGO
Totaal Jongens Meisjes 29,17% 17,56% 13,57%
Totaal Jongens Meisjes 15,57% 39,23% 37,34%
Totaal 38,56%
Tweede
41,37%
32,44%
37,03%
21,29%
15,89%
18,60%
44,60%
42,60%
43,93%
Derde Vierde
46,45% 52,24%
36,21% 40,54%
41,40% 46,34%
26,32% 31,51%
17,91% 21,02%
22,16% 26,22%
48,99% 55,11%
48,71% 52,48%
48,90% 54,19%
Vijfde Zesde Totaal
57,18% 57,41% 47,18%
44,11% 42,33% 36,82%
50,75% 49,61% 42,04%
38,42% 38,54% 28,56%
25,51% 24,47% 19,62%
31,91% 31,23% 24,06%
60,83% 61,07% 51,88%
54,55% 55,47% 48,96%
58,51% 59,05% 50,86%
Eén van de elementen van verklaring voor de verschillen tussen de onderwijsnetten is ongetwijfeld het percentage leerlingen van vreemde nationaliteit dat vooral in de officiële netten relatief hoog is. Van de niet-Belgen in het gewoon secundair onderwijs (16.004 leerlingen) zit 26,5% in het gemeenschapsonderwijs, 19,6% in het gesubsidieerd officieel onderwijs en 53,9% in het gesubsidieerd vrij onderwijs. Bij de totale leerlingenpopulatie in het gewoon secundair onderwijs bedragen deze percentages respectievelijk 16,1%, 8,0% en 75,9%. Let wel, het derde leerjaar van de derde graad, de vierde graad en het modulair onderwijs zijn hierin niet begrepen. Nog duidelijker wordt het indien, binnen elk net, het aandeel van de niet-Belgen in de totale leerlingenpopulatie in het gewoon secundair onderwijs wordt berekend. In het gemeenschapsonderwijs bedraagt deze verhouding 6,68%, in het gesubsidieerd officieel onderwijs 9,85% en in het gesubsidieerd vrij onderwijs 2,88%. Er zijn verhoudingsgewijs dus veel meer niet-Belgen in de officiële netten. Dat dit gevolgen heeft voor het percentage leerlingen met achterstand voor deze netten, bleek duidelijk uit tabel 2.2. De schoolse vertraging dient eveneens genuanceerd te worden gezien de specifieke opdracht van de officiële netten, namelijk de vrije toegang voor alle leerlingen. Een andere verklaring voor het hoge aantal leerlingen met vertraging in het gesubsidieerd officieel onderwijs zou kunnen zijn dat dit net in het gewoon secundair onderwijs vooral technisch en beroepsonderwijs aanbiedt. In tabel 2.4 wordt de vertegenwoordiging van de onderwijsvormen binnen elk net in beeld gebracht. Maar ook tussen de nationaliteit en de onderwijsvorm is er een wisselwerking. Zo zit er van de leerlingen van vreemde nationaliteit bijna 50% in het BSO. Van de Belgische leerlingen zitten er relatief veel minder leerlingen in het BSO, namelijk 24,1%.
Tabel 2.4: Verhouding van de onderwijsvormen binnen de netten (schooljaar 2000-2001).
GO
aantallen % VGO aantallen % OGO aantallen % Totaal aantallen %
ASO 17.563 42,6% 88.069 45,0% 2.618 11,9% 108.250 41,8%
TSO 9.494 23,0% 67.261 34,3% 9.690 43,9% 86.445 33,4%
KSO 921 2,2% 2.430 1,2% 1.173 5,3% 4.524 1,7%
BSO 13.263 32,2% 38.068 19,4% 8.576 38,9% 59.907 23,1%
Totaal 41.241 100,0% 195.828 100,0% 22.057 100,0% 259.126 100,0%
Men kan vaststellen dat in het gemeenschapsonderwijs het beroepssecundair onderwijs (BSO) sterk en het technisch secundair onderwijs (TSO) zwak vertegenwoordigd is. In het gesubsidieerd vrij onderwijs is het algemeen secundair onderwijs (ASO) sterk en het BSO zwak vertegenwoordigd. In het gesubsidieerd officieel onderwijs wordt het ASO procentueel veel minder aangeboden (11,9%) ten opzichte van het totaal (41,8%). De drie andere onderwijsvormen worden verhoudingsgewijs veel aangeboden. Dat dit implicaties kan hebben, wordt snel duidelijk. In tabel 2.5 komt immers tot uiting dat er grote verschillen bestaan tussen de onderwijsvormen. Tabel 2.5: Schoolse vertraging (percentages) in het gewoon secundair onderwijs per leerjaar en onderwijsvorm (schooljaar 2000-2001). ASO Jongens
Meisjes
TSO Totaal Jongens
Meisjes
KSO Totaal Jongens
Meisjes
BSO Totaal Jongens
Meisjes
Totaal
Derde
11,51%
7,77%
Vierde
14,59%
9,06% 11,51% 42,68% 32,00% 38,24% 63,99% 45,58% 52,60% 61,97% 54,20% 58,36%
9,45% 35,36% 27,96% 32,38% 54,44% 39,13% 44,91% 59,78% 52,81% 56,68%
Vijfde
20,45% 12,07% 15,73% 49,42% 37,33% 44,36% 71,82% 46,47% 56,96% 64,26% 54,93% 59,84%
Zesde
22,55% 12,23% 16,66% 50,31% 37,10% 44,52% 69,50% 46,98% 56,08% 62,65% 51,50% 57,26%
Totaal
16,84% 10,15% 13,10% 44,35% 33,73% 39,91% 66,02% 44,84% 53,23% 62,15% 53,39% 58,06%
Het ASO telt procentueel de minste leerlingen met vertraging, gevolgd door het TSO en het KSO). In het BSO zitten relatief de meeste leerlingen met vertraging. In het derde leerjaar van het BSO (eerste jaar van de tweede graad) heeft 56,68% van de leerlingen schoolse vertraging. Opvallend is dat dit percentage in de volgende leerjaren nauwelijks verhoogt. Dit zou kunnen betekenen dat van de (kleine) groep leerlingen die het BSO zonder vertraging aanvat, er weinig in de verdere schoolloopbaan een jaar verliezen. Al dient men ook hier rekening te houden met een scheeftrekking van de percentages o.w.v. uitstap of overgang naar deeltijdse vormen van onderwijs. In het ASO valt ook het lage percentage vertraging van meisjes in het zesde leerjaar op (12,23%). Uit wat vooraf gaat blijkt dat in het gewoon secundair onderwijs onder meer he t geslacht, de onderwijsvorm en het onderwijsnet de percentages schoolse vertraging beïnvloeden. Deze drie variabelen samen worden in tabel 2.6 in kaart gebracht.
Tabel 2.6 bevestigt voor een groot deel de invloed van deze drie variabelen. Toch blijkt dat de algemene trends wel eens doorbroken worden. Zo geldt in het algemeen dat meisjes minder vertraging hebben dan jongens, maar in het gesubsidieerd officieel onderwijs hebben meisjes in het derde en vierde leerjaar van het TSO en in alle leerjaren van het BSO, meer achterstand dan jongens. Wat de netten betreft, is het percentage vertraagden steeds het kleinst in het gesubsidieerd vrij onderwijs. Tussen de twee officiële netten is de relatie complex. In geen enkele onderwijsvorm is de schoolse vertraging in het ene net, voor élk leerjaar, voor zowel meisjes als jongens, hoger dan voor het andere net. Toch kan algemeen gesteld worden dat in het ASO en vooral in het TSO de leerlingen in het gemeenschapsonderwijs meer achterstand hebben dan de leerlingen in he t gesubsidieerd officieel onderwijs. In het BSO en vooral het KSO hebben de leerlingen in het gemeenschapsonderwijs minder achterstand dan de leerlingen in het gesubsidieerd officieel onderwijs. Tabel 2.6: Schoolse vertraging (percentages) in het gewoon secundair onderwijs per leerjaar onderwijsvorm en onderwijsnet (schooljaar 2000-2001).
