Universiteit van Amsterdam Faculteit der Economische Wetenschappen en Econometrie
Het optimale valutagebied €uroland Gert van Bergen 9639357
Werkstuk Macro-economie basisvak Collegejaar: 2000-2001 3e trimester Datum: 14 juni 2001
Gert van Bergen, 9639357
15-1-03
Pagina 5
1.
Inleiding
Op 1 januari 1999 is in elf landen van de Europese Unie de euro als nieuwe munteenheid ingevoerd. Op 1 januari 2001 heeft Griekenland zich hier als twaalfde land bijgevoegd. Deze twaalf landen vormen zo de Europese Monetaire Unie (EMU) 1. De oude munten bestaan nog wel in chartale vorm, maar zijn slechts denominaties van de euro. Er bestaat geen principieel verschil meer tussen bijvoorbeeld het gulden muntstuk en het kwartje, anders dan de waarde die ze vertegenwoordigen. Vanaf 1 januari 2002 wordt de euro in heel euroland2 wettig betaalmiddel en worden de oude munten uit de roulatie genomen. Onder economen woeden pittige discussies over de vermeende voor- en nadelen van de éénheidsmunt. De vrijwel continue depreciatie van de euro sinds de invoering wordt door sommigen aangevoerd als bewijs dat de euro mislukt is. In de landen van de unie wordt verschillend tegen de problematiek aangekeken. Vooral de zuidelijke lidstaten van de Europese Unie hebben een uiterste krachtsinspanning geleverd om zich te "kwalificeren" voor de EMU. In het Verenigd Koninkrijk echter neemt de steun om alsnog mee te doen eerder af dan toe en Denemarken heeft zelfs per referendum toetreding tot de EMU afgewezen. In dit werkstuk wil ik een bijdrage aan de discussie leveren met als invalshoek de theorie van het optimale valutagebied. De vraag die ik in dit werkstuk wil beantwoorden is of de landen uit de eurozone beschouwd kunnen worden als een optimaal valutagebied. Een tweede, daarop aansluitende vraag is of de invoering van de euro ervoor kan zorgdragen dat de eurozone een optimaal valutagebied wordt. Dit werkstuk is als volgt opgebouwd. Ik zal eerst de theorie van het optimale valutagebied bespreken. Daarna schets ik kort de achtergrond en totstandkoming van de EMU. Vervolgens geef ik een overzicht van de voor- en nadelen van de gemeenschappelijke munt, waarbij ik een verband zal proberen te leggen met de theorie van het optimale valutagebied.
1
De twaalf deelnemende landen zijn Oostenrijk, België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Portugal en Spanje. Het Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Zweden hebben besloten voorlopig niet mee te doen.
2
Hoewel er getwist kan worden over de juiste benaming van het gebied dat de groep landen omvat die de EMU vormen zal ik in dit werkstuk de veel gebruikte term euroland gebruiken.
Gert van Bergen, 9639357
15-1-03
Pagina 1
2.
