25 FEBRUARI 2008
S.07.0048.N/1
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. S.07.0048.N XERIUS KINDERBIJSLAGFONDS, vereniging zonder winstoogmerk, met zetel te 2000 Antwerpen, Brouwersvliet 4, bus 3, eiseres, vertegenwoordigd door mr. Willy van Eeckhoutte, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 9051 Gent, Driekoningenstraat 3, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan, tegen 1. D.V.F., 2. B.N., verweerders, vertegenwoordigd door mr. Johan Verbist, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1000 Brussel, Brederodestraat 13, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan.
25 FEBRUARI 2008 I.
S.07.0048.N/2
RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 15 februari 2007 gewezen door het Arbeidshof te Brussel. Raadsheer Beatrijs Deconinck heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Ria Mortier heeft geconcludeerd.
II.
CASSATIEMIDDEL
De eiseres voert in haar verzoekschrift een middel aan. Geschonden wettelijke bepalingen - artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994; - artikel 69, §1, derde lid, van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 19 december 1939 tot samenvatting van de wet van 4 augustus 1930 betreffende de kindertoeslagen voor loonarbeiders, en de koninklijke besluiten krachtens een latere wetgevende delegatie genomen; - voor zoveel als nodig, de artikelen 1289ter, 1290, zoals aangevuld door artikel 33 van de wet van 30 juni 1994 houdende wijziging van artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek en van de bepalingen betreffende de procedure van echtscheiding en vóór de wijziging ervan door artikel 13 van de wet van 20 mei 1997 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en het Burgerlijk Wetboek betreffende de procedures tot echtscheiding en 1293, zoals vervangen bij artikel 35 van de voormelde wet van 30 juni 1994 en vóór de wijziging ervan door artikel 15 van de voormelde wet van 20 mei 1997, van het Gerechtelijk Wetboek. Aangevochten beslissing In de bestreden beslissing verklaart het arbeidshof het hoger beroep van de eiseres ongegrond. Het arbeidshof bevestigt het vonnis van de Arbeidsrechtbank te Brussel van 22 mei 2006 in al zijn beschikkingen, waarin werd gezegd voor recht dat de kinderbijslag voor beide kinderen ook na 1 oktober 2004 dient te worden uitbetaald aan de verweerster ingevolge haar prestaties en de eiseres werd veroordeeld tot uitbetaling van die kinderbijslag aan de verweerster. Het arbeidshof steunt die beslissing op de volgende motieven:
25 FEBRUARI 2008
S.07.0048.N/3
“Feiten (De verweerders) zijn uit de echt gescheiden door onderlinge toestemming in 1996 (overeenkomst van 11 juni 1996 – vonnis Rechtbank van Eerste Aanleg van 24 oktober 1996). Hun twee kinderen A. , geboren op 25 augustus 1999 en Z. , geboren op 23 september 1992 waren sinds de scheiding gedomicilieerd bij hun moeder, aan wie het ouderlijk gezag ingevolge de overeenkomst in het kader van deze echtscheiding werd toevertrouwd. Met ingang van 6 september 2004 is A. gedomicilieerd bij zijn vader. (De eiseres) wil geen rekening houden met de gezamenlijke verklaring van (de verweerders) dat er een regeling co-ouderschap werd getroffen noch met de overeenkomst houdende wijziging van de regeling betreffende hun kinderen, verleden voor notaris Mr. T. op 24 januari 2001 (lees: 2005). Beoordeling door het Hof Artikel 69, §1, 3°, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 19 december 1939 bepaalt dat wanneer de twee ouders die niet samenwonen het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek en het kind niet uitsluitend of hoofdzakelijk door een andere bijslagtrekkende wordt opgevoed, de kinderbijslag integraal aan de moeder wordt uitbetaald, tenzij wanneer het kind en de vader dezelfde hoofdverblijfplaats hebben en hij vraagt om de uitbetaling van de kinderbijslag. De (verweerder) heeft aan (de eiseres) op 10 oktober 2004 ter kennis gebracht dat de vroegere regeling met de uitbetaling van het kindergeld aan zijn ex-vrouw mag doorgaan. (De verweerders) hebben op 11 september 2004 verklaard dat het ouderlijk gezag over de kinderen A. en Z. gezamenlijk wordt uitgeoefend. Bij notariële akte van 24 januari 2005 wordt een wijziging van de overeenkomst van 11 juni 1996 i.v.m. de minderjarige kinderen doorgevoerd met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2004 