13 MAART 2015
C.14.0415.N/1
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. C.14.0415.N ENGEL AUSTRIA GmbH, met zetel te Oostenrijk, A-4311 Schwertberg, Ludwig-Engel-Strasse 1, eiseres, vertegenwoordigd door mr. Johan Verbist, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 2000 Antwerpen, Amerikalei 187, bus 302, waar de eiseres woonplaats kiest, tegen 1. P. D. C., 2. L. S., verweerders, 3. M. P., advocaat, in haar hoedanigheid van curator van het faillissement van IPM nv, met zetel te 9000 Gent, Franklin Rooseveltlaan 349, bus 14, verweerster, minstens in gemeen verklaring van het tussen te komen arrest opgeroepen partij.
13 MAART 2015 I.
C.14.0415.N/2
RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te van Gent van 21 november 2013. Afdelingsvoorzitter Eric Dirix heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Christian Vandewal heeft geconcludeerd.
II.
FEITEN
Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, blijken de volgende feiten: - de eiseres beschikt over een uitvoerbare titel tegen IPM nv; - zij legde op 7 januari 2009 bewarend beslag op een onroerend goed te Gent en liet dit beslag omzetten in een uitvoerend beslag op 10 maart 2009; - het onroerend goed werd op 12 januari 2008 door IPM nv verkocht aan de eerste en tweede verweerders; - de eiseres stelde bij dagvaarding van 30 juni 2009 een pauliaanse vordering in tegen de verweerders ten einde deze overdracht haar niet-tegenwerpelijk te horen verklaren; - IPM nv werd op 10 augustus 2009 failliet verklaard; - de eiseres heeft op 14 februari 2011 de curator van IPM nv (de derde verweerster) in hoger beroep gedagvaard in gedwongen tussenkomst en gemeenverklaring; - de curator is van oordeel dat de voorwaarden voor een pauliaans bedrog niet bewezen zijn en beslist geen faillissementspauliana te zullen instellen.
III.
CASSATIEMIDDEL
De eiseres voert een middel aan. Geschonden wetsbepalingen - artikel 1167 Burgerlijk Wetboek; - artikel 20 Faillissementswet van 8 augustus 1997;
13 MAART 2015
C.14.0415.N/3
- voor zoveel als nodig, de artikelen 7 en 8 van de wet van 16 december 1851 op de voorrechten en hypotheken, ter vervanging van titel XVIII van boek III Burgerlijk Wetboek (hierna Hypotheekwet). Aangevochten beslissing De appelrechters oordelen vooraf dat IPM in de periode tussen 29 juni 2009 en 10 augustus 2009 niet in staat van faillissement verkeerde, zodat de eiseres in die periode op ontvankelijke en toelaatbare wijze een pauliaanse rechtsvordering op grond van artikel 1167 Burgerlijk Wetboek kon instellen. Vervolgens verklaren de appelrechters het hoger beroep van de eiseres evenwel ongegrond. Deze beslissing steunt op de volgende motieven: “De gegrondheid van de hoofdvordering Eveneens terecht oordeelde de eerste rechters dat de vordering van [de eiseres], gelet op het tussengekomen faillissement van nv IPM, ongegrond is. De pauliaanse vordering is slechts een accessorium van het verhaalsrecht van de schuldeiser, voor wie het vermogen van de schuldenaar dienst doet als gemeenschappelijk onderpand. Gelet op het tussengekomen faillissement van nv IPM kan de schuldeiser zijn verhaalsrechten niet langer individueel uitoefenen en beschikt [de eiseres] als individuele schuldeiser dus niet langer over een subjectief recht om op te komen tegen de verkoop van het onroerend goed aan [de eerste en tweede verweerders]. Dit recht komt, gelet op het faillissement, enkel toe aan de curator en deze vordering zal, vermits het een collectieve rechtsvordering betreft, ook ten goede komen aan al de schuldeisers van de gefailleerde, dus ook aan diegenen wier rechten pas na de (beweerdelijk) bedrieglijke handelingen zouden zijn ontstaan. Het argument van [de eiseres] dat haar vordering, gelet op de relatieve werking van de actio pauliana, wél nog kan slagen, kan om die reden niet worden bijgetreden. Door het tussengekomen faillissement heeft de pauliaanse vordering haar 'relatieve' werking verloren. Een pauliaanse vordering ex artikel 1167 Burgerlijk Wetboek strekt inderdaad slechts tot voordeel van diegenen die ze heeft ingesteld, zodat alleen deze schuldeiser de door de debiteur vervreemde goederen nog mag beschouwen als nog behorend tot diens vermogen. De uitoefening van de pauliaanse vordering wordt evenwel doorkruist wanneer er een toestand van samenloop is ingetreden, zoals bij het faillissement van de debiteur. Vanaf dat ogenblik verliest de pauliana haar 'relatieve' werking en dient zij tot voordeel te strekken van alle samenlopende schuldeisers. Artikel 1167 Burgerlijk Wetboek creëert geen voorrecht. Via haar vordering gesteund op artikel 1167 Burgerlijk Wetboek, kan [de eiseres] niet ontsnappen aan de samenloop van de schuldeisers na faillissement. […] Met de eerste rechter dient, gelet op het tussengekomen faillissement van nv IPM, te worden besloten tot de ongegrondheid van de hoofdvordering.”