De theorie van het optimale valutagebied
In 1999 ontving de Canadees Robert Mundell (Columbia University, New York) de Nobelprijs economie, onder meer voor zijn theorie van het optimale valutagebied. In 1961 publiceerde hij deze theorie in een klassiek artikel in The American Economic Review. Met de totstandkoming van de EMU is dit artikel hernieuwd in de belangstelling komen staan. De theorie geeft criteria op grond waarvan landen moeten besluiten tot een vaste of een flexibele wisselkoers. De vraag of de EMU-landen een optimaal valutagebied vormen, wordt door de meeste economen op grond van de theorie van Mundell meestal ontkennend beantwoord (The Economist, 1999). Naarmate landen meer geïntegreerd zijn in de zin van onderlinge handel en arbeidsmobiliteit ligt het meer voor de hand een gezamenlijke munt te voeren. Naarmate die landen of regio's echter gevoeliger zijn voor economische schokken ligt het meer voor de hand een onafhankelijk monetair beleid met een eigen munt te voeren. Krugman en Obstfeld (1997, pp 624-634) constateren dat onder andere door taal- en cultuurverschillen de arbeidsmobiliteit in Europa ver achter blijft bij de Verenigde Staten, zelfs tussen regio's binnen landen. Ook de onderlinge handel is volgens hen relatief gering in vergelijking met de handel tussen de staten in de VS. In dergelijke omstandigheden kan een flexibele wisselkoers voor de benodigde aanpassingen zorgen. Mundell zelf is echter een hartstochtelijk aanhanger van de euro. Zijn redenering is dat optimale valutagebieden zelden overeenkomen met landsgrenzen. In zijn oorspronkelijke artikel bespreekt hij een voorbeeld waarin de wereld uit twee landen bestaat, Canada en de Verenigde Staten, met ieder een eigen valuta. De zelfde wereld bestaat echter ook uit twee regio's, Oost en West, waarvan de grenzen niet samenvallen met de nationale grenzen. De regio's vormen ieder een economisch geheel en aldus een optimaal valutagebied. Wanneer de vraag verschuift ten gunste van een regio, zal in deze regio inflatoire druk ontstaan en in de andere regio werkloosheid. Wanneer iedere regio een eigen valuta zou hebben, zou door een aanpassing van de wisselkoers de onbalans in beide regio's hersteld kunnen worden. In het voorbeeld kan dat niet doordat de valutagebieden samenvallen met nationale grenzen. Het punt dat Mundell vervolgens maakt is dat optimale valutagebieden zelden overeenkomen met nationale grenzen, maar meer met regio's binnen of over landsgrenzen heen (zie ook Huizinga, 1999). Strikt toegepast zou dat leiden tot heel veel kleine valutagebiedjes. Het optimale valutagebied is de regio. Mundell zegt het als volgt:
Gert van Bergen, 9639357
15-1-03
Pagina 2
But this seems to imply that regions ought to be defined so narrowly as to count every minor pocket of unemployment arising from labor immobility as a separate region, each of which should apparently have a separate currency! Such an arrangement hardly appeals to common sense.
De tot nu toe besproken theorie wijst op heel veel valuta met allemaal een flexibele wisselkoers ten opzichte van elkaar. Mundell geeft ook bovengrenzen aan voor het aantal valuta. Allereerst moeten de valutamarkten niet zo klein zijn dat een enkele partij (met uitzondering van de centrale bank) de koers kan beïnvloeden. Belangrijker is de tweede limiet. Naarmate er meer valuta ontstaan verliest geld zijn nut als rekeneenheid en ruilmiddel. Handel wordt gecompliceerder en gaat gepaard met meer transactiekosten. Op grond van deze twee limieten is het optimale valutagebied de gehele wereld.
Gert van Bergen, 9639357
15-1-03
Pagina 3
3.
De totstandkoming van de EMU
De invoering van de euro in twaalf landen van de Europese Unie is een uniek verschijnsel. Het hebben van een eigen munt is een uiting van soevereiniteit. Valutagebieden vallen samen met nationale staten en zijn dus politiek bepaald. Dit automatisme wordt met de euro doorbroken. Wat niet wordt doorbroken is dat de grenzen van het valutagebied politiek bepaald zijn. Verschillende auteurs (o.a. Szász, 2000, Feldstein, 1997) benadrukken dat politieke motieven en niet economische motieven de doorslag gaven bij het tot stand brengen van de EMU. Het is een stap in het proces van Europese eenwording, die in gang is gezet na de Tweede Wereldoorlog. Dit proces stopt niet bij een monetaire unie, maar zal doorgaan met verdere economische en politieke integratie. Feldstein (1997) zegt hierover: The EMU is clearly just the beginning of a rapidly evolving set of rules to which member nations would be irrevocably committed.