en wordt overeengekomen dat het gezag over de persoon van de kinderen gezamenlijk door beide echtgenoten wordt uitgeoefend. Terecht heeft de eerste rechter geoordeeld dat de feitelijke toestand primeert, zoals verklaard door (de verweerders) en bekrachtigd in een notariële akte en dat (de eiseres) zich ten onrechte blijft steunen op de vroegere rechterlijke beslissing van 24 oktober 1996”. Grieven Artikel 69, §1, derde lid, eerste zin, van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 19 december 1939 tot samenvatting van de wet van 4 augustus 1930 betreffende de kindertoeslagen voor loonarbeiders, en de koninklijke besluiten krachtens een latere wetgevende delegatie genomen, hieronder afgekort als Kinderbijslagwet Werknemers, bepaalt dat, wanneer de
25 FEBRUARI 2008
S.07.0048.N/4
twee ouders die niet samenwonen, het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek en het kind niet uitsluitend of hoofdzakelijk door een andere bijslagtrekkende wordt opgevoed, de kinderbijslag integraal aan de moeder wordt uitbetaald. Toch wordt op grond van artikel 69, § 1, derde lid, tweede zin, van de Kinderbijslagwet Werknemers de kinderbijslag op zijn vraag integraal aan de vader uitbetaald wanneer het kind en hijzelf dezelfde hoofdverblijfplaats hebben in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen. Uit de door het arbeidshof in het bestreden arrest gedane vaststellingen en de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, blijkt dat de verweerders in onderlinge toestemming uit de echt zijn gescheiden, dat hun wederzijdse rechten en verplichtingen werden geregeld bij notariële overeenkomst van 11 juni 1996 waarin bepaald werd dat het gezag over de persoon en het beheer van de goederen van de kinderen (het ouderlijk gezag) (exclusief) aan de moeder (de verweerster) wordt toevertrouwd, dat de echtscheiding werd uitgesproken bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg van 24 oktober 1996 en dat A. D.V. met ingang van 6 september 2004 gedomicilieerd is bij zijn vader (de verweerder). Het arbeidshof stelt in het bestreden arrest vast dat de verweerder aan de eiseres op 10 oktober 2004 ter kennis heeft gebracht dat de regeling waarbij het kindergeld aan zijn exvrouw werd uitbetaald, behouden mag blijven (5e blad, tweede alinea, van het bestreden arrest). Het arbeidshof geeft aldus wettig aan dat de verweerder (vader van A. D.V.) niet vraagt de kinderbijslag aan hem uit te betalen, zodat geen toepassing kan worden gemaakt van artikel 69, §1, derde lid, tweede zin, van de Kinderbijslagwet Werknemers. 1. 1. Eerste onderdeel 1.1.1. De toepassing van artikel 69, §1, derde lid, eerste zin, van de Kinderbijslagwet Werknemers vereist dat de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag door de nietsamenwonende ouders in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek, d.i. juridisch is vastgelegd. Het volstaat niet dat de ouders feitelijk het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen. Overeenkomstig artikel 1289ter van het Gerechtelijk Wetboek brengt de procureur des Konings tijdens de echtscheidingsprocedure schriftelijk advies uit over de vormvereisten, de toelaatbaarheid van de echtscheiding en de inhoud van de overeenkomsten tussen de echtgenoten met betrekking tot hun minderjarige kinderen. Op grond van de artikelen 1290 (zoals aangevuld door artikel 33 van de wet van 30 juni 1994 houdende wijziging van artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek en van de bepalingen betreffende de procedures van echtscheiding en vóór de wijziging ervan door artikel 13 van de wet van 20 mei 1997 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en het Burgerlijk Wetboek betreffende de procedures tot echtscheiding) en 1293 (zoals vervangen bij artikel 35 van de voormelde wet van 30 juni 1994 en vóór de wijziging ervan door artikel 15 van de voormelde wet van 20 mei 1997) van het Gerechtelijk
25 FEBRUARI 2008
S.07.0048.N/5
