2 MAART 2009
S.08.0119.N/1
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. S.08.0119.N V. M., eiser, vertegenwoordigd door mr. Bruno Maes, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1000 Brussel, Central Plaza, Loksumstraat 25, waar de eiser woonplaats kiest, tegen NATIONAAL VERBOND VAN SOCIALISTISCHE MUTUALITEITEN, afgekort NVSM, met zetel te 1000 Brussel, Sint-Jansstraat 32-38, verweerder.
I.
RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 6 juni 2008 gewezen door het Arbeidshof te Antwerpen.
2 MAART 2009
S.08.0119.N/2
Afdelingsvoorzitter Robert Boes heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Ria Mortier heeft geconcludeerd.
II.
CASSATIEMIDDELEN
De eiser voert in zijn verzoekschrift drie middelen aan. 1. Eerste middel Geschonden wettelijke bepalingen - artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet. Aangevochten beslissing Het bestreden arrest verklaart het hoger beroep van de eiser ontvankelijk en ongegrond. Met bevestiging van het vonnis a quo verklaart het de vordering van de verweerder ontvankelijk en gegrond en veroordeelt het de eiser om aan de verweerder te betalen de som van 33.558,91 euro (of 1.353.763 BEF), te vermeerderen met de gerechtelijke interesten. Deze beslissing steunt op de volgende overwegingen: “5.1. De verjaring (De eiser) stelt dat een deel van de vordering verjaard is en verwijst hiervoor naar artikel 106, §1, 5° en 6°, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen. Voormeld artikel in de versie die van toepassing was op het ogenblik van de feiten bepaalt: ‘5° De vordering tot terugvordering van de waarde der ten laste van de uitkeringsverzekering ten onrechte verleende prestaties, verjaart twee jaar na het einde van de maand waarin die prestaties zijn uitbetaald. 6° De vordering tot terugvordering van de waarde der ten laste van de verzekering voor geneeskundige verzorging ten onrechte verleende prestaties, verjaart twee jaar na het einde van de maand waarin die prestaties zijn vergoed. De in 5° en 6° van dit artikel bedoelde verjaringen gelden niet ingeval het ten onrechte verlenen van prestaties het gevolg is van bedrieglijke handelingen waarvoor hij wie ze tot baat strekken, verantwoordelijk is'. Het verzoekschrift tot terugvordering van de verleende bedragen werd neergelegd op 25 april 1986. Indien er sprake is van bedrieglijke handelingen kan, voor zover de terugvordering gegrond wordt verklaard, het verleende bedrag geheel teruggevorderd
2 MAART 2009
S.08.0119.N/3
worden. Indien er geen bewijs geleverd wordt van bedrieglijke handelingen, dan is de terugvordering van de bedragen die uitgekeerd zijn voor 25 april 1984, verjaard. Het is (de verweerder) die moet bewijzen dat er sprake is van bedrieglijke handelingen. Het loutere feit dat (de verweerder) zich in de vroegere procedure naar de wijsheid zou hebben gedragen, betekent niet dat (hij) de bedrieglijke handelingen nu niet meer (zou) mogen bewijzen (...). 5.1.1. Is er een aangifte van het ongeval? (De verweerder) meent dat (de eiser) zich schuldig heeft gemaakt aan bedrieglijke handelingen omdat hij geen verplichte ongevalaangifte heeft ingevuld overeenkomstig artikel 241 van het koninklijk besluit van 4 november 1963 tot uitvoering van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen. Dit artikel luidde op het ogenblik van de feiten tot 1 januari 1989 als volgt: (…). (De verweerder) stelt dat indien er een correcte ongevalaangifte was ingediend, zij nooit uitkeringen had betaald omdat (de eiser) een zware fout zou begaan hebben. (De eiser) is van mening dat hij een dergelijke verklaring heeft afgelegd en vraagt om (de verweerder) te bevelen het aangifteformulier voor te brengen. Het kan niet ontkend worden dat (de verweerder) aanvankelijk niet op de hoogte was gesteld van de concrete omstandigheden van het ongeval. Dit blijkt uit de brief van (de verweerder) van 11 februari 1980. Hierin wordt gesteld: ‘Wij werden in kennis gesteld van een ongeval overkomen aan ... De gegevens waarover wij beschikken zijn onvoldoende. Mogen wij U dan ook beleefd verzoeken de bijgevoegde ongevalsaangifte zo volledig mogelijk ingevuld en ondertekend terug te zenden (...)’