3 MEI 2011
P.10.1865.N/1
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. P.10.1865.N I E. C. beschuldigde, gedetineerd, eiseres, met als raadslieden mr. Raf Verstraeten en mr. Benjamin Gillard, advocaten bij de balie te Brussel. II E. C., reeds vermeld, beschuldigde, gedetineerd, eiseres, met als raadslieden mr. Raf Verstraeten en mr. Benjamin Gillard, advocaten bij de balie te Brussel,
3 MEI 2011
P.10.1865.N/2
tegen 1. A. V. D. burgerlijke partij, 2. J. V. D. burgerlijke partij, 3. J. D. W. in eigen naam en als vertegenwoordiger van V. D. W., burgerlijke partij, 4. K. D. W. burgerlijke partij, 5. I. V. D. burgerlijke partij, verweerders. III E. C., reeds vermeld, beschuldigde, gedetineerd, eiseres, met als raadslieden mr. Raf Verstraeten en mr. Benjamin Gillard, advocaten bij de balie te Brussel.
I.
RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep I is gericht tegen het arrest van het hof van assisen van de provincie Limburg van 21 oktober 2010 dat de eiseres veroordeelt “tot 30 jaar opsluiting uit hoofde van moord, en verder tegen alle beschikkingen van dit arrest”. Het cassatieberoep II is gericht tegen het arrest van het hof van assisen van de provincie Limburg van 29 oktober 2010 dat uitspraak doet over de burgerlijke belangen.
3 MEI 2011
P.10.1865.N/3
Het cassatieberoep III is gericht tegen het arrest van het hof van assisen van de provincie Limburg van 20 oktober 2010 dat de verklaring van de jury en de motivering bevat. De eiseres voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, een middel aan. Zij legt eveneens een pleitnota met stukken neer. Raadsheer Luc Van hoogenbemt heeft verslag uitgebracht. Eerste advocaat-generaal Marc De Swaef heeft geconcludeerd.
II.
BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling Ontvankelijkheid van de pleitnota 1.
De eiseres heeft op 15 april 2011 een “pleitnota” met stukken neergelegd ter
griffie van het Hof, dit is zowel minder dan acht vrije dagen voor de rechtszitting als na verloop van meer dan twee maanden sedert 29 november 2010, datum waarop de zaak op de algemene rol is ingeschreven. De pleitnota en de aangehechte stukken zijn wegens schending van artikel 420bis, eerste en tweede lid, Wetboek van Strafvordering niet ontvankelijk. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep III 2.
Het cassatieberoep III is gericht tegen het arrest van het hof van assisen van
de provincie Limburg van 20 oktober 2010 dat de verklaring van de jury en de motivering ervan bevat. 3.
Artikel 236, § 1, tweede gedachtestreepje, van de wet van 21 december
2009 tot hervorming van het hof van assisen (hierna: Wet Assisen) bepaalt dat de zaken waarvoor de kamer van inbeschuldigingstelling bij de inwerkingtreding van deze wet reeds een arrest van verwijzing naar het hof van assisen heeft gewezen, maar die nog niet voor het hof van assisen werden behandeld, zoals te dezen het geval is, afgehandeld worden overeenkomstig de bepalingen die van toepassing
3 MEI 2011
P.10.1865.N/4
waren op het ogenblik waarop het verwijzingsarrest werd gewezen, met uitzondering van de artikelen 341, 342, 348 tot 352 en 357 Wetboek van Strafvordering, die de motivering van de schuldvraag betreffen. De artikelen 136, 137, 148 tot 151, 153 en 154 Wet Assisen zijn dienaangaande van toepassing en de artikelen 326, 327, 332 tot 337 Wetboek van Strafvordering, zoals zij vóór de inwerkingtreding van deze wet luidden, blijven bij wijze van overgangsmaatregel van kracht. Artikel 262 (oud) Wetboek van Strafvordering, thans artikel 355 Wetboek van Strafvordering ingevolge artikel 177 Wet Assisen, bepaalt dat de arresten van het hof van assisen, onder voorbehoud van verzet, slechts kunnen worden bestreden door het rechtsmiddel van cassatie en in de vorm bij de wet bepaald. Artikel 337, derde lid, Wetboek van Strafvordering, zoals gewijzigd bij artikel 154 Wet Assisen, dat te dezen van toepassing is, bepaalt dat, behoudens in geval van vrijspraak en toepassing van artikel 336 van hetzelfde wetboek, het cassatieberoep tegen het arrest dat de verklaring van de jury en in voorkomend geval de motivering bevat, dient te worden ingesteld samen met het cassatieberoep tegen het eindarrest, bedoeld in artikel 359. Artikel 373 (oud) Wetboek van Strafvordering, thans artikel 359, eerste lid, Wetboek van Strafvordering ingevolge artikel 184 Wet Assisen, bepaalt dat het cassatieberoep tegen de eindbeslissing die in de aanwezigheid van de beklaagde of de beschuldigde is uitgesproken, moet worden ingesteld binnen de termijn van vijftien vrije dagen na de dag waarop het arrest is uitgesproken. Behoudens overmacht is het cassatieberoep dat buiten deze termijn is ingesteld, niet ontvankelijk. 4. Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, blijkt dat het cassatieberoep III is ingesteld op 21 januari 2011, dit is na verloop van de bij artikel 359 Wetboek van Strafvordering bepaalde termijn van vijftien vrije dagen na de dag waarop het eindarrest op tegenspraak is uitgesproken, te weten op 21 oktober 2010. 5.
