8 MEI 2009
F.08.0012.N/1
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. F.08.0012.N BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de minister van Financiën, met kantoor te 1000 Brussel, Wetstraat 12, voor wie optreedt de centrale diensten van het departement, sector directe belastingen en BTW, directie invorderingen, met kantoren te 1030 Brussel, Koning Albert II-laan 33, bus 40, eiser, vertegenwoordigd door mr. Ignace Claeys Bouuaert, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor 9000 Gent, Paul Fredericqstraat 13, waar de eiser woonplaats kiest, tegen STAD OOSTENDE, vertegenwoordigd door het college van burgemeester en schepenen, met kantoor te 8400 Oostende, Vindictivelaan 1, verweerster.
8 MEI 2009 I.
F.08.0012.N/2
RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 13 november 2007 gewezen door het Hof van Beroep te Gent. Raadsheer Eric Stassijns heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Dirk Thijs heeft geconcludeerd.
II.
CASSATIEMIDDEL
De eiser voert in zijn verzoekschrift een middel aan. Geschonden wettelijke bepalingen - de artikelen 1153, 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek; - artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet. Aangevochten beslissingen Het hof van beroep: “Ontvangt het hoger beroep en verklaart het reeds deels gegrond. Doet het bestreden vonnis teniet en opnieuw wijzende, Veroordeelt (de eiser) om te betalen aan (de verweerster) als schadevergoeding wegens het laattijdig doorstorten van de aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting, de som van 162.435,45 euro meer de gerechtelijke moratoire interesten vanaf heden ...”. Deze beslissing is gesteund op volgende redenen: “2. (De eiser) houdt voor dat de vordering van (de verweerster) niet kan gesteund worden op de artikelen 1382-1383 van het Burgerlijk Wetboek, maar dat integendeel (enkel) artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is. Na te hebben bepaald dat de gemeenten een aanvullende belasting mogen heffen op de personenbelasting (artikel 464 WIB92), vertrouwt de wet uitdrukkelijk aan (de eiser), meer bepaald de administratie der directe belastingen, de vestiging en de inning van de aanvullende gemeentebelasting toe (artikel 469 WIB92) en voorziet de wet dat op die aanvullende belasting een korting wordt ingehouden voor de terugbetaling van de administratiekosten aan de Schatkist (artikel 470 WIB92). Deze wettelijke regeling houdt minstens impliciet in dat (de eiser) de aanvullende gemeentebelasting aan de gemeenten dient door te betalen, na de vermelde korting in mindering te hebben gebracht.
8 MEI 2009
F.08.0012.N/3
De verbintenis in hoofde van (de eiser) om de aanvullende belasting door te betalen vindt haar oorsprong in de wet, en is een verbintenis om een bepaalde geldsom te betalen, zodat in beginsel artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is indien de omvang van de schade voortvloeiend uit de vertraging in de uitvoering van die verbintenis dient te worden bepaald. Artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek is in dat wetboek weliswaar ondergebracht onder Boek III, Titel III, ‘contracten of verbintenissen uit overeenkomst in het algemeen’ maar de wetgever heeft onder deze titel tal van bepalingen ondergebracht die betrekking hebben op verbintenissen in het algemeen en niet alleen op de verbintenissen uit overeenkomst (vergelijk met De Page, H., Traité Elémentaire de Droit Civil Belge, Tome II, Brussel, Bruylant, 1934, nr. 443 p.377). Aldus moet artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek ook toepasselijk worden geacht op verbintenissen uit de wet tot betaling van een geldsom (vergelijk met Cass. 27.9.1990, Pas. 1990, 1, nr. 45 p. 90). In de gegeven omstandigheden belet dit (de verweerster) evenwel niet haar vordering tot vergoeding van de schade uit vertraging in de betaling van de geldsom te steunen op de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek. De wet voorziet immers niet in een termijn binnen dewelke de aanvullende belasting door (de eiser) aan de gemeenten moet betaald worden, zodat het tijdstip van de betaling aan de appreciatie van (de eiser) is overgelaten, die hieromtrent over een discretionaire bevoegdheid beschikt. