12 MEI 2015
P.13.1399.N/1
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. P.13.1399.N D T, inverdenkinggestelde, eiser, met als raadsman mr. Luc Arnou, advocaat bij de balie te Brugge, met kantoor te 8210 Loppem, Rijselsestraat 2, waar de eiser woonplaats kiest.
I.
RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Gent, kamer van inbeschuldigingstelling, van 27 juni 2013. De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, twee middelen aan. Raadsheer Erwin Francis heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Marc Timperman heeft geconcludeerd.
12 MEI 2015 II.
P.13.1399.N/2
BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling Eerste middel Eerste onderdeel 1.
Het onderdeel voert schending aan van artikel 46bis Wetboek van Strafvor-
dering: het arrest oordeelt ten onrechte dat de beschikkingen die de onderzoeksrechter heeft genomen bij toepassing van artikel 46bis Wetboek van Strafvordering, voldoen aan de in dat artikel bepaalde motiveringsplicht; uit die beschikkingen blijkt echter niet dat zij genomen zijn rekening houdend met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit; de loutere verwijzing naar de noodzaak van het onderzoek volstaat niet om aan te nemen dat in de bedoelde beschikkingen is rekening gehouden met die beginselen. 2.
Artikel 46bis, § 1, eerste lid, Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de
procureur des Konings bij een gemotiveerde en schriftelijke beslissing de medewerking kan vorderen van de operator van een elektronisch communicatienetwerk, van de verstrekker van een elektronische communicatiedienst of van een door de Koning aangewezen politiedienst, teneinde de in die bepaling bedoelde gegevens te vernemen. Artikel 46bis, § 1, tweede lid, van dat wetboek bepaalt dat de motivering de proportionaliteit met inachtneming van de persoonlijke levenssfeer en de subsidiariteit ten opzichte van elke andere onderzoeksdaad dient te weerspiegelen. Die bepalingen zijn ook van toepassing op de onderzoeksrechter. 3.
Uit de voormelde bepalingen volgt dat uit de motivering van de schriftelijke
beslissing van de onderzoeksrechter moet blijken dat die beslissing is genomen, rekening houdend met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Die bepalingen vereisen niet dat de onderzoeksrechter het voldoen aan de voorwaarden van proportionaliteit en subsidiariteit concreet en met verwijzing naar de feitelijke elementen van het opsporings- of gerechtelijk onderzoek motiveert. Een dergelijke wijze van motivering verhindert niet dat de rechter oordeelt over de wettigheid van een door de onderzoeksrechter bij toepassing van artikel 46bis Wetboek van Strafvordering genomen beslissing.
12 MEI 2015
P.13.1399.N/3
In zoverre het onderdeel van een andere rechtsopvatting uitgaat, faalt het naar recht. 4.
Het arrest oordeelt:
- “Ermee rekening houdend dat het in casu een loutere identificatiemaatregel betreft, is aan de motiveringsplicht voldaan indien naar genoegen van recht blijkt dat de onderzoeksrechter omstandig bevestigt dat hij/zij zich gekweten heeft van een reflectie met betrekking tot de proportionaliteit en de subsidiariteit van het gevorderde (…)”; - “Voormelde reflectie conform artikel 46bis Wetboek van Strafvordering is niet aan een bepaalde wettelijke voorgeschreven of uitdrukkelijke bewoording onderworpen. Het hof (van beroep) is van oordeel dat in casu uit de samenhang van de bewoordingen van de kwestieuze beschikkingen die verwijzen naar de noodzakelijkheid om de onderzoekshandeling te stellen en over deze gegevens te kunnen beschikken en naar het onderzoek zelf in deze zaak, afdoende blijkt dat aan deze reflectie is voldaan en niet automatisch tot het uitschrijven van een beschikking is overgegaan.” Met die redenen verantwoordt het arrest de beslissing naar recht. In zoverre kan het onderdeel niet worden aangenomen. Tweede onderdeel 5.
Het onderdeel voert schending aan van de artikelen 1319, 1320 en 1322
Burgerlijk Wetboek, alsmede miskenning van de regel van de bewijskracht van geschreven stukken: door te oordelen dat “in casu uit de samenhang van de bewoordingen van de kwestieuze beschikkingen die verwijzen naar de noodzakelijkheid om de onderzoekshandeling te stellen en over deze gegevens te kunnen beschikken en naar het onderzoek zelf in de zaak, afdoende blijkt dat aan deze reflectie is voldaan en niet automatisch tot het uitschrijven van een beschikking is overgegaan”, waardoor de beschikking afdoende naar recht zou zijn verantwoord, miskent het arrest de bewijskracht van de bewoordingen van de beschikkingen van de onderzoeksrechter die als volgt zijn gemotiveerd: “Overwegende dat Wij van oordeel zijn dat het noodzakelijk voorkomt, om met betrekking tot het onder-
12 MEI 2015
P.13.1399.N/4
zoek in deze zaak, te kunnen beschikken over de gegevens welke langs deze weg om kunnen bekomen worden, en namelijk het gevorderde zoals hierna omschreven.” 6.