De eiseres voert twee argumenten aan om het cassatieberoep tegen het arrest
van 20 oktober 2010 houdende de verklaring van de jury en de motivering ervan alsnog ontvankelijk te verklaren.
3 MEI 2011
P.10.1865.N/5
Vooreerst voert de eiseres aan dat de akte van 25 oktober 2010 die de verklaring van het cassatieberoep I inhoudt, door een materiële vergissing als bestreden arrest enkel het arrest van het hof van assisen van 21 oktober 2010 vermeldt, terwijl dit cassatieberoep van de eiseres ontegensprekelijk in werkelijkheid ook tegen het arrest van 20 oktober 2010 houdende de verklaring van de jury en de motivering ervan was gericht. Ondergeschikt voert de eiseres aan dat er minstens in haren hoofde sprake is van overmacht in de mate waarin de door de afgevaardigde van de directeur van de gevangenis gebruikte formulering in de akte van het cassatieberoep I van 25 oktober 2010 voor haar een situatie van overmacht uitmaakte waardoor het door haar op 21 januari 2011 aangetekende cassatieberoep III tegen het arrest van 20 oktober 2010 houdende de verklaring van de jury en de motivering ervan alsnog tijdig en rechtsgeldig werd ingesteld, mitsdien ontvankelijk is. 6.
Het Hof kan een verschrijving in een akte rechtzetten wanneer uit de context
van de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, zonder twijfel blijkt dat het een materiële vergissing betreft. Of een bepaalde vermelding in een akte al dan niet een manifeste verschrijving is die het Hof vermag recht te zetten, vereist een beoordeling van feiten. Het Hof kan daarbij enkel rekening houden met de stukken waarop het vermag acht te slaan. Voor het overige wordt het Hof immers verplicht tot een onderzoek en beoordeling van feiten waarvoor het krachtens artikel 147 Grondwet niet bevoegd is. Zo kan het Hof geen rekening houden met verklaringen in “allerhande media” of beweerde verklaringen ten aanzien van de afgevaardigde van de directeur van de gevangenis te Hasselt die anders zouden zijn dan deze, weergegeven in de akte van het cassatieberoep I die niet van valsheid is beticht. 7.
De bewoordingen van de akte waarbij het cassatieberoep I werd ingesteld,
zijn klaar en duidelijk. Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, blijkt niet dat de eiseres op dat ogenblik cassatieberoep heeft willen instellen tegen een ander arrest dan het in de akte vermelde arrest of dat de afgevaardigde van de directeur van de strafinrichting de wilsuiting van de eiseres verkeerd heeft begrepen en weergegeven.
3 MEI 2011
P.10.1865.N/6
Er is aldus geen grond om aan te nemen dat de akte van het cassatieberoep I steunt op een achterhaalde stijlformule en een materiële vergissing zou bevatten die het Hof kan rechtzetten. 8.
Overmacht waardoor het cassatieberoep dat na het verstrijken van de
wettelijke termijn is ingesteld, ontvankelijk is, kan alleen voortvloeien uit een omstandigheid buiten de wil van de eiser, die deze omstandigheid niet heeft kunnen voorzien noch voorkomen. De fouten of nalatigheden van een lasthebber binden de lastgever wanneer zij worden begaan binnen de perken van de lastgeving en leveren op zichzelf voor de lastgever geen vreemde oorzaak, toeval of overmacht op. 9.
Zoals hoger vermeld, kan het Hof geen rekening houden met verklaringen in
“allerhande media” of beweerde verklaringen ten aanzien van de afgevaardigde van de directeur van de gevangenis te Hasselt die anders zouden zijn dan deze, weergegeven in de akte van het cassatieberoep I. Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, blijkt niet dat het “gewettigd vertrouwen” dat de eiseres had in de tussenkomst van de afgevaardigde van de directeur van de strafinrichting, is miskend. 10.