Hoewel een zaak van alle deelnemende landen, is het vooral de verhouding tussen Duitsland en Frankrijk die beslissend is voor het nemen van verdere stappen tot integratie. Zo is de totstandkoming van de EMU ook vooral een zaak van deze twee landen geweest. Zonder Duitsland of Frankrijk zou de EMU niet bestaan. Voor de overige landen was het alleen de vraag of ze mee wilden of konden doen (Feldstein, 1997). De Duitse mark heeft zich sinds de ineenstorting van het Bretton Woods systeem ontwikkeld als de ankermunt van het Europese monetaire stelsel (EMS). Zien we de EMU als het sluitstuk van de monetaire eenwording, dan kunnen we dat, analoog aan dollarisering, ook zien als een vermarking van de deelnemende landen. Duitsland kan hierdoor veel minder economische voordelen behalen dan de overige deelnemers. Voor Duitsland gelden dan ook vooral politieke argumenten om deel te nemen aan de euro. Voor Duitsland is politieke integratie in Europa van het grootste belang. Integratie in Europa wordt gezien als garantie voor vrede. Dit argument zal aan kracht winnen als de Europese Unie wordt uitgebreid naar het Oosten. Anno 2001 heeft Duitsland het initiatief waar het gaat om verbreding en verdieping van de Europese Unie. Een Europees monetair stelsel dat gekoppeld is aan de Duitse mark betekent ook dat het monetaire beleid voor alle landen die hun munt gekoppeld hebben aan de mark door Duitsland wordt bepaald. Niet Europese, maar Duitse omstandigheden zijn in zo'n situatie bepalend voor het monetair beleid. Grote Europese landen als Frankrijk, Spanje en Italië realiseerden zich dat
Gert van Bergen, 9639357
15-1-03
Pagina 4
zij geen eigen monetair beleid meer konden voeren. Voor Frankrijk is de monetaire unie een manier om een deel van de monetaire besluitvorming terug te krijgen (Szász, 2000). Uiteraard geldt dit ook voor de andere landen, maar voor Frankrijk is het vanwege zijn (economische) omvang van groter gewicht. Frankrijk ziet verdere economische en politieke integratie als een middel om meer zeggenschap in Europa te krijgen. Het opgeven van de eigen munt is psychologisch een belangrijke stap. Een eigen munt wordt gezien als uiting van soevereiniteit. Dit is vermoedelijk de belangrijkste reden dat landen als het Verenigd Koninkrijk en Denemarken afzien van deelname. Voor landen als Italië en Spanje gelden omgekeerde psychologische redenen om juist wel mee te doen. Daar wordt het als nationale trots gezien om erbij te horen. Toch zijn het niet alleen politieke redenen geweest, waardoor de euro is ontstaan. Wyplosz (1997) noemt ook het impossible trilogy principe als drijvende kracht. Dit principe zegt dat van de drie aspecten van monetair beleid vrijheid van kapitaalverkeer, onafhankelijk monetair beleid en vaste wisselkoersen er slechts twee samen kunnen gaan. Gegeven het feit dat vrijheid van kapitaalverkeer al eerder tot stand was gebracht in het proces van eenwording moest een keus worden gemaakt tussen flexibele wisselkoersen en monetaire unie. Onder omstandigheden waarin ook beperkingen op vrij verkeer van goederen en arbeid werden weggenomen, werd monetaire unie als logische vervolgstap gezien. De weg naar de monetaire unie is vastgelegd in het Verdrag van Maastricht (1991). Daarin zijn onder andere de taken en bevoegdheden van de Europese Centrale Bank (ECB) beschreven. Ook zijn kwalificatie-eisen vastgelegd, waaraan landen moeten voldoen om deel te mogen uitmaken van de EMU. De vier eisen zijn: •
een inflatie van niet meer dan 1½ procentpunt boven het gemiddelde van de drie landen met de laagste inflatie;
•
een lange termijn rentevoet van niet meer dan 2 procentpunt boven het gemiddelde van de drie landen met de laagste inflatie;
•
geen devaluatie (of revaluatie) van de wisselkoers in de laatste 2 jaar voor toetreding;
•
gezonde overheidsfinanciën, gedefinieerd als een overheidstekort van minder dan 3% van het BBP (Bruto Binnenlands Product) en een overheidsschuld van minder dan 60% van het BBP.
Gert van Bergen, 9639357
15-1-03
Pagina 5
4.