Derde
GO Jongens Meisjes 22,97% 16,72%
Vierde Vijfde
28,88% 19,76% 35,33% 24,39%
24,02% 11,21% 29,42% 16,78%
6,92% 9,60%
8,80% 29,39% 15,50% 12,70% 38,35% 17,80%
21,71% 27,30%
Zesde Totaal
39,60% 23,03% 30,99% 20,73% GO
30,37% 18,71% 25,45% 13,48%
9,93% 7,92% VGO
13,67% 33,74% 21,23% 10,34% 29,21% 17,50% OGO
26,92% 22,92%
Derde
Jongens Meisjes 55,81% 44,99%
Totaal Jongens Meisjes 51,00% 31,59% 23,83%
Totaal Jongens Meisjes 28,33% 41,02% 48,94%
Totaal 42,87%
Vierde
62,67% 50,70%
57,29% 38,73% 27,50%
33,87% 49,92% 52,69%
50,67%
Vijfde Zesde Totaal
67,60% 54,14% 67,68% 56,66% 63,69% 51,68%
62,01% 45,55% 33,29% 62,79% 46,26% 32,35% 58,44% 40,44% 29,35%
40,22% 55,18% 53,00% 39,93% 58,95% 58,45% 35,61% 50,85% 53,42%
54,51% 58,79% 51,57%
KSO Derde
GO Jongens Meisjes 67,90% 50,79%
VGO Totaal Jongens Meisjes 57,49% 45,11% 33,55%
OGO Totaal Jongens Meisjes 37,91% 61,90% 40,69%
Totaal 48,47%
Vierde Vijfde
72,09% 44,00% 71,17% 50,68%
54,24% 60,83% 40,86% 59,53% 66,90% 42,21%
48,50% 63,89% 56,89% 51,80% 81,01% 53,16%
59,64% 65,80%
Zesde Totaal
67,14% 52,32% 69,83% 49,39% GO
57,01% 65,77% 40,41% 57,11% 60,93% 39,65% VGO
50,54% 76,97% 57,40% 47,90% 72,91% 52,46% OGO
66,67% 61,21%
BSO Derde
Jongens Meisjes 68,62% 62,42%
Totaal Jongens Meisjes 65,78% 54,40% 46,43%
Totaal Jongens Meisjes 50,72% 66,41% 67,35%
Totaal 66,74%
Vierde
70,93% 62,36%
66,70% 57,41% 48,48%
53,08% 66,33% 69,86%
67,54%
Vijfde Zesde Totaal
70,55% 63,02% 70,13% 60,88% 70,01% 62,21%
66,85% 60,51% 49,63% 65,44% 59,26% 46,52% 66,21% 57,91% 47,80%
55,18% 70,27% 70,51% 52,82% 66,88% 67,23% 53,00% 67,46% 68,81%
70,36% 67,00% 67,93%
ASO
TSO
VGO Totaal Jongens Meisjes 19,64% 8,70% 5,71%
OGO Totaal Jongens Meisjes 7,04% 20,00% 16,51%
Totaal 18,19%
2.2 Zittenblijven in het gewoon secundair onderwijs Een zittenblijver kan gedefinieerd worden als een leerling die in het beschouwde schooljaar in hetzelfde leerjaar zit als het voorgaande schooljaar. Daar waar de schoolse vertraging een beeld geeft over de achterstand die een leerling in heel de schoolloopbaan heeft opgelopen, geeft zittenblijven een momentopname in één schooljaar, in casu het schooljaar 2000-2001. Op basis van de gegevens in de leerlingendatabanken van het departement Onderwijs is het mogelijk om het zittenblijven te berekenen. Naast informatie over het leerjaar in het huidige schooljaar is er ook informatie beschikbaar over het voorgaande schooljaar. Via een eenvoudige vergelijking van deze twee gegevens kan het zittenblijven in kaart gebracht worden. In de analyse werd er gewerkt met alle secundaire scholen, op twee scholen na waar informatie over het voorgaande schooljaar niet volledig of correct beschikbaar was. In deze 2 scholen zaten (slechts) 727 leerlingen. Bij een gelijkaardige onderzoek in het verleden voor het schooljaar 1996-1997 werden nog 114 scholen uit het onderzoek weggelaten, wat ongeveer neer kwam op 10% van alle leerlingen in het gewoon secundair onderwijs. Bijgevolg moet elke vergelijking met de cijfers van het schooljaar 1996-1997 met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Eerst zullen algemene resultaten in kaart worden gebracht, met als variabelen het geslacht, het onderwijsnet, het leerjaar, de onderwijsvorm, de studierichting en de provincie. * Algemene resultaten Uit grafiek 2.1 valt af te lezen dat van alle jongeren die in het schooljaar 2000-2001 gewoon secundair onderwijs volgen, er 6,34% blijft zitten. Het gaat daarbij enkel om het gewoon voltijds secundair onderwijs. Het buitengewoon onderwijs is niet opgenomen, evenmin als de zevende (specialisatie)jaren, de vierde graad van het beroepssecundair onderwijs en het deeltijds beroepssecundair onderwijs. Ook de leerlingen die modulair onderwijs volgen (ongeveer 800) worden buiten het onderzoek gelaten omdat modulair onderwijs niet naar leerjaren en graden kan ingedeeld worden. Grafiek 2.1: Zittenblijvers (percentages) in het gewoon secundair onderwijs, per geslacht (schooljaar 2000-2001).
9%
8,17% 6,34%
6%
4,43%
3% 0% jongens
meisjes
totaal
Dit percentage zittenblijvers heeft betrekking op een momentopname: in het schooljaar 20002001 zat 6,34 procent van de scholieren in hetzelfde leerjaar als in het schooljaar 1999-2000. In vergelijking met het schooljaar 1996-1997 (6,09% zittenblijvers) is dit percentages lichtjes toegenomen.
Het verschil tussen de beide geslachtsgroepen is enorm groot: 8,17% van de jongens blijft zitten, van de meisjes is dit slechts 4,43%. Dit sekseverschil is ten opzichte van het schooljaar 1996-1997 nóg groter geworden. Bij de bespreking van schoolse vertraging is reeds gewezen op de verschillen die bestaan tussen leerlingen van vreemde nationaliteit (niet-Belgen) en Belgische leerlingen. In grafiek 2.2 ziet men dat niet-Belgen vaker blijven zitten als de Belgische leerlingen (9,18% ten opzichte van 6,22%). De verschillen tussen niet-Belgen en Belgen zijn wat betreft het zittenblijven, wel minder uitgesproken dan bij schoolse vertraging. Maar schoolse vertraging geeft een beeld van de totale studieloopbaan, terwijl zittenblijven een beeld geeft van één schooljaar. Grafiek 2.2: Belgische zittenblijvers en zittenblijvers van vreemde nationaliteit (nietBelgen) in het gewoon secundair onderwijs, per geslacht (schooljaar 2000-2001).
12%
11,05% 9,18%
8,05%
9%
7,31%
6%
6,22%
niet-Belg
4,31%
Belg
3% 0% jongens
meisjes
totaal
In grafiek 2.3 wordt het percentage zittenblijvers in de onderwijsnetten in kaart gebracht. Grafiek 2.3: Zittenblijvers in het gewoon secundair onderwijs (percentages) per onderwijsnet en geslacht (schooljaar 2000-2001).
14%
13,09% 12,13%
12%
11,22%
10,58%
9,53%
10% 8,02%
8%
jongens meisjes totaal
6,56%
6%
4,92% 3,30%
4% 2% 0% GO
VGO
OGO
Het gemeenschapsonderwijs (GO) en het gesubsidieerd officieel onderwijs (OGO) hebben een opvallend hoger percentage zittenblijvers dan het gesubsidieerd vrij onderwijs (VGO). Vergeleken met het percentage zittenblijvers in het gesubsidieerd vrij onderwijs (4,92%), zijn de percentages in het gemeenschapsonderwijs en in het gesubsidieerd officieel onderwijs meer dan het dubbele (respectievelijk 10,58% en 11,22%). De verschillen tussen jongens en meisjes zijn het grootst in het gesubsidieerd vrij onderwijs waar het percentage zittenblijvers voor de jongens bijna dubbel zo hoog is als voor de meisjes. In grafiek 2.4 wordt het percentage zittenblijvers per leerjaar in kaart gebracht. Daaruit kan men afleiden dat het eerste leerjaar relatief weinig zittenblijvers telt, namelijk 3,26%. 11,2% van deze zittenblijvers maakt bovendien een overstap van het eerste leerjaar A naar het eerste leerjaar B. Dit is eigenlijk een reguliere overgang en kan in principe niet als zittenblijven beschouwd worden. Het percentage zittenblijven loopt per leerjaar gestaag op: in het tweede leerjaar (inclusief het beroepsvoorbereidend jaar) tot 4,75% en in het derde leerjaar (eerste jaar van de tweede graad) tot 7,44%. In het vierde leerjaar (tweede jaar van de tweede graad) stagneert het percentage (7,63%) en in he t vijfde leerjaar (eerste jaar van de derde graad) kent het percentage zittenblijvers een piek (10,71%). In het zesde leerjaar (tweede jaar van de derde graad) daalt het percentage zittenblijvers tot 4,18%. In vergelijking met het schooljaar 1996-1997 is het opvallend dat er nu minder zittenblijvers zijn in de eerste graad (vooral het tweede leerjaar), er een minieme stijging is in de tweede graad en, vooral, een aanzienlijke stijging in de derde graad. Vooral het percentage zittenblijvers in het eerste le erjaar van de derde graad is opvallend hoog (10,71% in 20002001 t.o.v. 9,20% in 1996-1997).
