8 SEPTEMBER 2014
S.13.0116.F/1
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. S.13.0116.F 1.
Meester Alain D’IETEREN, advocaat bij de balie te Brussel,
2.
Meester Christian VAN BUGGENHOUT, advocaat bij de balie te Brussel,
3.
Meester Ilse VAN DE MIEROP, advocaat bij de balie te Brussel,
alle drie optredend in de hoedanigheid van curator van het faillissement van de nv Sabena, Mr. Huguette Geinger, advocaat bij het Hof van Cassatie, tegen J.-C. R.
I.
RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het arbeidshof te Brussel van 17 april 2013.
8 SEPTEMBER 2014
S.13.0116.F/2
Advocaat-generaal Jean Marie Genicot heeft op 4 augustus 2014 een schriftelijke conclusie neergelegd. Afdelingsvoorzitter Christian Storck heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Jean Marie Genicot heeft geconcludeerd.
II.
CASSATIEMIDDELEN
De eisers voeren twee middelen aan die luiden als volgt: Eerste middel Geschonden wettelijke bepalingen - artikel 9, inzonderheid eerste en tweede lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten; - artikel 824 Gerechtelijk Wetboek; - algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk afstand van een recht een eenzijdige juridische handeling is die niet verondersteld wordt en alleen maar kan worden afgeleid uit feiten die voor geen enkele andere uitlegging vatbaar zijn. Aangevochten beslissingen Het arrest verklaart het hoger beroep ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond, wijzigt het beroepen vonnis in zoverre dat de schuldvordering inzake de vervangende opzeggingsvergoeding verworpen heeft, en, opnieuw uitspraak doende in hoger beroep, zegt voor recht, dat de verweerder aanspraak mag maken op een schuldvordering van een bruto bedrag van 836,49 euro als vervangende opzeggingsvergoeding jegens de failliete vennootschap Sabena. Het arrest bevestigt het beroepen vonnis voor het overige, houdt de kosten aan en verwijst de zaak naar de rechtbank van koophandel te Brussel. Het arrest steunt zijn beslissing op de volgende redenen : “III.2. Kwalificatie van de overeenkomst […] De eisers voeren een collectieve arbeidsovereenkomst aan die op 5 november 1996 gesloten werd binnen het paritair sub-comité Sabena nr. 315.01, betreffende de flexibiliteitsmaatregelen van toepassing op het grondpersoneel en inzonderheid op de studenten die tijdens het weekend en feestdagen werken. Die collectieve arbeidsovereenkomst wijkt af van de verplichting om een schriftelijke overeenkomst te sluiten voor iedere prestatie met uitdrukkelijke verwijzing naar artikel 9, derde lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;
8 SEPTEMBER 2014
S.13.0116.F/3
De eisers betwisten evenwel niet, zoals trouwens blijkt uit stuk 36 van hun dossier, dat de collectieve arbeidsovereenkomst in kwestie niet bij koninklijk besluit bindend werd verklaard; Daaruit volgt dat de afwijking van artikel 9, eerste en tweede lid, van de wet van 3 juli 1978 niet rechtsgeldig is; Het beroepen vonnis heeft ten onrechte beslist dat de verweerder stilzwijgend doch zeker afstand had gedaan van het recht op de bescherming van artikel 9 van de wet van 3 juli 1978 ; Het Hof van Cassatie leert ons dat artikel 9 een dwingende bepaling is ten voordele van de werknemer en dat deze geen afstand mag doen van het recht op bescherming die ze in zijn voordeel instelt zolang de bestaansreden voor die bescherming aanhoudt; In dit geval mocht de verweerder slechts afstand doen van het recht op de wettelijke bescherming nadat de contractuele relatie beëindigd was. Het feit dus dat hij tijdens zijn tewerkstelling zonder betwisting blijkt te hebben aanvaard