Charles van Leeuwen, lezing Clerlande, oktober 2008
HOE MONNIKEN LEZEN EN WAT LEKEN DAARVAN KUNNEN LEREN: GROTE EN KLEINE VERWORVENHEDEN VAN DE LECTIO
Een spirituele lezing van leken: een haalbare praktijk? De voorbereidende tekst van het Bijbels Concilie in oktober 2007 bevat een duidelijke uitnodiging aan het adres van alle gelovigen: opnieuw serieus werk maken van een spirituele lezing en daarbij een oude traditie van de kerk nieuw leven inblazen: Een biddende ontmoeting met het woord van God is een bevoorrechte ervaring die gewoonlijk lectio divina wordt genoemd. Lectio divina is een persoonlijke of gemeenschappelijke lezing van een kortere of langere bijbeltekst, die als Woord van God wordt ontvangen en onder invloed van de Heilige Geest uitmondt in meditatie, gebed en contemplatie ... Men kan zeggen dat er in alle kerken een nieuwe en specifieke aandacht is voor de lectio divina. In sommige kerkprovincies is het een praktijk die eeuwenoud is, in andere heeft ze recentelijk, sinds het laatste Vaticaans Concilie, een belangrijker plaats gekregen. In veel gemeenschappen is het een nieuwe vorm van gebed en christelijke spiritualiteit, met een grote oecumenische betekenis. We moeten er in dit kader op wijzen dat de lectio divina een praktijk is die teruggaat op de alleroudste christelijke gemeenschappen en die de kerk gedurende heel haar geschiedenis heeft begeleid. Levend gebleven in de monastieke traditie, wordt ze nu door de kerkleiding als een pastoraal betekenisvol element aangereikt, om in het kerkelijk leven een plaats te krijgen: in de opvoeding, in de spirituele vorming van priesters, in het dagelijkse leven van mensen met een religieuze wijding, in parochiegemeenschappen, in het gezin, in verenigingsverband, voor eenvoudige gelovigen, volwassenen én jongeren. Dat voor hen allen de lectio divina een toegankelijk en haalbaar middel mag blijken om persoonlijk en gezamenlijk tot het Woord van God toegang te hebben. [instrumentum laboris, p. 48] Misschien richt dit Concilie zich niet in eerste instantie op leken-gelovigen, maar ook van hen wordt dus wel een spirituele lezing verwacht. Geheel nieuw is deze gedachte niet, eigenlijk is het een toespitsing van een van de programmapunten van het Tweede Vaticaans Concilie: dat wilde immers, zoals verwoord is in de encycliek Dei Verbum, lekengelovigen ook nadrukkelijker toegang geven tot de Schrift en bevorderen dat zij zelf gingen lezen. Het was een van die diepe ingevingen van het Concilie waarvan het effect nauwelijks was te overzien. Velen in de jaren zestig en zeventig zouden enthousiast op die oproep reageren om werk te maken van een ‘lekenlezing’, getuige alleen al het feit dat inleidende boekjes heuse bestsellers konden worden. In het Nederlandse taalgebied was er bijvoorbeeld het boekje Modern Bijbellezen (une lecture moderne de la bible, ou bien: la lectio aujourd’ hui) van de dominicaan Lucas Grollenberg dat tientallen herdrukken beleefde: de titel van het boekje drukte perfect het verlangen uit van grote aantallen gelovigen én van de kerkelijke leiding. Enkele decennia later moeten we constateren dat het enthousiasme wat lijkt te zijn bekoeld. Niet dat er iemand in de kerk is die leken de toegang tot de Schrift zou durven ontzeggen. En ook is er in de kerk niemand die de waarde van een religieuze lezing, ook in een lekenbestaan, in twijfel durft te trekken. Maar er zijn in de loop van de tijd wel veel vragen en aarzelingen opgekomen.
1
Charles van Leeuwen, lezing Clerlande, oktober 2008
Wat mogen we van leken verwachten, en wat mogen zij zelf verwachten van hun religieuze lezing? Hoe moeten zij die inpassen in hun vaak drukke en volle bestaan? Hoe kunnen ‘gewone gelovigen’ worden voorbereid op het lezen? Hoe kunnen zij profijt hebben van een zelfstandige lezing, zonder theologische vorming en zonder deskundige begeleiding? Hoe kan de kerk een goede initiatie in het lezen bieden en de enorme kloof overbruggen tussen wat ze kinderen rond hun communie aanbiedt en wat opgroeiende jongeren en moderne volwassenen nodig lijken te hebben? Ondanks alle goede voornemens uit de tijd van het Tweede Vaticaans Concilie, moeten we constateren dat een religieuze lezing van leken geen gemeengoed is geworden in onze kerk: incidenteel komen de meeste lekengelovigen wel eens in aanraking met een bijbeltekst, maar zelf lezen en met enige regelmaat lezen is maar aan weinigen gegeven, althans in westerse katholieke kring. Eén generatie is kennelijk te weinig om zo’n ingrijpende verandering als een andere omgangsvorm met de Heilige Schrift in de kerk tot stand te laten komen. En dan denken we nog niet aan de tijd die de lekengelovige zelf nodig heeft om een vertrouwde omgangsvorm met de Schrift te krijgen en een bevredigend leesritme op te bouwen. Ook dat kan jaren duren, want de schriftlezer komt op zijn weg vele vragen en hindernissen tegen en zal zijn toenadering tot de bijbel meerdere malen onderbreken, als hij niet definitief afhaakt. Er zijn voor die problemen misschien wel antwoorden en oplossingen, maar wie reikt die aan?