4,18%
2,42%
4
5,99%
5,20%
3
8,11%
7,63%
5,21%
4,75%
3,26%
4%
2,17%
6%
4,29%
8%
3,44%
5,99%
10%
7,44%
9,51%
12%
9,96%
14%
10,71%
13,21%
Grafiek 2.4: Zittenblijvers in het gewoon secundair onderwijs (percentages) per leerjaar en geslacht (schooljaar 2000-2001).
2% 0% 1
2
5
6
In de tweede en de derde graad van het gewoon secundair onderwijs volgen de leerlingen onderwijs in één van de vier onderwijsvormen: algemeen secundair onderwijs (ASO), technisch secundair onderwijs (TSO), kunstsecundair onderwijs (KSO) of beroepssecundair
jongens meisjes totaal
onderwijs (BSO). Dat het percentage zittenblijvers verschilt naargelang de onderwijsvorm, blijkt duidelijk uit grafiek 2.5. Het ASO telt relatief de minste zittenblijvers (4,22%), gevolgd door het BSO (7,47%), het TSO (11,37%) en het KSO (15,65%). Opvallend is het relatief laag percentage zittenblijvers in het BSO. Uit wat voorafging (2.1) bleek dat er in het BSO veel leerlingen met schoolse vertraging zaten. Dit kan twee redenen hebben: ofwel vatten de meeste leerlingen het BSO aan met schoolse vertraging ofwel vangt het BSO veel leerlingen met schoolse vertraging van andere onderwijsvormen op. Hier zal later dieper op ingegaan worden. De sekseverschillen zijn het grootst in het ASO, het percentage zittenblijvers is bij de jongens meer dan dubbel zo hoog dan bij de meisjes (6,00% t.o.v. 2,82%). In het BSO is dit verschil veel minder (8,65% t.o.v. 6,13%). In vergelijking met het schooljaar 1996-1997 zijn er geen grote verschuivingen. Er is een lichte procentuele stijging in elke onderwijsvorm. Grafiek 2.5: Zittenblijvers in het gewoon secundair onderwijs (percentages) per onderwijsvorm en geslacht, leerjaren 3-6 (schooljaar 2000-2001). 21,38% 20%
jongens meisjes
15,65% 15%
totaal
13,64% 11,37%
10%
11,90% 8,65%
8,22%
7,47% 6,13%
6,00% 5%
4,22% 2,82%
0% ASO
TSO
KSO
BSO
In grafiek 2.6 wordt het zittenblijven regionaal in kaart gebracht (leerlingen die les volgen in Nederlandstalige scholen in Duitsland worden buiten beschouwing gelaten). In de provincie Antwerpen is het percentage zittenblijvers in het gewoon secundair onderwijs het hoogst (7,46%). In deze provincie zijn relatief veel leerlingen van vreemde nationaliteit (6,28%) wat het percentage zittenblijvers kan beïnvloeden. Ook in het gewoon lager onderwijs had de provincie Antwerpen de meeste zittenblijvers. Ook in Vlaams-Brabant (6,92%) zijn er procentueel meer zittenblijvers dan het Vlaamse gemiddelde. In Limburg (6,35%) is het percentage zittenblijvers ongeveer gelijk aan het Vlaamse gemiddelde, in OostVlaanderen (5,76%) is het percentage iets lager. In West-Vlaanderen (4,45%) is het percentage zittenblijvers veel lager dan elders in Vlaanderen. In het Nederlandstalig onderwijs in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest blijven er relatief veel scholieren zitten, namelijk 9,68% wat aanzienlijk hoger is dan het Vlaamse gemiddelde (6,34%). Het is een algemeen fenomeen dat het percentage zittenblijvers hoger is in de grote steden dan in de rest van de provincies. In Antwerpen bijvoorbeeld bedraagt het percentage zittenblijvers 10,06%, in Hasselt 9,68%%, in Leuven 8,48%, in Gent 7,23% en in Brugge 6,19%.
Grafiek 2.6: Zittenblijvers in het gewoon secundair onderwijs (percentages) per provincie (schooljaar 2000-2001). 12,08%
12%
jongens meisjes
9,68%
9,55%
9,11%
7,46%
7,35%
7,33% 6,35%
6%
totaal
8,29%
9%
5,31% 4,31%
6,92% 5,85%
5,76% 4,14%
4,58%
4,45% 3,00%
3%
0% Antwerpen
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Limburg
Oost-Vlaanderen
Vlaams-Brabant
West-Vlaanderen
* Resultaten per leerjaar en onderwijsvorm in de tweede en derde graad Er zijn binnen elke onderwijsvorm grote verschillen tussen de leerjaren. Grafiek 2.7 bevat, per onderwijsvorm, 2 soorten van gegevens, enerzijds het percentage zittenblijvers per leerjaar en anderzijds het onderscheid naar ‘soort zittenblijver’ (zittenblijver in dezelfde dan wel in een andere studierichting). Men kan vaststellen dat de verhoudingen tussen de leerjaren verschillen naargelang de onderwijsvorm. Het ASO en het TSO volgen hetzelfde patroon van het algemeen gemiddelde per leerjaar, dit betekent een gestage stijging van het percentage zittenblijvers van het derde tot het vijfde leerjaar, en een daling in het zesde. In het KSO verloopt het percentage zittenblijvers in tege novergestelde richting: in het derde leerjaar reeds zeer hoog, nadien daalt dit percentage geleidelijk. In het BSO is het percentage zittenblijvers het hoogst in het derde leerjaar, in het vierde leerjaar daalt dit percentage aanzienlijk en in het vijfde leerjaar is er opnieuw een stijging. Het is dus vooral in het eerste jaar dat ze echt beroepsonderwijs kiezen, het derde leerjaar, dat BSO- leerlingen blijven zitten. In het BSO zijn het derde leerjaar van de tweede graad en het eerste leerjaar van de derde graad samengeteld in het vijfde leerjaar. Het tweede gegeven dat uit grafiek 2.7 af te leiden valt is de opsplitsing van de zittenblijvers ‘naar soort’. Men kan immers de zittenblijvers opdelen in een groep die in het huidige schooljaar in dezelfde studierichting zit als het voorgaande schooljaar en in een groep die in een andere studierichting (eventueel in een andere onderwijsvorm) zit, maar in hetzelfde leerjaar. Deze laatste groep blijft dus zitten en is naar een andere studierichting overgeschakeld (het zwarte balkje in de grafiek).
Grafiek 2.7: Zittenblijvers (percentages) ‘naar soort’ en per leerjaar in het ASO, TSO, KSO en BSO (schooljaar 2000-2001).
Zie excel- file
In het eerste jaar van de tweede graad (het derde leerjaar) in het BSO, het KSO en het TSO wordt deze opdeling niet gemaakt omdat er dit schooljaar een kleine herschikking van studierichtingen heeft plaatsgevonden. De opsplitsing naar soort is voor elk leerjaar gemaakt. Het is meteen duidelijk dat de zittenblijvers in het zesde leerjaar bijna allemaal in dezelfde studierichting zitten als het vorige schooljaar. Men heeft immers slechts toegang tot het zesde jaar indien men het vijfde jaar van dezelfde studierichting met vrucht heeft beëindigd (behoudens enkele zeer uitzonderlijke geva llen). Tot het zesde jaar van het BSO heeft men eveneens toegang indien men het vijfde jaar van het TSO of het KSO met vrucht heeft beëindigd (indien men vanuit een overeenstemmende richting komt). Uit grafiek 2.7 blijkt dat er in het zesde jaar van het BSO 0,10% zittenblijvers uit een andere studierichting terug te vinden zijn. Van grafiek 2.7 leest men af dat in het ASO het merendeel van de zittenblijvers in het vierde en vijfde leerjaar het jaar in dezelfde studierichting volgt. In de andere onderwijsvormen is dit minder het geval. In het TSO en het BSO komt in het vierde en het vijfde leerjaar meer dan 40% van de zittenblijvers uit een andere studierichting. In het KSO is dit zelfs iets meer dan de helft. Men ziet in het TSO, het BSO en vooral het KSO iets van het beruchte ‘watervalsysteem’: leerlingen proberen eerst ‘zwaardere’ studierichtingen en zakken vervolgens naar ‘lichtere’ af. Op basis van deze cijfers kan men in principe niets zeggen over de overgang tussen de verschillende onderwijsvormen, wel over de overgang van zittenblijvers tussen verschillende studierichtingen. Verderop zal dieper op het watervalsysteem, zowel tussen onderwijsvormen als tussen studierichtingen, ingegaan worden.