De miskenning van de bewijskracht van een akte betreft de uitlegging van
de bewoordingen daarvan, eventueel in samenhang met de stukken waarnaar die akte verwijst. Ze betreft niet de juridische of feitelijke gevolgtrekking die de rechter uit de door hem uitgelegde akte maakt. In zoverre het onderdeel berust op een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht. 7.
Voor het overige geeft het arrest van de aangehaalde stukken een uitlegging
die met de bewoordingen ervan niet onverenigbaar is. In zoverre mist het onderdeel feitelijke grondslag. Derde onderdeel 8.
Het onderdeel voert schending aan van de artikelen 6.1 en 13 EVRM en de
artikelen 127, 128, 129, 130, 131, 135, 223 en 235bis Wetboek van Strafvordering, alsmede miskenning van de bewijsregeling in strafzaken, de regels van de bewijsuitsluiting in strafzaken en de algemene rechtsbeginselen van het recht van verdediging en het recht op tegenspraak, het contradictoir karakter van de regeling van de rechtspleging voor de onderzoeksgerechten en de motiveringsplicht voor de onderzoeksgerechten: door ten overvloede te oordelen dat artikel 46bis, § 1, tweede lid, Wetboek van Strafvordering nergens voorziet in een sanctie van nietigheid, beantwoordt het arrest niet eisers verweer over de nietigheid van het bewijs en de uitsluiting van bewijs in strafzaken. 9.
Het arrest dat oordeelt zoals vermeld in het antwoord op het eerste onder-
deel, “benadrukt” “ten overvloede en afgezien van de voorgaande besluitvorming” dat, zelfs al mochten de aangevoerde beginselen miskend zijn, artikel 46bis Wetboek van Strafvordering nergens voorziet in de sanctie van de nietigheid. Dit is een overtollige reden die de beslissing niet schraagt. In zoverre gericht tegen die reden, kan het onderdeel niet leiden tot cassatie en is het bijgevolg niet ontvankelijk.
12 MEI 2015
P.13.1399.N/5
Tweede middel 10.
Het middel voert schending aan van de artikelen 6.1 en 13 EVRM, de arti-
kelen 28bis, § 3, tweede lid, 127, 128, 129, 130, 131, 135, 223 en 235bis Wetboek van Strafvordering, alsmede miskenning van de algemene rechtsbeginselen van het recht van verdediging, het recht op tegenspraak, het contradictoir karakter van de regeling van de rechtspleging voor de onderzoeksgerechten, de motiveringsplicht voor de onderzoeksgerechten en de wapengelijkheid. Eerste onderdeel 11.
Het onderdeel voert miskenning aan van de motiveringsplicht: het arrest
oordeelt dat de eiser ten onrechte miskenning aanvoert van het recht van verdediging en de wapengelijkheid omdat hijzelf geen moeite doet om zijn verdediging op te bouwen door de inzage van de strafdossiers waarvan hij de voeging vraagt en door het precies aanduiden van de volgens hem relevante stukken; aldus oordeelt het niet in hoeverre de door de eiser aangevoerde loyaliteitsplicht van het openbaar ministerie al dan niet is nageleefd. 12.
De loyaliteit van het openbaar ministerie wordt vermoed. Om dat vermoe-
den te weerleggen zijn nauwkeurige en objectieve gegevens vereist. Het loyaliteitsbeginsel houdt in dat alle door het parket verzamelde gegevens bij het strafdossier worden gevoegd, inzonderheid de gegevens à décharge. Ofschoon het aan het openbaar ministerie staat om met name elk gegeven mee te delen dat invloed kan hebben op de regelmatigheid van het bewijsmateriaal of het bestaan van het misdrijf, kan uit het feit alleen dat andere dossiers waarvan de inverdenkinggestelde beweert dat zij relevant zouden zijn, niet werden gevoegd, niet worden afgeleid dat die verplichting niet werd nageleefd. Het feit dat het openbaar ministerie, dat de bewijslast draagt en instaat voor het geheim van het onderzoek, de keuze van die stukken maakt, kan jegens die partij geen vermoeden van deloyaliteit doen ontstaan. 13.
De appelrechters stellen vast dat:
12 MEI 2015
P.13.1399.N/6
- bij toepassing van artikel 61quinquies Wetboek van Strafvordering op vraag van de eiser een aantal bijkomende onderzoekshandelingen werden uitgevoerd en de onderzoeksrechter bij beschikking van 4 mei 2012 de vraag tot voeging afwees omdat er in de dossiers, waarvan de eiser voor de kamer van inbeschuldigingstelling opnieuw de voeging vroeg, reeds een arrest of vonnis werd gewezen en de aanvraag tot inzage in deze dossiers diende te gebeuren, respectievelijk bij de procureur-generaal te Gent en de procureur des Konings te Veurne; - niettegenstaande reeds een jaar verstreken is, uit niets blijkt dat de eiser inmiddels dergelijke vraag zou hebben gesteld of dat inzage en copiename door het openbaar ministerie zou geweigerd zijn. Met die redenen geven de appelrechters te kennen dat de eiser op geen enkele wijze geloofwaardig maakt dat het openbaar ministerie deloyaal zou hebben gehandeld en verantwoorden zij hun beslissing naar recht dat eisers recht op wapengelijkheid en diens recht van verdediging door die handelswijze niet werden miskend. Het onderdeel kan niet worden aangenomen. Tweede onderdeel 14.