De voor- en nadelen van de EMU
Kosten en baten Een economische analyse van een monetaire unie is naar Mundeel een afweging van ongewenste macro-economische effecten door het wegvallen van een eigen monetair beleid tegen winsten die te behalen zijn met toegenomen handel (Feldstein, 1997). In de tiende euroenquete van De Nederlandsche Bank wordt een kwantificering gegeven van de kosten en baten, zoals die door het bedrijfsleven zelf geraamd worden3. De invoering van de nieuwe munteenheid gaat gepaard met eenmalige voorbereidingsen invoeringskosten. Deze worden nu door het bedrijfsleven geraamd op 7 miljard gulden. In de loop van de tijd worden deze kosten steeds hoger geraamd. Renselaar en Stokman halen een KPMG onderzoek aan waarin de kosten geschat worden op 60 tot 100 miljard gulden4. Renselaar en Stokman geven als verklaring dat er verschil van inzicht bestaat over het effect van prijstransparantie5. In de KPMG studie wordt dit als een kostenpost gezien (lagere opbrengsten), terwijl in de DNB-enquete dit als een bate beschouwd (lagere inkoopprijzen). Invoering van de gezamenlijke munteenheid gaat voor het bedrijfsleven ook gepaard met baten. Genoemd worden het wegvallen van valutarisico, lagere transactiekosten, prijstransparantie, eenvoudigere administratie en meer en goedkopere financieringsmogelijkheden6. Het Nederlandse bedrijfsleven schat het totaal van deze baten nu op 7 miljard gulden per jaar. In deze schatting is echter een dalende trend waarneembaar. Uit deze getallen is wel duidelijk dat het bedrijfsleven verwacht dat de kosten snel terugverdiend zullen zijn.
3
4
Renselaar, C. van en Stokman, A.C.J. (2000). Voorbereiding euroconversie stagneert: uitkomsten van de tiende DNB-euro-enquête. De Nederlandsche Bank Onderzoeksrapport WO&E nr. 640, november 2000. De Nederlandsche Bank doet regelmatig onderzoek naar de publieke opinie en kennis in Nederland over de euro en EMU. De tiende enquete is gehouden in het najaar van 2000. Zie ook NRC Handelsblad (27 januari 2000).
5
Doordat prijzen in dezelfde munteenheid beter vergelijkbaar zijn, zal de concurrentie scherper worden, waardoor prijzen zullen dalen. 6
Wyplosz (1997) noemt als mogelijk voordeel dat de financiële markten voor de euro en euro-genomineerde activa de grootste van de wereld kan worden. Zie ook Schinkel (NRC Handelsblad, 2 februari 2000) en Sims (Wall Street Journal Europe, 9 april 2001).
Gert van Bergen, 9639357
15-1-03
Pagina 6
Nadelen Het belangrijkste nadeel van een monetaire unie is dat de deelnemende landen geen mogelijkheid meer hebben een eigen monetaire beleid te voeren om de eigen economie te beïnvloeden. De mogelijkheid om een eigen rentevoet vast te stellen of wisselkoers te manipuleren valt weg. In feite is dit de discussie tussen vaste en flexibele wisselkoersen. Bij het beoordelen van de Europese situatie moet onder ogen worden gezien dat sinds 1979 de verschillende Europese munten met wisselende deelnemende landen in het Exchange Rate Mechanism (ERM) aan elkaar gekoppeld zijn. Er bestond dus al voor de EMU een systeem van min of meer vaste wisselkoersen. Doordat aanpassingen van de officiële wisselkoers7 mogelijk waren, bleven speculatieve aanvallen ook mogelijk in tijden van politieke of economische spanningen. Een dergelijk systeem is op lange termijn niet houdbaar. Er moet worden gekozen tussen monetaire unie of een aanzienlijk flexibeler systeem van wisselkoersen (Bean, 1992). Bean (1992) haalt Mundell's analyse van het optimale valutagebied (1961) aan om te beoordelen of het verlies van monetaire autonomie nadelig is. Een aanpassing van de wisselkoers kan sneller een verandering van de concurrentiepositie van een land bewerkstelligen dan lonen en prijzen. De vraag is dus of de landen van de EMU onderhevig zijn aan éénzijdige economische schokken, die aanpassing van de wisselkoers vergen. Hoewel Bean de Europese Commissie wat al te optimistisch vindt op dit punt, betoogt hij dat schokken in de orde van grootte van de Duitse eenwording (begin jaren '90) maar zelden voorkomen en dat het missen van de monetaire beleidsvrijheid niet al te schadelijk is. In vergelijking met de Verenigde Staten is het patroon van economische schokken tussen de regio's in Europa niet wezenlijk anders. Wel is de arbeidsmobiliteit in Europa veel geringer dan in de Verenigde Staten. Bean acht dit voor monetaire eenwording niet relevant, omdat prijzen in Europa niet zo star zijn. Feldstein (1997) is stelliger in zijn Mundelliaanse analyse. In een land met een eigen munt dat te kampen heeft met een afnemende vraag zal een stabiliserende werking uitgaan van een dalende reële rentevoet een depreciërende wisselkoers. Naast deze automatische stabilisatoren bestaat ook nog de mogelijkheid van een eigen discreet monetair beleid. Een land dat deel uitmaakt van een monetaire unie heeft deze mogelijkheden alleen als ook de andere landen uit de unie met een vergelijkbare vraaguitval te maken hebben. 7
Strikt genomen kan niet worden gesproken van een officiële wisselkoers. Landen spreken een spilkoers af met een bandbreedte waarin de koers kan fluctueren.
