6 DECEMBER 2007
C.06.0092.N/1
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. C.06.0092.N 1. H.R., 2. H. L., eisers, vertegenwoordigd door mr. Willy van Eeckhoutte, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 9051 Gent, Driekoningenstraat 3, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan, tegen 1. ABMCO, naamloze vennootschap, met zetel te 5000 Cordoba (Argentinië), Velez Sarfield, Entrepriso Off 56.9, 2. H.P., verweersters, 3.
FORTIS AG, naamloze vennootschap, met zetel te 1000 Brussel, Emile Jacqmainlaan 53,
verweerster,
6 DECEMBER 2007
C.06.0092.N/2
vertegenwoordigd door mr. Huguette Geinger, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1000 Brussel, Quatre Brasstraat 6, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan.
I.
RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen twee arresten, op 22 maart 2005 en op 27 september 2005 gewezen door het Hof van Beroep te Antwerpen. Raadsheer Beatrijs Deconinck heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Dirk Thijs heeft geconcludeerd.
II.
CASSATIEMIDDELEN
De eisers voeren in hun verzoekschrift drie middelen aan. Eerste middel Geschonden wettelijke bepalingen - de artikelen 812, 816, eerste lid, 1042, 1068, eerste lid, en, voor zoveel als nodig, 742 en 743 van het Gerechtelijk Wetboek; - de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek; - het algemeen rechtsbeginsel van de autonomie van de procespartijen, ook beschikkingsbeginsel genoemd, zoals neergelegd onder meer in artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek. Aangevochten beslissingen Bij tussenarrest van 22 maart 2005 beslist het hof van beroep dat de eiseres het geding niet herneemt als rechtsopvolgster van haar moeder, en dat op de volgende gronden: “Het (hof van beroep) dient vast te stellen dat (de eiseres) het geding niet herneemt als rechtsopvolgster van haar overleden moeder, oorspronkelijk aanleggende partij en in hoger beroep komende partij: zij sluit zich aan bij de vordering van (de eiser), die wel het geding hernomen heeft, en beoogt dat eveneens te haren gunste (de eerste en tweede verweersters) zouden worden veroordeeld. Dat (de eiser) en (de eiseres) gezamenlijk besluiten en zich daarbij beide appellanten en gedinghernemende partijen noemen, beduidt op zich niet dat ook (de eiseres) het geding heeft hernomen. (De eiseres) poneert immers zelf geenszins erfgenaam te zijn van de overleden oorspronkelijk aanleggende en in hoger beroep komende partij. Van een gedingherneming kan uiteraard geen sprake zijn, indien deze partij niet uitdrukkelijk stelt rechtsopvolgster en erfgename te zijn van
6 DECEMBER 2007
C.06.0092.N/3
haar moeder en niet uitdrukkelijk stelt de ingestelde vordering verder te willen uitoefenen. Met betrekking tot haar hoedanigheid is overigens blijkbaar geen geschil hangende en worden minstens geen betwistingen opgeworpen door (de eerste en tweede verweersters) of de overige partijen. Geen der overige inzake zijnde partijen hebben (de eiseres) gedwongen het geding te hervatten. Derhalve dient, in huidige stand van de procedure te worden vastgesteld dat: - (de eiser) het geding herneemt en dat op grond van de overgelegde stukken, hetzij de stukken 38 en 39 van het bundel van (de eiser), bewezen is dat hij de rechtsopvolger is van wijlen mevrouw V. en derhalve over de vereiste hoedanigheid beschikt om het geding te hernemen en de ingestelde vordering verder uit te oefenen; - (de eiseres) enkel vrijwillig tussenkomt in onderhavige procedure, voor de eerste maal in hoger beroep, op voorwaardelijke wijze, ook de veroordeling nastreeft van (de eerste en tweede verweersters) te haren gunste. - geen geschil voor het (hof van beroep) in deze zaak hangende is met betrekking tot de erfopvolging”. In het bestreden eindarrest van 27 september 2005 verwijst het hof van beroep naar het uiteengezette in het tussenarrest van 22 maart 2005, dat het als hernomen beschouwt, overweegt het dat het in het voornoemde tussenarrest al heeft vastgesteld en geoordeeld dat de eiseres het geding niet herneemt en wijst het, gelet op artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek, de vordering van de eiseres tot het verkrijgen van een veroordeling als onontvankelijk af, op de overweging dat de eiseres zonder het geding te hernemen voor de eerste maal een vordering tot het bekomen van een veroordeling in graad van beroep stelde. Grieven 1.1. Eerste onderdeel Krachtens artikel 816, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in graad van beroep van toepassing ingevolge artikel 1042 van het Burgerlijk Wetboek, leggen de partijen of hun rechthebbenden die verklaren het geding te hervatten, overeenkomstig de regels van de artikelen 742 en 743 van het Gerechtelijk Wetboek ter griffie een akte neer waarin, op straffe van nietigheid, opgave wordt gedaan van de redenen waarom het geding hervat wordt, alsmede van hun naam, voornaam, beroep en woonplaats, of, bij gebreke van woonplaats, hun verblijfplaats. Die bepaling vereist niet dat de partijen of hun rechthebbenden die verklaren het geding te hervatten, uitdrukkelijk stellen rechtsopvolger en erfgenaam van de oorspronkelijke procespartij te zijn of de door die oorspronkelijke procespartij ingestelde vordering verder te willen uitoefenen. Hervatting van geding kan, mits de voorwaarden bepaald in artikel 816 worden nageleefd, impliciet gebeuren. Door te overwegen dat van een gedingherneming uiteraard geen sprake kan zijn indien de eiseres niet uitdrukkelijk stelt rechtsopvolgster en erfgename te zijn van haar moeder