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid is (de eiser) er wel toe gehouden niet onzorgvuldig op te treden en onder meer niet na te laten de betaling uit te voeren binnen een redelijke termijn (vergelijk met Cass. 20.6.1997, Pas. 1997, nr. 288 p. 713; en Cass. 27.10.2006, rolnr. C.03.0584.N). Inbreuk op deze zorgvuldigheidsplicht, die zich opdringt aan iedereen en waarvan (de verweerster) mag verwachten dat (de eiser) deze zal eerbiedigen, houdt een fout in de zin van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek in. 3. Het behoort (de verweerster) het bewijs te leveren van de fout van (de eiser), van haar schade en van het oorzakelijke verband tussen fout en schade. (De verweerster) is van oordeel dat de fout van (de eiser) erin bestaat de bestaande en onbetwist verschuldigde achterstallen aan aanvullende belasting niet binnen een redelijke termijn te hebben doorbetaald, en dat (de eiser) zich dermate had moeten organiseren dat tegen het einde van de maand december 1999 de achterstallige gemeentebelastingen werden doorgestort. (De eiser) heeft volgens (de verweerster) met deze schending van de beginselen van behoorlijk bestuur foutief gehandeld. (De verweerster) vordert van (de eiser) wegens laattijdig doorstorten van de aanvullende gemeentebelasting een schadevergoeding van 162.435,45 euro, meer de moratoire en gerechtelijke interesten. Dit is het bedrag berekend door (de eiser) in zijn conclusie neergelegd ter griffie van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brugge op 4 februari 2005. In deze berekening wordt vertrokken van een achterstand van 117.147.844 frank (2.904.019,20 euro) op datum van
8 MEI 2009
F.08.0012.N/4
1 januari 2000. Dit laatste bedrag stemt overeen met het bedrag opgegeven in de bijlage bij de brief van 3 oktober 2000 van de minister van Financiën aan het gemeentebestuur van Oostende als achterstand op 31 december 1999 (stuk 3 van verweerster). Om tot het bedrag van 162.435,45 euro te komen heeft (de eiser) in haar vermelde conclusie op de achterstand vanaf 1 januari 2000 een intrest berekend. Volgens de reeds vermelde bijlage bij het stuk 3 van evolueerde de achterstand van 31 december 1997 tot 31 december 1999 als volgt: 31 december 1997: 141.005.369 frank (3.495.431,79 euro) 31 oktober 1998: 132.601.689 frank (3.287.110,01 euro) 30 maart 1999: 128.014.600 frank (3.173.399,04 euro) 31 december 1999: 117.147.844 frank (2.904.019,20 euro) (de verweerster). In acht genomen deze gegevens, moet met (de verweerster) aangenomen worden dat het bedrag aan achterstallen van 117.147.844 frank (2.904.019,20 euro) betrekking heeft op aanvullende gemeentebelasting minstens aan (de verweerster) verschuldigd sedert 1997, stelling die door (de eiser) niet wordt tegengesproken. Uit de hoger geschetste evolutie van de achterstand kan met voldoende zekerheid afgeleid worden dat het bedrag van 117.147.844 frank (2.904.019,20 euro) gedurende (minstens) twee jaar verschuldigd was, maar niet werd terugbetaald, nl. tussen 31 december 1997 en 31 december 1999. Pas nadien werd het openstaand bedrag geleidelijk terugbetaald om volledig afbetaald te zijn op 19 januari 2001, zoals blijkt uit het overzicht gegeven door (de verweerster) in zijn conclusie neergelegd ter griffie van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brugge op 4 februari 2005. Vraag is derhalve of voor de achterstand verschuldigd sedert minstens 31 december 1997, op 31 december 1999 de redelijke termijn om de aanvullende belasting door te storten aan de gemeente overschreden was, hetzij of een termijn van twee jaar nog als een redelijke termijn kan worden beschouwd in het huidig concreet geval. Het overschrijden van een dergelijke termijn van om en bij de twee jaar is kennelijk onredelijk, alle bekende omstandigheden in acht genomen. Zo het