Het onderdeel voert aan dat het arrest, door te oordelen dat de eiser zelf aan
het openbaar ministerie inzage moest vragen in de dossiers waarvan hij de voeging vroeg om dan zelf de relevante stukken te selecteren, het beginsel van de wapengelijkheid ten aanzien van het openbaar ministerie miskent. 15.
Het arrest dat oordeelt zoals vermeld in het antwoord op het eerste onder-
deel van dit middel, miskent met het bedoelde oordeel het algemeen rechtsbeginsel van de wapengelijkheid niet. Het onderdeel kan niet worden aangenomen. Derde onderdeel 16.
Het onderdeel voert aan dat het arrest ten onrechte oordeelt dat de eiser zelf
inzage moet nemen van andere strafdossiers om dan zelf een selectie te maken en
12 MEI 2015
P.13.1399.N/7
dat er geen element voorligt waaruit twijfel moet blijken over de regelmatigheid van de in een ander dossier bevolen tapmaatregel, zodat het openbaar ministerie geen andere strafdossiers, of een selectie daaruit, aan het huidige strafdossier dient toe te voegen; in het strafdossier worden gegevens aangewend uit andere strafdossiers, onder meer telefoontaps waarvan de beschikkingen niet aan het dossier zijn gevoegd; het staat aan het openbaar ministerie alle elementen naar voor te brengen die onder meer de regelmatigheid van het bewijs kunnen betreffen, wat zeker het geval is wanneer vormvereisten op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven; bovendien moeten zowel de rechter als de partijen de regelmatigheid van de onderzoekshandelingen kunnen onderzoeken en moeten zij niet zonder enige controle vertrouwen op de selectie van het openbaar ministerie; anders dan het arrest ten overvloede oordeelt, brengt een ernstige en onherstelbare miskenning van het recht van verdediging de ontoelaatbaarheid van de strafvordering met zich mee. 17.
In zoverre het onderdeel verplicht tot een onderzoek van feiten waarvoor het
Hof niet bevoegd is, is het niet ontvankelijk. 18.
In zoverre het onderdeel gericht is tegen het optreden van het openbaar mi-
nisterie en niet tegen het arrest, is het evenmin ontvankelijk. 19.
In zoverre het onderdeel dezelfde strekking heeft als het tweede onderdeel
van dit middel, kan het om dezelfde reden niet worden aangenomen. 20.
Het recht op een eerlijk proces vereist niet dat voor de controle op in andere
strafdossiers verrichte onderzoekshandelingen, die dossiers steeds aan het behandelde strafdossier worden gevoegd. In zoverre het onderdeel van een andere rechtsopvatting uitgaat, faalt het naar recht. 21.
De appelrechters die oordelen zoals vermeld in het antwoord op het eerste
onderdeel van dit middel, ontnemen aan de eiser niet de mogelijkheid om de regelmatigheid van in andere strafdossiers verrichte onderzoekshandelingen te onderzoeken, maar oordelen dat hij, mede gelet op zijn proceshouding, niet op geloofwaardige wijze aanvoert dat de bewijsmiddelen onwettig of onregelmatig zijn, dat daaromtrent bij henzelf geen twijfel bestaat en dat de voorliggende gegevens volstaan om het onwettige of onregelmatige karakter van de bewijsmiddelen te onderzoeken. Aldus schendt het arrest geen wettelijke of verdragsrechtelijke bepa-
P.13.1399.N/8
12 MEI 2015
ling noch miskent het enig algemeen rechtsbeginsel, maar verantwoordt integendeel de beslissing naar recht. In zoverre kan het onderdeel niet worden aangenomen. 22.
Het oordeel waarbij het arrest “ten overvloede en afgezien van de voorgaan-
de besluitvorming benadrukt” dat zelfs al mochten alle bewijsmiddelen worden uitgesloten, dit niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van de strafvordering, betreft een overtollige reden die de beslissing niet schraagt. In zoverre gericht tegen die reden, kan het onderdeel niet leiden tot cassatie en is het bijgevolg niet ontvankelijk. Ambtshalve onderzoek van de beslissing op de strafvordering 23.
De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen
zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen. Dictum Het Hof, Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser tot de kosten. Bepaalt de kosten op 84,21 euro. Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, tweede kamer, samengesteld uit afdelingsvoorzitter Luc Van hoogenbemt, als voorzitter, de raadsheren Filip Van Volsem, Peter Hoet, Erwin Francis en Sidney Berneman, en op
de
openbare
rechtszitting
van
12
mei
2015
uitgesproken
door
afdelingsvoorzitter Luc Van hoogenbemt, in aanwezigheid van advocaat-generaal met opdracht Alain Winants, met bijstand van griffier Frank Adriaensen.
12 MEI 2015
P.13.1399.N/9
F. Adriaensen
S. Berneman
E. Francis
P. Hoet
F. Van Volsem
L. Van hoogenbemt