13 MAART 2015
C.14.0415.N/4
Grieven Eerste onderdeel Krachtens artikel 1167, eerste lid, Burgerlijk Wetboek kunnen schuldeisers in eigen naam opkomen tegen de handelingen die hun schuldenaar verricht heeft met bedrieglijke benadeling van hun rechten. Deze rechtsvordering wordt ingesteld tegen de derde persoon die aan de bestreden rechtshandeling heeft deelgenomen, en strekt ertoe de bestreden rechtshandeling, ten overstaan van de derde, aan de agerende schuldeiser niet-tegenwerpelijk te horen verklaren. Te dezen stellen de appelrechters vooraf vast dat IPM in de periode tussen 29 juni 2009 en 10 augustus 2009 niet in staat van faillissement verkeerde, zodat de eiseres in die periode op ontvankelijke en toelaatbare wijze een pauliaanse rechtsvordering op grond van artikel 1167 Burgerlijk Wetboek kon instellen. Eveneens staat vast dat de tweede verweerster, in haar hoedanigheid van curator van het faillissement van IPM, geen rechtsvordering krachtens artikel 20 Faillissementswet heeft ingesteld. Vervolgens oordelen de appelrechters evenwel dat, ingevolge het enkele feit dat na het instellen van de pauliaanse rechtsvordering op grond van artikel 1167 Burgerlijk Wetboek een toestand van samenloop is ingetreden, deze rechtsvordering haar 'relatieve' werking zou hebben verloren. De niet-tegenwerpelijkheid die beoogd wordt met de pauliaanse rechtsvordering behelst evenwel dat de agerende schuldeiser, ingevolge een gerechtelijke beslissing en binnen de grenzen van zijn schuldvordering, ontsnapt aan de gevolgen van een met bedrieglijke benadeling van zijn rechten gestelde vervreemding, hetgeen hem toelaat het voorwerp waarop de bestreden rechtshandeling betrekking heeft uit te winnen onder de derde persoon die aan de bestreden rechtshandeling heeft deelgenomen. In de rechtsbetrekkingen tussen de schuldenaar en de derde persoon blijft de bestreden rechtshandeling onverkort geldig, zodat zij in deze verhouding ten volle uitwerking geniet. Hieruit volgt dat het voorwerp waarop de bestreden rechtshandeling betrekking heeft, buiten het onderpand van de schuldenaar blijft ten aanzien van wie de bestreden rechtshandeling immers ten volle uitwerking geniet. De appelrechters die oordelen dat een naderhand ingetreden toestand van collectieve samenloop de relatieve werking van de pauliaanse rechtsvordering doorkruist, ook waarmee zoals te dezen de curator zich niet aansluit bij de reeds ingestelde pauliaanse rechtsvordering en evenmin zelf een dergelijke vordering instelt, schenden bijgevolg artikel 1167 Burgerlijk Wetboek alsook, voor zoveel als nodig artikel 20 Faillissementswet en de artikelen 7 en 8 Hypotheekwet. Tweede onderdeel Voor zover Uw Hof zou menen te moeten oordelen dat een naderhand ingetreden toestand van collectieve samenloop tot gevolg heeft dat de pauliaanse rechtsvordering haar relatieve werking zou verliezen, laat de eiseres het volgende gelden.
13 MAART 2015
C.14.0415.N/5
De appelrechters stellen vooraf vast dat IPM in de periode tussen 29 juni 2009 en 10 augustus 2009 niet in staat van faillissement verkeerde, zodat de eiseres in die periode op ontvankelijke en toelaatbare wijze een pauliaanse rechtsvordering op grond van artikel 1167 Burgerlijk Wetboek kon instellen. Vervolgens oordelen de appelrechters evenwel dat, ingevolge het enkele feit dat na het instellen van de pauliaanse rechtsvordering op grond van artikel 1167 Burgerlijk Wetboek een toestand van samenloop is ingetreden, het subjectief recht om op te komen tegen de verkoop van het onroerend goed aan eerste verweerders geheel is teniet gegaan. Uit het feit dat na het instellen van de pauliaanse rechtsvordering op grond van artikel 1167 Burgerlijk Wetboek een toestand van samenloop is ingetreden, vermochten de appelrechters evenwel niet zonder meer af te kunnen leiden dat de eiseres niet langer over een subjectief recht beschikt om op te komen tegen de verkoop van het onroerend goed aan de eerste verweerders. Immers, voor zover de pauliaanse rechtsvordering van artikel 1167 Burgerlijk Wetboek ingevolge een naderhand ingetreden toestand van collectieve samenloop haar relatieve werking zou zijn verloren, volgt hieruit enkel dat de pauliaanse vordering aan alle schuldeisers van de gefailleerde ten goede zal komen. Bijgevolg schenden de appelrechters, door te oordelen dat de eiseres niet langer over een subjectief recht beschikt om op te komen tegen de verkoop van het onroerend goed aan de verweerders, artikel 1167 Burgerlijk Wetboek alsook, voor zoveel als nodig artikel 20 Faillissementswet en de artikelen 7 en 8 Hypotheekwet.