Kleine leesaanwijzingen Deze tekst neemt zijn aanvang bij de vragen en hindernissen die een moderne leek bij het lezen van de Schrift tegenkomt. In een enigszins persoonlijk getint verhaal wil ik laten zien hoe ik zelf in een monastieke omgeving antwoorden en oplossingen aangereikt heb gekregen op die vragen en aarzelingen. Uiteraard hebben ook andere omgevingen, zoals de parochie, de school en de voortgezette studie mij geholpen om te leren lezen en met enig zelfvertrouwen de Schrift op te pakken. Maar het is dankzij de vriendschappen met religieuzen, broeders en zusters, en een geregeld verblijf in het klooster, dat mijn persoonlijke lectio langzaam maar zeker vorm heeft gekregen. Het deelnemen aan een lectio divina samen met anderen heeft daaraan bijgedragen: want er is een grootse monastieke leestraditie en ik ben er dankbaar voor dat ik daar soms iets van heb kunnen meemaken. Maar er zijn in de kloosteromgeving ook tal van kleine en praktische verworvenheden rond het lezen: en daaraan heb ik wellicht nog meer gehad. In dit verhaal zou ik me willen concentreren op die kleine monastieke ‘leesaanwijzingen’, die vaak een zeer oude herkomst hebben maar ook een leek van vandaag de dag nog concreet houvast kunnen bieden. Het zijn ‘kleine verworvenheden’ maar er gaan ongetwijfeld ‘grote verworvenheden’ achter schuil. Wat kunnen die eeuwenoude monastieke ervaringsgegevens in de omgang met de Schrift betekenen voor een lezer van vandaag en morgen?
2
Charles van Leeuwen, lezing Clerlande, oktober 2008
Een ideaal beeld van de monastieke leescultuur Ik moet bekennen dat ik aanvankelijk een wat romantische voorstelling had van het lezen in kloosters. Een van de dingen die me in de kloosterwereld aantrok toen ik er als student mee kennismaakte, was de in mijn ogen bijzondere leescultuur. Ik wist er natuurlijk weinig van af, maar op grond van bepaalde beelden, zoals plaatjes van een middeleeuws scriptorium, foto’s van lezende monniken, stereotype aanduidingen in de literatuur, had ik me een ideaal beeld gevormd van het monastieke lezen. In de lange kloosterdagen met hun strakke ordening van werk en gebed, stilte en ontmoeting, konden monniken een heel eigen manier van lezen ontwikkelen: hadden ze er niet de tijd en de rust voor? Vaak moesten ze ook toegang hebben tot indrukwekkende boekenverzamelingen, want hoe sober een kloosterleven ook leek, teksten moesten er overdadig voor handen zijn. En wat me heel stimulerend voorkwam: monniken lazen niet alléén, maar in een gemeenschap van lezende medebroeders. Door de vorming die ze als jongeren ontvingen, door de voortdurende uitwisselingen in huis, door het altijd aandachtige gehoor van lezende medebroeders, bleef hun lezen zich verder ontwikkelen. En dat was belangrijk: want het was toch vooral lezend dat een monastiek leven zich voedde, verdiepte en waarmaakte? Het lezen moest voor monniken een onlosmakelijk aspect van hun levensroeping zijn, een levensvervulling zou men kunnen zeggen. En misschien was lezen niet de enige passie die in het klooster ten volle werd uitgeleefd, zoals het bon mot luidt, maar het leek in elk geval wel een passie die op unieke wijze kon worden beleefd en ingevuld.
Het lezen in de Regel van Benedictus Door de Regel van Benedictus kreeg ik een concreter inzicht in de basisprincipes van de monastieke leescultuur. Lezen is in de Regel van Benedictus vooral een lezen van de bijbel, aangevuld met en toegelicht door enkele monastieke en patristische teksten: de hele dag zijn monniken bezig met die Schriftteksten. In de verschillende getijdendiensten bidden ze de psalmen en horen ze naar lezingen uit de Schrift. Tijdens hun werk blijven ze die teksten overdenken. En ook tijdens de maaltijden wordt de sfeer van aandachtig en toegewijd luisteren niet verbroken, maar met een gemeenschappelijke lezing – die misschien iets lichter is, maar toch passend en religieus getint – voortgezet. De voornaamste voeding van dit verstilde en geconcentreerde, altijd maar doorgaande gewijde lezen is de persoonlijke lezing (door Benedictus lectio divina genoemd), waarvoor in principe elke dag wel twee of drie uur wordt vrijgemaakt. De Regel van Benedictus heeft nadrukkelijke bepalingen om deze leestijd in de verschillende seizoenen veilig te kunnen stellen, en geeft bijvoorbeeld aan dat deze individuele lezing in de vastentijd nog extra aandacht dient te krijgen. Ze schrijft eveneens voor om op zon- en feestdagen de vrije tijd lezend door te brengen, omdat lezen nu eenmaal de beste en veiligste tijdsbesteding voor monniken is. En uiteraard is lezen ook een onderdeel van de gastvrijheid, iets waar men een gast op onthaalt. Uit de Regel van Benedictus maken we op dat het Woord van God in het klooster altijd aanwezig is: tijdens het werk en in de vrije tijd, in de diensten en aan tafel en zelfs gedurende de nachtstilte. Men heeft wel eens de vergelijking gemaakt met een transistorradio die voortdurend speelt: niet stilletjes op de achtergrond maar, voor wie aandachtig luistert, duidelijk en eigenlijk onverstoorbaar
3
Charles van Leeuwen, lezing Clerlande, oktober 2008
op de voorgrond. Het christelijk adagium bid zonder ophouden zou voor de kloosters kunnen worden aangevuld met: lees zonder ophouden en, aangezien vaak hardop gelezen werd, luister zonder ophouden.