. Hieruit blijkt dat (de eiser) op dat ogenblik geen aangifte van zijn ongeval had gedaan in de zin van artikel 241 van het KB van 4 november 1963. Weliswaar wist (de verweerder) dat (de eiser) het slachtoffer was geweest van een ongeval, reden waarom er gestart werd met de betaling van uitkeringen en kosten, maar (de verweerder) kende de juiste omstandigheden van het ongeval niet. (De eiser) stelt vervolgens dat zijn vader de documenten zou hebben ingevuld en dat zijn zus deze documenten op 26 februari 1980 zou opgestuurd hebben. (De verweerder) ontkent evenwel formeel dat (hij) een ongevalaangifte ontvangen (heeft) en (de eiser), die overeenkomstig de gemeenrechtelijke bewijsregels de bewijslast draagt, levert geen bewijs dat de ongevalaangifte verstuurd werd. Bij gebreke van enig bewijs van verzending dient besloten te worden dat er nooit enige ongevalaangifte in de zin van artikel 241 van het KB van 4 november 1963 werd ingediend. De voorlegging ervan kan dan ook niet bevolen worden. 5.1.2 Bedrieglijke handelingen
2 MAART 2009
S.08.0119.N/4
Vervolgens moet nagegaan worden of het niet-afleggen van een verplichte verklaring te beschouwen is als een bedrieglijke handeling in de zin van artikel 106 Wet 9 augustus 1963. (De eiser) stelt dat de niet-aangifte niet noodzakelijk een bedrieglijke handeling inhoudt. De korte verjaring is inderdaad van toepassing op de verlening van prestaties als gevolg van een niet bedrieglijk verzuim (...). Wanneer evenwel nagelaten wordt een bepaalde verklaring af te leggen met het oog op het verkrijgen van niet verschuldigde uitkeringen, is er wel sprake van bedrieglijke handelingen (...). (De eiser) heeft aanvankelijk een onvolledige verklaring afgelegd en heeft vervolgens niet geantwoord op de vraag om een volledige verklaring in de zin van artikel 241 van het koninklijk besluit van 4 november 1963 af te leggen. Hierdoor heeft hij doelbewust de ware omstandigheden van zijn ongeval verzwegen met het oog op het bedrieglijk verkrijgen van uitkeringen. Aldus is er sprake van bedrieglijke handelingen in de zin van artikel 106 van de wet van 9 augustus 1963 (...). Door de vaststelling dat (de eiser) bedrieglijke handelingen heeft verricht, is niet de korte termijn van twee jaar van toepassing maar de gemeenrechtelijke verjaringstermijn. De terugvordering van de verleende bedragen voor de periode van 1980 tot en met 1985 is niet verjaard” (bestreden arrest, p. 4-7, nr. 5.1.). Grief Schending van artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet. In zijn “Synthesebesluiten” (p. 5- 6), die ter griffie van het arbeidshof werden neergelegd op 26 oktober 2007, voerde de eiser het volgende aan ter staving van zijn stelling dat de vordering van de verweerder verjaard was: “Dat immers, uit het door (de verweerder) voorgebrachte verslagen blijkt dat alle artsen, welke (de eiser) onderzochten met het oog op de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid, wisten dat de opgelopen letsels veroorzaakt werden door een verkeersongeval. Het causaal verband tussen die letsels en het verkeersongeval was derhalve reeds gekend in 1980; Ondanks het feit dat (de verweerder) derhalve wist dat er sprake was van een verkeersongeval en uiteraard eveneens wist dat (de verweerder) al dan niet een ongevalsaangifte had ingediend, (de verweerder) onverminderd ongeschiktheidsuitkeringen, invaliditeitsuitkeringen, hospitalisatiekosten en gezondheidszorgen voortspruitend uit dit ongeval bleef ten laste nemen. Voornoemde ononderbroken betalingen, gedurende méér dan 4 jaar mochten in de gegeven omstandigheden bij (de eiser) het gerechtvaardigd vertrouwen wekken dat hij op
S.08.0119.N/5
2 MAART 2009
een correcte wijze aan alle administratieve verplichtingen ten aanzien van de ziekte- en invaliditeitsverzekering had voldaan; Maar er is meer. (De eiser) produceert hierbij een brief van 11 februari 1980 van de rechtsvoorganger van (de verweerder) (...). Dit stuk stelt duidelijk: 'Wij werden in kennis gesteld van een ongeval overkomen aan (...). De gegevens waarover wij beschikken zijn onvoldoende. Mogen wij U dan ook beleefd verzoeken de bijgevoegde ongevalsaangifte zo volledig mogelijk ingevuld en ondertekend terug te zenden’. Deze brief is geadresseerd ‘ongevalsaangifte’.