herhaaldelijk te werken als ‘weekendist’ zonder schriftelijke arbeidsovereenkomst kan niet worden beschouwd als het afstand doen van het recht op de bescherming van artikel 9, eerste en tweede lid; Bijgevolg worden de arbeidsovereenkomsten voor een bepaalde tijd, die mondeling tussen de verweerder en Sabena werden overeengekomen voor prestaties tijdens de weekends en feestdagen, aan dezelfde voorwaarden onderworpen als de arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd als niet voldaan wordt aan de bij artikel 9, eerste lid, vastgestelde voorwaarden; III.3. Opzeggingsvergoeding III.3.1. [...] In zijn aangifte van schuldvordering van 1 december 2001 heeft de verweerder de 'wettelijke en conventionele vergoedingen' gevorderd. Men moet ervan uitgaan dat die vordering betrekking heeft op een vervangende opzeggingsvergoeding; De eisers erkennen in ondergeschikte orde dat de schuldvordering van de verweerder in dat opzicht 526,24 euro (netto) bedraagt. De schuldvordering moet echter bruto bepaald worden, hetzij 836,49 euro volgens de berekening van de eisers.” Grieven Luidens artikel 9, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, moet de arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd of voor een duidelijk omschreven werk voor iedere werknemer afzonderlijk schriftelijk worden vastgesteld uiterlijk op het tijdstip waarop de werknemer in dienst treedt. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat als er geen geschrift is waaruit blijkt dat de arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd of voor een duidelijk omschreven werk is gesloten, voor deze arbeidsovereenkomst dan dezelfde voorwaarden gelden als voor de arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd.
8 SEPTEMBER 2014
S.13.0116.F/4
Artikel 9 is een dwingende bepaling ten voordele van de werknemer die deze een bescherming biedt waarvan hij geen afstand kan doen zolang de bestaansreden ervoor aanhoudt, hetzij ten vroegste op het ogenblik waarop de overeenkomst geëindigd is. Volgens het algemeen rechtsbeginsel betreffende de afstand van een recht, is de afstand een eenzijdige akte die niet wordt vermoed. Zoals artikel 824 van het Gerechtelijk Wetboek preciseert kan de afstand impliciet geschieden maar enkel worden afgeleid uit feiten die voor geen enkele andere uitlegging vatbaar zijn. Het arrest stelt vast dat de eisers betogen dat de laatste studentenarbeidsovereenkomst tussen Sabena en de verweerder in juli 2001 geëindigd is en dat laatstgenoemde nog als “weekendist” gewerkt heeft tijdens de maand augustus 2001 aangezien zijn laatste prestaties gebeurden tijdens het weekend van 18 en 19 augustus 2001. De eisers hadden in hun syntheseconclusie in hoger beroep het volgende aangevoerd “zoals de eerste rechter terecht had vastgesteld: ‘Gelet op de elementen van het dossier, en inzonderheid op het geringe aantal schriftelijke arbeidsovereenkomsten die de verweerder heeft overgelegd, kan men stellen dat laatstgenoemde stilzwijgend, 't is te zeggen impliciet maar zeker, afstand gedaan heeft van het recht op de bescherming van artikel 9 van de wet van 3 juli 1978; De verweerder heeft heel vaak en volledig ad hoc zonder schriftelijke arbeidsovereenkomst gepresteerd zonder enige betwisting zijnerzijds; Een dergelijke houding kan niet anders worden uitgelegd dan dat hij instemde met die manier van handelen; Het sluiten van een arbeidsovereenkomst in enkele zeldzame gevallen is verklaarbaar door de periodes waarop ze betrekking hadden (hetzij een iets langere duur, hetzij blokof examenperiodes – december 2000, mei of juni 2001); Die elementen zijn niet van