Na de einduitspraak heeft de voorzitter van het hof van assisen de eiseres in
aanwezigheid van haar raadslieden “medegedeeld dat het haar vrij staat zich in cassatie te voorzien en dat zij dit kan doen binnen een termijn van vijftien vrije dagen na de dag waarop het arrest is uitgesproken” (proces-verbaal van de rechtszitting, p. 170). Deze mededeling, die werd gedaan bij het afsluiten van het hele strafproces, kon voor eenieder niet anders begrepen worden dan dat de eiseres cassatieberoep binnen de wettelijke termijn kon instellen tegen alle beslissingen die daarvoor in aanmerking kwamen, daarin begrepen de tussenarresten, waaronder het arrest over de schuldvraag. Vermits uit de duidelijke bepaling van artikel 337, derde lid, (nieuw) Wetboek van Strafvordering blijkt dat pas na het eindarrest cassatieberoep kon worden ingesteld zowel tegen het eindarrest als eventueel tegen het arrest dat de verklaring van de jury en de motivering bevat, diende de voorzitter niet vroeger dan na de uitspraak van het eindarrest deze mededeling te doen of niet
3 MEI 2011
P.10.1865.N/7
afzonderlijk melding te maken van het feit dat de eiseres cassatieberoep kon instellen zowel tegen het arrest dat de verklaring van de jury en de motivering ervan bevat als tegen het eindarrest. 11.
De eiseres werd op de rechtszitting van het hof van assisen verdedigd door
twee raadslieden. Beide advocaten stonden haar ook nadien nog bij vermits advocaat Kennis namens hen het cassatieberoep II instelde op 4 november 2010, ogenblik waarop nog tijdig een cassatieberoep tegen het arrest van 20 oktober 2010 dat de verklaring van de jury en de motivering ervan bevat, kon worden ingesteld. Het is dan ook een vrije keuze van de eiseres en haar raadslieden geweest de eiseres zelf het cassatieberoep I te laten instellen in de strafinrichting op 25 oktober 2010 en de draagwijdte daarvan niet of slechts laattijdig te controleren. Zulks maakt geen overmacht uit en evenmin een miskenning van het recht op een eerlijk proces en het recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige strafrechter. Het cassatieberoep III is wegens laattijdigheid niet ontvankelijk. Middel 12.
Het middel voert schending aan van artikel 6 EVRM, evenals miskenning
van het recht van verdediging, het recht op een eerlijk proces en het recht op de bijstand van een advocaat: het tussenarrest van 20 oktober 2010 baseert de schuldigverklaring van de eiseres op doorslaggevende wijze op haar eigen verklaringen die zij buiten de aanwezigheid van haar raadsman heeft afgelegd en waarbij zij zich bovendien in een kwetsbare positie bevond; het tussenarrest van 20 oktober 2010 dat een beslissing is alvorens recht te doen, is aldus onwettig en tast de wettigheid van het eindarrest van 21 oktober 2010 dat erop voortbouwt, aan. In zoverre het Hof zou oordelen dat dit middel dat gericht is tegen het arrest van 20 oktober 2010 waartegen geen ontvankelijk cassatieberoep werd ingesteld, om die reden onontvankelijk is, verzoekt de eiseres het Hof de volgende prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof voor te leggen: “Schendt artikel 408 van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de mate het voor een veroordeelde mogelijk is om
3 MEI 2011
P.10.1865.N/8
ontvankelijke cassatiemiddelen aan te voeren tegen een tussenarrest, dat uitspraak doet over andere rechtsgeschillen dan over de schuld en waartegen geen afzonderlijk cassatieberoep werd aangetekend, wanneer de onwettigheid van het tussenarrest de wettigheid van de eindbeslissing zou aantasten, terwijl een veroordeelde geen ontvankelijke cassatiemiddelen kan aanvoeren tegen een tussenarrest, dat uitspraak doet over zijn schuld en waartegen geen afzonderlijk cassatieberoep werd aangetekend, zelfs wanneer de onwettigheid van het tussenarrest de wettigheid van de eindbeslissing zou aantasten?” 13.
Het middel heeft betrekking op de motivering van de schuldigverklaring van
de eiseres, zoals verwoord in het “arrest verklaring van de jury en motivering” van het hof van assisen van de provincie Limburg, rechtszitting houdende te Tongeren, van 20 oktober 2010 waartegen geen ontvankelijk cassatieberoep werd ingesteld. Het middel heeft aldus geen betrekking op het arrest van 21 oktober 2010 dat de eiseres veroordeelt tot dertig jaar opsluiting en waartegen een ontvankelijk cassatieberoep werd ingesteld. Het middel is in zoverre niet ontvankelijk. 14.