aan
(de
eiser) en
vermeldt
onder
onderwerp
Het kan dus niet meer ontkend worden dat er wel degelijk een aangifte van het ongeval (door de moeder van (de eiser) op de zetel van AZEM in de Ommeganckstraat) geschiedde. Dat deze aangifte initieel onvoldoende gegevens bevatte is niet relevant en ten andere allerminst abnormaal. Men doet immers eerst aangifte en dan krijgt men van het ziekenfonds de in te vullen stukken en de instructies daaromtrent. Vader van (de eiser), Dhr. P.V. , vulde daarna de benodigde documenten in, welke door de zus van (de eiser), mevr. W.V., op 26 februari 1980 werden opgestuurd aan AZEM, rechtsvoorganger van (de verweerder). Er werd ten behoeve van (de eiser) door zijn familieleden wel degelijk het nodige gedaan. (De eiser) verzet zich dan ook ten stelligste tegen de bewering van (de verweerder) in conclusies dat (de eiser) niet zou betwisten dat er geen aangifte is gedaan. Uit het voorgebrachte stuk blijkt het tegendeel. Gelet op het voorgaande is elke terugvordering, gesteund op artikel 241 van het koninklijk besluit van 4 november 1963 ongegrond. Voor zover als nodig, vraagt (de eiser) (de verweerder) te bevelen het aangifteformulier, ingevuld door vader V. en opgestuurd door zuster V. , voor te brengen. Doch in feite is een en ander zelfs niet doorslaggevend. Uit (eisers) stuk 1 blijkt duidelijk dat er een ongevalaangifte geschiedde. (De verweerder) is dan ook slecht gekomen om zich nu te beroepen op de bewering dat deze aangifte onvoldoende gegevens zou hebben bevat. Ten eerste was (de verweerder) op de hoogte dat (de eiser) meer dood dan levend was. Ten tweede werd er, zonder verdere omhaal, begonnen met het uitbetalen van uitkeringen, wat zeer vreemd is als er zogezegd geen ongevalaangifte, in het beste geval een onvolledige aangifte werd gedaan!
2 MAART 2009
S.08.0119.N/6
Het is dan ook duidelijk dat (de eiser) niets kan worden aangewreven”. In zijn “Aanvullend antwoord op advies auditeur generaal” (p. 3), neergelegd ter griffie van het arbeidshof op 11 april 2008, liet de eiser op regelmatige wijze voor het appelgerecht het volgende gelden ter staving van zijn stelling dat de vordering van de verweerder verjaard was en dat hij geen bedrieglijke handeling had gesteld in de zin van het kwestieuze artikel 106, §1, 5° en 6°, van de wet van 9 augustus 1963: “Waar blijft het bedrog??? Alles dient in de tientallen verslagen van de controledocters te staan: deze bevinden zich niet in het dossier maar zullen waarschijnlijk wel gekend zijn door de verdediging van (de verweerder). Daarom ook dat tijdens zijn pleidooi, en dit siert meester E.V.D., hij letterlijk heeft benadrukt dat, ik citeer ook woordelijk ... ‘het niet echt bedrieglijk was’ wat er was voorgevallen. Ook meester F.E., vorige raadsman van (de verweerder), welke te elfder ure in zijn eerdere besluiten gewag maakte van bedrog (ten einde de verjaring tegen te houden) herriep formeel, na dieper inzicht, in zijn tweede besluiten dit bedrog!!! Daarom ook dat de vroegere directeur generaal van (de verweerder), welke de oorspronkelijke dagvaarding uitbracht en ondertekende, mij tijdens een toevallige ontmoeting in het gezelschap van de heer P.S., e.a. inspecteur gerechtelijke politie te Antwerpen, nadat hij van deze zaak en het opgeworpen bedrog had gehoord, zich bij herhaling voor deze gang van zaken spontaan verontschuldigde doch dat hij daar, wegens zijn recente oppensioenstelling niets meer kon aan doen; bijkomend weet hij het geval aan de ‘ontelbare’ zware beroepsfouten van de toenmalige sociaal-assistente van (de verweerder), juffrouw M., en was hij zelfs bereid dit te komen getuigen in rechte. Last but not least, waarom werd er geen strafklacht neergelegd door (de verweerder), daar er toch geen verjaring zou geweest zijn??? 4. De beweerde niet-aangifte: Het advies van de heer auditeur-generaal, ondanks werkelijk alle respect voor zijn ambt, wordt totaal onverklaarbaar, nog meer tegen het dossier en aldus in ruime mate tendentieus, wanneer hij blijft doorhameren op het argument van de niet-aangifte. Wat immers met het schrijven van de AZEM, rechtsvoorganger van (de verweerder) de dato 11 februari 1980 aan mij gericht, precies één week na het ongeval, met als tekst: ‘Wij werden in kennis gesteld van een ongeval’. Aldus voerde de eiser in de hierboven weergegeven conclusie en het hierboven geciteerde aanvullend antwoord regelmatig en op omstandige wijze voor de appelrechter aan ter staving van zijn stelling dat hij geen bedrieglijke handelingen had gepleegd en dat de vordering van de verweerder verjaard was, hier samengevat weergegeven, dat uit het feit dat de verweerder de prestaties aan de eiser onderbroken bleef uitbetalen gedurende meer dan vier jaar en uit de tientallen verslagen van de controlegeneesheren bleek,