6 DECEMBER 2007
C.06.0092.N/4
en niet uitdrukkelijk stelt de ingestelde vordering verder te willen uitoefenen en aldus uit te sluiten dat de eiseres het geding impliciet kan hebben hervat, voegt het hof van beroep aan artikel 816, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek een voorwaarde toe waarin die bepaling niet voorziet (schending van de artikelen 742, 743, 816, eerste lid, en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek). Het hof van beroep beslist dan ook niet wettig dat, aangezien eiseres het geding niet herneemt, zij voor de eerste maal een vordering tot het bekomen van een veroordeling in graad van hoger beroep stelde, die, gelet op artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek, als onontvankelijk dient te worden afgewezen (schending van de artikelen 812 en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek). Conclusie Het hof van beroep verklaart niet wettig de vordering van de eiseres tot het verkrijgen van een veroordeling onontvankelijk (schending van de artikelen 812 en 816, eerste lid, en, voor zoveel als nodig, 742, 743 en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek). 1.2. Tweede onderdeel 1.2.1. In regelmatig voor het hof van beroep neergelegde conclusie voerde tweede verweerster aan: “Betreffende de gedinghervatting Ten aanzien van de gedinghervatting door (de eiser) dient opgemerkt dat geen akte van bekendheid wordt voorgebracht. Deze kwestie is geenszins een loutere formaliteit daar de echtgenoten H. - V. tenminste één kind hadden en de vergoeding van lichamelijke schade die wordt gevorderd, krachtens artikel 1401, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek een eigen goed is van wijlen dame V. waarop haar overlevende echtgenoot, bij gebreke aan een testament, slechts het vruchtgebruik heeft. De vordering is, tenminste zolang niet is bewezen dat (de eiser) enig rechtsopvolger is van wijlen dame V., onontvankelijk”. De tweede verweerster betwistte aldus uitdrukkelijk dat het bewezen was dat de eiser de enige rechtsopvolger was van wijlen H. V.. In regelmatig voor het hof van beroep neergelegd verzoekschrift tot vrijwillige tussenkomst voerde de eiseres aan: “Aan het Hof van Beroep te Antwerpen, geeft te kennen: mevrouw L. H., arbeidster, (…), handelend in haar beweerde hoedanigheid van erfgenaam van mevrouw H. V., in leven bediende, laatst wonende te (…), (…) De (eiseres) is de dochter van (de eiser), die het geding heeft hervat voor zijn overleden echtgenote, wijlen mevrouw H. V..
6 DECEMBER 2007
C.06.0092.N/5
(De tweede verweerster) betwist de ontvankelijkheid van deze gedinghervatting omdat niet bewezen zou zijn dat (de eiser) de enige rechtsopvolger is van wijlen mevrouw V.. Meer bepaald wordt verwezen naar het bestaan van de (eiseres). De (eiseres) wijst erop dat wijlen mevrouw V. op 16 november 1970 haar testament heeft opgemaakt voor het ambt van notaris Keusters te Putte waarbij (de eiser) tot enige algemene legataris werd aangesteld. Bovendien hebben de echtgenoten H - V. bij akte van 25 oktober 1979 bedongen dat het gemeenschappelijk vermogen zou toekomen aan de langstlevende der echtgenoten, en dit in volle eigendom, zo bij het bestaan als bij ontstentenis van afstammelingen uit hun huwelijk. Deze akte werd gehomologeerd bij vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Mechelen van 11 december 1979. (De eiser) is dus enig rechtsopvolger van mevrouw V. en dit zeker zolang de (eiseres) niet de inkorting vraagt van de testamentaire beschikking, iets wat zij tot op heden nog niet gedaan heeft. Enkel voor het geval dat het (hof van beroep) van oordeel zou zijn dat de (eiseres) wel degelijk mede-erfgenaam is van mevrouw V., komt de (eiseres) vrijwillig tussen en sluit zij zich aan bij de vordering zoals gesteld door (de eiser). Om deze redenen, Behage het hof Aan de (eiseres) akte te geven van haar vrijwillige tussenkomst; Voor zover het (hof van beroep) van oordeel is dat de (eiseres) wel degelijk erfgenaam is van wijlen mevrouw V., (de NV Lierco en de tweede verweerster) solidair, minstens in solidum, de ene bij gebreke aan de andere, te veroordelen om aan de (eiseres) en aan (de eiser) te betalen de som van 6.585.691 BEF (163.255,02 euro), meer de interesten vanaf een gemiddelde datum (1 januari 1989) tot op het moment van de effectieve en integrale betaling en meer de kosten van het geding die, althans aan de zijde van de (eiseres) en (de eiser) gevallen, tot op heden als volgt begroot worden”. De eiseres sprak aldus uitdrukkelijk de stelling tegen van de tweede verweerster dat het niet bewezen was dat de eiser de enige rechtsopvolger is van wijlen H. V.. Uit de hierboven geciteerde conclusie en het hierboven geciteerde verzoekschrift tot vrijwillige tussenkomst, blijkt dat de erfopvolging van wijlen H. V. een geschilpunt tussen partijen was, dat deel uitmaakte van het geschil dat op regelmatige wijze bij het hof van beroep aanhangig was gemaakt. Door in het bestreden tussenarrest vast te stellen dat voor het hof van beroep geen geschil hangende is met betrekking tot de erfopvolging van wijlen H. V., beslist het hof van beroep dat (…) de hierboven geciteerde conclusie en het hierboven geciteerde verzoekschrift tot vrijwillige tussenkomst geen discussie bevatten over die erfopvolging, terwijl de voornoemde stukken wel een discussie bevatten over de vraag of de eiseres de
6 DECEMBER 2007
C.06.0092.N/6