vanzelfsprekend is dat (de eiser) verplichtingen heeft, andere dan enkel die tegenover de huidige (verweerster), is een termijn van om en bij de twee jaar vertraging niet te rechtvaardigen gelet op het feit dat de door te betalen aanvullende gemeentebelasting, zoals de personenbelasting waarop zij wordt berekend bepaalbaar is per aanslag, en ook identificeerbaar als verschuldigd aan een bepaalde gemeente. Van bij de inning staat vast welk deel van de door de belastingplichtigen betaalde belasting de aanvullende belasting is die aan de gemeente toekomt. Hiermee rekening houdend ziet men niet in hoe het moeten doorstorten van de aanvullende gemeentebelasting de noodwendigheden van de dienst aangevoerd door (de eiser) zou kunnen beïnvloeden, en evenmin hoe de doorstorting van de aanvullende gemeentebelasting tot gevolg zou kunnen hebben dat de begroting niet in evenwicht zou zijn. Het zijn immers gelden die (de eiser) hoe dan ook niet toekomen. In deze omstandigheden kan ook de door (de eiser) beweerde ‘complexiteit van de zaak’ geen wettige redenen zijn om de laattijdige betaling te rechtvaardigen. Niet alleen wordt
8 MEI 2009
F.08.0012.N/5
deze complexiteit niet nader concreet door (de eiser) omschreven, maar zoals gezegd staat van bij de inning van elke aanslag vast wat aan welke gemeente verschuldigd is, zodat men niet inziet hoe een beweerde complexiteit de doorstorting in de weg zou kunnen staan. Anders dan door (de eiser) voorgehouden kan de bewering dat bepaalde gemeenten te hoge voorschotten zouden hebben gekregen die zij dan moeizaam terugbetalen, geen reden zijn om de aanvullende gemeentebelasting niet door te storten. Zowel de door (de eiser) ingeroepen solidariteit als zijn wens om de gemeenten gelijk te behandelen zouden daarentegen moeten aanzetten om zonder verwijl de aanvullende belasting door te storten, teneinde de ongelijkheid tussen de gemeenten die teveel kregen, en dus ook hetgeen hun verschuldigd was, en de gemeenten die niet kregen wat hun verschuldigd was, te temperen. Dat het in het algemeen belang aangewezen was niet tijdig de aanvullende gemeentebelasting door te betalen omdat de doorbetaling niet tot de mogelijkheden van de Schatkist behoorde, is niet zonder meer aan te nemen. Zoals reeds herhaaldelijk benadrukt stond van bij de inning van elke aanslag vast wat aan welke gemeente verschuldigd is, terwijl in het verslag Cogem2 (stuk 2 van (de eiser)), daterende van maart 1999, nog wordt benadrukt dat de aan de gemeenten toekomende aanvullende belastingen niet werden verduisterd (p. 72 e. v. van het verslag). Het feit dat (de verweerster) nooit - voor dagvaarding - heeft geprotesteerd tegen de laattijdige betaling houdt niet in dat (de eiser) geen fout beging door niet te betalen binnen een redelijke termijn. De door (de verweerster) gevorderde schadevergoeding wegens vertraging is verschuldigd. De vergoeding van de schade op basis van de wettelijke intrestvoet van 7 pct. maakt een passende vergoeding van de schade uit. Ten onrechte wil (de eiser) in ondergeschikte orde enkel de marktrente toegepast zien. De vergoeding van de schade uit vertraging is geen straf zoals (de eiser) ten onrechte voorhoudt, maar een vergoeding van de schade, die bovendien volledig moet zijn. Dit houdt in dat rekening moet gehouden worden met de inflatie, de beleggingsmogelijkheden (en niet alleen de gewone bankintrest of de intrest toegekend door de Deposito- en Consignatiekas), de duurte van krediet waarop schuldeisers beroep moeten doen door vertraging in de betaling e.d. meer. Er zijn op de vergoeding van 162.435,45 euro slechts gerechtelijke moratoire intresten verschuldigd, en dit vanaf de datum van uitspraak van huidig arrest”. Grieven Eerste onderdeel Artikel 1153 van het burgerlijk wetboek bepaalt: “Inzake verbintenissen die alleen betrekking hebben op het betalen van een bepaalde geldsom, bestaat de schadevergoeding wegens vertraging in de uitvoering nooit in iets anders dan in de wettelijke interest, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen”.