2 MAART 2009
S.08.0119.N/7
minstens daardoor bij de eiser het gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt, dat de eiser een correcte aangifte had ingediend en aan alle administratieve verplichtingen ten aanzien van de ziekte- en invaliditeitsverzekering had voldaan. Het appelgerecht oordeelt echter dat de eiser bedrieglijke handelingen heeft verricht en dat de vordering van de verweerder bijgevolg niet verjaard is, zonder te antwoorden op de hierboven weergegeven syntheseconclusie en aanvullend antwoord van de eiser (schending van artikel 149 van de Grondwet). Aldus is deze beslissing niet regelmatig gemotiveerd en schendt zij artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet dat de rechter ertoe verplicht zijn beslissingen met redenen te omkleden hetgeen inhoudt dat hij de regelmatig in conclusies van de partijen ingeroepen middelen dient te beantwoorden. Het bekritiseerde arrest dat oordeelt dat de vordering van de verweerder ontvankelijk en gegrond is en dat op deze beslissing steunt is bijgevolg niet regelmatig met redenen omkleed (schending van artikel 149 van de Grondwet). 2. Tweede middel Geschonden wettelijke bepalingen - artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet; - artikel 70, §3, in fine, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering (hierna: wet van 9 augustus 1963), zoals gewijzigd bij artikel 1 van de wet van 8 juli 1987 tot wijziging van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering (hierna: wet van 8 juli 1987); - artikel 27b van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandige (hierna: koninklijk besluit van 20 juli 1971), zoals gewijzigd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 11 december 1987 tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandige (hierna: koninklijk besluit van 11 december 1987). Aangevochten beslissing Het bestreden arrest verklaart het hoger beroep van de eiser ontvankelijk en ongegrond. Met bevestiging van het vonnis a quo verklaart het de vordering van de verweerder ontvankelijk en gegrond en veroordeelt het de eiser om aan de verweerder te betalen de som van 33.558,91 euro (of 1.353.763 BEF), te vermeerderen met de gerechtelijke interesten. Deze beslissing steunt op de volgende overwegingen: “5.3. Opzettelijk gepleegde fout
2 MAART 2009
S.08.0119.N/8
(De verweerder) stelt dat (de eiser) geen recht heeft op uitkeringen omdat de door hem geleden schade het gevolg is van een zware fout en verwijst hiervoor naar artikel 70, §3, b, van de wet van 9 augustus 1963 waarvan het toepassingsgebied door het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen uitgebreid werd tot de zelfstandigen. Dit artikel bepaalde in de versie die op het ogenblik van de feiten en tot 10 augustus 1987 van toepassing was: ‘Artikel 70, §3. De toekenning van de in deze wet bedoelde prestaties worden ontzegd: a) b) in de gevallen van schade voortspruitende uit een door de rechthebbende gepleegde zware fout’. Artikel 27b van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 bepaalde tot 10 augustus 1987: ‘De uitkeringen worden geweigerd: b) in de gevallen van schade voortspruitende uit een door de gerechtigde gepleegde zware fout’. Het begrip ‘zware fout’ werd evenwel vervangen door het begrip ‘opzettelijk gepleegde fout’. Deze wijziging trad in werking op 10 augustus 1987. De wetgever heeft bovendien de nieuwe bepalingen ook uitwerking laten hebben op situaties die dateren van voor de inwerkintreding van deze wet. Zo wordt bepaald dat de prestaties die de rechthebbenden voorheen ten onrechte ontvangen hadden ingevolge de toepassing van artikel 70, §3, b, of ingevolge het vroegere 27b en die nog niet terugbetaald werden, verworven blijven indien de prestaties volgens deze wet met recht zouden toegekend zijn (zie artikel 2 van de wet van 8 juli 1987 tot wijziging van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, BS 31 juli 1987 en artikel 3 van het koninklijk besluit 11 december 1987 tot wijziging van een koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van zelfstandigen, BS 22 december 1987). Er moet dus nagegaan worden of (de eiser) een opzettelijk gepleegde fout heeft begaan. Het Hof van Cassatie heeft het begrip ‘opzettelijk gepleegde fout’ verder omschreven. Zo werd beslist dat de prestaties van arbeidsongeschiktheidverzekering moeten worden geweigerd wanneer de fout, waardoor de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt, door de gerechtigde opzettelijk is gepleegd, ook al heeft hij de gevolgen ervan niet gewild (Cass. 5 november 1990, Arr. Cass., 1990-91, 275 en Cass. 2 maart 1992, Arr. Cass. 1991-92, 625). De wetswijziging heeft het begrip ‘opzettelijk veroorzaakte fout’ ingevoerd en niet het begrip ‘opzettelijk veroorzaakte schade’, dat oorspronkelijk voorgesteld was. De uitkeringen moeten geweigerd worden indien het ongeval opzettelijk door de getroffene is