hoedanigheid heeft van erfopvolgster of erfgename van haar moeder, wijlen H. V.. Aldus miskent het hof van beroep de bewijskracht van die procedurestukken en schendt het de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek. De mee op die grond genomen beslissing van het hof van beroep dat de eiseres het geding niet herneemt, zodat zij voor de eerste maal een vordering tot het bekomen van een veroordeling in graad van hoger beroep stelde, die, gelet op artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek, als onontvankelijk dient te worden afgewezen, schendt dan ook tevens de artikelen 812 en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek. 1.2.2. Krachtens artikel 1068, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek maakt het hoger beroep tegen een eindbeslissing of tegen een vonnis alvorens recht te doen, het geschil zelf aanhangig bij de rechter in hoger beroep. Door het hoger beroep gaat het geschil op de appelrechter over met alle feitelijke en juridische vragen die daarmee samenhangen. Uit de vaststellingen van het hof van beroep blijkt dat de eiser de echtgenoot is van wijlen H. V., de eiseres haar enig kind en dat er discussie bestaat over de vraag of de eiser de enige rechtsopvolger is van wijlen H. V., dan wel de eiseres mede-erfgenaam is. Tevens blijkt uit de procedurestukken en de vaststellingen van het hof van beroep dat zowel de eiser als, zij het op voorwaardelijke wijze, de eiseres van de verweersters vergoeding vorderen van schade die wijlen H. V. opliep. De vraag of de eiser alleen dan wel tevens de eiseres erfopvolger is van wijlen H. V., is een vraag die samenhangt met het geschil tussen partijen. Het antwoord op die vraag is meer bepaald, zoals blijkt uit de vaststellingen en overwegingen van het hof van beroep, van belang voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de gedinghervatting van de eiser, van de ontvankelijkheid van de vordering tot veroordeling van de eiseres en van de gegrondheid van de vorderingen van de eisers. De erfopvolging van wijlen H. V. maakt dus deel uit van het geschil zelf, dat ingevolge het hoger beroep van de eiser, krachtens artikel 1068, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, bij het hof van beroep aanhangig was gemaakt. Door te beslissen dat voor het hof van beroep geen geschil hangende is met betrekking tot de erfopvolging en mede op die grond te beslissen dat de eiseres het geding niet herneemt als rechtsopvolgster van haar overleden moeder, schendt het hof van beroep artikel 1068, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek. De mee op die grond genomen beslissing van het hof van beroep dat de eiseres het geding niet herneemt, zodat zij voor de eerste maal een vordering tot het bekomen van een veroordeling in graad van hoger beroep stelde, die, gelet op artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek, als onontvankelijk dient te worden afgewezen, schendt dan ook tevens de artikelen 812 en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek. 1.2.3. Zoals hierboven, onder 1.2.1, werd uiteengezet en hier uitdrukkelijk wordt hernomen, voerden de eiseres en de tweede verweerster betwisting over de erfopvolging van wijlen H. V. (blz. 1, onderaan, van de conclusie in hoger beroep van de tweede
6 DECEMBER 2007
C.06.0092.N/7
verweerster, genaamd “Aanvullende besluiten na getuigenverhoor” en blz. 1, 2, en 3, van het verzoekschrift tot vrijwillige tussenkomst van de eiseres). Krachtens het algemeen rechtsbeginsel van de autonomie van de procespartijen, ook beschikkingsbeginsel genoemd, moet de rechter uitspraak doen binnen de grenzen van de betwisting zoals zij door de partijen is vastgesteld. Door te beslissen dat met betrekking tot de erfopvolging van wijlen H. V. geen geschil aanhangig is, miskent het hof van beroep de inhoud en de omvang van het geschil, zoals dat krachtens het beschikkingsbeginsel door partijen kon worden bepaald. De mee op die grond genomen beslissing van het hof van beroep dat de eiseres het geding niet herneemt, zodat zij voor de eerste maal een vordering tot het bekomen van een veroordeling in graad van hoger beroep stelde, die, gelet op artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek, als onontvankelijk dient te worden afgewezen, schendt dan ook tevens de artikelen 812 en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek. Conclusie Het hof van beroep beslist niet wettig, in het tussenarrest van 22 maart 2005, en herneemt niet wettig, in het eindarrest van 27 september 2005, dat met betrekking tot de hoedanigheid van de eisers geen geschil hangende is en minstens geen betwistingen worden opgeworpen, dat geen geschil voor het hof hangende is met betrekking tot de erfopvolging en dat het niet kan en vermag oordelen wie erfgenaam en erfopvolger is van wijlen H. V. (schending van de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek, 1068, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, het algemeen rechtsbeginsel van de autonomie van de procespartijen, ook beschikkingsbeginsel genoemd, zoals neergelegd onder meer in artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek). Het hof van beroep verklaart dan ook, in het eindarrest van 27 september 2005, de vordering van eiseres tot het bekomen van een veroordeling niet wettig onontvankelijk op grond van de overweging dat eiseres het geding niet herneemt, zodat zij voor de eerste maal een vordering tot het bekomen van een veroordeling stelt in graad van hoger beroep (schending van de artikelen 812 en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek).