IV.
BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling Eerste onderdeel 1.
Volgens artikel 1167 Burgerlijk Wetboek, kan een schuldeiser in eigen
naam opkomen tegen handelingen die zijn schuldenaar heeft verricht met bedrieglijke benadeling van zijn rechten. Deze pauliaanse vordering strekt tot vergoeding van de schade die de bedrieglijke verarming van de schuldenaar aan de schuldeiser berokkent. Betreft de bedrieglijke handeling de overdracht van een vermogensbestanddeel door de schuldenaar aan een derde, dan bestaat de vergoeding in beginsel hierin dat die overdracht aan de agerende schuldeiser niet tegenwerpelijk is, zodat hij tot executie op het overgedragen vermogensbestanddeel kan overgaan.
13 MAART 2015
2.
C.14.0415.N/6
Op grond van artikel 20 Faillissementswet kan de curator opkomen tegen de
handelingen of betalingen verricht met bedrieglijke benadeling van de rechten van de schuldeisers onverschillig op welke datum zij hebben plaatsgehad. Deze vordering strekt in het belang van de boedel en komt ten goede aan alle schuldeisers ongeacht het tijdstip van het ontstaan van hun respectieve schuldvorderingen. 3.
Na het faillissement van de schuldenaar strekt een pauliaanse vordering tot
de wedersamenstelling van de boedel. De omstandigheid dat de frauduleuze handeling niet alle schuldeisers voor het faillissement op dezelfde wijze heeft benadeeld, neemt niet weg dat de pauliaanse vordering na faillissement de vergoeding beoogt van collectieve schade waarvoor enkel de curator bevoegd is om op te treden. Deze vordering komt dan ten goede van alle samenlopende schuldeisers ongeacht het tijdstip van het ontstaan van hun respectieve schuldvorderingen. Een pauliaanse vordering kan bijgevolg tijdens het faillissement van de schuldenaar niet meer worden ingesteld of verdergezet door een individuele schuldeiser. 4.
De appelrechters oordelen: “Gelet op het tussengekomen faillissement van
de NV IPM kan de schuldeiser zijn verhaalsrechten niet langer individueel uitoefenen en beschikt [de eiseres] als individuele schuldeiser niet langer over een subjectief recht om op te komen tegen de verkoop van het onroerend goed aan [de eerste en tweede verweerders]. Dit recht komt, gelet op het faillissement, enkel toe aan de curator én deze vordering zal, vermits het een collectieve rechtsvordering betreft, ook ten goede komen aan al de schuldeisers van de gefailleerde, dus ook aan diegenen wier rechten pas na de (beweerdelijk) bedrieglijke handelingen zouden zijn ontstaan.” 5.
De appelrechters verantwoorden aldus naar recht hun beslissing dat de eise-
res, gelet op de aard van haar vordering, deze na het faillissement niet verder individueel kan uitoefenen en dat dit recht enkel nog de curator toekomt. In zoverre het onderdeel van het tegendeel uitgaat, kan het niet worden aangenomen. 6.
In zoverre het onderdeel ervan uitgaat dat de appelrechters oordelen dat de
door de eiseres op grond van artikel 1167 Burgerlijk Wetboek voor het faillissement ingestelde pauliaanse vordering haar relatieve werking verliest door “het en-
13 MAART 2015
C.14.0415.N/7
kele feit dat […] een toestand van samenloop is ingetreden”, berust het op een onjuiste lezing van het arrest en mist het mitsdien feitelijke grondslag. Tweede onderdeel 7.
Het tweede onderdeel is afgeleid en mitsdien niet-ontvankelijk.
Dictum Het Hof, Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiseres tot de kosten. Bepaalt de kost voor de eiseres op 1169,40 euro. Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samengesteld uit afdelingsvoorzitter Eric Dirix, als voorzitter, afdelingsvoorzitter Albert Fettweis, en de raadsheren Alain Smetryns, Geert Jocqué en Bart Wylleman, en in openbare rechtszitting van 13 maart 2015 uitgesproken door afdelingsvoorzitter Eric Dirix, in aanwezigheid van advocaat-generaal Henri Vanderlinden, met bijstand van griffier Kristel Vanden Bossche.
K. Vanden Bossche
A. Smetryns
B. Wylleman
G. Jocqué
A. Fettweis
E. Dirix