2 MAART 2009
S.08.0119.N/9
veroorzaakt, dit is wanneer degene die door het ongeval getroffen is het willens heeft teweeggebracht, ook al heeft hij de gevolgen ervan niet gewild (Arbh. Luik 5 juni 1989, JTT 1990, 237). Het wordt niet betwist dat (de eiser) naar aanleiding van het ongeval bij vonnis van 7 augustus 1980 veroordeeld werd tot een straf wegens alcoholintoxicatie en het toebrengen van onopzettelijke slagen en verwondingen en dat dit vonnis bevestigd werd door een arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 17 oktober 1980. Hierin wordt overwogen: ‘(…) dat uit de stukken van het bundel van het onderzoek bewezen is dat de aanrijding geen andere oorzaak vindt dan in de roekeloze rijwijze van beklaagde ... dat de omstandigheid dat de getuigen W. en V.R. niet spreken over de toestand van dronkenschap bij beklaagde, wanneer zij hem zagen slingeren of uitwijken, maar niets afdoet aan de vaststellingen over de rijwijze van beklaagde, die duidelijk beïnvloed was door zijn toestand van alcoholintoxicatie’. Terecht merkt het openbaar ministerie in zijn advies op dat het hof van beroep van oordeel was dat er geen reden voorhanden was om afzonderlijke straffen uit te spreken, zodat het zonneklaar is dat de verzwarende omstandigheid van de ernstige alcoholintoxicatie van (de eiser) de enige oorzaak was van het ongeval. Hieruit leidt het arbeidshof af dat (de eiser) door zijn roekeloze rijwijze die beïnvloed werd door zijn toestand van alcoholintoxicatie, een opzettelijke fout heeft begaan. Dat (de eiser) de schade niet opzettelijk heeft veroorzaakt, is niet relevant. Aangezien de schade, die (de eiser) heeft geleden het gevolg is van een opzettelijke fout, heeft hij geen recht op uitkeringen van de in de wet van 9 augustus 1963 bedoelde prestaties wegens arbeidsongeschiktheid, hopitalisatiekosten en gezondheidszorgen” (bestreden arrest, p. 7-9, nr. 5.3). Grieven Eerste grief Schending van artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet. In zijn “Synthesebesluiten” (p. 6), die ter griffie van het arbeidshof werden neergelegd op 26 oktober 2007, voerde de eiser aan dat de verweerder allerminst een opzettelijk gepleegde fout aantoonde in de zin van artikel 70, §3, b), van de wet van 9 augustus 1963, zoals gewijzigd bij de wet van 8 juli 1987, en van artikel 27 b van het koninklijk besluit van 20 juli 1971, zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit van 11 december 1987 en dat het loutere feit dat de eiser op strafrechtelijk gebied werd veroordeeld wegens alcoholintoxicatie geen bewijs inhoudt van een opzettelijk gepleegde fout. In zijn “Aanvullend antwoord op advies auditeur generaal”, neergelegd ter griffie van het arbeidshof op 11 april 2008, liet de eiser op regelmatige wijze voor het appelgerecht het volgende gelden ter staving van dit verweer : “1. betreffende de alcoholintoxicatie:
2 MAART 2009
S.08.0119.N/10
Op 3 februari 1980, in de manege te Oelegem zijnde waar ik alcohol had verbruikt, was ik niet van plan om nog een auto te besturen: totaal in paniek door het compleet verward telefoontje van mijn vriendin D. en vrezend dat het weer om een zelfmoordpoging zou gaan, stapte ik in de Mini-Cooper van een bekende aldaar: dit was uiteindelijk uit noodweer; Nogmaals, de Socialistische Mutualiteiten kunnen in hun eigen archieven de autenticiteit van mijn relaas checken!!! Aangezien D. ook bij hen verzekerd was (rekeningen van AZ Sint Jozef te Mortsel en AZ Middelheim); lk ben dus zeker niet ‘opzettelijk en uit vrije wil’ geïntoxiceerd in de Mini-Cooper gestapt maar wel om zuiver humanitaire redenen” (p. 1, nr. 1). De eiser liet aldus op regelmatige wijze voor het arbeidshof gelden, hier samengevat weergegeven, dat de alcoholintoxicatie op het ogenblik van het ongeval geen bewijs inhield van een opzettelijk gepleegde fout, in de voormelde zin nu hij niet opzettelijk en uit vrije wil geïntoxiceerd in de Mini-Cooper stapte maar handelde uit noodweer om humanitaire redenen tengevolge van het telefoontje van zijn vriendin vrezend dat het weer om een zelfmoordpoging zou gaan. Het appelgerecht oordeelt echter dat de eiser door zijn roekeloze rijwijze die beïnvloed werd door zijn toestand van alcoholintoxicatie, een opzettelijke fout heeft begaan, zonder te antwoorden op de hierboven weergegeven conclusie van de eiser, vervat in zijn “Aanvullend antwoord op advies auditeur