15 DECEMBER 2014
S.12.0081.F/1
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr S.12.0081.F RIJKSDIENST VOOR PENSIOENEN, openbare instelling, Mr. Michel Mahieu, advocaat bij het Hof van Cassatie, tegen A. R.
I.
RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het arbeidshof te Brussel van 21 maart 2012. Het Hof heeft, bij arrest van 27 mei 2013, een prejudiciële vraag gesteld aan het Grondwettelijk Hof die laatstgenoemde met zijn arrest nr. 86/2014 van 6 juni 2014 beantwoord heeft. Advocaat-generaal Jean Marie Genicot heeft op 4 november 2014 een schriftelijke conclusie neergelegd.
15 DECEMBER 2014
S.12.0081.F/2
Voorzitter Christian Storck heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Jean Marie Genicot heeft geconcludeerd.
II.
CASSATIEMIDDEL
De eiser voert een middel aan dat luidt als volgt: Geschonden wettelijke bepalingen -
artikel 14 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955;
- artikel 1 van het eerste aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Parijs op 20 maart 1952 en goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955; - de artikelen 10, 11, 142, tweede lid, 2°, en 159 Grondwet; - artikel 26, §1 en 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof; - artikel 27 van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, zoals van kracht na de wijziging ervan bij artikel 9 van de wet van 5 juni 1970 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de pensioenregelingen voor werknemers, arbeiders, bedienden, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden en het gewaarborgd inkomen voor bejaarden; - artikel 65, § 1, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, zoals van kracht na de wijziging ervan bij het koninklijk besluit van 8 augustus 1997 tot uitvoering van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, en tot wijziging van sommige bepalingen inzake werknemerspensioenen. Aangevochten beslissingen Nadat het bestreden arrest in zijn arrest van 17 februari 2011 heeft vastgesteld dat “de door de verweerder aangevoerde discriminatie haar oorsprong vindt in artikel 27, derde lid, van het koninklijk besluit nr 50 en in artikel 65, § 1, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers dat bepaalt: 'De verplichting van in België te verblijven is niet vereist vanwege de Belgische onderdanen, de staatlozen en de erkende vluchtelingen als bedoeld in de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, begunstigd
15 DECEMBER 2014
S.12.0081.F/3
met de prestaties waarin bij het koninklijk besluit nr 50 of bij de wet van 20 juli 1990 of bij het koninklijk besluit van 23 december 1996 is voorzien. De verplichting om in België te verblijven is evenmin vereist vanwege de personen, als bedoeld in artikel 4, 2°, van het koninklijk besluit van 6 december 1955 betreffende het verblijf in België van zekere bevoorrechte vreemdelingen, begunstigd met de prestaties waarin bij het koninklijk besluit nr 50 of bij de wet van 20 juli 1990 of bij het koninklijk besluit van 23 december 1996 is voorzien” ; dat "het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 genomen is op grond van de wet van 31 maart 1967 tot toekenning van bepaalde machten aan de Koning ten einde de economische heropleving, te bespoedigen van de regionale reconversie en de stabilisatie van het begrotingsevenwicht te verzekeren, inzonderheid op grond van artikel 1, 9°, artikel 3, tweede lid, en van artikel 4 van voornoemde wet, en dat dit bijzonderemachtenbesluit als dusdanig niet werd goedgekeurd door de wetgever"; dat "niet blijkt dat de wetgever het derde lid van artikel 27, in tegenstelling tot het eerste lid, later zou hebben gewijzigd", en dat "het dus zou staan aan het arbeidshof en niet aan het Grondwettelijk Hof om uitspraak te doen over de overeenstemming van artikel 27, derde lid, van het koninklijk besluit nr 50 (en van artikel 65 van het algemeen reglement) met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet", beslist het, om de eiser te veroordelen tot herstel van betaling van het rustpensioen van de verweerder vanaf de opschorting en tot betaling van de verschuldigde achterstallen, de toepassing van artikel 159, van de Grondwet, de artikelen 27, derde lid, van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 en 65, § 1, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 te weren op grond dat ze een niet-gerechtvaardigd verschil in behandeling instellen tussen bepaalde categorieën van vreemdelingen en de gewone vreemdelingen, om alle redenen die hier als volledig weergegeven worden beschouwd en inzonderheid om de volgende redenen: “6. Zoals blijkt uit het arrest van 17 februari 2011, geeft artikel 27, derde lid, van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 de Koning de macht om te 'bepalen voor welke gerechtigden van vreemde nationaliteit en in welke gevallen de verplichting om in België te verblijven niet vereist is'. Dat dit artikel 27, derde lid, dat krachtens een bijzonderemachtenwet is genomen, niet door de wetgever werd goedgekeurd; Artikel 65, § 1, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers bepaalt: ‘De verplichting om in België te verblijven is niet vereist vanwege de Belgische onderdanen, de staatlozen en de erkende vluchtelingen als bedoeld in de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, begunstigd met de prestaties waarin bij het koninklijk besluit nr 50 of bij de wet van 20 juli 1990 of bij het koninklijk besluit van 23 december 1996 is voorzien.