* zittenblijven per studierichting In tabel 2.7a worden de percentages zittenblijvers per studierichting weergegeven. Omdat er gewerkt wordt met een gereduceerd bestand kan het aantal leerlingen per studierichting soms minder zijn dan het reële aantal. Alleen de studierichtingen waar er in een leerjaar meer dan 150 leerlingen terug te vinden zijn, zijn in de tabel opgenomen. Sommige studierichtingen worden zowel in de tweede als de derde graad ingericht, andere alleen in één van beide. In het TSO, KSO en het BSO is er met ingang van het schooljaar 2000-2001 een herstructurering van de studierichtingen, waardoor de meeste studierichtingen in de tweede graad ofwel in het eerste leerjaar (nieuw systeem) ofwel in het tweede leerjaar (uitdovend systeem) leerlingen hebben. Om te beoordelen of een studierichting al dan niet veel zittenblijvers heeft (t.o.v. de onderwijsvorm waaronder ze valt) kan dus niet steeds naar het totaalpercentage gekeken worden maar kan de vergelijking beter per leerjaar gemaakt worden. Deze percentages hebben betrekking op het aantal zittenblijvers in een bepaalde studierichting in het schooljaar 2000-2001. Dit houdt in dat deze leerlingen niet geslaagd waren (of wensen te dubbelen) in het schooljaar 1999-2000, maar zegt niets over de studierichting waarin ze niet-geslaagd waren, maw het percentage zittenblijvers in een studierichting kan hoog/laag zijn omdat het niet-geslaagden van/naar andere studierichtingen heeft aangetrokken/afgestoten. In het ASO hebben de menswetenschappen richtingen opvallend hoge percentages zittenblijvers, tot 2 à 4 keer meer dan de ASO-gemiddelden. De ‘Latijnrichtingen’ hebben relatief zeer weinig zittenblijvers. In het TSO zitten er in de studierichtingen toerisme (en onthaal), elektrotechnieken, lichamelijke opvoeding en sport en informatica (het vijfde jaar) relatie f veel zittenblijvers. In de richtingen sociale en technische wetenschappen, techniek-wetenschappen, houttechnieken en, vooral, industriële wetenschappen zijn de percentages zittenblijvers lager dan de TSOgemiddelden. In het BSO wijken de percentages minder sterk van het gemiddelde af dan in andere onderwijsvormen. In de studierichtingen houtbewerking, personenzorg, verzorging- voeding en lassen-constructie zitten er wel relatief minder zittenblijvers. In tabel 2.7b worden de percentages zittenblijven voor studierichtingen (van meer dan 150 leerlingen) in de eerste graad weergegeven. Van de studierichtingen met meer dan 1.000 leerlingen hebben de richtingen moderne wetenschappen, industriële wetenschappen en vooral Grieks-Latijn en Latijn lagere percentages zittenblijvers dan het gemiddelde voor het tweede leerjaar (4,75%). In de studierichtingen kantoor en verkoop- verzorging-voeding, handel, mode- verzorging- voeding, sociale en technische vorming en nijverheid schommelen de percentages zittenblijvers rond 6 à 8%. In de richtingen mechanica-elektriciteit en houtmetaal liggen de percentages nog iets hoger.
Tabel 2.7a: Zittenblijvers in de tweede en de derde graad per studierichting en leerjaar, schooljaar 2000-2001. Zie excelfile Tabel 2.7b: Zittenblijvers in de eerste graad per studierichting en leerjaar, schooljaar 2000-2001. Zie excelfile
2.3 Zittenblijven en watervalsysteem In wat voorafging werd er gekeken naar het aantal zittenblijvers in een schooljaar per onderwijsvorm of studierichting. Het is interessant om na te gaan in welke onderwijsvorm en studierichting deze zittenblijvers vorig schooljaar zaten (en waarschijnlijk niet geslaagd zijn of een B-attest hebben behaald). In tabel 2.8 (a en b) wordt voor de tweede en derde graad de verhouding geschetst tussen de huidige onderwijsvorm en de onderwijsvorm waar de zittenblijvers het vorig schooljaar les volgden. In tabel 2.8a wordt de situatie bekeken vanuit het standpunt van het huidige schooljaar. Van alle zittenblijvers in het ASO tijdens het schooljaar 2000-2001 zaten er 98,12% vorig jaar eveneens in het ASO. Maar voor de andere onderwijsvormen liggen deze percentages heel wat lager, in het TSO 81,62%, het BSO 78,58% en in het KSO 61,44%. Opmerkelijk is dat 16,73% van de zittenblijvers in het TSO vorig jaar in een studierichting van het ASO zat en 19,14% van de zittenblijvers in het BSO komt uit het TSO. De zittenblijvers in het KSO komen uit het ASO (23%), uit het TSO (12%) en in mindere mate uit het BSO (3%). De rubriek “andere” omvat voornamelijk leerlingen uit het deeltijds onderwijs en leerlingen die het vorig schooljaar in het buitenland les volgden. Tabel 2.8 Zittenblijvers in de tweede en de derde graad, schooljaar 2000-2001 a) Zittenblijvers, gegroepeerd naar de onderwijsvorm in het huidige schooljaar, uitgesplitst naar de onderwijsvorm in het vorige schooljaar. huidig schooljaar ASO BSO KSO TSO
vorig schooljaar ASO BSO 98,12% 0,09% 1,18% 78,58% 23,31% 2,97% 16,73% 0,84%
KSO 0,26% 0,94% 61,44% 0,80%
TSO 1,51% 19,14% 12,29% 81,62%
andere 0,02% 0,16% 0,00% 0,01%
totaal 100% 100% 100% 100%
b) Zittenblijvers gegroepeerd naar de onderwijsvorm in het vorige schooljaar, uitgesplitst
naar de onderwijsvorm in het huidige schooljaar. vorig schooljaar ASO BSO KSO TSO
huidig schooljaar ASO BSO 70,65% 0,84% 0,11% 97,02% 2,11% 7,39% 0,76% 9,49%
KSO 2,60% 0,58% 76,58% 0,96%
TSO 25,91% 2,29% 13,91% 88,79%
totaal 100% 100% 100% 100%
In tabel 2.8b wordt het zittenblijven vanuit een ander perspectief bekeken. De zittenblijvers worden bekeken en ingedeeld in functie van de studierichting (en onderwijsvorm) van het vorige schooljaar. Waar (= in welke onderwijsvorm) zijn de leerlingen die niet slaagden in een bepaald leerjaar in een bepaalde onderwijsvorm dit schooljaar terechtgekomen? Men kan algemeen stellen dat tabel 2.8a de instroom van de zittenblijvers en tabel 2.8b de uitstroom van de niet- geslaagden toont. In de berekening zijn dus alleen die leerlingen opgenomen die nog steeds in het gewoon secundair onderwijs terug te vinden zijn. In de berekeningen zijn er in absoluut aantal evenveel zittenblijvers in het huidige schooljaar als er niet- geslaagden waren in het vorige schooljaar. Dit houdt in dat leerlingen (al dan niet geslaagd in het vorig schooljaar) die naar deeltijdse vormen van onderwijs zijn overgeschakeld of leerlingen die het onderwijs verlaten hebben niet in de berekening opgenomen zijn.