generaal” waarin hij ter staving van zijn stelling dat hij geen opzettelijke fout pleegde op omstandige wijze aanvoerde dat hij niet opzettelijk en uit vrije wil geïntoxiceerd in de Mini-Cooper stapte maar handelde uit noodweer om humanitaire redenen (schending van artikel 149 van de Grondwet). Aldus is deze beslissing van het appelgerecht niet regelmatig gemotiveerd en schendt zij artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet dat de rechter ertoe verplicht zijn beslissingen met redenen te omkleden hetgeen inhoudt dat hij de regelmatig in conclusies van de partijen ingeroepen middelen dient te beantwoorden. Het bekritiseerde arrest dat oordeelt dat de vordering van de verweerder gegrond is en dat op deze beslissing steunt is bijgevolg niet regelmatig met redenen omkleed (schending van artikel 149 van de Grondwet). Tweede grief Schending van de artikelen 70, §3, in fine, van de wet van 9 augustus 1963, zoals gewijzigd bij artikel 1 van de wet van 8 juli 1987, en 27b van het koninklijk besluit van 20 juli 1971, zoals gewijzigd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 11 december 1987 1. Artikel 70, §3, in fine, van de wet van 9 augustus 1963, zoals gewijzigd bij artikel 1 van de wet van 8 juli 1987, luidt als volgt: “De toekenning van de in Titel IV van deze wet bedoelde prestaties wordt geweigerd ingeval de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een door de gerechtigde opzettelijk gepleegde fout”.
2 MAART 2009
S.08.0119.N/11
Naar luid van artikel 27b van het koninklijk besluit van 20 juli 1971, zoals gewijzigd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 11 december 1987, worden de prestaties geweigerd “ingeval de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een door de gerechtigde opzettelijk gepleegde fout”. Deze wetsbepalingen zijn te dezen toepasselijk zoals het appelgerecht beslist (bestreden arrest, p. 7, nr. 5.3., al. 1, p. 8, al. 3 - 6). Uit de wetsgeschiedenis van deze bepalingen blijkt dat het de bedoeling van de wetgever was om de uitsluiting van het recht op prestaties wegens de “door de gerechtigde opzettelijk gepleegde fout” strikt te interpreteren. Indien de daad, zoals te dezen, aanleiding heeft gegeven tot een ongeval, wat niet noodzakelijk het geval is in het kader van de ziekte- en invaliditeitsverzekering, zal er slechts sprake zijn van een “door de gerechtigde opzettelijk gepleegde fout”, wanneer deze niet alleen de daad, die het letsel veroorzaakte, opzettelijk heeft gesteld, maar het opzet ook gericht was op het veroorzaken van het ongeval als dusdanig, ook al waren de gevolgen ervan niet gewild. Het arbeidshof neemt te dezen deze stelling aan zoals blijkt uit de volgende overweging: “De uitkeringen moeten geweigerd worden indien het ongeval opzettelijk door de getroffene is veroorzaakt, dit is wanneer degene die door het ongeval getroffen is het (ongeval) willens heeft teweeggebracht, ook al heeft hij de gevolgen ervan niet gewild” (bestreden arrest, p. 8, voorlaatste al.). 2. Uit de overwegingen van het bestreden arrest blijkt weliswaar dat volgens het oordeel van het appelgerecht het kwestieuze ongeval enkel werd veroorzaakt door de roekeloze rijwijze van de eiser die beïnvloed werd door zijn toestand van alcoholintoxicatie (bestreden arrest, p. 8). Het arbeidshof stelt echter in geen enkele overweging vast dat de eiser het ongeval als dusdanig willens heeft teweeggebracht, met andere woorden, dat de eiser het ongeval als dusdanig opzettelijk heeft veroorzaakt ook al waren de gevolgen ervan niet gewild. Uit het voorgaande volgt dat het appelgerecht uit de vaststellingen dat de roekeloze rijwijze, beïnvloed door de alcoholintoxicatie, van de eiser de enige oorzaak was van het ongeval niet naar recht kon afleiden dat de eiser een opzettelijke fout heeft begaan in de zin van de hierboven geciteerde artikelen 70, §3, in fine, en 27 b, vermits het niet vaststelt dat de eiser het ongeval als dusdanig willens heeft teweeggebracht of, anders uitgedrukt, opzettelijk heeft veroorzaakt. Nu het arbeidshof dit wel doet en beslist dat het hieruit afleidt dat de eiser door zijn roekeloze rijwijze die beïnvloed werd door zijn toestand van alcoholintoxicatie, een opzettelijke fout heeft begaan, schendt het bijgevolg de hierboven weergegeven artikelen 70, §3, in fine, en 27b, in de te dezen toepasselijke versie, en het erin vervatte rechtsbegrip “opzettelijk gepleegde fout”. Het bekritiseerde arrest dat oordeelt dat de vordering van de verweerder gegrond is en dat op deze beslissing steunt is bijgevolg niet naar recht verantwoord (schending van de hierboven geciteerde art. 70, §3, in fine, en 27b, in de te dezen toepasselijke versie).