15 DECEMBER 2014
S.12.0081.F/4
De verplichting om in België te verblijven is evenmin vereist voor personen bedoeld in artikel 4, 2°, van het koninklijk besluit van 6 december 1955 betreffende verblijf in België van zekere bevoorrechte vreemdelingen die prestaties genieten bepaald bij koninklijk besluit nr 50 of bij wet van 20 juli 1990 of bij koninklijk besluit van 23 december 1996'; Die bepaling stelt dus een verschil in behandeling in tussen verschillende categorieën van vreemdelingen die een rustpensioen genieten op basis van een in België uitgeoefende bezoldigde activiteit; De bevoorrechte vreemdelingen, vluchtelingen en staatlozen behouden het genot van hun pensioen ook als ze in het buitenland verblijven (ook als ze in een land verblijven dat geen overeenkomst voor sociale zekerheid met België gesloten heeft), terwijl de gewone vreemdeling het genot van zijn pensioen verliest als hij België verlaat. 7. De categorieën van vreemdelingen die door dat verschil in behandeling geraakt worden, zijn vergelijkbaar. Het betreft zonder onderscheid personen die de Belgische nationaliteit niet hebben, die een bezoldigde activiteit in België hebben uitgevoerd waardoor ze recht kregen op een rustpensioen en die in het buitenland verblijven; Het verschil in behandeling berust op een objectief criterium: de gewone vreemdeling kan van andere categorieën van vreemdelingen onderscheiden worden; Het verschil in behandeling is daarentegen niet redelijk verantwoord; De eiser heeft de bedoeling en de bestaansreden van het verschil in behandeling niet aangegeven; Als men stelt dat de voorwaarde van verblijfplaats is ingegeven door de zorg makkelijker te kunnen nagaan of de betalingsvoorwaarden van het pensioen werden nageleefd, blijkt noch uit de verduidelijkingen van de eiser, noch uit enig ander element waarop het [arbeids]hof vermag acht te slaan dat het nagaan of de betalingsvoorwaarden van het pensioen werden nageleefd verschillend is al naargelang de vreemdeling die buiten het koninkrijk verblijft (onder de hierboven vermelde voorwaarden) een bevoorrechte vreemdeling of een gewone vreemdeling is; Er kan geen redelijk verband worden aangetoond tussen het bevoorrecht statuut van sommige categorieën van vreemdelingen en de verblijfsvoorwaarde; Op het vlak van de verhouding tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel heeft de maatregel om het pensioen eenvoudigweg op te schorten, wanneer de persoon, zoals in dit geval, alleen woont en een leeftijd heeft bereikt waarop het hernemen van een beroepsactiviteit niet meer aan de orde is, onevenredige gevolgen; Het koninklijk besluit stelt dus een verschil in behandeling in dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt; 8. Ten overvloede, schendt het verschil in behandeling artikel 14 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden;
15 DECEMBER 2014
S.12.0081.F/5
Het arbeidshof heeft in zijn arrest van 17 februari 2011 gewezen op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens die stelt dat het recht op een rustpensioen een vermogensrecht is in de zin van artikel 1 van het eerste aanvullend Protocol van het Verdrag, zodat, zelfs als de Staten door die bepaling niet verplicht zijn welbepaalde uitkeringen toe te kennen, zodra een uitkering is ingesteld, het beginsel van nondiscriminatie vastgelegd bij artikel 14 van het Verdrag moet worden nageleefd. Volgens het Europees Hof van de rechten van de mens volgt daaruit dat slechts zeer sterke overwegingen kunnen rechtvaardigen dat het toekennen van die uitkering het voorwerp kan zijn van een verschil in behandeling op grond van de nationaliteit; In dit geval werd het bewijs van zeer sterke overwegingen niet geleverd; De omstandigheid dat België geen bilaterale overeenkomst van sociale zekerheid heeft ondertekend met Madagaskar heeft geen weerslag aangezien niets erop wijst dat, als een dergelijke overeenkomst zou zijn ondertekend, het toezicht op de naleving van de betalingsvoorwaarden van het pensioen anders zou kunnen geweest zijn. Het nietondertekenen van een bilaterale overeenkomst is dus niet van aard om het verschil in behandeling