Gert van Bergen, 9639357
15-1-03
Pagina 7
Belangrijk is dus of de landen van de EMU homogeen zijn. Volgens Feldstein zijn ze dat niet (genoeg). Ook is hij van mening dat de prijzen en lonen in de EMU (in het bijzonder in vergelijking met de Verenigde Staten) te star zijn om de benodigde aanpassing in de reële wisselkoers te bewerkstelligen8. Ook het derde aanpassingsmechanisme, mobiliteit van arbeid, functioneert in de EMU niet of nauwelijks. Feldstein verklaart dat uit verschillen in taal en cultuur: While Americans don’t hesitate to move from Ohio and Massachusetts to Arizona and California, Germans are loathe to leave one part of Germany for another (Feldstein, 1997).
Wyplosz (1997) komt tot andere conclusies en sluit zich meer aan bij Bean (1992). Aanpassing door middel van de wisselkoers is volgens de theorie van Mundell minder nodig naarmate de aan de monetaire unie deelnemende landen meer openheid ten opzichte van elkaar vertonen. Op dat punt scoort Europa volgens Wyplosz goed. Wanneer landen een gediversieerde economie hebben zullen zich minder snel landspecifieke schokken voordoen en zullen de landen dus beter geschikt zijn als optimaal valutagebied. In het algemeen geldt dit voor de Europese landen. Wel zullen zich binnen Europa meer landspecifieke schokken voordoen dan in de Verenigde Staten. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen schokken aan de aanbodzijde en schokken aan de vraagzijde. Vraagschokken hangen (gedeeltelijk) samen met monetaire politiek en zullen zich daarom binnen een monetaire unie minder snel voordien. Over het criterium van de arbeidsmobiliteit kan geen discussie mogelijk zijn: volgens dat criterium is Europa geen optimaal valutagebied. De vraag is of de vorming van een monetaire unie er toe kan bijdragen dat landen gaan convergeren en zo dus beter gaan voldoen aan de criteria voor het optimale valutagebied. Door economische en monetaire integratie kunnen de conjunctuurbewegingen meer synchroon gaan verlopen. Volgens de Europese Commissie gebeurt dat doordat niet alleen het monetaire beleid, maar ook het begrotingsbeleid van de deelnemende landen gelijkvormiger wordt. Ook toenemende (intra-industrie) handel kan hieraan bijdragen. Onderzoek van Inklaar, De Haan en Sleijpen (2000) suggereert dat dat niet automatisch het geval hoeft te zijn. In de Verenigde
8 Het is de reële wisselkoers immers die de concurrentiepositie van een land bepaalt. De reële wisselkoers Q wordt gedefiniëerd door Q = (EP*) / P, waarin E is de nominale wisselkoers uitgedrukt in buitenlandse valuta per eenheid binnenlandse valuta, P* is het buitenlandse prijspeil uitgedrukt in de buitenlandse valuta en P is het binnenlandse prijspeil. Als de nominale wisselkoers E vastligt, zal de concurrentiepositie volgens deze formule dus door een relatieve verandering van het binnenlandse prijspeil ten opzichte van het buitenlandse prijspeil moeten veranderen. Het idee is dat het wisselkoersinstrument sneller de benodigde aanpassingen kan bewerkstelligen.
