TPB - 3845
1 FEBRUARI 2010
C.09.0248.N/1
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. C.09.0248.N BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de minister van Binnenlandse Zaken, met kantoor te 1000 Brussel, Wetstraat 2, eiser, vertegenwoordigd door mr. Antoine De Bruyn, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 1000 Brussel, Dalstraat 67, bus 14, waar de eiser woonplaats kiest, tegen CLOS DES TROIS ETANGS, naamloze vennootschap, met zetel te 1150 SintPieters-Woluwe, Acaciagaarde 9 bus 1, verweerster.
I.
RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen arresten, op 26 februari 2008 en 23 juni 2008 gewezen door het hof van beroep te Brussel. Raadsheer Eric Stassijns heeft verslag uitgebracht.
1 FEBRUARI 2010
C.09.0248.N/2
Advocaat-generaal Ria Mortier heeft geconcludeerd.
II.
CASSATIEMIDDEL
De eiser voert in zijn verzoekschrift een middel aan. Geschonden wetsbepalingen - de artikelen 19, 21, 28, 48 en 55 van de wet van 12 juli 1976 betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen; - de artikelen 2, 1017 en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek; - de artikelen 1 en 2 van het KB van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat. Aangevochten beslissing Het bestreden tussenarrest van 26 februari 2008 verklaart de vordering van de verweerster ongegrond en veroordeelt de eiser, gelet op de artikelen 2 Gerechtelijk Wetboek en 55 van de wet van 12 juli 1976, tot de betaling van de kosten van de voorziening: “Met betrekking tot de kosten voert (de eiser) aan dat dit geen contentieuze procedure is, zodat artikel 1017 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek niet van toepassing zijn. De opmerking van (de eiser) dat dit geen contentieuze procedure is, kan niet gevolgd worden. Er is uiteraard een betwisting, en de voorziening in de zin van artikel 21 van de wet van 12 juli 1976 opent uit haar aard een gerechtelijke procedure. Artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de in dit wetboek gestelde regels van toepassing zijn op alle rechtsplegingen ‘behoudens wanneer deze geregeld worden door niet uitdrukkelijk opgeheven wetsbepalingen of door rechtsbeginselen, waarvan de toepassing niet verenigbaar is met de toepassing van de bepalingen van dit wetboek’. De enige wetsbepaling buiten het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de kosten van huidige procedure is artikel 55 van de wet van 12 juli 1976. Dat bepaalt dat elke procedure met betrekking tot de toepassing van de wet op kosten is van (de eiser). Uit artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 55 van de wet van 12 juli 1976 kan dus alleen afgeleid worden dat de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek moeten toegepast worden, waarbij de kosten in elk geval ten laste komen van (de eiser). Dat laatste is een gelijkaardige regeling als die van artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, met betrekking tot de procedures door of tegen sociaal verzekerden.
1 FEBRUARI 2010
C.09.0248.N/3
(De verweerster) vraagt in conclusie de rechtsplegingsvergoeding die de wettelijke rechtsplegingsvergoeding vormde met toepassing van de wetgeving die gold op het ogenblik van de neerlegging van haar conclusie. Deze zaak was hangend op het ogenblik van de inwerkingtreding van het gewijzigde artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en van het koninklijk besluit van 26 oktober 2007. De vraag van (de verweerster) tot het toekennen van een wettelijke rechtsplegingsvergoeding kan in het licht van die nieuwe wetgeving begrepen worden als een vraag tot het toekennen van een rechtsplegingsvergoeding met een basisbedrag. Vervolgens is de vraag aan de orde onder welke schaal van het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 het geschil moet worden gekwalificeerd. Gelet op het recht van verdediging beveelt het hof (van beroep) de heropening van de debatten om partijen toe te laten hierover standpunt in te nemen”. (tussenarrest, p. 5 - 6). Het bestreden eindarrest van 23 juni 2008 begroot de kosten ten voordele van de verweerster op 1.000,00 euro rechtsplegingsvergoeding. Grieven 1. Artikel 55 van de wet van 12 juli 1976 bepaalt dat: “Elke procedure evenals elke verrichting van onderzoek gedaan door de diensten belast met de toepassing van deze wet (...) op kosten (is) van de Staat. De lonen van de gerechtsdeurwaarders en het getuigengeld worden geregeld zoals in strafzaken”. Voormelde bepaling is opgenomen in de wet van 12 juli 1976 onder hoofdstuk II “Administratieve, fiscale en gerechtelijke bepalingen”. 2. Artikel 48 van het bedoelde hoofdstuk II bepaalt dat met het oog op het organiseren in alle stadia van de vergoedingsprocedure, van het toezicht op de aanvragen tot tegemoetkoming, de daartoe gemachtigde ambtenaren kunnen overgaan tot alle vaststellingen, schattingen, controles, verhoren van derden en, over het algemeen, tot alle opzoekingen en navorsingen die hen nuttig lijken. Ze hebben daartoe de meest uitgebreide macht om kennis en afschrift te nemen, zonder verplaatsing, van alle administratieve of gerechtelijke documenten of dossiers, van de handelsboeken of van de andere boeken, van alle documenten, stukken en van het archief van de openbare inrichtingen, van de inrichtingen van openbaar nut, van de vennootschappen en van de verenigingen. Krachtens artikel 49 van datzelfde hoofdstuk kan de provinciegouverneur, of zijn gemachtigde, met het oog op dat toezicht, ook beroep doen op deskundigen buiten de administratie, die hij eventueel ambtshalve kan aanwijzen. 3. Waar in artikel 55 van de wet van 12 juli 1976 sprake is van “procedures” en van “verrichtingen van onderzoek gedaan door de diensten belast met de toepassing van deze wet” wordt in het bijzonder verwezen naar de onderzoeksverrichtingen en onderzoeksprocedures bedoeld in de artikelen 48 en 49 van diezelfde wet.