De sterke traditie van de lectio divina Zo wordt op meerdere manieren een beeld aangereikt van een sterke, intense en veeleisende vorm van lezen die in de kloosters wordt beoefend. Het is een beeld dat we zowel in de basisteksten als in de beeldentaal van de monastieke traditie tegenkomen. De vraag is natuurlijk hoe realistisch dit beeld is en hoe representatief voor de kloosters van vandaag de dag. Maar het beeld van een bijzondere monastieke leescultuur wordt vandaag de dag niet snel gerelativeerd, het wordt eerder nog gevoed door een nieuwe golf van publicaties: er verschijnen namelijk veel boeken over de lectio divina, een van de vormen van lezen die in kloosters is ontwikkeld. Ze zijn geschreven door de beste auteurs die onze religieuze wereld te bieden heeft, zoals Carlo Maria Martini, Enzo Bianchi, Giorgio Giurisato, Mario Masini, Olivier Clément, * Casey, Barban, Wil Derkse, Benoît Standaert, en beogen om een wijder publiek vertrouwd te maken met de religieuze lezing zoals die in kloosters wordt beoefend. De indruk die men uit deze leuke en vaak stimulerend geschreven werkjes zou kunnen krijgen, is niet alleen dat het voor leken zinvol is om een eigen religieuze lezing te ontwikkelen, maar ook dat er een soort monastieke succesformule is voor het lezen van de Schrift: een bijna magische formule die men zich in het klooster eigen kan maken en die de lezer uiteindelijk tot grote geestelijke hoogten zal voeren. Ook voor lekengelovigen is het immers mogelijk om hun lezen in vier fases te structureren: lectio, meditatio, oratio, contemplatio, naar het klassieke middeleeuwse tractaat over de lectio divina van Guigo. Die vier fases bestaan respectievelijk uit een moment van lezing, een moment voor nadere bestudering van de tekst, een moment van gebed en een moment van bespiegeling: dat laatste betekent dat de lezer op grond van de woorden van die tekst anders, als het ware even met ‘de blik van God’, naar de werkelijkheid leert kijken. Of wellicht kan het schema vandaag de dag nog iets worden geactualiseerd, door zowel de toepassing (operatio) als het geestelijke gesprek (collatio) in het klassieke schema op te nemen, zoals de Italiaanse theoloog Mario Masini voorstelt: lectio, meditatio, collatio, oratio, contemplatio, operatio. Of misschien moeten we het aantal fases vandaag de dag zelfs wel uitbreiden tot acht, om nadrukkelijker een persoonlijke verwerking en een in de praktijk brengen van het woord erbij te betrekking, zoals kardinaal Carlo Maria Martini suggereert: dus lectio, meditatio, oratio, contemplatio, consolatio, discretio, deliberatio en actio? Hoe interessant deze interpretaties van de traditie ook zijn, voor veel lekenlezers zijn ze waarschijnlijk te hoog gegrepen. Het risico bestaat dat de geleerden met betrekking tot de lectio divina een wel erg grote en ideale vorm aanreiken, met als gevolg dat het overgrote deel van de leken tot wie zij zich richten met de zo goed bedoelde adviezen in werkelijkheid toch niets kan aanvangen. Of wat bezwaarlijker zou zijn: ze kunnen erdoor worden misleid. Het is niet ondenkbaar dat jonge religieuzen en leken die zich door de kloostertraditie willen laten
4
Charles van Leeuwen, lezing Clerlande, oktober 2008
inspireren, door die ingewikkelde en veelbelovende Latijnse termen op het verkeerde been worden gezet en met te hoge verwachtingen aan het lezen beginnen. Ik ben van mening dat het eerste wat lekenlezers moeten leren, is: zich in hun lezing te beperken en hun lezing nuchter en praktisch op te zetten. Ze kunnen daarbij hun voordeel doen aan ándere, meer bescheiden aanwijzingen uit de monastieke leestraditie en hoeven niet noodzakelijkerwijs de complexe lectio divina in al zijn facetten aan te leren.
De vele vragen van een lekenlezer Degene die werk wil maken van een regelmatige religieuze lezing, zal zich al gauw serieuze vragen stellen. Heb ik er wel tijd voor? Kan ik er prioriteit aan geven? Heb ik er voldoende basiskennis voor? Is mijn talenkennis niet te beperkt? Waar moet ik beginnen? Wat is een goed ritme? Hoe kan ik een zekere continuïteit in mijn lezen aanbrengen? Heeft het zin om zonder begeleiding te lezen? Wie kan mij eventueel begeleiden? Hoe ontwikkel ik wat zelfvertrouwen? Welke hulpmiddelen zijn er eventueel voor handen? Heb ik bijbelse woordenboeken of andere werkinstrumenten nodig? Ik ben toch geen professional? Is mijn manier van lezen verantwoord? Is mijn manier van lezen geloofwaardig? Is er een context voor mijn lezen? Wie zouden eventueel leesgenoten kunnen zijn? Het grote aantal vragen dat opkomt, kan hem zeker snel ontmoedigen en misschien wel afbrengen van zijn voornemen om te lezen. Als hij, ondanks deze vragen, er toch in slaagt met een zekere regelmaat te gaan lezen, komen waarschijnlijk weer andere vragen op die hem hinderen. Begrijp ik wat ik lees? Wat betekent deze tekst voor mij vandaag? Wat doet het lezen met me? Levert het me iets op, of is het alleen een geruststellende gewoonte? Waarom lees ik eigenlijk? Lees ik genoeg? Welke maat en welk ritme moet ik aanhouden? Lees ik elke dag? Omring ik mijn lezing met een klein ritueel, zoals het aansteken van een kaars, een gebed, een moment stilte? Wat lees ik precies? In welke vertaling lees ik? Welk commentaar raadpleeg ik eventueel? En omdat ik niet elke dag alles kan lezen, kies ik dan voor de psalmen, een evangelielezing, een regellezing of een goed commentaar? Hoe gelovig en hoe kritisch sta ik tegenover de Schrift? Kan ik me identificeren met de ‘jij’ van het evangelie of de ‘wij’ van de psalmen? Op veel van deze vragen kun je alleen voorlopige en geen definitieve antwoorden verwachten. Het spreekwoord al doende leert men is waarschijnlijk ook hier van toepassing: al lezende leer je lezen, geleidelijk aan vind je je eigen omgangsvorm. Persoonlijk heb ik veel baat gehad bij het lezen samen met een leermeester, in de vorm van een goed commentaar: dag in dag uit een tekst met een kort en gezaghebbend commentaar, in ongeveer 20-30 minuten af te werken. Misschien hebben we al te veel en al te vroeg het accent gelegd op zelfstandig lezen, en ons te weinig gerealiseerd dat je moet leren lezen (een accent dat in oude joodse en christelijke tradities en in de Regel van Benedictus overigens wel duidelijk terug te vinden is). En misschien willen we al snel te veel en hebben we die strenge ordening van een korte tekst, in één vertaling en met een afgebakend commentaar, nodig om ons te leren beperken. Wat mij eveneens geholpen heeft, is de ontdekking dat veel van de hierboven – misschien tot vervelens toe –
5
Charles van Leeuwen, lezing Clerlande, oktober 2008
opgesomde vragen niet nieuw zijn, niet alleen vragen van een lekenlezer van vandaag de dag, maar in feite al eeuwenlang rondspoken in de hoofden en harten van lezende religieuzen. De oude monastieke traditie toont ons niet alleen een beeld van een grootse monastieke leescultuur, maar ook van generaties monniken en monialen die worstelen met de uitvoering van hun spirituele lezing en die lang nodig hebben voor ze daar een goede en overtuigende omgangsvorm voor vinden.