Tweede middel Geschonden wettelijke bepalingen - de artikelen 812 en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek; - de artikelen 1220 en, voor zoveel als nodig, 1382, 1383, 1384, eerste lid, en 1641 van het Burgerlijk Wetboek; - het algemeen rechtsbeginsel van de autonomie van de procespartijen, ook beschikkingsbeginsel genoemd, zoals neergelegd onder meer in artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek. Aangevochten beslissingen
6 DECEMBER 2007
C.06.0092.N/8
In het tussenarrest van 22 maart 2005 beslist het hof van beroep de debatten te heropenen om de partijen de mogelijkheid te geven nader standpunt in te nemen en duidelijkheid te verschaffen terzake van wat zoals hieronder geciteerd door het hof van beroep wordt vastgesteld en hen, in voorkomend geval, in de mogelijkheid te stellen het nodige te doen: “2.b. Overeenkomstig artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek kan geen tussenkomst, strekkende tot het bekomen van een veroordeling, voor de eerste maal plaatsgrijpen in hoger beroep. Overigens duidt (de eiseres) geen rechtsgrond aan op basis waarvan (de eerste en tweede verweersters) ook te haren gunste dienen worden veroordeeld. (De tweede verweerster) werpt de onontvankelijkheid op van de vordering uitgeoefend door (de eiser) als rechtsopvolger van de oorspronkelijk aanleggende en in hoger beroep komende partij. Zij duidt daartoe evenwel evenmin enige rechtsgrond aan. Zij geeft weliswaar aan dat de overledene ook een dochter had, zodat het niet uit te sluiten is dat ook deze dochter gerechtigd is in de nalatenschap. Waarom deze vaststelling moet leiden tot de onontvankelijkheid van de gedingherneming en de verdere uitoefening van de oorspronkelijke rechtsvordering door (de eiser) wordt niet uiteengezet. Evenmin heeft (tweede verweerster) enig initiatief ontwikkeld om deze mogelijke rechtsopvolgster te dwingen het geding te hernemen. Mogelijkerwijze is (de tweede verweerster) van oordeel niet voor de totaliteit van de vordering bevrijdend te kunnen presteren ten aanzien van (de eiser), gelet op de mogelijke rechten van (de eiseres). Artikel 1120 (lees: artikel 1220 van het Burgerlijk Wetboek) van het Burgerlijk Wetboek bepaalt inderdaad dat een verbintenis die voor verdeling vatbaar is tussen de schuldenaar en de schuldeiser ten uitvoer wordt gelegd alsof zij ondeelbaar was, en dat de deelbaarheid alleen van toepassing is ten aanzien van hun erfgenamen, die de schuld niet kunnen vorderen dan voor het aandeel waarop zij recht hebben of waartoe zij gehouden zijn als vertegenwoordigers van de schuldeiser of van de schuldenaar. (De eiser) vordert aanvankelijk uitsluitend te zijnen gunste. Na de vrijwillige tussenkomst wordt er ook gevorderd door deze partij, zonder dat wordt overwogen dat de betaling aan de ene bevrijdend zal zijn voor de andere. 3. Het behoort aan de onderscheiden belanghebbende partijen terzake van het hoger door het hof van beroep vastgestelde nader standpunt in te nemen en duidelijkheid te verschaffen, en in voorkomend geval, hen in de mogelijkheid te stellen het nodige te doen. Te dien einde worden de debatten heropend en wordt de uitspraak over de kosten aangehouden”. Het hof van beroep werpt aldus een geschil op over de ontvankelijkheid van de vordering van de eiseres tot het verkrijgen van een veroordeling in het licht van artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek, evenals een geschil over de gegrondheid van de vordering van de eiser in het licht van artikel 1120 (lees: 1220) van het Burgerlijk Wetboek.
6 DECEMBER 2007
C.06.0092.N/9
In het eindarrest van 17 september 2005 verklaart het hof van beroep de vordering van de eiseres tot het verkrijgen van een veroordeling onontvankelijk op grond van artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek en de vordering van de eiser ongegrond op basis van artikel 1220 van het Burgerlijk Wetboek. Grieven 2.1. Eerste onderdeel In haar regelmatig voor het hof van beroep neergelegd verzoekschrift tot vrijwillige tussenkomst vorderde de eiseres: “Aan de (eiseres) akte te geven van haar vrijwillige tussenkomst; Voor zover het (hof van beroep) van oordeel is dat de (eiseres) wel degelijk erfgenaam is van wijlen mevrouw V., (de NV Lierco en de tweede verweerster) solidair, minstens in solidum, de ene bij gebreke aan de andere, te veroordelen om aan de (eiseres) en aan (de eiser) te betalen de som van 6.585.691 BEF (163.255,02 euro), meer de interesten vanaf een gemiddelde datum (1 januari 1989) tot op het moment van de effectieve en integrale betaling en meer de kosten van het geding die, althans aan de zijde van de (eiseres) en (de eiser) gevallen, tot op heden als volgt begroot worden: (...)”. Krachtens artikel 812, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in graad van beroep van toepassing krachtens artikel 1042 van het Burgerlijk Wetboek, kan tussenkomst geschieden voor alle gerechten, ongeacht de vorm van de rechtspleging, zonder dat echter reeds bevolen onderzoeksverrichtingen afbreuk mogen doen aan de rechten van de verdediging. Het tweede lid van artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek verbiedt dat tussenkomst tot het verkrijgen van een veroordeling voor de eerste maal plaatsvindt in hoger beroep. In geen enkele conclusie vóór het tussenarrest van 22 maart 2005 voerden de NV Lierco, haar rechtsopvolgster de eerste verweerster, of de tweede verweerster aan dat de vrijwillige tussenkomst van de eiseres onontvankelijk was omdat zij strekte tot een veroordeling en voor de eerste maal plaatsvond in graad van hoger beroep: - de NV Lierco en de eerste verweerster legden na de vrijwillige tussenkomst