te verantwoorden; Voor het overige, heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens reeds kunnen verduidelijken dat de door de overeenkomst gebonden Staat verplicht is, ook als hij niet door 'wederkerigheidsovereenkomsten' gebonden is, de rechten en vrijheden bepaald in titel 1 van het Verdrag toe te kennen, 'aan alle personen die onder zijn rechtsbevoegdheid vallen', hetgeen volgens het Hof ongetwijfeld het geval is voor wie een sociale uitkering vraagt; 9. De conclusie van de eiser, die het openbaar ministerie bijtreedt, maakt de volgende bedenkingen: De verweerder kan, voor zover hij in België gewerkt heeft en recht heeft op een uitkering bepaald door de Belgische regelgeving inzake de rustpensioenen voor werknemers, zich beroepen op de artikelen 10, 11 of 191 van de Grondwet om zich te verzetten tegen de opschorting van de betaling van die uitkering; het is dus enigszins verrassend dat de eiser schrijft dat 'de Grondwet niet van toepassing is op de verweerder’; Zo valt de verweerder, als begunstigde van een rustpensioen krachtens de Belgische regelgeving, ook onder 'de rechtsbevoegdheid' van de Belgische staat in de zin van artikel 1 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en kan hij aanspraak maken op de bescherming die deze biedt; Uit het feit dat de verblijfsvoorwaarde niet noodzakelijk strijdig is met bepaalde internationale instrumenten die de eiser in zijn conclusie aanhaalt, volgt niet dat de regelgeving inzake pensioenen, wanneer ze gebruik maakt van die voorwaarde, verschillende behandelingen mag instellen zonder objectieve en redelijke rechtvaardiging;
15 DECEMBER 2014
S.12.0081.F/6
De toepasbaarheid van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens beperken tot pensioenstelsels die steunen op een kapitalisatiebeginsel, zoals de eiser suggereert, strookt niet met de huidige stand van zaken van die rechtspraak; Sinds op zijn minst de beslissing over de ontvankelijkheid van de zaak Stec staat vast dat ook niet-contributieve uitkeringen daarvan deel uitmaken. Het is a fortiori van geen belang meer om voor de contributieve uitkeringen een onderscheid te maken al naargelang de financiering steunt op een kapitalisatie- of verdelingsbeginsel; Het arbeidshof refereert voor zoveel nodig aan de zeer talrijke arresten die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de voorbije jaren heeft uitgesproken inzake overlevings- en rustpensioen en aan de rechtspraak van het Hof van Cassatie in Frankrijk; 10. Tot besluit moeten artikel 27, derde lid, koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 en artikel 65, § 1, koninklijk besluit van 21 december 1967 op grond van artikel 159 Grondwet dus geweerd worden voor zover ze een ongerechtvaardigd verschil in behandeling doorvoeren tussen sommige categorieën van bevoorrechte vreemdelingen en de gewone vreemdelingen; De verwijzing naar de bevoorrechte vreemdelingen moet dus in artikel 65, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 geschrapt worden; Het tweede lid van die bepaling moet dus zo gelezen worden dat het de uitvoer van de bij het koninklijk besluit nr50 bepaalde uitkeringen toestaat, inzonderheid zoals het arrest van 17 februari 2001 opmerkt wanneer de pensioengerechtigde ouder is dan 76 jaar en recht heeft op een pensioen als alleenstaande; 11. De betaling van het pensioen mocht dus niet worden opgeschort. De eiser moet de betaling herstellen van het rustpensioen van de verweerder vanaf de opschorting ervan, namelijk vanaf 13 juli 2007; Het vonnis moet in die zin gewijzigd worden". Grieven (…) Tweede onderdeel Luidens artikel 14 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd, zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals onder meer nationale of maatschappelijke afkomst. Die bepaling is van toepassing op de rechten die zijn toegekend door het eerste aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, en inzonderheid door artikel 1, eerste lid, dat bepaalt dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom en dat niemand zijn
15 DECEMBER 2014
S.12.0081.F/7