Voorzichtig, kritisch en bescheiden Het is opvallend dat in veel vaderspreuken, regels en tractaten uit die eerste monastieke eeuwen de waarschuwing doorklinkt: lees de Schrift voorzichtig, lees kritisch, lees vooral niet te veel en blijf bescheiden in je uitleg. Ik haal enkele voorbeelden aan die ontleend zijn aan diverse contexten, maar bijna allemaal uit de 4e-6e eeuw dateren en behoren tot de monastieke ervaringsgegevens die in en achter de Regel van Benedictus besloten liggen, de tekst die we zojuist al hebben aangehaald en die erop blijft hameren: de vereiste houding tegenover een tekst is die van respect en nederigheid (cum humilitate et reverentia, RB 20,1), want anders geeft die tekst zijn betekenis niet prijs en wordt de lezer door zichzelf misleid. We vinden in de apoftegmata tal van verhalen over broeders en zusters die een verkeerd of kortzichtig gebruik van de Schrift hebben en daarvoor moeten boeten: ze worden door een oudere vader streng terechtgewezen of betalen er persoonlijk een hoge prijs voor. Lichtzinnige en overmoedige schriftuitleg wordt telkens aan de kaak gesteld. Soms speelt gebrek aan kennis een monnik parten: een gevaar dat alom in de monastieke wereld wordt gesignaleerd, is dat van de onwetendheid. Het is van het grootste belang dat monniken goed gevormd worden in het lezen van de Schrift, ignoratio scripturarum ignoratio Christi est, wie de Schriften niet kent zal ook Christus niet kennen (Hieronymus, In Isaiam, prol 1*). En wat voor monniken in het algemeen geldt, geldt nog meer voor hun leidinggevenden. De abt moet, volgens de Regel van Benedictus, een goede kennis hebben van Gods wet én van de uitleg ervan, zowel de traditionele uitleg als eventueel modernere lezingen (RB 64,9). Zo mogelijk nog feller klinkt uit de woestijn en de kloosters de kritiek op broeders en zusters die blijk geven van overdreven bijbelkennis. Bijbelse eruditie is in monastieke kring al gauw verdacht. Niet het lezen zelf is zaligmakend, maar het gebruik van de bij het lezen opgedane kennis. De wijze onderscheidt zich door zijn hanteren van teksten, niet door zijn kennis, of zoals een oud adagium luidt: usus non lectio prudentes facit. Lezen is ook nooit een doel op zich, maar slechts een hulpmiddel op de weg naar geestelijke groei en behoud (Cassianus, Coll. I,7). Een bekend gevaar is dat van de eigenmachtige uitleg. Maar ook het omgekeerde is denkbaar: een te lichtvaardig vertrouwen op de uitleg van anderen. Het is opnieuw Cassianus die ons waarschuwt als hij het woord van abba Theodorus aanhaalt, dat monniken beter niet kunnen afgaan op de bijbeluitleg van anderen, maar zich alleen moeten bezighouden met hun eigen lezing en boetedoening (Inst. V, 34). De soms bijna obsessieve voorzichtigheid leidt in sommige kringen in de woestijn tot een sterk antiintellectuele opstelling, een houding die vrijwel elke studie afwijst en met haast topische
6
Charles van Leeuwen, lezing Clerlande, oktober 2008
overdrijvingen in de vaderliteratuur voorkomt. Het bezit alleen al van boeken is verdacht, zelfs als het bijbelrollen zijn (Serapion* 2,416c). En vaders die volgens de (legendarische) overlevering niet kunnen lezen en schrijven, zoals Anthonius de Grote, worden hoger geacht dan de meest geleerde monniken die hen hebben nagevolgd. Als een relativering van bijbelgeleerdheid kan ook de uitspraak gelden van abba Nau, dat het kopiëren van de hele bijbel een monnik niet zal baten, als hij hem niet in de praktijk brengt (Nau, * 228, 385). En dan is er het risico van onachtzaam gebruik. Monniken die al te gretig meedoen aan een discussie over de bijbeluitleg, lopen het gevaar ten prooi te vallen aan hoogmoed of gebrek aan broederliefde. Er is in de woestijn immers een soort debating culture ontstaan over de betekenis van bepaalde passages: ‘geef me een woord’ is de vraag die men steevast aan wijze monniken stelt, een verzoek om een bepaald Schriftwoord toe te lichten. Maar bepaalde vragen die aan monniken worden gesteld, zijn eerder valstrikken dan vragen die er werkelijk toe doen. Wijze vaders beantwoorden die dan ook dikwijls met stilte, zoals abba Arsenius, of ze nemen ruim de tijd voordat ze een antwoord formuleren, zoals abba Pambon. Niet elk gebruik van de Schrift is goed en noodzakelijk en niet elk commentaar is gepast. Voorzichtigheid blijft geboden. Het pleidooi voor een zeer voorzichtige omgang met de Schrift zal voor de meeste leken van vandaag herkenbaar zijn: is onze eerste reactie op een bijbeltekst vaak niet, dat wij terugschrikken voor elke uitleg ervan? Hoe gaan wij vandaag de dag om met de risico’s verbonden aan verkeerd lezen van de Schrift, en hoe voorkomen wij dat onze eigen geestelijke lezing ons een verkeerde kant opstuurt? Kunnen ook wij dan terecht bij abba’s en amma’s die ons bijsturen? Ook het spanningsveld van onwetendheid en geleerdheid is voor de eigentijdse lezer heel herkenbaar. Wij hebben een schier onbeperkte toegang tot bijbelse teksten en commentaren, beschikken over meerdere tekstuitgaven en commentaren, maar worstelen wel met de vragen: wat is nu de beste omgangsvorm daarmee? Wat is zaligmakend? Hoe kunnen we ons beperken? En overzien wij de grenzen van onze kennis en vaardigheden om de Schrift te interpreteren?