Wetboek kan de rechter tijdens de echtscheidingsprocedure, onverminderd artikel 931, derde tot zevende lid, aan de partijen voorstellen de beschikkingen van de overeenkomsten met betrekking tot hun minderjarige kinderen te wijzigen wanneer die hem strijdig lijken met de belangen van deze laatsten, ten laatste bij de verschijning van de echtgenoten ambtshalve beslissen tot het horen van de kinderen en tijdens de latere verschijning de beschikkingen die kennelijk strijdig zijn met de belangen van de minderjarige kinderen laten schrappen of wijzigen. Het openbaar ministerie en de rechter oefenen aldus tijdens de echtscheidingsprocedure een controle uit op de beschikkingen van de familierechtelijke overeenkomst met betrekking tot de minderjarige kinderen: zij dienen na te gaan of die beschikkingen niet kennelijk strijdig zijn met de belangen van de minderjarige kinderen. De wijziging in onderling akkoord na de echtscheiding van de in de in het kader van de echtscheiding door onderlinge toestemming gesloten familierechtelijke overeenkomst voorkomende regeling betreffende het ouderlijke gezag over de kinderen dient dan ook ter bekrachtiging te worden voorgelegd aan de rechter. 1.1.2. Het arbeidshof stelt in het bestreden arrest vast dat de verweerders op 11 september 2004 hebben verklaard dat het ouderlijk gezag over de kinderen A. en Z. gezamenlijk wordt uitgeoefend (5e blad, derde alinea, van het bestreden arrest). Vervolgens overweegt het arbeidshof in het bestreden arrest dat bij notariële akte van 24 januari 2005 een wijziging van de overeenkomst van 11 juni 1996 i.v.m. de minderjarige kinderen werd doorgevoerd en dat met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2004. Het arbeidshof vervolgt dat overeengekomen werd dat het gezag over de persoon van de kinderen door beide echtgenoten gezamenlijk wordt uitgeoefend. Het arbeidshof is van oordeel dat de eerste rechter terecht heeft geoordeeld dat de feitelijke toestand primeert, “zoals verklaard door (de verweerders) en bekrachtigd in een notariële akte” en dat de eiseres zich ten onrechte blijft steunen op de vroegere rechterlijke beslissing van 24 oktober 1996. Door aldus te beslissen dat de feitelijke toestand m.b.t. de uitoefening van het ouderlijk gezag primeert voor de toepassing van artikel 69, §1, derde lid, van de Kinderbijslagwet Werknemers, schendt het arbeidshof die bepaling. 1.1.3. Het arbeidshof stelt in het bestreden arrest niet vast dat de conventionele, bij notariële akte van 24 januari 2005 vastgelegde wijziging van de in de op 11 juni 1996 gesloten familierechtelijke overeenkomst voorkomende regeling met betrekking tot het ouderlijk gezag over de kinderen (in die zin dat het ouderlijk gezag vanaf 1 september 2004 door beide ouders gezamenlijk wordt uitgeoefend), door de rechtbank werd bekrachtigd. Uit de omstandigheid dat de verweerders op 11 september 2004 hebben verklaard dat het ouderlijk gezag over de kinderen A. en Z. gezamenlijk wordt uitgeoefend, kan niet
25 FEBRUARI 2008
S.07.0048.N/6
afgeleid worden dat de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag door de nietsamenwonende ouders (de verweerders) juridisch (rechtsgeldig) is vastgelegd. Ook uit de omstandigheid dat de verweerders bij notariële akte van 24 januari 2005, in afwijking van de vroegere in de in het kader van de echtscheiding door onderlinge toestemming gesloten familierechtelijke overeenkomst voorkomende regeling met betrekking tot het ouderlijk gezag over de kinderen, overeenkwamen dat het ouderlijk gezag vanaf 1 september 2004 door hen gezamenlijk wordt uitgeoefend, kan niet afgeleid worden dat de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag door de nietsamenwonende ouders (de verweerders) juridisch (rechtsgeldig) werd vastgelegd. Uit de door het arbeidshof in het bestreden arrest gedane vaststellingen blijkt dat in de bij notariële akte van 11 juni 1996 gesloten familierechtelijke overeenkomst die tot stand kwam in het kader van de echtscheiding door onderlinge toestemming, werd bepaald dat het ouderlijk gezag exclusief aan de moeder (de verweerster) wordt toevertrouwd en dat de echtscheiding door de rechtbank van eerste aanleg werd uitgesproken bij vonnis van 24 oktober 1996. Aangezien in de familierechtelijke overeenkomst die in het kader van de echtscheiding door onderlinge toestemming op 11 juni 1996 werd gesloten, het ouderlijk gezag exclusief aan de moeder (de verweerster) werd toegekend en de conventionele, bij notariële akte van 24 januari 2005 vastgelegde wijziging van die regeling met betrekking tot het ouderlijk gezag over de kinderen (in die zin dat het ouderlijk gezag vanaf 1 september 2004 door beide ouders gezamenlijk wordt uitgeoefend), (nog) niet werd bekrachtigd door de rechtbank, werd de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag door de verweerders (niet-samenwonende ouders) (nog) niet juridisch (rechtsgeldig) vastgelegd en kan geen toepassing worden gemaakt van artikel 69, §1, derde lid, (eerste zin) van de Kinderbijslagwet Werknemers. Door dat wel te doen schendt het arbeidshof die bepaling, alsook de artikelen 1289ter, 1290 en 1293, in hun versie nader aangewezen in de aanhef van het middel, van het Gerechtelijk Wetboek. Conclusie Het arbeidshof verklaart het door de eiseres ingestelde hoger beroep niet wettig ongegrond en bevestigt niet wettig het vonnis van de Arbeidsrechtbank te Brussel van 22 mei 2006 waarin werd beslist dat de kinderbijslag voor beide kinderen ook na 1 oktober 2004 dient te worden uitbetaald aan de verweerster en de eiseres werd veroordeeld tot uitbetaling van die kinderbijslag aan de verweerster (schending van artikel 69, §1, derde lid, van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 19 december 1939 tot samenvatting van de wet van 4 augustus 1930 betreffende de kindertoeslagen voor loonarbeiders, en de koninklijke besluiten krachtens een latere wetgevende delegatie en van de artikelen 1289ter, 1290, zoals aangevuld door artikel 33 van de wet van 30 juni 1994 houdende wijziging van artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek en van de bepalingen betreffende de procedure van echtscheiding en vóór de wijziging ervan door artikel 13 van de wet van 20 mei 1997 tot
25 FEBRUARI 2008
S.07.0048.N/7
wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en het Burgerlijk Wetboek betreffende de procedures tot echtscheiding en 1293, zoals vervangen bij artikel 35 van de voormelde wet van 30 juni 1994 en vóór de wijziging ervan door artikel 15 van de voormelde wet van 20 mei 1997, van het Gerechtelijk Wetboek ) 1.2. Tweede onderdeel 1.2.1. Eerste subonderdeel 1.2.1.1. Artikel 69, § 1, derde lid, eerste zin, van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 19 december 1939 tot samenvatting van de wet van 4 augustus 1930 betreffende de kindertoeslagen voor loonarbeiders, en de koninklijke besluiten krachtens een latere wetgevende delegatie genomen, hieronder afgekort als Kinderbijslagwet Werknemers, bepaalt dat, wanneer de twee ouders die niet samenwonen het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek en het kind niet uitsluitend of hoofdzakelijk door een andere bijslagtrekkende wordt opgevoed, de kinderbijslag integraal aan de moeder wordt uitbetaald. De algemene regel bij niet-samenwonende ouders die het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek, bestaat er derhalve in dat de kinderbijslag integraal aan de moeder wordt uitbetaald wanneer het kind niet uitsluitend of hoofdzakelijk door een andere bijslagtrekkende wordt opgevoed. Indien aangevoerd wordt dat het kind uitsluitend of hoofdzakelijk door een andere (bijslagtrekkende) wordt opgevoed, dient de rechter na te gaan of dat werkelijk het geval is. De enkele door de rechter gedane vaststelling dat de niet-samenwonende ouders het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek, volstaat niet om op grond van artikel 69, §1, derde lid, eerste zin, van de Kinderbijslagwet Werknemers te besluiten tot betaling van de kinderbijslag aan de moeder wanneer aangevoerd wordt dat het kind uitsluitend of hoofdzakelijk wordt opgevoed door een andere bijslagtrekkende. De rechter dient, om in dat geval wettig toepassing te kunnen maken van artikel 69, §1, derde lid, eerste zin, van de Kinderbijslagwet Werknemers, ook te onderzoeken of en vast te stellen dat het kind niet uitsluitend of hoofdzakelijk door een andere bijslagtrekkende wordt opgevoed. 1.2.1.2. De eiseres voerde in haar verzoekschrift tot hoger beroep aan dat “het feit dat de zoon (A. D.V. ) bij de vader (de verweerder) is gedomicilieerd, wel degelijk een feitelijke indicatie is dat hij (de vader) het kind opvoedt” (blz. 3, punt 2.1., derde alinea, van het regelmatig ter griffie van het arbeidshof op 30 juni 2006 ontvangen verzoekschrift tot hoger beroep). Het arbeidshof stelt overigens op de vierde bladzijde van het bestreden arrest zelf vast dat de eiseres stelt dat het feit dat de zoon bij de vader is gedomicilieerd, een feitelijke indicatie is dat hij het kind opvoedt. De eiseres voerde dus aan dat het kind A. D.V. (uitsluitend of hoofdzakelijk) door een andere bijslagtrekkende, de vader (de verweerder), wordt opgevoed.