8 MEI 2009
F.08.0012.N/6
En verder, derde lid: “Zij is verschuldigd te rekenen van de dag der aanmaning tot betaling, behalve ingeval de wet ze van rechtswege doet lopen”. In het arrest wordt de eiser veroordeeld om aan de verweerster te betalen “als schadevergoeding wegens het laattijdig doorstorten van de aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting de som van 162.435,45 euro meer de gerechtelijke moratoire interesten vanaf heden”. Het gaat dus wel over de schadevergoeding wegens vertraging in het betalen van een bepaalde geldsom. In het arrest wordt dan ook vastgesteld dat “in beginsel artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is indien de omvang van de schade voortvloeiend uit de vertraging in de uitvoering van die verbintenis dient te worden bepaald” (arrest, fol. 1607, voorlaatste alinea). Evenwel wordt in het arrest daarbij overwogen dat de toepassing van artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek “in de gegeven omstandigheden” de verweerster niet belet haar vordering tot vergoeding van de schade uit vertraging in de betaling van de geldsom te steunen op de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek Als “gegeven omstandigheden” verwijzen de appelrechters naar een “inbreuk op zorgvuldigheidsplicht”, die naar hun oordeel een fout in de zin van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek inhoudt. Deze overweging miskent het bindend voorschrift van artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek, met name dat de schadevergoeding wegens vertraging in de uitvoering van de verbintenis nooit in iets anders bestaat dat in de wettelijke interest. Er bestaat terzake geen bij de wet gestelde uitzondering. Zo de bij artikel 1153 omschreven vergoeding “nooit in iets anders bestaat”, kan geen van artikel 1153 afwijkende schadevergoeding toegestaan worden. Hieruit blijkt dat het bestaan van een fout en een schade als bedoeld in artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek bij het uitvoeren van een verbintenis die alleen betrekking heeft op het betalen van een bepaalde geldsom het niet-toepassen van artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek niet kan verantwoorden. Dit bindend voorschrift moet niet, begrepen worden als een afwijking van het principe, in artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek neergelegd, van de aquiliaanse aansprakelijkheid. Het is een toepassing ervan: de in artikel 1153 omschreven schadevergoeding omvat, naar de beoordeling van de wetgever, de vergoeding waarop de verweerder in toepassing van de artikelen 1382 en 1383 aanspraak kan maken. Verder moet vastgesteld worden dat het arrest, in concreto, wel toepassing maakt van artikel 1153, eerste lid, met name door het vaststellen van de toegestane vergoeding op de wettelijke interest (fol. 1608, onderaan). Er blijkt derhalve dat, door het principieel toestaan van een op de artikelen 1382 en 1383 van het burgerlijk wetboek gesteunde schadevergoeding, het arrest een onjuiste toepassing maakt van deze artikelen samen met een schending van artikel 1153, inzonderheid het eerste onderdeel.