Begrijp jij wat je leest? Het is een veelgehoorde opmerking van gelovigen vandaag de dag, dat bijbelteksten vaak ontoegankelijk en onbegrijpelijk voor ze zijn. Heeft het nog zin om ze te blijven lezen= Kunnen de erin vervatte wijsheden niet op eenvoudiger wijze aan mensen worden uitgelegd? Het is ironisch dat ook dit al een heel oude vraag is: hij komt zelfs al in verschillende bijbelse verhalen zelf voor! Mensen die niet begrijpen wat ze lezen, worden er door anderen in het lezen ingewijd: hun ogen worden als het ware geopend en de teksten gaan voor hen spreken. Zo wordt de waarde van de tekst in ere gehouden, maar tevens aangegeven hoe belangrijk het is dat die tekst sámen met een deskundige uitlegger wordt gelezen: pas in de persoonlijke ontmoeting komt de betekenis ervan tot zijn recht. Het prototype van een dergelijke uitleg van de Schriften vinden we in het evangelie van
7
Charles van Leeuwen, lezing Clerlande, oktober 2008
Lucas, als Jezus de vrienden uit Emmaüs inwijdt in de betekenis van teksten over de messiaanse verwachting. De ontmoeting met Jezus vindt niet alleen aan tafel plaats, bij het breken van het brood, maar ook bij een tot in de details beschreven uitleg van de Schriften. Met nadruk stelt Lucas dat Jezus teksten uit de wet, de historische geschriften en de profeten erbij betrekt, oftewel uit alle drie de delen van wat in de Joodse traditie samen het heilige boek vormde (Lc 24,27). Zo wordt de gebeurtenis van Jezus’ Schriftuitleg door de evangelist uitgewerkt tot een model: de Schrift wordt gebruikt om de Schrift uit te leggen; Jezus’ woorden worden naast die van de traditie geplaatst. Dezelfde schrijver laat de vraag ‘begrijp je wat je leest?’ opnieuw klinken in het verhaal van de Ethiopiër die een boekrol van Jesaja voor zich heeft, maar niet in die tekst doordringt. Pas als de apostel Philippus samen met hem gaat lezen, wordt die tekst verstaanbaar (Hand 8,30). De hele vroeg-christelijke blijft die vraag, die in zijn Latijnse formulering Intellegis quae legis luidt, weerklinken. En dikwijls leidt hij, net als in de bijbelse verhalen, een persoonlijke bekering in: ‘brandde ons hart niet in ons, terwijl hij onderweg met ons sprak en ons de Schriften ontsloot?’ (Lc 24,32) Ook in monastieke kring wordt die vraag ‘begrijp je wat je leest?’ telkens opnieuw gesteld en het normale antwoord erop is eigenlijk ontkennend. Het ligt namelijk voor de hand dat je niet onmiddellijk begrijpt wat je leest. Schriftteksten kunnen verhullend zijn of verwarrend, misleidend of meerduidig. De eerste uitleg die bij je opkomt, dien je te wantrouwen, zegt bijvoorbeeld Cassianus, want een al te menselijke en rationele interpretatie is meestal niet de juiste (Coll. XIV, 9,7). Teksten geven zich niet zonder meer prijs: ze zijn gelaagd en hebben betekenissen die je bij eerste lezing ontgaan; ze verwijzen impliciet of expliciet naar andere teksten die je niet kent; ze gaan uit van begrippen die je onbekend zijn. De vraag Intellegis quae legis voert naar de diepte en de context van een tekst, naar de uitleg van de traditie, maar ook naar de ander die je met zijn of haar manier van lezen kan helpen de tekst te verstaan. Er is geen lectio denkbaar zonder die momenten van collatio, van een gesprek en uitwisseling óver de lezing. Je hebt een ander nodig om in de betekenis van een tekst door te dringen. Het is in het licht hiervan opvallend hoeveel aandacht er in de Regel van Benedictus uitgaat naar het sámen lezen met anderen: jongeren, maar ook gasten, dienen in het lezen te worden ingewijd. Als geen ander lijkt de auteur van de Regel zich ervan bewust dat men mensen niet alléén moet laten lezen, maar hen eerst op weg moet helpen. Illustratief is ook het gezegde dat van Abba Sisoës is overgeleverd: ‘als ik de Heilige Schrift lees, zet mijn geest me meteen aan tot het stellen van vragen erbij (Sisoës 17, 397b*). Men kan deze spreuk op meerdere manieren interpreteren, niet alleen als een humoristische evocatie van het bijbelse studieklimaat onder monniken in de woestijn: ze bestookten elkaar immers met vragen over de Schrift. Maar men kan er ook een persoonlijk getuigenis in lezen, namelijk dat elke tekst nieuwe vragen oproept, vragen bij de tekst maar ook vragen in onszelf, en dat we nooit zo zeker zijn van onze lezing dat we geen vragen meer over hebben. Om de vraag ‘begrijp je wat je leest’ te beantwoorden, moet een lezer zich in die tekst kunnen verplaatsen. Het Latijnse intellegis quae legis zet aan tot een beweging naar binnen, het nodigt de lezer uit om de tekst op zichzelf te betrekken en persoonlijk éigen te maken. Bid de psalmen en andere Schriftteksten op zo’n manier, dat het je éigen gebed wordt, zegt Cassianus (Coll X, 11,4).