eigendom zal worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Uit het onderling verband tussen die bepalingen volgt dat het recht op het ongestoord genot van zijn eigendom zonder discriminatie moet worden verzekerd. Een verschil in behandeling is discriminerend als het analoge en vergelijkbare situaties treft en daarvoor geen objectieve en redelijke verantwoording bestaat. Zo de verdragsluitende Staten een zekere appreciatiemarge hebben om te bepalen of en in welke mate verschillen in analoge situaties dat onderscheid rechtvaardigen, kunnen enkel zeer sterke overwegingen een verschil in behandeling rechtvaardigen dat uitsluitend steunt op de nationaliteit. De grondwettelijke regels van gelijkheid en non-discriminatie vastgelegd bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, sluiten een verschil in behandeling niet uit tussen categorieën van personen die zich in vergelijkbare situaties bevinden voor zover dat berust op een objectief criterium en het redelijk verantwoord is. De bevoorrechte vreemdelingen, vluchtelingen en staatlozen die aan de Belgische Staat de toekenning vragen van een rustpensioen bevinden zich in het licht van die vraag niet in een situatie die vergelijkbaar is met die van gewone vreemdelingen die dezelfde sociale uitkeringen vragen. Eerstgenoemden genieten een bijzonder statuut dat hen is toegekend door normen van internationaal recht waarbij België zich vrijwillig heeft aangesloten, terwijl laatstgenoemden niet over een dergelijk statuut beschikken. Het verschil in behandeling dat het bestreden arrest aanvoert tussen, enerzijds, de bevoorrechte vreemdelingen, vluchtelingen en staatlozen, die het genot van hun pensioen behouden ook als ze in het buitenland verblijven en, anderzijds, de gewone vreemdelingen, die het genot van hun pensioen verliezen als ze België verlaten, is niet uitsluitend op de nationaliteit gesteund. Het is gebaseerd op het al dan niet bestaan van normen van internationaal recht die voorschrijven om dezelfde rechten aan de voornoemde vreemdelingen toe te kennen als aan de personen met de nationaliteit van het land. Dat is het geval, voor de vluchtelingen, voor het Vluchtelingenverdrag, ondertekend op 28 juli 1951 te Genève; voor de staatlozen, voor het Verdrag betreffende de status van de staatlozen, ondertekend op 28 september 1954 te New York; ten slotte voor de bevoorrechte vreemdelingen, voor de internationale verdragen waartoe België verbonden is en die voorzien in een wederkerigheidsovereenkomst inzake sociale zekerheid, zoals bedoeld in artikel 24 van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967. Zelfs in de veronderstelling van een verschil in behandeling op grond van nationaliteit, dan nog vormt de verplichting om de vreemdeling op gelijke wijze te behandelen als de persoon met de nationaliteit van het land, vastgelegd door een internationale rechtsnorm, rekening houdend met de ruime appreciatiemarge waarover de verdragsluitende Staten inzake sociale zekerheid moeten beschikken, een zeer sterk argument dat het voornoemde verschil in behandeling verantwoordt. Het bestreden arrest dat beslist artikel 27, derde lid, van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 en artikel 65, § 1, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 te
15 DECEMBER 2014
S.12.0081.F/8
weren, op grond dat die bepalingen een discriminatie invoeren die strijdig is met de artikelen 14 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en 1 van het eerste aanvullend Protocol en de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, tussen bepaalde categorieën van vreemdelingen en de gewone vreemdelingen, met alle in het middel aangevoerde middelen, terwijl het aangevoerde verschil in behandeling steunt op een objectieve en redelijke verantwoording, die overigens een zeer sterk argument vormt, aangezien met name de verplichting om de vreemdeling te behandelen zoals de persoon met de nationaliteit van dat land, vastgelegd door een internationale rechtsnorm, schendt artikel 14 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, artikel 1 van het eerste aanvullend Protocol van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
III.