Artikel 408 Wetboek van Strafvordering bepaalt:
“Wanneer de beschuldigde een veroordeling heeft ondergaan en er schending of verzuim van enige door dit wetboek op straffe van nietigheid voorgeschreven vorm heeft plaatsgehad, hetzij in het arrest van het hof van beroep waarbij zijn verwijzing naar een hof van assisen is bevolen, hetzij in het onderzoek en de rechtspleging vóór het laatstgenoemde hof, hetzij in het veroordelend arrest zelf, dan wordt op grond van dat verzuim of die schending, op vordering van de veroordeelde partij of van het openbaar ministerie, het veroordelend arrest en hetgeen daaraan is voorafgegaan vernietigd, van de oudste nietige akte af. Dit geldt ook in geval van onbevoegdheid, evenals in geval van verzuim of van weigering om uitspraak te doen over een of meer verzoeken van de beschuldigde of over een of meer vorderingen van het openbaar ministerie, die ertoe strekken om gebruik te maken van een bevoegdheid of een recht door de wet verleend, hoewel de straf van nietigheid niet uitdrukkelijk door de tekst gesteld is op het ontbreken van de vorm waarvan de inachtneming verzocht of gevorderd wordt.”
P.10.1865.N/9
3 MEI 2011
15.
Deze bepaling houdt in dat de beschuldigde die cassatieberoep heeft
ingesteld tegen de door het hof van assisen tegen hem uitgesproken veroordeling, tot staving van dat cassatieberoep zich enkel op de onwettigheid van een tussenarrest, waartegen geen ontvankelijk cassatieberoep is ingesteld, kan beroepen, in zoverre het eindarrest door die onwettigheid kan worden aangetast en: - ofwel deze het gevolg is van hetzij een schending of verzuim door dat tussenarrest van een rechtsvorm die op
straffe van nietigheid
is
voorgeschreven; - ofwel in geval van onbevoegdheid; - ofwel in geval van verzuim of van weigering om uitspraak te doen over een of meer verzoeken van de beschuldigde of over een of meer vorderingen van het openbaar ministerie, die ertoe strekken om gebruik te maken van een bevoegdheid of een recht door de wet verleend. 16.
De aangevoerde schending is geen dergelijke onwettigheid daar zij, in de
onderstelling dat ze vaststaat, niet gepleegd is door het arrest die de redenen van de schuldigverklaring door de jury vermeldt, maar plaatsvond tijdens het gerechtelijk onderzoek dat de verwijzing naar het hof van assisen voorafging. 17.
Daarenboven heeft de aangevoerde grief betrekking op de regelmatigheid
van de rechtspleging en van het bewijs als bedoeld in de artikelen 131, § 1, en 235bis Wetboek van Strafvordering. Dat gegeven lag in het debat en kon niet enkel ontdekt worden door de lezing van het arrest van schuldigverklaring. Met toepassing van artikel 312bis (oud) Wetboek van Strafvordering diende dat middel bij conclusie aan het hof van assisen te worden voorgelegd vooraleer tot de voorlezing bedoeld in artikel 313 (oud) Wetboek van Strafvordering was overgegaan. Uit de stukken van de rechtspleging blijkt niet dat de eiseres dit middel tijdig aan het hof van assisen heeft voorgelegd. 18.
In zoverre is het middel evenmin ontvankelijk.
19.
Naast het feit dat het middel geen schending aanvoert zoals hierboven
vermeld, voert het evenmin schending of verzuim aan van enige door het Wetboek van Strafvordering op straffe van nietigheid voorgeschreven vorm, hetzij in het arrest van het hof van beroep waarbij de verwijzing naar het hof van assisen is bevolen, hetzij in het onderzoek en de rechtspleging voor het laatstgenoemde
3 MEI 2011
P.10.1865.N/10
hof, hetzij in het veroordelend arrest zelf, zodat ook op die gronden geen toepassing kan worden gemaakt van artikel 408 Wetboek van Strafvordering. De door de eiseres opgeworpen prejudiciële vraag kan bijgevolg niet tot cassatie leiden zodat het Hof ze niet stelt. Ambtshalve onderzoek van het arrest van 21 oktober 2010 20.
De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen
zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen. Dictum Het Hof, Verwerpt de cassatieberoepen. Veroordeelt de eiseres in de kosten van haar cassatieberoepen. Bepaalt de kosten in het geheel op 151,47 euro waarvan 121,47 euro verschuldigd is. Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, tweede kamer, samengesteld uit afdelingsvoorzitter Etienne Goethals, als voorzitter, en de raadsheren Paul Maffei, Luc Van hoogenbemt, Koen Mestdagh en Alain Bloch, en op de openbare rechtszitting van 3 mei 2011 uitgesproken door afdelingsvoorzitter Etienne Goethals, in aanwezigheid van eerste advocaatgeneraal Marc De Swaef, met bijstand van griffier Kristel Vanden Bossche.
K. Vanden Bossche
A. Bloch
K. Mestdagh
L. Van hoogenbemt
P. Maffei
E. Goethals