8
Charles van Leeuwen, lezing Clerlande, oktober 2008
De lezer van vandaag de dag lijkt vertrouwd met de vraag ‘begrijp je wat je leest?’ Ons voornaamste uitgangspunt bij het lezen is immers een tekst te willen begrijpen, liefst onmiddellijk, daarin zijn we geschoold. Maar zijn we ook genoeg doordrongen van het feit, dat het meest vanzelfsprekende antwoord op die vraag ‘begrijp je wat je leest’ niet bevestigend is? En stellen we de vraag Intellegis quae legis wel systematisch genoeg? We nemen vaak genoegen met een eerste tekstbegrip en gaan dan snel over naar de volgende tekst, zonder ons af te vragen of er misschien nog een andere uitleg denkbaar is, een uitleg die zich moeilijker prijsgeeft, waarvoor we een tijdje moeten lernen en in andere betekenislagen dieper doordringen. Maken we ons teksten wel voldoende eigen? Door wie laten we ons inwijden in de tekstuitleg? Wie vragen we om ons bij de hand te nemen? Stellen we op onze beurt de vraag Intellegis quae legis vaak genoeg aan anderen rondom ons? Is aan onze lectio ook een collatio verbonden, of is ons lezen een eenzaam en zelfgenoegzaam avontuur?
Constant en afgewogen Veel mensen geven aan dat het moeilijk is om tijd vrij te maken voor een geestelijke lezing. Een enkele keer lukt het misschien nog wel, maar het is onmogelijk om er een gewoonte van te maken: een vast moment van stilte en aandachtig lezen lijkt in een lekenbestaan nauwelijks in te passen. Het antwoord vanuit de monastieke traditie is eenvoudig, nederig zou je bijna kunnen zeggen: als je iets niet kunt hanteren omdat het te groot voor je is, doe het dan elke dag een klein beetje. Als je een lezing niet kunt volbrengen, knip hem op in kleine stukjes die je wél aankunt. Dit principe is de achtergrond van het hele monastieke lees- en gebedsritme. We lezen in de Regel van Benedictus psallite sapienter (RB 19,4). Dat betekent: wees verstandig en beperk jezelf in het lezen van de psalmen. Lees maar enkele psalmen per dag, omdat het slechts weinig monniken gegeven is om elke dag het héle psalterium te bidden. Zo worden ook lange lezingen opgeknipt tot telkens één korte lezing per dag, ontleend aan een groter geheel. Door teksten op deze manier over een langere periode uit te spreiden, krijgt men de kans er dag in dag uit, week in week uit mee vertrouwd te raken. Het effect hiervan is niet een opknippen van de lezing, door hem over zoveel verschillende momenten te verdelen, maar eerder een verbinden van al die leesmomenten tot een grote lezing uit één stuk: een lectio continua. De Regel van Benedictus preciseert dat het uitspreiden van een lezing geen willekeur en versnippering met zich mee moet brengen: een geestelijke lezing dient wel ook ex integro per ordinem (RB 48,15) te geschieden, in zijn geheel en van begin tot eind. Monniken zijn mensen uit één stuk en ook hun lezing dient uit één stuk te zijn. De monastieke lezing is een beheerste lezing: een beheersing die mogelijk is door mogelijk wordt door de lezing in kleine hoeveelheden te doseren. En de monastieke lezing is een lezing van de lange adem, een lezing die niets forceert maar zijn kracht bewijst in geduldige en constante beoefening. Deze kloosterlijke leespraktijk is gebaseerd op een ervaringsgegeven: we kunnen Gods Woord het best verstaan door er bij voortduring mee bezig te zijn. Het is niet toevallig dat
9
Charles van Leeuwen, lezing Clerlande, oktober 2008
meteen al in de eerste psalm het beeld wordt opgeroepen van een mens die dag en nacht Gods wet overdenkt (et in lege eius meditabitur die ac nocte, Ps 1,2). Dit betekent niet dat hij dag en nacht leest, of dag en nacht bidt, maar wel dat hij telkens opnieuw erop terugkomt. Het doordringen in de Schrift is een werk van de lange duur, waarbij onze aandacht zich telkens opnieuw scherpt en we ons de kern door een gestaag lernen persoonlijk toeëigenen. Op een lezer van vandaag de dag komt dit principe misschien in eerste instantie vreemd en enigszins primitief over. Deze manier van lezen gaat immers helemaal in tegen de leesgewoonten van onze tijd. Als we iets interessant vinden, lezen we het liefst in één keer door en hebben we moeite een pauze in acht te nemen. Maar meestal lezen we versnipperd: stukjes hier en beetjes daar, en nemen we in onze multimediale samenleving de informatie fragmentarisch tot ons. In dat perspectief is het beoefenen van een lectio continua een vernieuwend en heilzaam (heelmakend) gebeuren. Als een spirituele lezing voor de monnik alleen op te brengen is in afgewogen en kleine hoeveelheden tegelijk, dan helemaal voor gewone mensen! De kloostertraditie vraagt om mensen met lange adem en zitvlees. Dat brengt me tot de vraag: ademen wij onze teksten? Zijn we lezers met zitvlees? Hoeveel jaar nemen we eigenlijk voor onze geestelijke ontwikkeling? Is het een schokkend of bevrijdend inzicht uit de monastieke traditie, dat léren lezen een kwestie is van jaren onafgelaten toewijding en oefening? Behulpzaam om het monastieke leesritme te doorgronden is wellicht het traditionele beeld van het Woord als voedsel en de geestelijke lezing als een maaltijd. Het is een beeld dat trouwens op velerlei wijzen valt uit te leggen en ook op tal van manieren in de monastieke literatuur terug te vinden is (teruggaande op verschillende Schriftteksten, zoals Mt 4,4 Dt 8,31 en Jes. *). Een maaltijd vraagt voorbereiding, ze moet goed worden samengesteld en gevarieerd zijn. Wie te weinig eet, of te onregelmatig, raakt ondervoed. Wie te veel of te vaak eet, zal last krijgen van indigestie. Een goede maaltijd is het waard om langzaam te worden genuttigd en zorgvuldig te worden geproefd. Bij het samenstellen ervan hoeft men niet alleen af te gaan op de adviezen van ervaren koks, maar moet men ook zijn eigen smaak volgen. Op sommige gerechten moet men langdurig kauwen, maar na een stevige kost kan men ook wel een tijdje nagenieten (vgl. de ruminatio, het herkauwen, een klassiek beeld voor het overdenken van de Schrift). En zoals voor álle maaltijden geldt ook voor deze, dat men ervan kan delen met anderen – vooral met armen en hongerigen – en dat samen eten meestal grote vreugde schenkt. Net zoals men een maaltijd met zorg bereidt, zo dient men ook de geestelijke lezing met alle zorgen te omgeven.