8 MEI 2009
F.08.0012.N/7
Tevens laat de motivering van het arrest niet toe, uit te maken of de ten laste van de eiser uitgesproken veroordeling tot betalen van de wettelijke interest op de berekende achterstand te begrijpen is als een toepassing van artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel als een zelfstandig in toepassing van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek berekende schadevergoeding. De motivering die met deze onduidelijkheid is behept, voldoet niet aan het grondwettelijk voorschrift inzake de motivering van de gerechtelijke beslissingen, zodat het arrest ook artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet schendt. Tweede onderdeel In het arrest wordt vastgesteld dat “in beginsel artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is indien de omvang van de schade voortvloeiend uit de vertraging in de uitvoering van de verbintenis dient te worden bepaald” (fol. 1607, voorlaatste alinea). Om artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek toe te passen, moet echter ook rekening gehouden worden met het derde lid van dit artikel: de schadevergoeding “is verschuldigd te rekenen van de dag der aanmaning tot betaling ...”. Er bestaat geen wetsbepaling die daarvan voor de besproken schuldvordering afwijkt. Artikel 1153, derde lid, is bijgevolg van toepassing. De eiser heeft in conclusies voor het hof van beroep het ontbreken van aanmaning ingeroepen (beroepsconclusies, p. 8 en 9, nr. 3.3, wederantwoordconclusie p. 6-7). Verweerster heeft in haar antwoord op deze conclusies geen gewag gemaakt van enige aanmaning of van enige grond waaruit de invorderbaarheid van de interest ondanks het ontbreken van aanmaning zou kunnen afgeleid worden. Het ontbreken ervan wordt trouwens in het arrest toegegeven (fol. 1610, vierde alinea). Evenwel wordt nergens in het arrest een motief aangeduid waarom in casu geen aanmaning vereist is om gevolg te mogen geven aan de aanspraak van de verweerster. Er blijkt derhalve dat, door eiser te veroordelen tot de vermelde vergoeding, zonder acht te slaan op het ontbreken van de door de wet nodige gestelde aanmaning, het arrest artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek schendt. Door het ontbreken van enige motivering voor het niet-inwilligen van het uit artikel 1153, derde lid, afgeleid verweermiddel van de eiser, schendt het arrest artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet.
8 MEI 2009 III.
F.08.0012.N/8
BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling Tweede onderdeel 1.
Krachtens artikel 1153, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, bestaat
inzake verbintenissen die alleen betrekking hebben op het betalen van een bepaalde geldsom, de schadevergoeding wegens vertraging in de uitvoering nooit in iets anders dan in de wettelijke interest, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen. Krachtens het derde lid van dit artikel is de wettelijke interest verschuldigd te rekenen van de dag der aanmaning tot betaling, behalve ingeval de wet ze van rechtswege doet lopen. 2.
De appelrechters oordelen dat de verbintenis van de eiser om de aanvullende
belasting door te betalen haar oorsprong vindt in de wet en een verbintenis is om een bepaalde geldsom te betalen, zodat in beginsel artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is indien de omvang van de schade voortvloeiend uit de vertraging in de uitvoering van die verbintenis dient te worden bepaald. 3.
De appelrechters stellen vast dat de verweerster voor de dagvaarding nooit
heeft geprotesteerd tegen de laattijdige betaling. De dagvaarding werd betekend op 16 september 2004. 4.
Gelet op de vaststelling dat voor de dagvaarding geen aanmaning is
gebeurd, verantwoorden de appelrechters hun beslissing niet naar recht om als schadevergoeding wegens het laattijdig doorstorten van de aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting interest toe te kennen vanaf 1 januari 2000. Het onderdeel is gegrond. Overige grieven 5.
De overige grieven kunnen niet tot ruimere cassatie leiden.
8 MEI 2009
F.08.0012.N/9
Dictum Het Hof, Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het de eiser veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding van 162.435,45 euro vermeerderd met de moratoire interest vanaf de datum van het arrest, wegens het laattijdig doorstorten van de aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting geheven door de verweerster. Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest. Houdt de beslissing over de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent over aan de feitenrechter. Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Gent, anders samengesteld. Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samengesteld uit voorzitter Ivan Verougstraete, als voorzitter, afdelingsvoorzitter Edward Forrier, en de raadsheren Luc Huybrechts, Paul Maffei en Eric Stassijns, en in openbare terechtzitting van 8 mei 2009 uitgesproken door voorzitter Ivan Verougstraete, in aanwezigheid van advocaat-generaal Dirk Thijs, met bijstand van griffier Johan Pafenols.
J. Pafenols
E. Stassijns
P. Maffei
L. Huybrechts
E. Forrier
I. Verougstraete