aard dat men ervan kan uitgaan dat de verweerder niet zou hebben aanvaard die weekendprestaties te doen zonder vooraf een arbeidsovereenkomst te ondertekenen die deze tewerkstelling schriftelijk vaststelt; Uit wat voorafgaat volgt dat de eisers terecht de datum van 19 augustus 2001, of nog van 31 augustus 2001, beschouwen als de laatste dag waarop de verweerder gepresteerd heeft; [...] De arbeidsrechtbank maakt bovendien, volgens de redenering van de verweerder, ook bedenkingen bij het feit dat in september en oktober 2001 geen enkele prestatie geleverd werd en de verweerder niet reageerde op het feit dat de werkgever had nagelaten hem werk te verschaffen; De verweerder voert vergeefs een statuut aan dat verschillend zou moeten zijn van datgene dat omschreven is in de collectieve arbeidsovereenkomst van 5 november 1996 inzake de weekendisten, ook als dat niet verplicht werd bij koninklijk besluit’ ;
8 SEPTEMBER 2014
S.13.0116.F/5
[...] Bijgevolg beweert de verweerder ten onrechte dat hij, vóór 9 november 2001, namelijk de dag waarop hij meent dat zijn arbeidsovereenkomst geëindigd is, geen afstand mocht doen van het recht dat hij kon krijgen uit artikel 9, § 1, van de wet betreffende de arbeidsovereenkomsten; Men stelt immers vast dat de verweerder op geen enkel ogenblik na afloop van verschillende prestaties die hij zonder schriftelijke arbeidsovereenkomst geleverd had, enig protest heeft geuit dienaangaande; Het beroepen vonnis heeft derhalve terecht geoordeeld dat de verweerder dus wettig afstand kon doen van het recht op de bescherming van artikel 9 van de wet van 3 juli 1978.” Zo hebben de eisers, met de goedkeuring van de redenen die de arbeidsrechtbank naar voor heeft geschoven, aangevoerd: - dat de verweerder heel vaak en volledig ad hoc gepresteerd heeft (dat wil zeggen, hoofdzakelijk tijdens weekends); - dat het werk uitgevoerd werd zonder schriftelijke arbeidsovereenkomst; - zonder enig protest vanwege de verweerder. De eisers stelden zo dat de prestaties van de verweerder losstonden van een werkloze periode, aangezien het ad hoc prestaties waren, zij niet het voorwerp waren van een schriftelijke arbeidsovereenkomst en de verweerder na afloop van verscheidene prestaties nooit enig protest had geuit, om daaruit af te leiden dat hij zodoende afstand had gedaan van het recht op de bescherming van artikel 9 van de wet van 3 juli 1978. De omstandigheid dat de werknemer nadat hij een werk voor een bepaalde tijd heeft uitgevoerd zonder schriftelijke arbeidsovereenkomst, geen enkel protest uit en de voortzetting van het werk niet opeist, en de omstandigheid dat hij daarna een werk voor een bepaalde tijd zonder een schriftelijke arbeidsovereenkomst opnieuw aanvat en hij ook na die nieuwe werkperiode geen enkel protest uit, zijn elementen waarmee rekening kan worden gehouden om na te gaan of de werknemer aldus afstand heeft gedaan van het recht op de bescherming van artikel 9 van de wet betreffende de arbeidsovereenkomsten, aangezien de werknemer, na die respectievelijke overeenkomsten en tot de uitvoering van een nieuwe overeenkomst, niet meer door de werkgever tewerkgesteld is. Nadat het arbeidshof heeft geoordeeld dat de verweerder slechts na de beëindiging van de contractuele relatie afstand mocht doen van het recht op de wettelijke bescherming, kon het niet naar recht oordelen dat "derhalve", het feit dat de verweerder “tijdens zijn tewerkstelling”, zonder protest bleek te hebben aanvaard meermaals als “weekendist” zonder schriftelijke arbeidsovereenkomst te werken, “niet” als afstand "mocht" beschouwd worden. Zo heeft het arbeidshof niet beoordeeld of de aangevoerde feiten, zoals de eisers betoogden, een impliciete afstand waren maar heeft het beslist dat die feiten “geen” afstand “konden” zijn omdat ze zich hadden voorgedaan “toen de verweerder tewerkgesteld