Uit tabel 2.8b valt af te lezen dat van diegenen die het vorig schooljaar in het ASO zaten en dit schooljaar in hetzelfde leerjaar zitten als het vorig jaar (zittenblijvers), er 70,65% in het ASO gebleven zijn en 29,35% naar studierichtingen van een andere onderwijsvorm overgeschakeld zijn, vooral naar het TSO (25,91%). Van de zittenblijvers die vorig jaar in het TSO les volgden zijn er dit schooljaar 9,49% naar het BSO overgeschakeld. Het beruchte watervalsysteem blijkt dus zowel uit tabel a als tabel b. Met het begrip "watervalsysteem" in het gewoon secundair onderwijs wordt het fenomeen bedoeld waarbij leerlingen in het begin van het gewoon secundair onderwijs 'te hoog mikken'; leerlingen proberen eerst 'zwaardere richtingen' en zakken vervolgens, al dan niet gecombineerd met zittenblijven, naar 'lichtere richtingen' af. Dit cascade-effect kan zich zowel binnen een onderwijsvorm voordoen (van de ene opleiding naar de andere) als tussen onderwijsvormen. Wat onder ‘zwaardere en lichtere onderwijsvormen en studierichtingen’ wordt verstaan, houdt niet alleen verband met het leerprogramma, maar ook met de status die aan die opleidingen maatschappelijk wordt toegekend. In het schooljaar 1996-1997 was dit watervalsysteem bij zittenblijvers groter. Van de leerlingen die in het schooljaar 1995-1996 in het ASO zaten en in 1996-1997 bleven zitten, waren er 62,99% in het ASO gebleven (t.o.v. 70,65% in 2000-2001). Van de zittenblijvers die in 1995-1996 in het TSO zaten, was er in 1996-1997 83,28% naar een andere onderwijsvorm overgeschakeld (t.o.v. 88,79% in 2000-2001). Als men over een watervalsysteem spreekt veronderstelt men automatisch een rangorde of hiërarchie tussen verschillende studierichtingen. Deze rangordening van studierichtingen, waarbij meestal de theoretische boven de technische en de technische boven de beroepsrichtingen worden ingeschat, is totaal verkeerd. Het is immers voor elke jongere aangewezen dat hij terechtkomt in een opleiding die het best bij zijn mogelijkheden past. Het is wel zo dat frequente overgangen tussen studierichtingen en onderwijsvormen, om het even welke overgang, in de meeste gevallen niet echt bevorderlijk zijn, zowel voor de leerling als voor het onderwijssysteem. Iedereen zal beamen dat het voor alle partijen wenselijk is dat leerlingen in het begin van de secundaire studieloopbaan op een degelijke wijze worden georiënteerd zodanig dat ze een opleiding krijgen die het best bij hun capaciteiten past. De bedoeling van de bespreking is dus niet om een rangorde tussen de studierichtingen en onderwijsvormen op te maken, noch om voor deze frequente overgangen, voor het mislukken, voor het zittenblijven, voor foutieve oriënteringen, enz. verantwoordelijken aan te wijzen. In onderstaande bespreking is de nadruk louter op de kwantitatieve gegevens gelegd. In wat volgt zal het zittenblijven en het watervalsysteem per onderwijsvorm en leerjaar apart bekeken worden.
* Watervalsysteem tussen de onderwijsvormen Tabel 2.9: Zittenblijven en watervaleffect in het TSO a) Zittenblijvers in het TSO in het huidige schooljaar, uitgesplitst naar de onderwijsvorm in het vorige schooljaar.
leerjaar 3 4 5 6
vorig schooljaar ASO BSO 21,15% 1,68% 17,86% 1,31% 18,51% 0,29% 0,25% 0,00%
KSO 1,21% 1,07% 0,64% 0,00%
TSO 75,97% 79,76% 80,57% 99,75%
totaal 100,00% 100,00% 100,00% 100,00%
B) Zittenblijvers die het vorige schooljaar in het TSO zaten, uitgesplitst naar de onderwijsvorm in het huidige schooljaar.
leerjaar 3 4 5 6
huidig schooljaar ASO BSO 1,28% 13,71% 0,91% 10,76% 0,62% 9,16% 0,00% 0,58%
KSO 1,61% 1,34% 0,65% 0,00%
TSO 83,40% 87,00% 89,58% 99,42%
totaal 100,00% 100,00% 100,00% 100,00%
De waterval is relatief het hoogst in het eerste jaar van de tweede graad (= derde leerjaar). Meer dan een vijfde (21,15%) van de zittenblijvers in het derde leerjaar TSO is afkomstig uit het ASO en 13,71% van zittenblijvers uit het TSO blijft zitten in het derde leerjaar van het BSO. In het vierde en vijfde leerjaar zijn deze percentages iets lager. Tabel 2.10: Zittenblijven en watervaleffect in het ASO b) Zittenblijvers die het vorige schooljaar in het ASO zaten, uitgesplitst naar de onderwijsvorm in het huidige schooljaar.
leerjaar 3 4 5 6
huidig schooljaar ASO BSO 63,61% 1,67% 68,80% 0,67% 67,80% 0,62% 99,45% 0,14%
KSO 3,27% 3,05% 2,65% 0,00%
TSO 31,45% 27,48% 28,93% 0,41%
totaal 100,00% 100,00% 100,00% 100,00%
Tabel 2.10a is niet opgenomen omdat uit tabel 2.8a reeds bleek dat bijna alle zittenblijvers in het ASO afkomstig zijn uit het ASO. Wel is duidelijk dat vele leerlingen die vorig jaar in het ASO les volgden (en niet geslaagd zijn) dit jaar naar een andere onderwijsvorm zijn overgeschakeld. In het derde jaar is de waterval het grootst, 31,45% dubbelt het jaar in het TSO, 3,27% in het KSO en een kleine fractie in het BSO (1,67%). In het vierde en vijfde leerjaar blijven deze percentages voor het TSO zeer hoog (iets minder dan 30%).
Tabel 2.11: Zittenblijven en watervaleffect in het BSO a) Zittenblijvers in het BSO in het huidige schooljaar, uitgesplitst naar de onderwijsvorm in het vorige schooljaar. leerjaar 3 4 5 6
vorig schooljaar ASO BSO 1,73% 77,71% 1,02% 74,95% 1,10% 75,16% 0,19% 98,48%
KSO 1,26% 0,84% 1,02% 0,00%
TSO 19,29% 23,18% 22,72% 1,33%
totaal 100,00% 100,00% 100,00% 100,00%
b) Zittenblijvers die het vorige schooljaar in het BSO zaten, uitgesplitst naar de onderwijsvorm in het huidige schooljaar. leerjaar 3 4 5 6
huidig schooljaar ASO BSO 0,16% 95,66% 0,00% 95,27% 0,19% 98,56% 0,00% 100,00%
KSO 0,98% 0,83% 0,19% 0,00%
TSO 3,19% 3,91% 1,05% 0,00%
totaal 100,00% 100,00% 100,00% 100,00%
Van de zittenblijvers in het derde, vierde en vijfde leerjaar in het BSO komt ongeveer drie vierde uit het BSO. Een ander (groot) deel komt uit het TSO (rond 20%). Een klein deel komt uit het KSO en het ASO (samen 2 à 3%). Van de zittenblijvers die vorig schooljaar in het BSO zaten doet meer dan 95% het jaar in het BSO over, een kleine fractie gaat naar het TSO en het KSO. Tabel 2.12: Zittenblijven en watervaleffect in het KSO a) Zittenblijvers in het KSO in het huidige schooljaar, uitgesplitst naar de onderwijsvorm in het vorige schooljaar leerjaar 3 4 5 6
vorig schooljaar ASO BSO 26,02% 6,12% 24,27% 3,40% 27,47% 0,86% 0,00% 0,00%
KSO 50,51% 57,28% 62,23% 100,00%
TSO 17,35% 15,05% 9,44% 0,00%
totaal 100,00% 100,00% 100,00% 100,00%
b) Zittenblijvers die het vorige schooljaar in het KSO zaten, uitgesplitst naar de onderwijsvorm in het huidige schooljaar leerjaar 3 4 5 6
huidig schooljaar ASO BSO 3,95% 12,50% 1,28% 5,77% 2,14% 7,49% 0,00% 0,00%
KSO 65,13% 75,64% 77,54% 100,00%
TSO 18,42% 17,31% 12,83% 0,00%
totaal 100,00% 100,00% 100,00% 100,00%
In het derde leerjaar zitten er evenveel zittenblijvers uit het KSO als uit andere onderwijsvormen, 26,02% uit het ASO, 17,35% uit TSO en 6,12% uit het BSO. In het vierde en vijfde leerjaar blijven deze percentages opvallend hoog. Van de leerlingen die vorig jaar in het KSO zaten, blijven er relatief weinig zitten in een studierichting van het KSO (65,13% in het derde leerjaar tot 77,54%). Vooral in het TSO en in mindere mate in het BSO zijn er zittenblijvers uit het KSO terug te vinden.