van de eiseres geen enkele conclusie neer; - de tweede verweerster betwistte slechts de ontvankelijkheid van de gedinghervatting door de eiser. In geen enkele conclusie vóór het tussenarrest wierp de tweede verweerster de onontvankelijkheid op de vordering van de eiseres. Weliswaar mag de rechter de door partijen tot staving van hun vordering of verweer voorgedragen redenen ambtshalve aanvullen, maar dat enkel op voorwaarde dat hij geen geschil opwerpt waarvan de partijen bij conclusie het bestaan hebben uitgesloten, dat hij zich alleen baseert op elementen die hem regelmatig zijn voorgelegd, en dat hij noch het voorwerp, noch de oorzaak van de vordering wijzigt. Door ambtshalve de ontvankelijkheid van de vordering van de eiseres tot het verkrijgen van een veroordeling in het licht van artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek in het geding te brengen, werpt
6 DECEMBER 2007
C.06.0092.N/10
het hof van beroep een geschil op dat, blijkens hun conclusies, niet bestond tussen de eiseres en de eerste en tweede verweersters. Daardoor schendt het hof van beroep het beschikkingsbeginsel en het algemeen rechtsbeginsel van de autonomie van de procespartijen, zoals vervat in artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek. De omstandigheid dat het hof van beroep over het door hem opgeworpen geschil de heropening van de debatten beveelt, doet daaraan geen afbreuk. Conclusie Door zonder dat een van de partijen aanvoerde dat de vordering van de eiseres onontvankelijk was omdat zij strekte tot een veroordeling en voor de eerste maal plaatsvond in graad van hoger beroep, in het tussenarrest van 22 maart 2005 de ontvankelijkheid van de vordering van de eiseres tot het verkrijgen van een veroordeling in het licht van artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek in het geding te brengen en de debatten daarover te heropenen en in het eindarrest van 27 september 2005 de vordering van de eiseres tot het verkrijgen van een veroordeling onontvankelijk te verklaren, werpt het hof van beroep een geschil op waarvan het bestaan door de betrokken partijen bij conclusie was uitgesloten, schendt het derhalve de artikelen 812, 1042 en 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek evenals het beschikkingsbeginsel. 2.2. Tweede onderdeel Krachtens artikel 1220 van het Burgerlijk Wetboek moet de verbintenis die voor verdeling vatbaar is, tussen schuldeiser en schuldenaar ten uitvoer worden gebracht alsof zij ondeelbaar was. De deelbaarheid is alleen van toepassing ten aanzien van hun erfgenamen die de schuld niet kunnen vorderen of niet verplicht zijn deze te voldoen dan voor het aandeel waarop zij recht hebben of waartoe zij gehouden zijn als vertegenwoordigers van de schuldeiser of van de schuldenaar. In geen enkele conclusie vóór het tussenarrest van 20 maart 2005 voerden de verweersters aan dat de vordering van eiser tot betaling van de volledige schadevergoeding, die oorspronkelijk door wijlen H. V. was gesteld, ongegrond was omdat eiser als mede-erfgenaam van H. V. slechts een aandeel van die schadevergoeding kon vorderen. De tweede verweerster voerde slechts aan dat de gedinghervatting door eiser onontvankelijk was omdat volgens haar niet was bewezen dat de eiser de enige rechtsopvolger van zijn echtgenote was. Dat middel was dus gesteund op procesrechtelijke overwegingen en had niets te maken met de gegrondheid van de vordering van de eiser tot betaling van de volledige schadevergoeding. Op geen enkele wijze voerde de tweede verweerster aan dat zij, gelet op de deelbaarheid van de schuldvordering van wijlen H. V., slechts gedeeltelijk bevrijdend aan eiser kon presteren. Weliswaar mag de rechter de door partijen tot staving van hun vordering of verweer voorgedragen redenen ambtshalve aanvullen, maar dat enkel op voorwaarde dat hij geen geschil opwerpt waarvan de partijen bij conclusie het bestaan hebben uitgesloten, dat hij zich alleen baseert op elementen die hem regelmatig zijn voorgelegd, en dat hij noch het voorwerp, noch de oorzaak van de vordering wijzigt. Door ambtshalve de gegrondheid
6 DECEMBER 2007
C.06.0092.N/11
van de vordering van de eiser in het licht van artikel 1220 van het Burgerlijk Wetboek in het geding te brengen, werpt het hof van beroep een geschil op dat, blijkens hun conclusies, niet bestond tussen de eiser en de eerste en tweede verweersters. Daardoor heeft het hof van beroep het beschikkingsbeginsel en het algemeen rechtsbeginsel van de autonomie van de procespartijen geschonden, zoals vervat in artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek. De omstandigheid dat het hof van beroep over het de door hem opgeworpen geschil de heropening van de debatten beveelt, doet daaraan geen afbreuk. Conclusie Door zonder dat een van de partijen aanvoerde dat de vordering van de eiser ongegrond was omdat hij als mede-erfgenaam van H. V. slechts een aandeel in de oorspronkelijk door haar geëiste schadevergoeding kan vorderen, in het tussenarrest van 22 maart 2005 de gegrondheid van de vordering van de eiser in het licht van artikel 1220 van het Burgerlijk Wetboek in het geding te brengen en de debatten daarover te heropenen en in het eindarrest van 27 september 2005 de vordering van de eiser als ongegrond af te wijzen, werpt het hof van beroep een geschil op waarvan het bestaan door de betrokken partijen bij conclusie was uitgesloten, schendt het derhalve de artikelen 1220 van het Burgerlijk Wetboek en 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek en het beschikkingsbeginsel, evenals de artikelen 1382, 1383, 1384, eerste lid, en 1641 van het Burgerlijk Wetboek waarop de vordering van de eiser steunt.