BESLISSING VAN HET HOF
Tweede onderdeel Artikel 27 van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, zoals van toepassing op het geschil, bepaalt in het eerste lid dat, onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 24, onverminderd de in België geldende bepalingen van de internationale overeenkomsten inzake maatschappelijke zekerheid, de in dat besluit bepaalde uitkeringen niet verstrekt worden aan gerechtigden van vreemde nationaliteit die niet werkelijk in België verblijven, behoudens de uitkeringen toegekend voor een tewerkstelling als mijnwerker, die hier niet aan de orde zijn; dat in het tweede lid de erkende vluchtelingen als bedoeld in de wet van 28 maart 1952 op de vreemdelingenpolitie, voor de toepassing van voorgaand lid, geacht worden niet van vreemde nationaliteit te zijn en in het derde lid dat de Koning bepaalt wat moet verstaan worden onder werkelijk verblijf en dat, in afwijking van het eerste lid, Hij kan bepalen voor welke gerechtigden van vreemde nationaliteit en in welke gevallen de verplichting om in België te verblijven niet vereist is. Artikel 65, § 1, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers dat in uitvoering van die laatste bepaling werd genomen, ontslaat de Belgische onderdanen, de staatlozen en de erkende vluchtelingen als bedoeld in de
15 DECEMBER 2014
S.12.0081.F/9
wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, en de personen bedoeld in artikel 4, 2°, van het koninklijk besluit van 6 december 1955 betreffende verblijf in België van zekere bevoorrechte vreemdelingen, van de verplichting in België te verblijven. Het bestreden arrest dat oordeelt, en daarin niet bekritiseerd is, dat het recht op een rustpensioen een eigendom is beschermd door artikel 1 van het eerste aanvullend Protocol van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, en beslist, met de in het onderdeel bekritiseerde redenen, dat het verschil in behandeling die de voornoemde artikelen 27 en 65 invoeren inzake de betalingsvoorwaarden van een rustpensioen tussen de buitenlandse gerechtigden die in het buitenland verblijven en die onderworpen zijn aan de voorwaarde om in België te verblijven, en de buitenlandse gerechtigden, die in het buitenland verblijven en niet onderworpen zijn aan die voorwaarde, strijdig is met artikel 14 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, zodat de toepassing ervan moet worden geweerd. Artikel 14 bepaalt dat het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status. Een onderscheid in de zin van die bepaling is discriminerend als het niet objectief en redelijk verantwoord is, namelijk als het geen legitiem doel nastreeft of als er geen redelijke evenredigheidsverhouding is tussen de gebruikte middelen en het beoogde doel. De verdragsluitende Staten genieten een zekere appreciatiemarge om te bepalen of en in welke mate verschillen in analoge situaties een onderscheid in behandeling rechtvaardigen. Enkel met zeer sterke overwegingen is een verschil in behandeling uitsluitend op grond van de nationaliteit mogelijk verenigbaar met het Verdrag.
15 DECEMBER 2014
S.12.0081.F/10
Artikel 14 is van toepassing op het recht beschermd door artikel 1 van het eerste aanvullend Protocol van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, luidens hetwelk iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom en aan niemand zijn eigendom zal worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden bepaald in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Het verschil in behandeling tussen de vluchtelingen, staatlozen en bevoorrechte vreemdelingen die het genot van hun pensioen behouden ook als ze in het buitenland verblijven, enerzijds, en de andere vreemdelingen die het genot van hun pensioen verliezen als ze België verlaten, anderzijds, is, wanneer het vluchtelingen betreft, gebaseerd op het Internationaal Verdrag betreffende de Status van Vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951, wanneer het staatlozen betreft, op het ‘Verdrag betreffende de status van staatlozen’, ondertekend te New York op 28 september 1954, en wanneer het bevoorrechte vreemdelingen betreft, op de door België onderschreven internationale verdragen die in een reciprociteitsovereenkomst inzake maatschappelijke zekerheid voorzien, bedoeld in artikel 24 van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967. De wil uitgedrukt in de parlementaire voorbereiding van artikel 27 van dat besluit, om alle Staten ertoe aan te zetten met België wederkerigheidsakkoorden te sluiten vormt geen zeer sterke overweging die de opschorting rechtvaardigt van de uitbetaling van het rustpensioen van vreemde werknemers die op het grondgebied verblijven van een Staat waarmee België geen dergelijke overeenkomst heeft gesloten. Met de overweging dat “de omstandigheid dat België geen bilaterale overeenkomst van maatschappelijke zekerheid ondertekend heeft met Madagaskar geen weerslag heeft aangezien niets erop wijst dat, als een dergelijke overeenkomst zou zijn ondertekend, het toezicht op de naleving van de betalingsvoorwaarden van het pensioen van de verweerder anders zou kunnen geweest zijn” dat “het niet-ondertekenen van een bilaterale overeenkomst dus niet van aard is om het verschil in behandeling te verantwoorden” en dat “in dit geval het bewijs van zeer sterke overwegingen in de zin van artikel 14 van het Europees
15 DECEMBER 2014
S.12.0081.F/11
Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden niet geleverd werd”, verantwoordt het bestreden arrest zijn beslissing naar recht. Het onderdeel kan niet worden aangenomen. (…) Dictum Het Hof, Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten. Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, derde kamer, te Brussel, door afdelingsvoorzitter Christian Storck, de raadsheren Koen Mestdagh, Mireille Delange, Antoine Lievens en Sabine Geubel, en in openbare terechtzitting van 15 december 2014 uitgesproken door afdelingsvoorzitter Christian Storck, in aanwezigheid van advocaat-generaal Jean Marie Genicot, met bijstand van griffier Lutgarde Body. Vertaling opgemaakt onder toezicht van afdelingsvoorzitter Eric Dirix en overgeschreven met assistentie van griffier Vanessa Van de Sijpe. De griffier,
De afdelingsvoorzitter,