Beschermend, verlichtend, heilzaam In het licht hiervan is het interessant erop te wijzen, met hoeveel zorgen het lezen wordt omringd in de Regel van Benedictus. Voor lezen in gemeenschappelijk verband, zoals in de kerk en aan tafel, worden díe monniken uitgekozen die de toehoorders kunnen inspireren (RB 38,12). Maar zij die worden uitgekozen, moeten zich hoeden voor hoogmoed. Voordat zij beginnen met hun leesbeurt, vragen zij allen voor hen te bidden,
10
Charles van Leeuwen, lezing Clerlande, oktober 2008
zingen zij het psalmvers ‘Heer open mijn lippen en mijn mond zal uw lof verkondigen” (ps 51,17) en ontvangen zij de zegen van de abt. We weten dat ook de persoonlijke lezing met een gebed werd omlijst: eerst een zich nederig opstellen, dan een aanroepen van de Heilige Geest. Een bijna bezwerend ritueel omringt dus vanouds de geestelijke lezing: een aanduiding van het feit dat aan het lezen een grote invloed wordt toegedicht, zowel in positieve als negatieve zin. Het is voor ons misschien moeilijk voorstelbaar, maar voor de monniken van die oudste tijden was de strijd tegen satan, en tegen allerlei demonen die hem dienden, een dagelijkse realiteit. En die strijd werd ook gevoerd rondom die activiteit die zo’n belangrijke plaats innam: het lezen van de Schrift zelf. Het evangelische verhaal van de verzoekingen in de woestijn (Mt 4) was voor de asceten in de woestijn een spiegel: het illustreerde niet alleen hoe de duivel zich ook zelf van Schriftteksten bediende en dáármee de zwakke mens probeerde te verleiden, maar eveneens hoe hij met ándere Schriftteksten op afstand kon worden gehouden. De monnik Evagrius had een bloemlezing opgesteld van schriftteksten die men in de strijd tegen de duivel zou kunnen benutten: een werkje dat in de woestijn een wijde verspreiding kreeg. Maar andere monniken stonden wat gereserveerd tegenover dit schriftuurlijke exorcisme. In hun ogen was het niet altijd nodig om die zware strijd tegen de duivel op te zoeken, een strijd die mensen normaliter niet (blijvend) kunnen winnen. Verstandiger zou het zijn, om zich tegen de duivel te beschermen door zelf gewoon trouw de Schrift te lezen en te bidden: in gezelschap van het Heilige woord kon men zich veilig weten, demonen kon men met het woord van God bestrijden. We moeten de monastieke lectio dan ook zien in een perspectief van clair-obscur: het lezen was een handeling die niet alleen tot Gods nabijheid kon voeren, maar ook het kwaad kon bezweren en op afstand houden. Aan het Woord van God werd een beschermende en genezende kracht toegekend: voor ernstige geestelijke kwalen was de lezing van de Schrift het beste medicijn (medicamina Scripturarum divinarum in de woorden van de Regel van Benedictus 28,3). Het lezen vanuit een clair-obscur-perspectief komt al voor in de psalmen zelf: het Woord van God is voor de vrome als een lamp op zijn weg en een licht voor zijn voeten (ps 119,*). Die psalm drukt in een schier eindeloze reeks zeer op elkaar lijkende verzen uit welk effect het Woord van God op de gelovige heeft en welke reactie het veronderstelt: het is richtinggevend, bevrijdend, verlichtend, beschermend, versterkend, genezend. Het steunt de mens in zijn gericht-zijn op het goede en zijn worsteling met het kwade. Het maakt hem ook bewuster van de contrasten tussen goed en kwaad, licht en donker. Vandaag de dag is gebruik van de Schrift voor bezwering van het kwaad geen algemeen gebruik meer. We staan ook wat huiverig tegenover exorcistische praktijken met teksten uit de Schrift. Maar tegelijk zijn we niet verbaasd als mensen op angstige momenten wél naar de Schrift grijpen en in teksten houvast zoeken voor allerlei soorten onmacht en onzekerheid. We hebben er begrip voor als anderen, gekweld en door twijfels overmand, in de Schrift een bedding vinden voor hun angst en onrust en daaruit kracht putten. We zien bij anderen hoe het werkt, maar werkt het ook bij ons zo? Kennen we ook zelf aan het Schriftwoord een helende en genezende kracht toe? Is het een medicamina, een medicijn dat ons vitaliteit geeft, een lamp die de duisternis in en om ons verlicht?