8 SEPTEMBER 2014
S.13.0116.F/6
was” en dus niet na de beëindiging van de contractuele relatie terwijl de verweerder niet tewerkgesteld was gedurende de werkdagen van de week die de weekends scheidden waarin hij gepresteerd had. Aangezien de afstand om zich te beroepen op artikel 9, eerste en tweede lid, van de wet van 3 juli 1978, niet kan geschieden als de werknemer tewerkgesteld is, namelijk wanneer de betrokkene nog steeds onder het gezag van de werkgever staat, staat niets echter eraan in de weg dat die afstand afgeleid wordt uit feiten, en inzonderheid uit de houding van de werknemer, die plaatsvinden na het sluiten van de overeenkomst voor bepaalde tijd en tijdens de periode die volgt op die overeenkomst van bepaalde tijd en vooraleer een nieuwe overeenkomst gesloten is. Het arrest dat beslist dat de verweerder te dezen geen afstand mocht doen van de wettelijke bescherming door te oordelen dat de door de eisers aangevoerde feiten zich voordeden "tijdens diens tewerkstelling" en besluit dat " de arbeidsovereenkomsten voor een bepaalde tijd die mondeling gesloten werden tussen de verweerder en Sabena voor prestaties tijdens weekends en feestdagen, aan dezelfde voorwaarden onderworpen zijn als de overeenkomsten voor onbepaalde tijd als niet voldaan wordt aan de bij artikel 9, eerste lid bepaalde voorwaarden", schendt de artikelen 9, eerste en tweede lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten en 824 van het Gerechtelijk Wetboek en miskent het algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk afstand van een recht een eenzijdige juridische handeling is die niet verondersteld wordt en alleen maar kan worden afgeleid uit feiten die voor geen enkele andere uitlegging vatbaar zijn. Tweede middel Geschonden wettelijke bepalingen - artikel 1315 Burgerlijk Wetboek; - artikel 870 Gerechtelijk Wetboek; - artikel 39, § 1, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten. Aangevochten beslissingen Het arrest verklaart het hoger beroep ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond, wijzigt het beroepen vonnis in zoverre dat de schuldvordering inzake de vervangende opzeggingsvergoeding verworpen heeft, en, opnieuw uitspraak doende in hoger beroep, zegt voor recht, dat de verweerder aanspraak mag maken op een schuldvordering van een bruto bedrag van 836,49 euro als vervangende opzeggingsvergoeding jegens de failliete vennootschap Sabena. Het arrest bevestigt het beroepen vonnis voor het overige, houdt de kosten aan en verwijst de zaak naar de rechtbank van koophandel te Brussel. Het arrest steunt zijn beslissing op de volgende redenen : “III.2. Kwalificatie van de overeenkomst [...] Bijgevolg worden de mondelinge arbeidsovereenkomsten voor een bepaalde tijd die tussen de verweerder en Sabena voor prestaties tijdens weekends en feestdagen aan de-
8 SEPTEMBER 2014
S.13.0116.F/7
zelfde voorwaarden onderworpen als de overeenkomsten voor onbepaalde tijd als niet voldaan wordt aan de bij artikel 9, eerste lid, bepaalde voorwaarden; III.3. Opzeggingsvergoeding III.3.1. Het beroepen vonnis beslist ten onrechte dat uit alle elementen van de zaak blijkt dat de prestaties van de verweerder geëindigd zijn op 19, of nog op 31 augustus 2001, en dat niets erop wijst dat die beslissing niet in onderling akkoord genomen werd; De beëindiging in onderling akkoord moet bewezen worden en kan niet afgeleid worden uit de afwezigheid