Het is duidelijk dat het watervalsysteem zich in relatieve termen het vaakst in het KSO voordoet. Watervalsysteem tussen studierichtingen (al dan niet binnen dezelfde onderwijsvorm) Uit wat vooraf gaat blijkt dat het watervaleffect tussen onderwijsvormen zich vooral voordoet vanuit het derde, het vierde en het vijfde jaar van het ASO, het TSO en het KSO. In wat volgt zal deze waterval per studierichting worden bekeken. Er zal eveneens worden nagegaan in welke mate er binnen eenzelfde onderwijsvorm sprake is van een cascade-effect. Het watervalsysteem komt het best tot uiting wanneer men kijkt naar wat er met de leerlingen van een bepaalde studierichting in het vorig schooljaar gebeurd is. De volgende tabellen gaan dus dieper in op de tabellen X.b.
Tabel 2.13: Zittenblijvers die het vorige schooljaar (1999-2000) in het ASO zaten, uitgesplitst naar de studierichtingen en onderwijsvorm in het huidige schooljaar (20002001).
Zie excel file (tabel 2.13 en 2.13 b)
* Waterval binnen ASO en van ASO naar TSO Tabel 2.13 (en volgende) dienen als volgt gelezen te worden. In de rijen staan de studierichtingen waar de zittenblijvers het vorig schooljaar zaten. In de kolommen staan de studierichtingen, gegroepeerd naar de onderwijsvorm waar ze dit schooljaar hun jaar bissen. Uiteraard zijn niet alle studierichtingen opgenomen wat tot gevolg heeft dat de totalen per onderwijsvorm geen optelling zijn van de studierichtingen. De percentages in de grijsgekleurde vakjes geven de percentages zittenblijvers die hun jaar overdoen in dezelfde studierichting. Bijvoorbeeld van de 68 zittenblijvers die vorig jaar in het derde leerjaar (eerste leerjaar van de tweede graad) van de studierichting economie- menswetenschappen zaten, blijft 35,3% zitten in dezelfde studierichting, 2,9% blijft zitten in menswetenschappenmoderne talen, wat maakt dat (slechts) 38,2% in het ASO blijft. 47,1 % blijft zitten in het TSO, vooral in de studierichting handel (14,7%), 2,9% in het BSO en 11,8% in het KSO. Vanuit economie- menswetenschappen is er dus een cascade-effect van ASO naar TSO. Bij de studierichtingen Latijn- moderne talen en Latijn-wiskunde is er in het derde leerjaar vooral een cascade-effect binnen het ASO. Respectievelijk 10,1% en 38,8% dubbelt hun jaar in dezelfde studierichting maar meer dan 93% van de zittenblijvers blijft zitten in een ASO-studierichting. In de andere studierichtingen van het derde leerjaar van het ASO is het cascade-effect zowel binnen het ASO als van het ASO naar het TSO aanwezig. In de laatste kolom is het aantal zittenblijvers weergegeven. Hieruit kan het watervaleffect in absolute aantallen afgeleid worden. Zo is bijvoorbeeld het relatieve watervaleffect tussen ASO en TSO vanuit de richting economie- menswetenschappen relatief het hoogst (47,1%), maar in absolute aantallen zal het watervaleffect het grootst zijn vanuit de studierichting economie- moderne talen (36,8%) omdat het hier om 530 zittenb lijvers gaat terwijl het bij economie-menswetenschappen slechts 68 zittenblijvers betreft. Op dezelfde manier kan aangetoond worden dat het watervaleffect in het vijfde leerjaar (eerste leerjaar van de derde graad), hoewel in relatieve termen kleiner dan het watervaleffect in het derde leerjaar, in absolute termen het hoogst is. De ASO-TSO cascade doet zich in het derde en vierde leerjaar vooral voor naar de TSOrichting handel. Maar ook naar de TSO-richtingen handel-talen, elektromechanica, sociale en technische wetenschappen en, in mindere mate, industriële wetenschappen wordt er vanuit het ASO overgeschakeld. In het vijfde leerjaar zijn het vooral niet geslaagden van de ASO-richtingen economiemoderne talen en menswetenschappen die naar het TSO overschakelen. Deze niet geslaagden uit het ASO komen vooral in de TSO-richtingen boekhouden- informatica, handel, secretariaat-talen, bijzondere jeugdzorg en sociale en technische wetenschappen terecht.
Tabel 2.14: Zittenblijvers die het vorige schooljaar (1999-2000) in het TSO zaten, uitgesplitst naar de studierichtingen en onderwijsvorm in het huidige schooljaar (20002001). Zie excelfile tabel 2.14 en 2.14b
* Waterval binnen TSO en van TSO naar BSO (tabel 2.14) In het derde leerjaar van het TSO heeft er dit jaar een kleine herstructurering van studierichtingen plaatsgevonden. Het zijn (in absoluut aantal) vooral zittenblijvers uit de richtingen handel, sociale en technische wetenschappen, handel-talen en elektromechanica die naar het BSO overschakelen. Het zijn vooral de BSO-studierichtingen kantoor en in minder mate metaal en verzorging- voeding waar de meeste TSO-leerlingen terechtkomen. De overgang van TSO-houttechnieken naar BSO-hout gebeurt opvallend vaak (19,2%). Ook binnen het TSO zijn er stromen merkbaar. Van de niet- geslaagden in industriële wetenschappen blijft slechts 35,1% in dezelfde richting, 16,5% schakelt over naar elektromechanica en de rest schakelt over naar diverse andere TSO-richtingen. Van de nietgeslaagden in elektromechanica blijft 46,0% in dezelfde richting, 11,5% schakelt over naar elektrotechnieken, 9,5% naar mechanische technieken. In het vierde leerjaar gebeurt de overgang van het TSO naar het BSO nog in 10,8% van de gevallen. In de BSO-studierichting kantoor en verkoop komen veel leerlingen, uit diverse TSO-studierichtingen, terecht. Verder zijn er frequente overstappen tussen ‘verwante’ studierichtingen, zoals TSO-elektronische technieken naar BSO-elektrische installaties, van TSO-hotel naar BSO-hotel en van TSO-mechanische technieken naar BSO-metaalbewerking. Binnen het TSO zijn er overgangen van industriële wetenschappen naar elektromechanica en handel, van elektromechanica naar mechanische technieken, van elektriciteit-elektronica naar elektrotechnieken en van handel-talen naar handel en naar toerisme en onthaal. De overgang van het TSO naar het BSO gebeurt in het vijfde leerjaar nog in 9,2% van de gevallen. De overgangen vinden frequent plaats vanuit de TSO-richtingen sociale en technische wetenschappen, verpleegaspiranten en bijzondere jeugdzorg naar de BSO-richting verzorging. In de BSO-studierichting kantoor komen veel leerlingen, uit diverse TSOstudierichtingen, terecht. Ook binnen TSO schakelen zittenblijvers over naar andere richtingen. Slechts 33,9% van de niet-geslaagden uit industriële wetenschappen blijft in dezelfde studierichting zitten, 19,8% schakelt over naar elektromechanica, 9,9% naar informatica. Van de niet-geslaagden uit boekhouden- informatica gaat 17,5% naar handel en 9,5% naar informatica. Slechts 18,4% va n de niet-geslaagden uit elektronica blijft in dezelfde studierichting zitten, 38,2% schakelt over naar elektriciteit-elektronica en 25,0% naar elektrotechnieken.