Gert van Bergen, 9639357
15-1-03
Pagina 8
Staten zijn de conjunctuurbewegingen tussen de verschillende staten juist minder synchroon gaan verlopen. Ook de visie van Krugman zou waar kunnen zijn, namelijk dat toenemende integratie leidt tot specialisatie en geografische concentratie door schaalvergroting.
Zekerheid Een aantal voordelen van monetaire unie zijn al genoemd. Doordat er absolute zekerheid is over de wisselkoers, bestaat er geen valutarisico meer en hoeft dus ook niet meer te worden afgedekt. Eveneens vallen de transactiekosten van valutatransacties weg. Het belangrijkste voordeel dat een gezamenlijke munteenheid biedt is dat het de onzekerheid met betrekking tot de wisselkoers wegneemt. Op lange termijn biedt een nieuwe, gezamenlijke munt, een betrouwbaarheid, die zelfs onomkeerbaar vaste wisselkoersen niet kan bieden. Zolang een land nog een eigen valuta heeft, is er een ontsnappingsmogelijkheid, ook al zou dat met hoge kosten gepaard gaan. Hoewel ook na invoering van een gezamenlijke munt een land altijd weer kan besluiten opnieuw een eigen munt te gaan voeren, is duidelijk dat dat een zeer moeizaam proces zal zijn (Bean, 1992). Feldstein (1997) is zeer sceptisch op dit punt. Wisselkoersonzekerheid kan in zijn ogen eenvoudig worden weggenomen met lange termijn valuta-transacties. Er is geen theoretisch of expirisch bewijs dat een gemeenschappelijk munt de handel doet toenemen. Belangrijker is volgens Feldstein harmonisatie van belastingen en andere institutionele factoren. Bovendien is het mogelijk dat de wisselkoersonzekerheid met landen buiten de monetaire unie toeneemt en zo handel kan doen afnemen.
Inflatie Een vaak genoemd voordeel van de Europese monetaire eenwording is de inflatie dempende werking die ervan uitgaat, met name in de landen die traditioneel een hoge inflatie hebben. De verklaring hiervan moet worden in het institutioneel kader van de unie. Wat nodig is om een loon- en prijsspiraal te voorkomen is een geloofwaardige overheid, die niet op korte termijn een klein beetje inflatie tolereert om de economie te stimuleren. Zodra loononderhandelaars met deze mogelijkheid rekening houden passen zij hun verwachte inflatie aan en daarmee de looneisen. Een onafhankelijke centrale bank kan die geloofwaardigheid bewerkstelligen. In Europees verband kunnen landen door toetreding tot de EMU de reputatie en onafhankelijkheid van de Duitse Bundesbank importeren. In het Verdrag van Maastricht (1991) waarin de weg
Gert van Bergen, 9639357
15-1-03
Pagina 9
naar monetaire unie is geregeld, heeft de Europese Centrale Bank (ECB) in artikel 105 als voornaamste opdracht gekregen het bewaken van de prijsstabiliteit. In artikel 107 staat dat de bank zich niet mag laten beïnvloeden door (vertegenwoordigers van) regeringen of organen van de Europese Unie (Bean, 1992). Nu de EMU van start is gegaan is de inflatiedoelstelling stevig verankerd in de statuten van de ECB. De ECB zal zich sterk richten op prijsstabiliteit, meer dan de FED en voorheen de Duitse Bundesbank9. (Wyplosz, 1997) Eén van de eisen uit het Verdrag van Maastricht waaraan een land moest voldoen om te