25 FEBRUARI 2008
S.07.0048.N/8
Het arbeidshof beslist op grond van artikel 69, §1, derde lid, eerste zin, van de Kinderbijslagwet Werknemers dat de kinderbijslag voor A. D.V. ook na 1 oktober 2004 dient te worden uitbetaald aan de verweerster (de moeder). Het arbeidshof geeft met zijn in het bestreden arrest voorkomende vaststellingen en overwegingen enkel aan dat de verweerders als niet-samenwonende ouders het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek. Het arbeidshof onderzoekt niet of en stelt aldus ook niet vast dat het kind A. D.V. niet uitsluitend of hoofdzakelijk door een andere bijslagtrekkende (de vader) wordt opgevoed. Aangezien de eiseres aanvoerde dat het kind A. D.V. (uitsluitend of hoofdzakelijk) door een andere bijslagtrekkende, de vader (de verweerder), wordt opgevoed, diende het arbeidshof na te gaan of dat werkelijk het geval is. De enkele door het arbeidshof gedane vaststelling dat de niet-samenwonende ouders (de verweerders) het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek, volstaat in die omstandigheden niet om op grond van artikel 69, §1, derde lid, eerste zin, van de Kinderbijslagwet Werknemers te besluiten tot betaling van de kinderbijslag aan de moeder (de verweerster). Conclusie Het arbeidshof beslist niet wettig dat de kinderbijslag voor A. D.V. op grond van artikel 69, § 1, derde lid, eerste zin, van de Kinderbijslagwet Werknemers dient te worden uitbetaald aan de moeder (de verweerster), aangezien het niet onderzoekt of en aldus ook niet vaststelt dat het kind niet uitsluitend of hoofdzakelijk door een andere bijslagtrekkende wordt opgevoed (schending van artikel 69, §1, derde lid, van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 19 december 1939 tot samenvatting van de wet van 4 augustus 1930 betreffende de kindertoeslagen voor loonarbeiders, en de koninklijke besluiten krachtens een latere wetgevende delegatie genomen). 1.2.2. Tweede subonderdeel De eiseres voerde in haar regelmatig ter griffie van het arbeidshof ontvangen verzoekschrift tot hoger beroep aan: “2. Het kind daadwerkelijk opvoeden 2.1. Gelet op het feit dat er geen co-ouderschap is, dient de kinderbijslag in toepassing van artikel 69, §1, 1ste lid, KBW te worden betaald aan de moeder, tenzij zij het kind niet daadwerkelijk opvoedt. Vanaf 1.09.2004 wordt echter één van de zonen, namelijk A. D.V. , bij zijn vader gedomicilieerd. De kinderbijslag voor A. dient dus vanaf 1 oktober 2004 aan de vader te worden betaald.