Tabel 2.15: Zittenblijvers die het vorige schooljaar (1999-2000) in het BSO zaten, uitgesplitst naar de studierichtingen en onderwijsvorm in het huidige schooljaar (20002001). Zie excelfile tabel 2.15 en 2.15b Tabel 2.16: Zittenblijvers die het vorige schooljaar (1999-2000) in het KSO zaten, uitgesplitst naar de studierichtingen en onderwijsvorm in het huidige schooljaar (20002001). Zie excelfile 2.16
* Watervalsysteem binnen het BSO (tabel 2.15) In het derde leerjaar van het BSO is de herstructurering van studierichtingen duidelijk zichtbaar. Van een cascade-effect van het BSO naar een andere onderwijsvorm is geen sprake. Ook binnen het BSO zijn er in het algemeen minder stromen merkbaar dan in het ASO en het TSO. Zittenblijvers in het derde, het vierde en in mindere mate het vijfde leerjaar uit de studierichting kantoor en verkoop schakelen relatief vaker dan het gemiddelde over naar diverse andere BSO-studierichtingen. In het vijfde leerjaar is er een vanuit de studierichting verzorging nog een kleine flow naar andere BSO-richtingen. * Watervalsysteem binnen het KSO (tabel 2.16) Voor de volledigheid is in tabel 2.16 ook het watervalsysteem in het KSO weergegeven. Het kleine aantal zittenblijvers per studierichting maakt dat hier weinig zinvolle conclusies uit getrokken kunnen worden. In het vijfde leerjaar was er geen enkele studiericht ing relevant. In het derde leerjaar van het KSO is er eveneens een herstructurering van studierichtingen.
2.4 Watervaleffect bij doorstromers Het watervaleffect doet zich niet alleen voor in combinatie met zittenblijven. Er wordt ook bij een normale overgang van het ene naar het volgende leerjaar naar andere studierichtingen en onderwijsvormen overgeschakeld. Hier is de rol van de attestering waarschijnlijk niet gering. Met een B-attest kan de leerling wel naar het volgende leerjaar overgaan maar hij wordt beperkt in zijn keuze. In de tabellen zullen de overgangen tussen onderwijsvormen (en studierichtingen) aan bod komen. Er zullen drie overgangen in detail bekeken worden: van het derde naar het vierde leerjaar, van het vierde naar het vijfde leerjaar en van het vijfde naar het zesde leerjaar. Tabel 2.17: Doorstromers, gegroepeerd naar de onderwijsvorm in het vorige schooljaar (1999-2000), uitgesplitst naar de onderwijsvorm in het huidige schooljaar (2000-2001). Overgang van het derde naar het vierde leerjaar.
vorig schooljaar ASO TSO KSO BSO
huidig schooljaar ASO TSO 92,4% 6,9% 0,3% 91,0% 0,7% 3,3% 0,0% 0,0%
KSO 0,5% 0,3% 91,7% 0,0%
BSO 0,2% 8,4% 4,3% 99,9%
totaal 100,0% 100,0% 100,0% 100,0%
Tabel 2.17 geeft aan in hoeverre de leerlingen die van het derde naar het vierde leerjaar overgaan al dan niet in dezelfde onderwijsvorm blijven. Van de leerlingen die op het einde van het vorige schooljaar (1999-2000) slaagden in het derde jaar van het ASO volgt er 92,4% nog steeds een ASO-opleiding (al dan niet in dezelfde studierichting). Dit betekent dat er 7,6% naar een andere onderwijsvorm is overgeschakeld: het merendeel naar het TSO (6,9%), een fractie naar het KSO (0,5%) en naar het BSO (0,2%). Er is dus duidelijk een watervaleffect van het ASO naar het TSO. Op het eerste gezicht lijkt dit watervaleffect minder uitgesproken dan bij de zittenblijvers. Relatief gezien is dit ook zo, omdat er van de niet-geslaagden in het derde jaar van het ASO slechts 63,6% in het ASO blijft zitten (cfr. infra). Als men echter de absolute aantallen beschouwt, is het duidelijk dat het watervaleffect van het ASO naar het TSO frequenter voorkomt in combinatie met doorstromen dan in combinatie met zittenblijve n. Er zijn immers veel meer doorstromers dan zittenblijvers (vanuit het derde leerjaar ASO stroomt meer dan 95% naar het vierde leerjaar door). Ook het watervaleffect van het TSO naar het BSO is duidelijk aanwezig: 8,4% gaat van een TSO-opleiding over naar een BSO-opleiding. Ook hier is dit watervaleffect bij de doorstromers relatief minder uitgesproken dan hetzelfde watervaleffect bij de zittenblijvers (13,7%), maar in absolute aantallen is het veel beduidender. De waterval TSO-BSO van het derde naar het vierde leerjaar is bij doorstromers groter dan de waterval ASO-TSO. Bij zittenblijvers was dit niet het geval. 91,7% van de doorstromers in het KSO blijft in het KSO, 4,3% schakelt over naar het BSO, 3,3% naar het TSO en 0,7% naar het ASO.
In vergelijking met het schooljaar 1996-1997 is bij doorstromers dit watervaleffect van het ASO naar het TSO lichtjes toegenomen (het watervaleffect bij zittenblijvers is afgenomen, cf. supra). De andere overgangen tussen onderwijsvormen blijven min of meer stabiel. Tabel 2.18: Doorstromers, gegroepeerd naar de onderwijsvorm in het vorige schooljaar (1999-2000), uitgesplitst naar de onderwijsvorm in het huidige schooljaar (2000-2001). Overgang van het vierde naar het vijfde leerjaar.
vorig schooljaar ASO TSO KSO BSO
huidig schooljaar ASO TSO 90,3% 9,1% 0,5% 91,4% 1,5% 6,1% 0,0% 0,1%
KSO 0,5% 0,5% 88,2% 0,0%
BSO 0,1% 7,6% 4,2% 99,8%
totaal 100,0% 100,0% 100,0% 100,0%
De leerlingenstroom van het vierde jaar (tweede leerjaar van de tweede graad) ASO naar het vijfde jaar (eerste leerjaar van de derde graad) TSO bedraagt 9,1%, wat hoger is dan de cascade ASO-TSO van het derde naar het vierde leerjaar. Deze van het vierde jaar TSO naar het vijfde jaar BSO bedraagt 7,6%, wat lager is dan de overgang van het derde naar het vierde jaar. In tabel 2.19 is de overgang van het vijfde naar het zesde leerjaar in kaart gebracht. Het is duidelijk dat in het zesde jaar bijna iedereen in dezelfde onderwijsvorm (en in dezelfde studierichting) zit als in het vijfde jaar. Men heeft immers slechts toegang tot het zesde jaar indien men het vijfde jaar van dezelfde studierichting met vrucht heeft beëindigd. Tot het zesde jaar van het BSO heeft men eveneens toegang indien men het vijfde jaar van het TSO of het KSO met vrucht heeft beëindigd indien men vanuit een overeenstemmende richting komt. Er is inderdaad een kleine overgang van het vijfde leerjaar TSO naar het zesde leerjaar BSO. Tabel 2.19: Doorstromers, gegroepeerd naar de onderwijsvorm in het vorige schooljaar (1999-2000), uitgesplitst naar de onderwijsvorm in het huidige schooljaar (2000-2001). Overgang van het vijfde naar het zesde leerjaar. vorig schooljaar ASO TSO KSO BSO
huidig schooljaar ASO TSO 100,0% 0,0% 0,0% 97,3% 0,1% 0,1% 0,0% 0,0%
KSO 0,0% 0,0% 99,7% 0,0%
BSO 0,0% 2,6% 0,1% 100,0%
totaal 100,0% 100,0% 100,0% 100,0%
Uit de bovenstaande tabellen blijkt duidelijk dat het cascade-effect zich voornamelijk (zeker in absolute aantallen) voordoet tussen het ASO en het TSO en het TSO en het BSO bij de overgangen van het derde naar het vierde en van het vierde naar het vijfde leerjaar. Deze overgangen zullen wat meer in detail bekeken worden, op het niveau van de studierichtingen. Welke studierichtingen zijn nu 'verantwoordelijk' voor het watervaleffect tussen onderwijsvormen en zijn er ook binnen de onderwijsvormen leerlingenstromen merkbaar? * overgang ASO-TSO en overgangen binnen ASO In tabel 2.20 wordt de overgang van het derde naar het vierde leerjaar in het ASO weergegeven. De leerlingenstroom vanuit het ASO naar het TSO is voornamelijk aan 5 ASO-