Derde middel Geschonden wettelijke bepalingen - de artikelen 1220 en, voor zoveel als nodig, 1382, 1383, 1384, eerste lid, en 1641 van het Burgerlijk Wetboek. Aangevochten beslissingen In het eindarrest van 27 september 2005 verklaart het hof van beroep de vordering van de eiser ongegrond. Het hof van beroep steunt zich daarvoor op de volgende motieven: “Het hof heeft reeds geoordeeld dat (de eiser) erfgenaam en rechtsopvolger is van wijlen zijn echtgenote. Nu hij bovendien beweert ingevolge rechtsopvolging eigenaar te zijn geworden van de volledige schuldvordering van wijlen zijn echtgenote, is de vordering, zoals thans uitgeoefend door (de eiser), ontvankelijk. Het is niet in betwisting tussen partijen dat deze schuldvordering de nakoming van een verbintenis, die voor verdeling in aanmerking komt, beoogt. Overeenkomstig artikel 1220 van het Burgerlijk Wetboek kunnen erfgenamen de schuld niet vorderen dan voor het aandeel waarop zij recht hebben. (De eiser) houdt niet voor dat een uitzondering, zoals voorzien in artikel 1221 van het Burgerlijk Wetboek, van toepassing is. (De eiser) dient derhalve zijn recht te bewijzen om de gehele vordering van wijlen zijn echtgenote te kunnen uitoefenen. Het zijn uiteraard niet (de eerste en tweede
6 DECEMBER 2007
C.06.0092.N/12
verweersters) die het bewijs dienen bij te brengen dat (de eiser) niet de enige erfgenaam is. Ten onrechte beoogt (de eiser) een omkering van de bewijslast. De door (de eiser) overgelegde stukken bewijzen niet dat hij de enige erfgenaam is en derhalve gerechtigd is de gehele vordering in opvolging van wijlen zijn echtgenote uit te oefenen. De bewering van (de eiser) en (de eiseres) dat enkel (de eiser) de enige erfgenaam is, wordt niet alleen niet bewezen maar is bovendien in tegenspraak met de eigen overweging van deze partijen: zij houden immers voor dat (de eiser) maar de enige erfgenaam is totdat (de eiseres) de inkorting zou vragen. (De eiser) en (de eiseres) stellen dan ook dat laatstgenoemde nog gerechtigd is de inkorting te vragen, waardoor zij niet uitsluiten dat zij geen erfgenaam meer is. (De eiser) bewijst overigens niet dat (de eiseres), waarvan het vaststaat dat zij de dochter is van wijlen de echtgenote van (de eiser), vervallen zou zijn van haar rechten als erfgenaam. (De eiser) bewijst zijn subjectief recht, waarvan hij de nakoming benaarstigt door het geding te hebben hernomen, niet. Nu (de eiser) uitdrukkelijk voorhoudt uitsluitend gerechtigd te zijn op de gehele schuldvordering en niet alleen op het deel dat overeenstemt met zijn aandeel in de nalatenschap waarop hij gerechtigd is, dient de vordering in hoofde van (de eiser) als niet gegrond te worden afgewezen. Dat (de eiseres) thans geen aanspraken laat gelden op deze schuldvordering van haar rechtsvoorganger, zonder dat (de eiser) evenwel uitdrukkelijk bewijst dat zij geen rechten meer kan laten gelden in de betrokken nalatenschap doch in tegendeel overweegt dat nog wel een vordering tot inkorting kan worden gesteld, en dat (de eiser) en (de eiseres) voorhouden dat er voor de totaliteit bevrijdend kan worden betaald in handen van (de eiser), doet daarom geen subjectieve rechten ontstaan in hoofde van (de eiser). Deze overwegingen missen dan ook elke relevantie. Het hoger beroep, zoals hernomen door (de eiser), dient dan ook als ongegrond te worden afgewezen, zodat het bestreden vonnis dient te worden bevestigd. De overige grieven van (de eiser) tegen het bestreden vonnis dienen niet verder te worden onderzocht, nu zij tot geen verdere afwijzing van het hoger beroep aanleiding kunnen geven”. Grieven 3.1. Eerste onderdeel Krachtens artikel 1220 van het Burgerlijk Wetboek moet de verbintenis die voor verdeling vatbaar is, tussen schuldeiser en schuldenaar ten uitvoer worden gebracht alsof zij ondeelbaar was. De deelbaarheid is alleen van toepassing ten aanzien van hun erfgenamen die de schuld niet kunnen vorderen of niet verplicht zijn deze te voldoen dan voor het aandeel waarop zij recht hebben of waartoe zij gehouden zijn als vertegenwoordigers van de schuldeiser of van de schuldenaar. Opdat de eiser in zijn hoedanigheid van erfgenaam van H. V. de betaling kon vorderen van de volledige schuldvordering tot schadevergoeding waarvan zij de titularis was,
6 DECEMBER 2007
C.06.0092.N/13
moest hij bijgevolg bewijzen recht te hebben op die volledige schuldvordering. Dat betekent niet dat de eiser de enige wettige erfgenaam van zijn echtgenote moest zijn. Artikel 1220 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt inderdaad niet dat de erfgenamen van een schuldeiser de schuld slechts kunnen vorderen voor het aandeel waarvoor zij krachtens de wet erfgerechtigd zijn en dat geen rekening mag worden gehouden met de legaten waarvan die erfgenamen de begunstigden zijn. De beslissing van het hof van beroep dat de door de eiser voorgelegde stukken niet bewijzen dat hij de enige erfgenaam is en derhalve gerechtigd is de gehele vordering in opvolging van wijlen zijn echtgenote uit te oefenen, is bijgevolg niet naar recht verantwoord. Conclusie Het hof van beroep beslist op de overweging dat de door de eiser voorgelegde stukken niet bewijzen dat hij de enige erfgenaam is, niet wettig dat de eiser niet gerechtigd is de gehele vordering in opvolging van wijlen zijn echtgenote uit te oefenen en verklaart zijn vordering op dat motief niet wettig ongegrond (schending van de artikelen 1220, 1382, 1383, 1384, eerste lid, en 1641 van het Burgerlijk Wetboek, waarop de vordering van de eiser steunt). 3.2. Tweede onderdeel 3.2.1. Artikel 913 van het Burgerlijk Wetboek stelt het gedeelte van de goederen waarover bij akte onder de levenden of bij testament kan worden beschikt vast op de helft indien de beschikker bij zijn overlijden slechts één kind nalaat. Die bepaling wijst aldus het enig kind van de de cujus als reservataire erfgenaam aan. Krachtens artikel 920 van het Burgerlijk Wetboek kunnen beschikkingen, hetzij onder levenden, hetzij ter zake des doods, die het beschikbaar gedeelte overschrijden, na het openvallen van de erfenis, tot dat gedeelte ingekort worden. De inkorting treedt niet van rechtswege op: een vordering tot inkorting moet worden ingesteld. Een succesvolle inkorting brengt mee dat het eigendomsrecht van de begiftigde teniet wordt gedaan. 3.2.2. In een regelmatig aan het hof van beroep voorgelegde conclusie voerden de eisers aan dat wijlen mevrouw H. V. de eiser, haar echtgenoot, bij testament tot enige algemene legataris aanstelde en dat de eiser en wijlen zijn echtgenote bovendien bedongen dat het gemeenschappelijk vermogen zou toekomen aan de langstlevende echtgenoot in volle eigendom, zowel bij bestaan als bij ontstentenis van afstammelingen uit hun huwelijk. De eisers verwezen daarbij naar de stukken 38 en 39 van hun dossier. Het hof van beroep stelt in het tussenarrest van 22 maart 2005 vast “dat op grond van de overgelegde stukken, hetzij de stukken 38 en 39 van het dossier van (de eiser), bewezen is dat hij de rechtsopvolger is van wijlen mevrouw V.”. Het hof van beroep stelt tevens vast dat de eiseres het enige kind is van wijlen de echtgenote van de eiser, H. V..