kunnen toetreden tot de EMU was dat de inflatie niet meer dan 1½ procentpunt mocht liggen boven het gemiddelde van de drie landen met de laagste inflatie. Zodoende heeft in de aanloopperiode naar de gezamenlijke munt een convergentie kunnen optreden naar een laag inflatieniveau. Een tweede eis was dat er tenminste twee jaar voor toetreding geen aanpassing van de wisselkoers mocht plaatsvinden. Ook om deze reden moest tijdens de aanloop naar de EMU moest de inflatie wel in hand gehouden worden om devaluatie te voorkomen. Binnen de EMU zullen er uiteindelijk geen grote prijsverschillen kunnen blijven bestaan. Te dure regio's zullen hun concurrentiepositie zien verslechteren, waardoor in dergelijke regio's de prijzen weer zullen dalen in de richting van het gemiddelde niveau. Eerdere monetaire unies laten zien dat na een inhaalslag in het begin op termijn een vergelijkbaar prijsen inflatieniveau ontstaat. Het inflatieverschil tussen West- en Oost-Duitsland is snel gedaald van 10% direct na de hereniging tot minder dan 1% en bedraagt nu nog slechts 0,1 à 0,2%. Hetzelfde geldt voor de monetaire unies tussen België en Luxemburg en die tussen het Verenigd Koninkrijk en Ierland. Ook tussen de regio's in de Verenigde Staten bestaan geen grote verschillen (Van de Wijngaert en Van den Berg, 1999). In de EMU zijn de inflatieverschillen na de invoering op gaan lopen. Landen als Nederland, Spanje, Italië en Ierland hebben de afgelopen jaren een aanzienlijk hogere inflatie gehad dan kernlanden als Duitsland en Frankrijk. Van de Wijngaert en Van den Berg (1999) verklaren dit met een inhaalslag die plaatsvindt in de armere landen van de EMU. De hogere inflatie in Nederland verklaren zij uit het feit dat Nederland voorloopt in de conjunctuurcyclus. Nederland kent een veel lagere werkloosheid dan het gemiddelde van de EMU, waardoor er een opwaartse prijsdruk is op de arbeidsmarkt. Toch geldt ook voor Nederland een soort inhaalslag.
9
De FED is het stelsel van centrale banken van de Verenigde Staten. De Bundesbank is de centrale bank van Duitsland. Voor 1999 bepaalde zij in feite het monetaire beleid voor alle Europese landen die hun munt gekoppeld hadden aan de D-mark. De Bundesbank had een zeer sterke anti-inflatie reputatie.
Gert van Bergen, 9639357
15-1-03
Pagina 10
De gulden is vermoedelijk tegen een te lage koers in de euro opgegaan. Door de hogere inflatie zal deze onderwaardering ongedaan worden gemaakt. Feldstein (1997) toont zich ook op het punt van inflatie zich als een euro-scepticus. Hij erkent dat het anker van de Bundesbank en de convergentiecriteria er toe hebben bijgedragen dat de inflatie ook in inflatiegevoelige landen sterk is afgenomen, maar dat is ook in andere landen gebeurt. Zodra de ECB het monetaire beleid zou gaan bepalen, verwacht hij weer een toename van de inflatie onder druk van de hoge werkloosheidscijfers in de unie. De onafhankelijkheid van de ECB zal in de praktijk blijken, wat er ook over is opgesteld in het Verdrag van Maastricht. Dit argument wordt door Wyplosz (1997) als niet erg overtuigend terzijde geschoven.
Gert van Bergen, 9639357
15-1-03
Pagina 11
5.