2 MAART 2009
S.08.0119.N/12
3. Derde middel Geschonden wettelijke bepalingen - artikel 70, §3, in fine, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering (hierna: wet van 9 augustus 1963), zoals gewijzigd bij artikel 1 van de wet van 8 juli 1987 tot wijziging van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering (hierna: wet van 8 juli 1987); - artikel 27b van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandige (hierna: koninklijk besluit van 20 juli 1971), zoals gewijzigd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 11 december 1987 tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandige (hierna: KB van 11 december 1987). Aangevochten beslissing Het bestreden arrest verklaart het hoger beroep van de eiser ontvankelijk en ongegrond. Met bevestiging van het vonnis a quo verklaart het de vordering van de verweerder ontvankelijk en gegrond en veroordeelt het de eiser om aan de verweerder te betalen de som van 33.558,91 euro (of 1.353.763 BEF), te vermeerderen met de gerechtelijke interesten. Deze beslissing steunt op de volgende overwegingen: “Aangezien de schade die (de eiser) heeft geleden het gevolg is van een opzettelijke fout, heeft hij geen recht op uitkeringen van de in de wet van 9 augustus 1963 bedoelde prestaties wegens arbeidsongeschiktheid, hospitalisatiekosten en gezondheidszorgen. 5.4. De terugvordering (De eiser) heeft een opzettelijke fout begaan waardoor hij geen recht heeft op 'uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid of betalingen van hospitalisatiekosten en gezondheidszorgen. De terugvordering van deze kosten, waarvan de berekening niet betwist wordt en blijkt uit de neergelegde stukken (...), is dan ook gegrond” (bestreden arrest, p. 9). Grief Schending van de artikelen 70, §3, in fine van de wet van 9 augustus 1963, zoals gewijzigd bij artikel 1 van de wet van 8 juli 1987, en 27b, van het koninklijk besluit van 20 juli 1971, zoals gewijzigd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 11 december 1987.
2 MAART 2009
S.08.0119.N/13
1. De vordering van de verweerder strekte tot de terugbetaling van de volgende bedragen in hoofdsom: - arbeidsongeschiktheidsuitkeringen : (705.992 BEF)
17.501,08 euro
- hospitalisatiekosten:
(642.057 BEF)
15.916,18 euro
- gezondheidszorgen:
(5.714 BEF)
Totaal:
(1.353.763 BEF)
141,65 euro 33.558,91 euro
2. Artikel 70, §3, in fine, van de wet van 9 augustus 1963, zoals gewijzigd bij artikel 1 van de wet van 8 juli 1987, luidt als volgt: ‘De toekenning van de in Titel IV van deze wet bedoelde prestaties wordt geweigerd ingeval de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een door de gerechtigde opzettelijk gepleegde fout’. Naar luid van artikel 27b van het koninklijk besluit van 20 juli 1971, zoals gewijzigd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 11 december 1987, worden de prestaties geweigerd “ingeval de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een door de gerechtigde opzettelijk gepleegde fout”. Deze wetsbepalingen zijn te dezen toepasselijk zoals het appelgerecht beslist (bestreden arrest, p. 7, nr. 5.3., al. 1, p. 8, al. 3 - 6). 3. Uit deze wetteksten volgt dat met de “prestaties” die op grond van deze wetsbepalingen geweigerd worden enkel de uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid worden beoogd en niet de betalingen van hospitalisatiekosten en gezondheidszorgen. Dit blijkt onder meer uit de verwijzing in artikel 70, §3, in fine, naar Titel IV van de wet van 9 augustus 1963, titel die enkel de uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid betreft, en uit het feit dat de voormelde koninklijke besluiten van 20 juli 1971 en van 11 december 1987 enkel betrekking hebben op de verzekering tegen arbeidsongeschiktheid en niet op hospitalisatiekosten en gezondheidszorgen. De wetsgeschiedenis van de wet van 8 juli 1987 toont bovendien duidelijk aan dat het de bedoeling van de wetgever was dat het recht op gezondheidszorgen in geen geval wegens het gedrag van de gerechtigde geweigerd mag worden (Wetsvoorstel, Verslag in naam van de Commissie van Sociale Zaken door de heer Vandenhove, Pasin, 1987, p. 11971198). 4. Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van het appelgerecht dat de eiser geen recht heeft op betalingen van hospitalisatiekosten en gezondheidszorgen en dat de terugvordering van de verweerder van deze betalingen gegrond is op basis van de hierboven geciteerde artikelen 70, §3, in fine van de wet van 9 augustus 1963, en 27b van het koninklijk besluit van 20 juli 1971, in de te dezen toepasselijke versie, niet naar recht verantwoord is nu op grond van deze wetsbepalingen deze prestaties niet kunnen geweigerd worden. Het appelgerecht schendt aldus deze wetsbepalingen.