6 DECEMBER 2007
C.06.0092.N/14
Op grond van de artikelen 913 en 920 van het Burgerlijk Wetboek kan de eiseres dus als reservataire erfgenaam van wijlen H. V., haar moeder, de inkorting vorderen van het algemeen legaat waarvan de eiser de begunstigde is. Zolang evenwel geen vordering tot inkorting wordt gesteld, blijft de eiser als algemene legataris eigenaar van de volledige nalatenschap van zijn echtgenote, waaronder de schuldvordering van wijlen H. V. tegen de verweerders tot betaling van de vergoeding van de door haar geleden schade wegens het ontploffen van een colafles, die het voorwerp uitmaakt van het tussen partijen gevoerde geding. De beslissing van het hof van beroep, in het bestreden eindarrest van 27 september 2005, dat het feit dat eiseres thans geen aanspraken laat gelden op de schuldvordering van wijlen H. V., zonder dat de eiser evenwel uitdrukkelijk bewijst dat zij geen rechten meer kan laten gelden in diens nalatenschap, geen subjectieve rechten doet ontstaan in hoofde van eiser en dat die overweging dus niet relevant is, is bijgevolg niet naar recht verantwoord. Conclusie Het hof van beroep beslist in het eindarrest van 27 september 2005 niet wettig dat het feit dat de eiseres thans geen aanspraken laat gelden op de schuldvordering van wijlen H. V., zonder dat de eiseres evenwel uitdrukkelijk bewijst dat zij geen rechten meer kan laten gelden in de nalatenschap, geen subjectieve rechten doet ontstaan voor de eiser en dat die overweging dus niet relevant is en verklaart de vordering van de eiser op dat motief niet wettig ongegrond (schending van de artikelen 913 en 920, 1382, 1383, 1384, eerste lid, en 1641 van het Burgerlijk Wetboek, waarop de vordering van de eiser steunt). 3.3. Derde onderdeel Krachtens artikel 1220 van het Burgerlijk Wetboek moet de verbintenis die voor verdeling vatbaar is, tussen schuldeiser en schuldenaar ten uitvoer worden gebracht alsof zij ondeelbaar was. De deelbaarheid is alleen van toepassing ten aanzien van hun erfgenamen die de schuld niet kunnen vorderen of niet verplicht zijn deze te voldoen dan voor het aandeel waarop zij recht hebben of waartoe zij gehouden zijn als vertegenwoordigers van de schuldeiser of van de schuldenaar. Een schuldvordering, zoals de vordering van wijlen H. V. tegen de verweerders, tot betaling van een schadevergoeding in de vorm van een geldsom, is voor verdeling vatbaar. Zoals wordt uiteengezet in het (tweede) onderdeel van het derde middel en hier uitdrukkelijk wordt herhaald, stelt het (hof van beroep) vast dat op grond van de door de eiser overgelegde stukken, waaronder het testament dat hem tot enige algemene legataris aanstelde, bewezen is dat de eiser de rechtsopvolger is van wijlen mevrouw H. V.. Op grond van artikel 1220 van het Burgerlijk Wetboek kan de eiser, als erfgenaam van wijlen H. V., van die schuldvordering het aandeel vorderen dat overeenstemt met het aandeel in haar nalatenschap waarop hij recht heeft. In het eindarrest van 27 september 2005 beslist het hof van beroep dat, aangezien de eiser uitdrukkelijk voorhoudt uitsluitend gerechtigd te zijn op de gehele schuldvordering
6 DECEMBER 2007
C.06.0092.N/15
en niet alleen op het deel dat overeenstemt met zijn aandeel in de nalatenschap waarop hij gerechtigd is, de schuldvordering van de eiser als ongegrond moet worden afgewezen. Het hof van beroep stelt evenwel niet vast dat de eiser geen recht heeft op enig aandeel in de schuldvordering. Door in het eindarrest van 27 september 2005 de volledige vordering van eiser als ongegrond af te wijzen op grond van de overweging dat de eiser voorhoudt recht te hebben op de volledige schuldvordering, zonder vast te stellen dat de eiser geen enkel recht heeft op enig aandeel van de schuldvordering, schendt het hof van beroep artikel 1220 van het Burgerlijk Wetboek. Conclusie Het hof van beroep beslist in het eindarrest van 27 september 2005 niet wettig dat, aangezien de eiser uitdrukkelijk voorhoudt uitsluitend gerechtigd te zijn op de gehele schuldvordering en niet alleen op het deel dat overeenstemt met zijn aandeel in de nalatenschap waarop hij gerechtigd is, zijn vordering als niet gegrond moet worden afgewezen (schending van de artikelen 1220, 1382, 1383, 1384, eerste lid, en 1641 van het Burgerlijk Wetboek, waarop de vordering van de eiser steunt).