25 FEBRUARI 2008
S.07.0048.N/9
Het feit dat de zoon bij de vader is gedomicilieerd, is wel degelijk een feitelijke indicatie dat hij het kind opvoedt. De ouders bewijzen niet omstandig dat de moeder het kind zou opvoeden (rekeningen enz.)”. (blz. 3, punt 2.1., van het regelmatig ter griffie van het arbeidshof op 30 juni 2006 ontvangen verzoekschrift tot hoger beroep). De eiseres voerde aldus aan dat het feit dat de zoon (A. D.V. ) bij de vader (de verweerder) is gedomicilieerd, een feitelijke indicatie is dat hij (de vader) het kind opvoedt. Het arbeidshof antwoordt met geen enkele vaststelling of overweging in het bestreden arrest op het door de eiseres aangevoerde middel dat het feit dat de zoon (A. D.V. ) bij de vader (de verweerder) is gedomicilieerd, een feitelijke indicatie is dat hij (de vader) het kind opvoedt. Het arbeidshof geeft in het bestreden arrest enkel dat door de eiseres aangevoerde middel weer, zonder daarop te antwoorden. Conclusie Door niet te antwoorden op het door de eiseres aangevoerde middel dat het feit dat de zoon (A. D.V. ) bij de vader (de verweerder) is gedomicilieerd, een feitelijke indicatie is dat hij (de vader) het kind opvoedt, schendt het arbeidshof de door artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994 opgelegde motiverings-verplichting (schending van artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994)
III.
BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling Eerste onderdeel 1.
Krachtens artikel 69, §1, derde lid, van de samengeordende wetten van 19
december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, hierna Kinderbijslagwet Werknemers, wordt de kinderbijslag integraal aan de moeder uitbetaald, wanneer de twee ouders die niet samenwonen het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek en het kind niet uitsluitend of hoofdzakelijk door een andere bijslagtrekkende wordt opgevoed. Toch wordt de kinderbijslag op zijn vraag integraal aan de vader uitbetaald, wanneer het kind en hijzelf dezelfde hoofdverblijfplaats hebben in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen. Op verzoek van de beide ouders kan de uitbetaling gebeuren op een rekening waartoe zij beiden toegang hebben.
25 FEBRUARI 2008
S.07.0048.N/10
Wanneer de ouders niet overeenkomen over de toekenning van de kinderbijslag, kunnen zij de arbeidsrechtbank vragen om de bijslagtrekkende aan te duiden en dit in het belang van het kind. Krachtens artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek, blijven de ouders, wanneer zij niet samenleven, het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen en geldt het in artikel 373, tweede lid, bepaalde vermoeden. 2.
Uit de samenlezing van de beide bepalingen volgt niet dat voor de
toepassing van voormeld artikel 69, §1, derde lid, van de Kinderbijslagwet Werknemers, de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag door niet samenwonende ouders in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek noodzakelijkerwijze gerechtelijk dient te zijn vastgelegd. Het onderdeel dat van een tegengestelde rechtsopvatting uitgaat, faalt naar recht. Tweede onderdeel in zijn geheel 3.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met de in artikel 69, §1, derde lid, van de
Kinderbijslagwet Werknemers bedoelde “andere bijslagtrekkende” die in de plaats van de moeder de kinderbijslag ontvangt wanneer hij het kind uitsluitend of hoofdzakelijk opvoedt, niet de vader maar een derde wordt beoogd. Het onderdeel dat er geheel van uitgaat dat bij gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag, de kinderbijslag moet worden uitbetaald aan de vader die het kind uitsluitend of hoofdzakelijk opvoedt, zelfs wanneer hij dit niet vraagt, faalt naar recht. Kosten 4.
Krachtens artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, dienen de
kosten ten laste van de eiseres te worden gelegd. Dictum Het Hof, Verwerpt het cassatieberoep.
S.07.0048.N/11
25 FEBRUARI 2008
Veroordeelt de eiseres in de kosten. De kosten begroot op de som van 348,64 euro jegens de eisende partij en op de som van 164,61 euro jegens de verwerende partijen. Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, derde kamer, samengesteld uit afdelingsvoorzitter Robert Boes, als voorzitter, en de raadsheren Eric Dirix, Beatrijs Deconinck, Alain Smetryns en Koen Mestdagh, en in openbare
terechtzitting
van
25
februari
2008
uitgesproken
door
afdelingsvoorzitter Robert Boes, als voorzitter, in aanwezigheid van advocaatgeneraal Ria Mortier, met bijstand van griffier Philippe Van Geem.
Ph. Van Geem
K. Mestdagh
A. Smetryns
B. Deconinck
E. Dirix
R. Boes