1 FEBRUARI 2010
C.09.0248.N/4
Deze verrichtingen en procedures hebben betrekking op het administratief onderzoek dat wordt gevoerd in het kader van, hetzij, de procedure in eerste aanleg inzake definitieve vergoeding (artikel 19: “Het onderzoek van de aanvraag tot tegemoetkoming wordt gedaan door de provincie-gouverneur (...) of door zijn gemachtigde”), hetzij de herzieningsprocedure (artikel 28: “De gouverneur onderzoekt de aanvraag in dezelfde vormen als de oorspronkelijke aanvraag”). Enkel de kosten die verband houden met het administratief onderzoek vallen bijgevolg op grond van artikel 55 van de wet van 12 juli 1976 ten laste van de eiser. De kosten die verband houden met de voorzieningsprocedure inzake definitieve vergoeding (artikel 21 van de wet van 12 juli 1976), die gevoerd wordt voor het hof van beroep, worden niet geviseerd door het bedoelde artikel 55 aangezien deze kosten geen betrekking hebben op een procedure of verrichting van onderzoek, maar op een gerechtelijke procedure die aan de regels van het Gerechtelijk Wetboek is onderworpen. 4. Overeenkomstig de regels van het Gerechtelijk Wetboek verwijst ieder eindvonnis, tenzij bijzondere wetten anders bepalen, zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten (artikel 1017 Gerechtelijk Wetboek.), waartoe de rechtsplegingsvergoeding behoort, die een forfaitaire tegemoetkoming is in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij (artikelen 1022 Gerechtelijk Wetboek en 1 en 2 van het KB van 26 oktober 2007). In afwijking van de algemene regel dat de in het ongelijk gestelde partij tot de kosten wordt veroordeeld, bepaalt artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ter zake van vorderingen ingesteld door of tegen de sociaal verzekerden persoonlijk, dat de overheid of de instelling belast met het toepassen van de wetten en verordeningen bedoeld in de artikelen 579, 6°, 580, 581 en 582, 1° en 2°, steeds in de kosten wordt verwezen, behoudens wanneer het geding roekeloos of tergend is. De in het Gerechtelijk Wetboek gestelde regels zijn van toepassing op alle rechtsplegingen, behoudens wanneer deze geregeld worden door niet uitdrukkelijk opgeheven wetsbepalingen of door rechtsbeginselen, waarvan de toepassing niet verenigbaar is met de toepassing van de bepalingen van dit wetboek (artikel 2 Ger. W.). Artikel 55 van de wet van 12 juli 1976 kan niet worden opgevat als een bepaling waarvan de toepassing onverenigbaar is met de toepassing van de artikelen 1017 en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek wat betreft de veroordeling van de kosten die verband houden met de gerechtelijke fase van de procedure inzake definitieve vergoeding, noch ligt in artikel 55 een gelijkaardige regeling besloten als die van artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek die maakt dat eiser steeds tot de kosten van de gerechtelijk procedure moet worden veroordeeld. 5. Het bestreden arrest oordeelt dat het voorschrift van artikel 55 van de wet van 12 juli 1976 betekent dat elke procedure met betrekking tot de toepassing van de wet van 12 juli 1976 op kosten is van de eiser en dat uit artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 55 van de wet van 12 juli 1976 alleen kan worden afgeleid dat de bepalingen van het
1 FEBRUARI 2010
C.09.0248.N/5
Gerechtelijk Wetboek moeten toegepast worden, met dien verstande dat “de kosten in elk geval ten laste komen van (de eiser)”, hetgeen een gelijkaardige regeling is als die van artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek (arrest, p.5, 3.4., vierde en vijfde alinea). 6. Hieruit volgt dat het bestreden tussenarrest, nu het de voorziening van de verweerster ongegrond heeft verklaard, mitsdien de verweerster in het ongelijk heeft gesteld, de eiser niet wettig heeft kunnen veroordelen tot de betaling van de kosten van de voorziening, in het bestreden tussenarrest begroot op een rechtsplegingsvergoeding van 1.000,00 euro (schending van de artikelen 19, 21, 28, 48 en 55 van de wet van 12 juli 1976, de artikelen 2, 1017 en 1022 Gerechtelijk Wetboek en de artikelen 1 en 2 van het KB van 26 oktober 2007).
