13 OKTOBER 2015
P.15.0305.N/1
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. P.15.0305.N 1. SCHIETTECATTE nv, met zetel te 9700 Oudenaarde, Wijnendaele 89, beklaagde, eiser, met als raadsman mr. Wim De Cuyper, advocaat bij de balie te Dendermonde, 2. X R A D C, beklaagde, eiser, met als raadsman mr. Jacques Vander Schelden, advocaat bij de balie te Oudenaarde, tegen 1. K T, burgerlijke partij, 2. D D,
13 OKTOBER 2015
P.15.0305.N/2
burgerlijke partij, verweerders, met als raadsman mr. Eva De Witte, advocaat bij de balie te Gent, met kantoor te 9000 Gent, Kasteellaan 141, waar de verweerders woonplaats kiezen.
I.
RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
De cassatieberoepen zijn gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Gent, correctionele kamer, van 23 januari 2015. De eisers voeren in een memorie die aan dit arrest is gehecht, twee middelen aan. Raadsheer Filip Van Volsem heeft verslag uitgebracht. Procureur-generaal Patrick Duinslaeger heeft geconcludeerd.
II.
BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling Ontvankelijkheid van de cassatieberoepen 1.
Het arrest verleent de eisers ontslag van rechtsvervolging voor de telastleg-
gingen A.3, B.2, C.I.3 en C.II.2 en het verklaart de burgerlijke rechtsvordering van de verweerders in zoverre gesteund op deze telastleggingen ongegrond. In zoverre de cassatieberoepen ook gericht zijn tegen deze beslissingen, zijn ze bij gebrek aan belang niet ontvankelijk. 2.
Artikel 427, eerste lid, Wetboek van Strafvordering bepaalt: “De partij die
cassatieberoep instelt, moet het cassatieberoep laten betekenen aan de partij tegen wie het gericht is. De vervolgde persoon is daartoe evenwel enkel verplicht in zoverre zijn cassatieberoep gericht is tegen de beslissing over de tegen hem ingestelde burgerlijke rechtsvordering”. 3.
Met deze bepaling heeft de wetgever aan de eisers in cassatie een algemene
verplichting tot betekening opgelegd, met als enige en dus strikt te interpreteren uitzondering het geval waarbij het cassatieberoep uitgaat van een vervolgde partij
13 OKTOBER 2015
P.15.0305.N/3
tegen een beslissing op de strafvordering zelf en daarmee gelijk te stellen gevallen. 4.
Artikel 6.1.41, § 1, Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening bepaalt dat de
rechtbank naast de straf de in dat artikel vermelde herstelmaatregelen kan bevelen. Dit gebeurt op vordering van de stedenbouwkundig inspecteur of het college van burgemeester en schepenen. De herstelvordering wordt volgens artikel 6.1.41, § 4, Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening bij het parket ingeleid bij gewone brief. 5.
Het openbaar ministerie is bevoegd om de door de herstelvorderende over-
heid per brief geformuleerde herstelvordering voor de strafrechter uit te oefenen, inclusief het aanwenden van rechtsmiddelen, en dit ongeacht of de herstelvorderende overheden zich als procespartij hebben gemanifesteerd. 6.
De beslissing van de strafrechter over een door de herstelvorderende over-
heid ingediende herstelvordering is een maatregel van burgerlijke aard, die niettemin onder de strafvordering valt. 7.
Daaruit volgt dat hij tegen wie op grond van artikel 6.1.41, § 1, Vlaamse
Codex Ruimtelijke Ordening een herstelmaatregel is bevolen, zijn cassatieberoep wat betreft die beslissing, moet laten betekenen aan het openbaar ministerie bij het gerecht dat die beslissing heeft gewezen. 8.
Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, blijkt niet dat de eisers
hun cassatieberoep hebben laten betekenen aan het openbaar ministerie. In zoverre ook gericht tegen de beslissing waarbij een herstelmaatregel werd bevolen, zijn de cassatieberoepen van de eisers niet ontvankelijk. Eerste middel Eerste onderdeel 9.
Het onderdeel voert schending van artikel 1138, 2°, Gerechtelijk Wetboek
en artikel 6.1.42 Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening: het arrest oordeelt weliswaar dat de door de verweerders gevorderde herstelmaatregel het meest geschikt is, maar het beveelt die maatregel niet zoals hij werd gevorderd; indien de rechter
13 OKTOBER 2015
P.15.0305.N/4
de door een burgerlijke partij gevorderde herstelmaatregel het meest geschikt acht, dient hij daarvoor onverkort te kiezen en mag hij geen andere maatregel in de plaats stellen; anders oordelen zou aan het begrip “gevorderde” in artikel 6.1.42 Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening elke zin ontnemen. 10.
Aangezien de cassatieberoepen van de eisers wat betreft de herstelmaatregel
niet ontvankelijk zijn, behoeft dit onderdeel geen antwoord. Tweede onderdeel 11.
Het onderdeel voert schending aan van artikel 1138, 2°, Gerechtelijk Wet-
boek, alsmede miskenning van het beschikkingsbeginsel en het algemeen beginsel van het recht van verdediging: het arrest beveelt de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beslissing over de burgerlijke rechtsvordering van de verweerders, zonder dat die door hen werd gevorderd; de appelrechters oordelen dan ook manifest ultra petita, wat het arrest nietig maakt. 12.
Het arrest (p. 18, ro 16.1) stelt vast dat “[de verweerders] vorderen de ci-
vielrechtelijke beslissingen van het hof (van beroep) uitvoerbaar bij voorraad te verklaren niettegenstaande elk rechtsmiddel”. Het onderdeel dat opkomt tegen deze authentieke vaststelling, die niet van valsheid wordt beticht, is niet ontvankelijk. Tweede middel 13.