11
Charles van Leeuwen, lezing Clerlande, oktober 2008
Aandachtig en concreet gehoor geven Sluiten we ons al lezend niet op in een klein kamertje en sluiten we ons daarmee niet van de maatschappelijke werkelijkheid af? Vraagt christelijk geloof niet om heel andere dingen: een andere vorm van presentie, een veel concreter aanwezig zijn op plaatsen waar je iets voor andere mensen kunt betekenen? Wat levert regelmatig lezen van de Schrift op, afgezien misschien van een zekere persoonlijke, geestelijke stabiliteit? Waarom zouden we zoveel in lezen lezing investeren, staat zo’n lezing niet ver af van ons eigen leven en van de wereld? Het zijn vragen en twijfels die door veel gelovigen van vandaag de dag worden uitgesproken bij alle praktijken van christelijk geloof die op het eerste gezicht een meer ingekeerd en contemplatief karakter hebben. In dit verband is het opmerkelijk, dat in de Regel van Benedictus het lezen deel uitmaakt van de lijst van goede werken. Lectiones sanctas libenter audire, graag luisteren naar heilige lezingen (RB 4,55), staat er in de opsomming van de ‘instrumenten om goed te doen’… Lezen vindt dus niet plaats in een isolement, maar in het kader van een leven dat gericht is op het goede: een leven in gemeenschap, van naastenliefde, van barmhartigheid, van gebed. Het lezen ondersteunt al die andere christelijke praktijken, die algehele gerichtheid om vanuit het evangelie te leven. Maar kunnen we in onze moderne cultuur, waarin een steeds vluchtiger leesgedrag ontstaat en een steeds versnipperder vrijetijdsbesteding, wel van mensen verwachten dat ze aandacht en concentratie kunnen opbrengen voor een (regelmatige) geestelijke lezing? Kunnen we überhaupt van mensen verwachten dat ze lezen? Het antwoord uit de traditie is veelbetekenend. Geschreven in een tijd van wijdverbreid analfabetisme, zegt de Regel van Benedictus: luister! En in een multimediaal tijdperk klinkt dat verrassend. Luister naar de menselijke stem die het zwijgen doorbreekt en, temidden van zoveel andere geluiden, tot ons spreekt. Opvallend is dat eerst die uitnodiging klinkt om gehoor te geven, obsculta, en pas daarna wordt gepreciseerd waaraan precies: namelijk aan de levensleer van een meester en de richtlijnen van een toegewijde vader, maar eveneens aan het eigen hart (spits het oor van je hart, inclina aurem cordis tui). Het luisteren naar en lezen van de Regel veronderstelt dus aandacht, zowel een diep aanvoelen van de eigen innerlijke houding als een openstaan voor het woord van de sprekende of schrijvende meester. Het openingswoord van de Regel zouden we dus even goed kunnen vertalen met ‘luister goed’ als met ‘lees goed’. Of beter zou misschien nog zijn: ‘luister welwillend’ en ‘lees welwillend’, want de Regel gaat in zijn openingszin en eigenlijk in zijn gehele opzet uit van een welwillend ontvangen (libenter excipe). Net zoals het zojuist aangehaald principe uit de regel spreekt van Lectiones sanctas libenter audire, graag luisteren naar heilige lezingen (RB 4,55). Lezen of luisteren doe je vanuit een houding van aandachtig en bereidwillig gehoor geven aan het woord, om het vervolgens, zoals dezelfde zin van de Regel vervolgt, daadkrachtig in de praktijk te brengen (efficaciter comple, RB Prol. 1). Achter de uitnodiging om gehoor te geven aan de regeltekst, gaat de uitnodiging schuil om gehoor te geven aan het Evangelie zelf: wie de Regel van Benedictus verder leest,
12
Charles van Leeuwen, lezing Clerlande, oktober 2008
ontdekt dat die twee uitnodigingen met dezelfde toon worden uitgesproken en deels ook met dezelfde woorden. Als hij een aandachtige houding vraagt bij het lezen van zijn Regel, dan des te meer bij het lezen van de Schrift. Ook dat lezen is een gehoor geven, vanuit de diepte van het hart, welwillend en daadkrachtig, dat tot navolging leidt. De afsluiting van die eerste zin van de regel, efficaciter comple, zou als een gevleugeld woord eigenlijk heel het monastieke leven kunnen typeren: het is een aanduiding voor die vaak zo raadselachtige efficiëntie en concretisering van de kloosterwereld. Maar het zegt ook iets over het lezen zelf, namelijk dat het efficiënt moet geschieden en uitmonden in een toepassing ervan. Kunnen we dat vandaag de dag nog: durven we te lezen en luisteren met de oren van ons hart en vanuit de diepte van onze ziel? Hebben we nog een omgang met woorden van de Schrift en woorden van leermeesters die je zou kunnen typeren als welwillend, libenter? En in hoeverre durven wij aan ons lezen een efficaciter comple te verbinden, een daadkrachtig in de praktijk brengen? Lezen we wel met een houding van obsculta?
Een kleine decaloog Een paar constateringen ter afsluiting. De vragen en problemen die een lezer van vandaag de dag zich stelt, zijn niet nieuw. Verhalen en teksten uit de oude monastieke tradities staan vol met anekdotes die duidelijk maken dat ook de eerste generaties broeders en zusters geworsteld hebben met hun geestelijke lezing, en dat een evenwichtige en geloofwaardige omgang met de Schrift moeizaam bevochten moest worden en verre van vanzelfsprekend was. In dat licht moeten we ook de vele kleine aanwijzingen zien die in die teksten worden aangereikt en die de monniken toen, net als de lezer van nu, in staat moesten stellen om te leren lezen. Een tweede constatering is dat we uit de traditie geen afdoende antwoorden hoeven te verwachten, maar dat die teksten wel aangeven welke leeshouding behulpzaam is. Hoe moeten we lezen? De oude teksten die we hebben aangehaald, staan vol adjectieven en adverbia die zo’n leeshouding typeren: enthousiast (libenter), voorzichtig (prudenter), verstandig (sapienter), continu (constanter), aandachtig (solliciter), gedreven (ardenter), ter zake (efficaciter), respectvol (cum reverentia), in zijn geheel (ex integro) en in gemeenschap (in communione). Het is een kleine decaloog van bescheiden, maar voor iedereen hanteerbare lees-aanwijzingen.
13