S.08.0119.N/14
2 MAART 2009
De aangevochten beslissing die de eiser veroordeelt om aan de verweerder de hospitalisatiekosten en gezondheidszorgen te betalen, zijnde respectievelijk 15.916,18 euro en 141,65 euro van het totaal bedrag van 33.558,91 euro waartoe de eiser werd veroordeeld, is bijgevolg niet naar recht verantwoord (schending van de hierboven geciteerde artikelen 70, §3, in fine van de wet van 9 augustus 1963, en 27b van het koninklijk besluit van 20 juli 1971, in de te dezen toepasselijke versie).
III.
BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling Eerste middel 1.
Tot staving van zijn stelling dat hij geen bedrieglijke handelingen had
gepleegd en de vordering van de verweerder gedeeltelijk verjaard was, heeft de eiser in zijn appelconclusies aangevoerd dat het feit dat de verweerder hem ononderbroken bleef uitbetalen gedurende meer dan vier jaar en hem in die periode aan tientallen controleonderzoeken van de adviserend geneesheer onderwierp, bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen had gewekt dat hij aan alle administratieve
verplichtingen
ten
aanzien
van
de
ziekte-
en
invaliditeitsverzekering had voldaan. Het arrest beantwoordt dit verweer niet. Het middel is gegrond. Tweede middel Tweede grief 2.
Krachtens artikel 70, §3, in fine, van de ZIV-wet 1963, zoals gewijzigd bij
artikel 1 van de wet van 8 juli 1987, wordt de toekenning van de in titel IV van deze wet bedoelde prestaties geweigerd in geval de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een door de gerechtigde opzettelijk gepleegde fout. Krachtens artikel 27, b) van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandige, zoals gewijzigd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 11
S.08.0119.N/15
2 MAART 2009
december
1987,
worden
de
uitkeringen
geweigerd
in
geval
de
arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een door de gerechtigde opzettelijk gepleegde fout. 3.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever heeft bedoeld dat de
arbeidsongeschiktheid door een opzettelijke fout is veroorzaakt, wanneer de gerechtigde die fout willens heeft begaan, ook al heeft hij de gevolgen ervan niet gewild. Dit houdt in dat wanneer de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van letsels opgelopen bij een verkeersongeval, de uitkeringen moeten worden geweigerd wanneer het ongeval door de gerechtigde willens werd veroorzaakt, ook al heeft hij de gevolgen ervan niet gewild. 4.
Het arrest stelt vast dat de eiser naar aanleiding van het ongeval werd
veroordeeld tot één straf wegens alcoholintoxicatie en het toebrengen van onopzettelijke slagen en verwondingen, op grond dat de aanrijding geen andere oorzaak had dan de roekeloze rijwijze van de eiser, die duidelijk beïnvloed was door zijn toestand van alcoholintoxicatie. Het oordeelt dat de eiser door zijn roekeloze rijwijze die beïnvloed werd door zijn toestand van alcoholintoxicatie, een opzettelijke fout heeft begaan en de schade die hij heeft geleden daarvan het gevolg is, zodat hij geen recht heeft op prestaties van de uitkerings- en ziektekostenverzekering. 5.
Louter op grond van het feit dat de aanrijding het gevolg was van de
roekeloze rijwijze onder invloed van alcohol, zonder vast te stellen dat de eiser de aanrijding willens heeft veroorzaakt, vermocht het arrest niet te oordelen dat de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een opzettelijk gepleegde fout zoals bedoeld in de in randnummer 2 vermelde wettelijke bepalingen. Aldus schendt het arrest deze bepalingen. De grief is gegrond. Kosten 6.
Overeenkomstig artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek
dient de verweerder te worden veroordeeld in de kosten.
S.08.0119.N/16
2 MAART 2009
Dictum Het Hof, Vernietigt het bestreden arrest. Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het vernietigde arrest. Veroordeelt de verweerder in de kosten. Verwijst de zaak naar het Arbeidshof te Brussel. De kosten zijn begroot op de som van 122,43 euro jegens de eisende partij. Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, derde kamer, samengesteld uit afdelingsvoorzitter Robert Boes, als voorzitter, afdelingsvoorzitter Ernest Waûters, en de raadsheren Eric Stassijns, Alain Smetryns en Koen Mestdagh, en in openbare terechtzitting van 2 maart 2009 uitgesproken door afdelingsvoorzitter Robert Boes, in aanwezigheid van advocaat-generaal Ria Mortier, met bijstand van griffier Philippe Van Geem.
Ph. Van Geem
K. Mestdagh
A. Smetryns
E. Stassijns
E. Waûters
R. Boes