studierichtingen toe te schrijven. In menswetenschappen- moderne talen gaat er 18,8% van de doorstromers over naar een TSO-richting, in economie- moderne talen is dit 14,0% (in absolute termen het grootste cascade-effect), in economie-wiskunde 7,1%, in economiemenswetenschappen 21,7% en in sport-wetenschappen 13,6%. Het zijn voornamelijk de TSOrichtingen handel en sociale en technische wetenschappen waar de ASO- leerlingen terechtkomen. Ook tussen de ASO-richtingen zijn er leerlingenstromen merkbaar. Er zijn vijf studierichtingen waarvan ongeveer 10% of meer naar een andere ASO-richting overschakelt. Vanuit economie-wiskunde gaat er 10,4% naar een andere ASO-richting, voornamelijk economie- moderne talen (7,5%); in Latijn-wiskunde gaat er 9,6% over naar een andere richting, voornamelijk naar moderne talen-wiskunde (4,0%); in moderne talen-wiskunde gaat er 9,4% over naar een andere ASO-richting, voornamelijk naar de richting economie- moderne talen (5,0%). Vanuit Grieks-Latijn gaat er 16,5% naar een andere ASO-richting, voornamelijk naar Latijn-wiskunde (10,4%). In Latijn- moderne talen schakelt 9,3% van de doorstromers over naar een andere ASO-richting, voornamelijk naar economie- moderne talen (3,9%). In tabel 2.21 komt de overgang van het vierde naar het vijfde leerjaar aan bod. Dit is eveneens de overgang van de tweede naar de derde graad wat tot gevolg heeft dat het aanbod van studierichtingen deels veranderd is. De ASO-TSO overgang komt in 6 ASO-richtingen frequent voor, namelijk economie- moderne talen (16,6%), menswetenschappen- moderne talen (20,6%), economie-wiskunde (11,4%) en in de relatief kleine studierichtingen economie- menswetenschappen (20,6%), sport-wetenschappen (15,6%) en wetenschappentopsport (14,5%). Leerlingen uit economie- menswetenschappen, economie- moderne talen en economie-wiskunde komen vaak in de TSO-studierichtingen handel, informa tica en vooral boekhouden- informatica terecht. Doorstromers uit menswetenschappen- moderne talen komen vaak in de TSO-studierichtingen bijzondere jeugdzorg en sociale en technische wetenschappen terecht. Leerlingen uit sport-wetenschappen en wetenschappen-topsport komen vaak in de ‘verwante’ TSO-studierichting lichamelijke opvoeding en sport terecht. Overgangen tussen ASO-richtingen zijn moeilijker in kaart te brengen omdat de overgang van het vierde naar het vijfde jaar eveneens de overgang van de tweede naar de derde graad is. Bij deze overgang verdwijnen sommige richtingen, er komen er nieuwe bij, sommige richtingen gaan in verschillende richtingen over, enz.. Het is wel mogelijk om leerlingenstromen van de ene richting naar de andere te herkennen maar het is gevaarlijk om dit steeds als een watervaleffect te beschouwen. Vanuit het vierde jaar Latijn-wiskunde gaat er 31,1% naar het vijfde jaar Latijn-wiskunde, 36,7% naar wetenschappen-wiskunde, 17,5% naar Latijn-wetenschappen en 8,5% naar Latijnmoderne talen. De leerlingen van menswetenschappen- moderne talen en van economiemenswetenschappen gaan, als ze ASO blijven volgen, bijna uitsluitend naar menswetenschappen. De leerlingen van economie-moderne talen blijven meestal in dezelfde richting, een deel (9,9%) schakelt naar menswetenschappen over. Moderne talen-wiskunde heeft drie aansluitende opties: 35,0% gaat naar wetenschappen-wiskunde, 23,1% naar moderne talen-wetenschappen en 19,9% naar moderne talen-wiskunde. Opmerkelijk is dat 8,7% naar menswetenschappen gaat. Vanuit economie-wiskunde blijft iets minder dan de helft (46,9%) in economie-wiskunde, 18,5% gaat naar wetenschappen-wiskunde en 14,5% gaat naar economie- moderne talen.
Tabel 2.20: Doorstromers die het vorige schooljaar (1999-2000) in het ASO zaten, uitgesplitst naar de studierichtingen en onderwijsvorm in het huidige schooljaar (20002001), van derde naar vierde leerjaar. Zie excelfile Tabel 2.21: Doorstromers die het vorige schooljaar (1999-2000) in het ASO zaten, uitgesplitst naar de studierichtingen en onderwijsvorm in het huidige schooljaar (20002001), van vierde naar vijfde leerjaar.
Zie excelfile
* overgang TSO-BSO en overgangen binnen TSO In tabel 2.22 wordt de overgang van het derde naar het vierde leerjaar in het TSO weergegeven. De overgang van het TSO naar het BSO gebeurt voornamelijk vanuit de volgende TSO-richtingen: hotel (15,6%), mechanische technieken (16,5%), sociale en technische wetenschappen (11,8%), elektrotechnieken (10,5%), tuinbouw (16,4%), houttechnieken (13,9%) en handel (8,2%). Het is opvallend dat de TSO-BSO overgangen vaak tussen 'verwante' richtingen plaatsvinden. Het percentage leerlingen dat van het derde jaar hotel TSO naar het vierde jaar hotel BSO overgaat bedraagt 13,9%; van mechanische technieken TSO naar metaalbewerking BSO 12,6%; van sociale en technische wetenschappen TSO naar personenzorg BSO 7,2%; naar kantoor en verkoop BSO wordt overgeschakeld vanuit handel-talen TSO (4,4%) en vanuit handel TSO (5,5%); naar elektrische installaties BSO wordt overgeschakeld vanuit elektriciteit TSO (9,6%) en vanuit elektrotechnieken TSO (6,7%). Binnen het TSO zijn er vooral vanuit industriële wetenschappen (20,4%), elektromechanica (19,9%) en elektriciteit-elektronica (20,6%) leerlingenstromen naar andere TSOstudie richtingen. Vanuit het derde jaar elektriciteit-elektronica gaat er 15,2% over naar het vierde jaar elektrotechnieken. Vanuit het derde jaar elektromechanica gaat er 11,0% over naar het vierde jaar mechanische technieken en 5,0% naar elektrotechnieken. In tabel 2.23 komt de overgang van het vierde naar het vijfde leerjaar aan bod. Dit is eveneens de overgang van de tweede naar de derde graad wat tot gevolg heeft dat het aanbod van studierichtingen veranderd is. De overgang van het vierde leerjaar TSO naar het vijfde leerjaar BSO gebeurt nog in 7,6% van de gevallen. Vanuit de studierichting mechanische technieken schakelt 16,0% naar het BSO over. De overgang TSO-BSO gebeurt opnieuw hoofdzakelijk tussen 'verwante' richtingen. Zo is er een leerlingenstroom van hotel TSO naar hotel BSO (13,4%), van sociale en technische wetenschappen TSO naar verzorging BSO (6,7), van bouwtechnieken TSO naar bouw BSO (12,9%), van brood- en banketbakkerij TSO naar brood- en banketbakkerij en confiserie BSO (17,7%), van grafische technieken TSO naar grafische technieken BSO (7,8%), van houttechnieken TSO naar houtbewerking BSO (9,7%) en van tuinbouw TSO naar tuinbouw BSO (12,2%). In de BSO-studierichting kantoor komen leerlingen uit handel, handel-talen en toerisme en onthaal terecht, en in elektrische installaties BSO komen doorstromers van elektriciteit en elektrotechnieken. Overgangen tussen TSO-richtingen zijn moeilijker in kaart te brengen omdat de overgang van het vierde naar het vijfde jaar eveneens de overgang van de tweede naar de derde graad is. Bij deze overgang verdwijnen sommige richtingen, er komen er nieuwe bij, sommige richtingen gaan in verschillende richtingen over, enz.. Het is wel mogelijk om leerlingenstromen van de ene richting naar de andere te herkennen maar het is gevaarlijk om dit steeds als een watervaleffect te beschouwen. Van het vierde jaar industriële wetenschappen zijn er 12,2% leerlingen in het vijfde jaar elektromechanica en 6,0% in het vijfde jaar informatica terug te vinden. Van het vierde jaar elektromechanica zijn er 4,3% in autotechnieken, 2,9% in elektronica, 2,9% in informatica, 5,6% in elektrotechnieken en 6,6% in mechanische vormgevingstechnieken terug te vinden.
Tabel 2.22: Doorstromers die het vorige schooljaar (1999-2000) in het TSO zaten, uitgesplitst naar de studierichtingen en onderwijsvorm in het huidige schooljaar (20002001), van derde naar vierde leerjaar. Zie excelfile
Tabel 2.23: Doorstromers die het vorige schooljaar (1999-2000) in het TSO zaten, uitgesplitst naar de studierichtingen en onderwijsvorm in het huidige schooljaar (20002001), van vierde naar vijfde leerjaar.
Zie excelfile