III.
BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling Eerste middel Eerste onderdeel 1.
Krachtens artikel 816, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, leggen de
partijen of hun rechthebbenden die verklaren het geding te hervatten overeenkomstig de regels van de artikelen 742 en 743 ter griffie een akte neer waarin, op straffe van nietigheid, opgave wordt gedaan van de redenen waarom het geding wordt hervat, alsmede van hun naam, voornaam, beroep en woonplaats, of, bij gebreke van woonplaats, hun verblijfplaats. 2.
Daaruit volgt dat degene die het geding namens een rechtsvoorganger
hervat, in een neergelegde akte moet verklaren, dit is tot uitdrukking brengen, dat hij het geding wegens de rechtsopvolging hervat. 3.
Het onderdeel gaat ervan uit dat de gedinghervatting niet uitdrukkelijk maar
ook impliciet kan geschieden.
6 DECEMBER 2007
C.06.0092.N/16
Het onderdeel faalt naar recht. Tweede onderdeel 4.
De appelrechters laten hun beslissing ook steunen op de zelfstandige in het
eerste onderdeel vergeefs bekritiseerde reden dat de eiseres niet uitdrukkelijk verklaard heeft het geding namens haar overleden moeder te hernemen. Tweede middel Eerste en tweede onderdeel 5.
De rechter is gehouden het geschil te beslechten overeenkomstig de daarop
van toepassing zijnde rechtsregels. Hij moet de juridische aard van de door de partijen aangevoerde feiten en handelingen onderzoeken, en mag, ongeacht de juridische omschrijving die de partijen daaraan hebben gegeven, de door hen aangevoerde redenen ambtshalve aanvullen op voorwaarde dat hij geen betwisting opwerpt waarvan de partijen bij conclusie het bestaan hebben uitgesloten, dat hij enkel steunt op elementen die hem regelmatig zijn voorgelegd, dat hij het voorwerp van de vordering niet wijzigt en dat hij daarbij het recht van verdediging van de partijen niet miskent. 6.
Het enkele feit dat de partijen de toepassing van een bepaalde wetsbepaling
niet hebben opgeworpen, betekent niet dat zij die mogelijkheid bij conclusie hebben uitgesloten. De onderdelen die uitgaan van het tegendeel, falen naar recht. Derde middel Eerste onderdeel 7.
Het onderdeel verwijt de appelrechters te oordelen dat de door de eiser
overgelegde stukken niet bewijzen dat hij de enige erfgenaam van zijn overleden echtgenote is en dat de eiser zodoende niet de nakoming kan vorderen van de integrale schuldvordering waarvan zijn overleden echtgenote titularis was, terwijl,
6 DECEMBER 2007
C.06.0092.N/17
al is de eiser krachtens de wet niet de enige erfgerechtigde, er rekening moet worden gehouden met de legaten waarmee hij begunstigd is. 8.
Het arrest sluit niet uit dat de eiser door legaten begunstigd is maar stelt vast
dat, volgens de eigen overwegingen van de eisers, de eiser slechts de enige erfgenaam is totdat de eiseres, als dochter van de overledene, de inkorting zou vragen en dat de eiseres nog gerechtigd is dit te doen. Het onderdeel, dat berust op een onvolledige lezing van het arrest, mist feitelijke grondslag. Tweede onderdeel 9.
Het onderdeel geeft niet aan hoe en waardoor het arrest de aangewezen
artikelen 1382, 1383, 1384, eerste lid en 641 van het Burgerlijk Wetboek schendt. Het onderdeel is in zoverre onnauwkeurig. 10.
Verder heeft het artikel 913 van het Burgerlijk Wetboek dat bepaalt over
welk gedeelte van de goederen bij akte onder levenden of bij testament kan worden beschikt, geen betrekking op de aangevoerde grief. 11.
Tenslotte bepaalt het aangewezen artikel 920 van het Burgerlijk Wetboek
dat beschikkingen, hetzij onder levenden, hetzij ter zake des doods die het beschikbaar gedeelte overschrijden, na het openvallen van de erfenis tot dat gedeelte kunnen worden ingekort. Dit artikel bepaalt echter niet dat de algemeen legataris in de rechten van de decujus treedt en omschrijft evenmin de rechten die de algemeen legataris op de nalatenschap kan laten gelden. In zoverre is het aangewezen artikel 920 vreemd aan de aangevoerde grief. Het onderdeel is niet ontvankelijk. Derde onderdeel 12.
De appelrechters beslissen dat de eiser zijn subjectief recht niet bewijst.
Die zelfstandige, als dusdanig niet-bekritiseerde reden, draagt de beslissing.
6 DECEMBER 2007
C.06.0092.N/18
Het onderdeel, al was het gegrond, kan niet tot cassatie leiden en is mitsdien niet ontvankelijk. Dictum Het Hof, Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eisers in de kosten. De kosten zijn begroot op de som van 795,11 euro jegens de eisende partijen en op de som van 371,69 euro jegens de verwerende partijen. Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samengesteld uit afdelingsvoorzitter Ernest Waûters, als voorzitter, en de raadsheren Eric Dirix, Albert Fettweis, Beatrijs Deconinck en Alain Smetryns, en op de openbare terechtzitting van 6 december 2007 uitgesproken door afdelingsvoorzitter Ernest Waûters, in aanwezigheid van advocaat-generaal Dirk Thijs, met bijstand van adjunct-griffier Johan Pafenols.
J. Pafenols
A. Smetryns
B. Deconinck
A. Fettweis
E. Dirix
E. Waûters