Slotbeschouwing
Vaste wisselkoersen bevorderen monetaire discipline. Wat in de zuidelijke lidstaten van de unie is bereikt op weg naar deelname aan de euro is indrukwekkend. De overheidsschulden zijn drastisch gesaneerd en de inflatiecijfers zijn geconvergeerd naar een laag niveau. Het zal moeten blijken of deze disciplinerende werking ook aanhoudt als de euro enige jaren bestaat. Voor deze landen valt het meest te verdienen aan de gezamenlijke munt. Niet voor niets hebben zij er alles aan gedaan om maar mee te mogen doen. Juist deze landen hebben baat bij het importeren van de lage Duitse inflatie en rente. In landen met voorheen een grote valutarisicopremie zal de rente dalen (Wyplosz, 1997). Alleen al de drastisch gedaalde rente helpt Italië met het wegwerken van zijn overheidstekort. Een argument tegen vaste wisselkoersen is het verlies van monetaire autonomie. Door een expansief monetair beleid kunnen landen zich als het ware weg-exporteren uit een recessie. Feldstein (1997) stelt dat op economische gronden de EMU er niet had moeten komen. In landen die gekenmerkt worden door verschillende economische schokken, starre lonen en lage arbeidsmobiliteit zal een gemeenschappelijke munt leiden tot hogere werkloosheid. De vraag is echter of er zoveel van monetair beleid te verwachten valt. Volgens de monetaire theorie zal op korte termijn de betalingsbalans eerder verslechteren dan verbeteren. Op langere termijn zal het effect van stimulerend monetair beleid teniet worden gedaan door hogere inflatie en zal de truc herhaald moeten worden. Uiteindelijk resteert hogere inflatie zonder verbetering van de economie. Als economische schokken niet tijdelijk en eenmalig plaatsvinden is de internationale discipline met lage inflatie te prefereren boven autonomie met hoge inflatie. Hoewel er misschien nauwelijks sprake van een optimaal valutagebied met Duitsland kan zijn, zullen de zuidelijke economieën baat hebben bij de EMU. Om te beoordelen of Europa een optimaal valutagebied is, wordt vaak een vergelijking gemaakt met de Verenigde Staten. Een vergelijking die voor Europa negatief uitvalt, vooral door het gebrek aan arbeidsmobiliteit. Ik sluit me aan bij Wyplosz (1997) die zich (retorisch) afvraagt of de Verenigde Staten 100 jaren geleden zich als optimaal valutagebied zou hebben gekwalificeerd. De keus in Europa is tussen monetaire unie en flexibele wisselkoersen in een omgeving die economisch en politiek geleidelijk aan steeds verder geïntegreerd wordt. Flexibele wisselkoersen zijn ondenkbaar in een economisch gebied zonder binnengrenzen
Gert van Bergen, 9639357
15-1-03
Pagina 12
Literatuurlijst Angeloni, I. en Dedola, L. (1999). From the ERM to the euro, new evidence on economic and politic convergence among EU countries. ECB working paper nr. 4, may 1999. Bean, C.R. (1992). Economic and monetary union in Europe. Journal of Economic Perspectives, 6, 31-52. Bergeijk, P.A.G. van (1999). Bij de geboorte van het eurogebied. Economisch Statistische Berichten , 22 januari, pp 44-48 Feldstein, M. (1997). The political economy of the EMU: political sources of an economic liability. Journal of Economic Perspectives, 11, 23-42 Gruijters, N. en Vijselaar, F. (1998). Beleidsopties in de eurozone. Maandscrift Economie, 62, 389-397. Huizinga, H.P. (1999). Optimale valuta voor Mundell. Economisch Statistische Berichten, 29 oktober, pp.800-802. Inklaar, R., Haan, J. de en Sleijpen, O.C.H.M. (2000). Uiteenlopende conjunctuur gevaarlijk, Economisch Statistische Berichten, 12 mei , pp 392-394. Krugman, P.R. en Obstfeld, M. (1997). International economics. Addison-Wesley. Man of the hour (1999). The Economist, 16 oktober, p. 108. Mundell, R.A. (1961). A theory of optimum currency areas. The American Economic Review, 657-665. NRC Handelsblad (2000). Komst euro kost bedrijf 56 mln euro. 27 januari. Renselaar, C. van en Stokman, A.C.J. (2000). Voorbereiding euroconversie stagneert: uitkomsten van de tiende DNB-euro-enquête. De Nederlandsche Bank Onderzoeksrapport WO&E nr. 640, november 2000. Schinkel, M. (2000). Zwakke euro toont zijn spierballen. NRC Handelsblad, 2 februari. Sims, G.T. (2001). Borrowers adopt the euro. Wall Street Journal Europe, 9 april. Szász, A. (2000). Een euro van ons allemaal. Maandschrift Economie, 64, 255-265. Wijngaert, R. van de en Berg, B. van den (1999). Inflatie in de EMU mag uiteenlopen, Economisch Statistische Berichten, 16 juli, pp 540-542. Wyplosz, Ch. (1997). EMU: Why and how it might happen. Journal of Economic Perspectives, 11, 3-22.
Gert van Bergen, 9639357
15-1-03
Pagina 13