Het middel voert schending aan van artikel 149 Grondwet, de artikelen 99,
§ 1, 6°, Stedenbouwdecreet 1999, artikel 4.1.1, 1°, Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en artikel 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 april 2000 tot bepaling van de vergunningsplichtige functiewijzigingen (hierna Functiewijzigingenbesluit 2000): het arrest oordeelt ten onrechte dat de eisers een nietvergunde wijziging van de hoofdfunctie van het bebouwd onroerend goed van “handel, horeca, kantoorfunctie en diensten” naar “industrie en ambacht” hebben doorgevoerd; het arrest steunt daarvoor op de onjuiste premisse dat de functie wordt bepaald op basis van het bijzonder plan van aanleg; een dergelijk plan bepaalt de stedenbouwkundige bestemming van een zone of terrein, maar niet de
13 OKTOBER 2015
P.15.0305.N/5
functiecategorie; bovendien laat het arrest na te motiveren op grond van welke elementen de functiecategorie “industrie en ambacht” wordt aangenomen; om de hoofdfunctie van het betrokken goed te bepalen, moet worden teruggevallen op het gebruik in het verleden of de aangevraagde stedenbouwkundige vergunningen; er kan niet worden betwist dat de bedrijfsactiviteit van de eisers algemene aanneming van bouwwerken is met inbegrip van handel in vloeren, tegels en hout en dat hun aannemingsbedrijf ressorteert onder de functiecategorie “handel, kantoorfunctie en diensten” en dat de opslag van materialen, materieel en bouwafval in dat kader een nevenfunctie is; op basis van artikel 2 Functiewijzigingenbesluit 2000 is de hoofdfunctie “opslag” onbestaande; indien wordt aangenomen dat de hoofdfunctie “ambacht en industrie” is, dan gaat die terug op de bedrijfsactiviteiten van de rechtsvoorgangster van de eiseres; een bebouwd goed kan niet zomaar functieloos worden en de stedenbouwkundige functie van een terrein kan niet zomaar verloren gaan; vermits de functie “handel en diensten” dan wel “industrie en ambacht”, telkens met de nevenfunctie “opslag”, ter plaatse wordt aangetoond op basis van luchtfoto’s en verklaringen als bestaande van vóór 9 september 1984, moet de functie geacht worden vergund te zijn; de functiewijziging is maar vergunningsplichtig vanaf september 1984 ingevolge het besluit van 17 juli 1984 dat enkel betrekking had op de functie van een gebouw; het is pas met artikel 2 Functiewijzigingenbesluit 2000 dat het wijzigen van een bebouwd onroerend goed en dus ook een verhard perceel in open lucht vergunningsplichtig werd; het bestaan van een cesuur van ongeveer één jaar tussen de start van de bedrijfsvoering door de eiseres en het eindigen van de bedrijfsvoering door haar rechtsvoorgangster staat hieraan niet in de weg; de bouwmaterialen zijn na het stopzetten van de bedrijvigheden blijven liggen en de eiseres heeft die samen met het perceel gekocht; de appelrechters houden daar geen rekening mee, maar beperken zich tot een verwijzing naar de juridische stopzetting van de activiteiten van de rechtsvoorgangster van de eiseres. 14.
Het arrest veroordeelt de eisers voor de bewezen verklaarde telastleggingen
A.1, B.1, C.I.1, D, E en F samen elk tot een geldboete. Die straffen zijn wettig verantwoord door het bewezen verklaren van de telastleggingen A.1, B.1, D, E en F. Het middel dat uitsluitend de schuldigverklaring van de eisers aan de telastleg-
13 OKTOBER 2015
P.15.0305.N/6
ging C.I.1 bekritiseert, kan wat betreft de beslissing op de strafvordering niet tot cassatie leiden. In zoverre is het middel niet ontvankelijk. 15.
Aangezien de cassatieberoepen van de eisers wat betreft de herstelmaatregel
niet ontvankelijk zijn, behoeft het middel in zoverre het daarop betrekking heeft geen antwoord. 16.
Het arrest grondt de gedeeltelijke inwilliging van de burgerlijke rechtsvor-
dering van de verweerders op de in hoofde van de eisers bewezen verklaarde telastleggingen A1, B1, C.I.1, D, E en F. Die beslissing is wettig verantwoord door het bewezen verklaren van de telastleggingen A1, B1, D, E en F. Het middel dat uitsluitend betrekking heeft op de telastlegging C.I.1, kan wat betreft de beslissing op de burgerlijke rechtsvordering niet tot cassatie leiden. In zoverre is het middel niet ontvankelijk. Ambtshalve onderzoek van de beslissingen op de strafvordering 17.
De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen
zijn in acht genomen en de beslissingen zijn overeenkomstig de wet gewezen. Dictum Het Hof, Verwerpt de cassatieberoepen. Veroordeelt de eisers tot de kosten. Bepaalt de kosten op 123,81 euro. Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, tweede kamer, samengesteld uit raadsheer Filip Van Volsem, als waarnemend voorzitter, de raadsheren Alain Bloch, Peter Hoet, Erwin Francis en Sidney Berneman, en op de openbare rechtszitting van 13 oktober 2015 uitgesproken door waarnemend voorzitter Filip Van Volsem, in aanwezigheid van procureur-generaal Patrick Duinslaeger, met bijstand van griffier Frank Adriaensen.
13 OKTOBER 2015
P.15.0305.N/7
F. Adriaensen
S. Berneman
E. Francis
P. Hoet
A. Bloch
F. Van Volsem