van elementen in tegengestelde zin ; De eisers die zich overigens beroepen op een opzegging (en niet op een beëindiging in onderling akkoord), moeten immers het bestaan en de datum van de beëindiging aantonen; De eisers leggen geen enkele ontslagbrief over, geen enkel C4 – formulier, geen enkel element waaruit zou blijken dat Sabena de arbeidsovereenkomst van de verweerder zou hebben willen beëindigen. Dat wordt verklaard door het feit dat Sabena zich gebaseerd heeft op de litigieuze collectieve arbeidsovereenkomst om te overwegen dat de laatste overeenkomst van ‘weekendist’, mondeling gesloten voor een werk dat in het weekend van 18 en 19 augustus 2001 moest verricht worden, van rechtswege geëindigd is bij het verstrijken van de termijn, namelijk op 19 augustus 2001; Aangezien het arbeidshof beslist dat die collectieve arbeidsovereenkomst niet toestond af te wijken van de verplichtingen van artikel 9 van de wet van 3 juli 1978, is de laatste mondelinge overeenkomst tussen de partijen voor een bepaalde tijd (dezelfde als de vorige) niet geldig en is ze onderworpen aan dezelfde voorwaarden als de overeenkomsten die voor een onbepaalde tijd gesloten zijn; De verweerder was niet verplicht zijn werkgever in gebreke te stellen omdat die hem geen werk bood of de stilzwijgende beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst niet heeft vastgesteld. Het is de werkgever die hem in kennis moest stellen van een opzegging overeenkomstig de artikelen 39 en 59 van de wet van 3 juli 1978; In zijn aangifte van schuldvordering van 1 december 2001 heeft de verweerder de 'wettelijke en conventionele vergoedingen' gevorderd. Men moet ervan uitgaan dat die vordering betrekking heeft op een vervangende opzeggingsvergoeding; De eisers erkennen in ondergeschikte orde dat de schuldvordering van de verweerder in dat opzicht 526,24 euro (netto) bedraagt. De schuldvordering moet echter bruto bepaald worden, hetzij 836,49 euro volgens de berekening van de eisers.” Grieven Het arrest stelt vast dat: - de verweerder als arbeider in dienst van Sabena gewerkt had in het kader van een reeks studentenarbeidsovereenkomsten voor een bepaalde tijd of als “weekendist”;
8 SEPTEMBER 2014
S.13.0116.F/8
- de rechtbank van koophandel te Brussel het faillissement van Sabena had uitgesproken bij vonnis van 7 november 2001; - de verweerder een aangifte van schuldvordering had ingediend; - ervan uitgegaan moest worden dat die vordering betrekking had op een vervangende opzeggingsvergoeding; - de verweerder, de oorspronkelijke eiser, betoogde dat hij gebonden was door een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Aldus erkent het arrest dat de verweerder de betaling vorderde van een vervangende opzeggingsvergoeding ten laste van het faillissement van Sabena, terwijl hij de beëindiging aanvoert, zonder opzegging noch dringende reden, van zijn arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Krachtens de artikelen 1315 Burgerlijk Wetboek en 870 Gerechtelijk Wetboek, moet de arbeider die, als eiser, zijn opzegging ter discussie stelt, bewijzen dat de werkgever de overeenkomst eenzijdig beëindigd heeft. Het arrest oordeelt dat “het aan de eisers staat het bestaan en de datum van de beëindiging aan te tonen.” Het arrest miskent aldus de regels van de bewijslast en ook de voornoemde wettelijke bepalingen (schending van de artikelen 1315 Burgerlijk Wetboek en 870 Gerechtelijk Wetboek) en heeft bijgevolg het recht op een vervangende opzeggingsvergoeding niet naar recht kunnen toekennen (schending van artikel 39, § 1, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten).
III.
BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling Eerste middel Luidens artikel 9, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, moet de arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd of voor een duidelijk omschreven werk voor iedere werknemer afzonderlijk schriftelijk worden vastgesteld uiterlijk op het tijdstip waarop de werknemer in dienst treedt. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat als er geen geschrift is waaruit blijkt dat de arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd of voor een duidelijk omschreven werk gesloten is, voor deze arbeidsovereenkomst dan dezelfde voorwaarden gelden als voor de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. [lees onbepaalde tijd]
8 SEPTEMBER 2014
S.13.0116.F/9
Artikel 9 is een dwingende bepaling die een bescherming biedt ten voordele van de werknemer waaraan hij niet mag verzaken zolang de bestaansreden ervan aanhoudt. Het arrest stelt vast dat de partijen verschillende studentenarbeidsovereenkomsten overleggen die betrekking hebben op de periodes tussen 30 juni 2000 en 1 augustus 2001, dat “de door de eisers overgelegde bewijzen van prestatie aantonen dat de verweerder ook tijdens weekends en feestdagen tewerkgesteld was gedurende de periode van 1 juli 2000 tot 31 augustus 2001” en dat “de partijen het erover eens zijn dat er na 31 augustus 2001 geen enkele prestatie meer verricht werd”. Het wijst erop dat “de eisers betogen dat de laatste studentenarbeidsovereenkomst tussen Sabena en de verweerder in juli 2001 geëindigd is en dat laatstgenoemde nog als ‘weekendist’ gewerkt heeft tijdens de maand augustus 2001 aangezien zijn laatste prestaties verricht werden tijdens het weekend van 18 en 19 augustus 2001.” Aangezien de eerste arbeidsovereenkomst die door de partijen voor een bepaalde tijd gesloten is terwijl ze vooraf niet schriftelijk was vastgesteld, aan dezelfde voorwaarden onderworpen is als een overeenkomst voor onbepaalde tijd, die geldt zolang er geen einde aan gesteld is, beslist het arrest naar recht dat “de verweerder slechts na de beëindiging van de contractuele relatie afstand had mogen doen van de wettelijke bescherming” en dat “het feit dat hij tijdens zijn tewerkstelling zonder protesteren blijkt te hebben aanvaard om herhaaldelijk te werken als ‘weekendist’ zonder schriftelijke arbeidsovereenkomst, niet kan beschouwd worden als een impliciete afstand om zich te beroepen op artikel 9, eerste en tweede lid.” Het middel kan niet worden aangenomen. Tweede middel Is de overeenkomst voor onbepaalde tijd gesloten, dan is, krachtens artikel 39, § 1, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978, de partij die de overeenkomst beëindigt zonder dringende reden of zonder inachtneming van de opzeggingstermijn, gehouden de andere partij een vergoeding te betalen die gelijk is aan het lopend loon
8 SEPTEMBER 2014
S.13.0116.F/10
dat overeenstemt hetzij met de duur van de opzeggingstermijn, hetzij met het resterende gedeelte van die termijn. Het arrest stelt vast dat “de laatste overeenkomst als ‘weekendist’ van de verweerder mondeling gesloten werd om te werken tijdens het weekend van 18 en 19 augustus 2001” en dat aan de verweerder vervolgens geen werk meer aangeboden werd, en oordeelt dat die “laatste overeenkomst […], net als de voorgaande, niet geldig is en onderworpen is aan dezelfde voorwaarden als de overeenkomsten voor onbepaalde tijd.” Die overwegingen waaruit blijkt dat de werkgever de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die geherkwalificeerd is tot een overeenkomst voor onbepaalde tijd doordat ze op het einde ervan niet hernieuwd werd, onregelmatig verbroken heeft, volstaan om de beslissing die aan de verweerder het recht op de door hem gevorderde vervangende opzeggingsvergoeding toekent, naar recht te verantwoorden. De andere overwegingen van het arrest die het middel ter discussie stelt, zijn derhalve overtollige redenen. Het middel kan niet worden aangenomen. Dictum Het Hof, Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eisers tot de kosten. Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, derde kamer, te Brussel, door afdelingsvoorzitter Christian Storck, de raadsheren Didier Batselé, Mireille Delange, Michel Lemal en Marie-Claire Ernotte, en in openbare terechtzitting van 8 september 2014 uitgesproken door afdelingsvoorzitter Christian Storck, in aanwezigheid van advocaat-generaal Jean Marie Genicot, met bijstand van griffier Lutgarde Body. Vertaling opgemaakt onder toezicht van afdelingsvoorzitter Eric Dirix en overgeschreven met assistentie van griffier Vanessa Van de Sijpe. De griffier,
De afdelingsvoorzitter,