III.
BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling 1.
Krachtens artikel 1017, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek verwijst
ieder eindvonnis, tenzij bijzondere wetten anders bepalen, zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten, onverminderd de overeenkomst tussen partijen, die het eventueel bekrachtigt. Krachtens artikel 1018 van het Gerechtelijk Wetboek omvatten de kosten o.m. de rechtsplegingsvergoeding, zoals bepaald in artikel 1022 van dat wetboek. 2.
Krachtens artikel 55, eerste lid, van de wet van 12 juli 1976 betreffende het
herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen is elke procedure evenals elke verrichting van onderzoek gedaan door de diensten belast met de toepassing van deze wet op kosten van de Staat. 3.
Uit de wetsgeschiedenis van deze wetsbepaling blijkt dat de wetgever voor
de regeling van de kosten van het geding in geschillen met betrekking tot schade veroorzaakt door natuurrampen grotendeels de tekst overnam die werd gebruikt in andere vergoedingswetten, zoals de wet van 1 oktober 1947 betreffende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen en de wet van 14 april 1965 tot regeling van de financiële staatstussenkomst wegens schade aan private goederen veroorzaakt in verband met de overgang van de Demokratische Republiek Kongo tot de onafhankelijkheid.
1 FEBRUARI 2010
4.
C.09.0248.N/6
Uit de wetsgeschiedenis van de artikelen 40 en 41 van de wet van 1 oktober
1947 betreffende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen, blijkt dat het de bedoeling van de wetgever was dat het bestuur de kosten zou dragen van de door hem gedane proceshandelingen, zelfs als het bestuur in het gelijk werd gesteld. De kosten van de eigen raadslieden van de schadelijder werden hierbij uitdrukkelijk uitgesloten van deze regeling. 5.
Hieruit volgt dat artikel 55 van de wet van 12 juli 1976 betreffende het
herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen een afwijking inhoudt op het beginsel dat de in het ongelijk gestelde partij in de gedingkosten wordt verwezen. De Belgische Staat kan de kosten die verband houden met de door hem gestelde proceshandelingen niet verhalen op de schadelijder, maar is niet gehouden tot betaling van de rechtsplegingsvergoeding van de schadelijder die in het ongelijk is gesteld. 6.
Het bestreden arrest van 26 februari 2008 oordeelt dat:
- uit artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 55 van de wet van 12 juli 1976 alleen kan worden afgeleid dat de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek moeten toegepast worden, waarbij de kosten in elk geval ten laste komen van de Belgische Staat; - dit laatste een gelijkaardige regeling is als die van artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de procedures door of tegen sociaal verzekerden. De appelrechters die vervolgens oordelen dat de Belgische Staat gehouden is tot betaling van de rechtsplegingsvergoeding aan de verweerster die in het ongelijk is gesteld, schenden artikel 55 van de wet van 12 juli 1976 betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen. Het middel is in zoverre gegrond.
C.09.0248.N/7
1 FEBRUARI 2010
Dictum Het Hof, Vernietigt het bestreden arrest van 26 februari 2008, in zoverre het uitspraak doet over de kosten en vernietigt het arrest van 23 juni 2008. Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest van 26 februari 2008 en op de kant van het vernietigde arrest van 23 juni 2008. Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over. Verwijst de aldus beperkte zaak naar het hof van beroep te Gent. Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, derde kamer, samengesteld uit afdelingsvoorzitter Robert Boes, als voorzitter, en de raadsheren Eric Stassijns, Beatrijs Deconinck, Alain Smetryns en Koen Mestdagh, en in openbare terechtzitting van 1 februari 2010 uitgesproken door afdelingsvoorzitter Robert Boes, in aanwezigheid van advocaat-generaal Ria Mortier, met bijstand van griffier Kristel Vanden Bossche.
K. Vanden Bossche
K. Mestdagh
A. Smetryns
B. Deconinck
E. Stassijns
R. Boes