BlfiUOTHEEK
HET LEGER DES OEILS. DOOR Ds. H. C . V A N D E N B R I N K —
DIEREN.
INHOUD. Een ontmoeting, bl. 1. Ontstaan van het Leger, bl. 2. Ontwikkeling, bl. 6. Statistiek, bl. 6 en 7. Gematigdheid in de beoordeeling eisch, bl. 6. Vrucht op maatschappelijk en zedelijk gebied, bl. 8. Ook zaligmakende bekeering? bl. 8. Drie groote gronddwalingen, bl. 8. Anti-kerkelijk karakter, bl. 9. De wijze waarop het de menschen bewerkt tot bekeering, bl. 10. D e leer van het Leger des Heils, bl. 11. Wat er in gemist wordt, bl. 12. Niets over O o d s W o o r d , bl. 12. Beroep op eigen gevoelens, bl. 13. De verdorvenheid des menschen, bl. 14. Het werk Oods tot verlossing, bl. 15. Het werk van den Verlosser, bl. 15. Het verband tusschen het verlossingswerk van G o d en van den Verlosser, bl. 16. D e voorwerpen en de voorwaarden der verlossing, bl. 17. D e leer der bekeering en heiligmaking, bl. 19. D e afval der heiligen, bl. 19. D e leer der uitverkiezing, bl. 20. Bestrijding der Calvinisten, bl. 22. O n s eindoordeel, bl. 23.
In het stille dorp, waar ik mijn eerste pastorie bewoonde, werd op zekeren dag de zoete rust verstoord door de komst van eenige heilssoldaten, die naar hun gewoonte met „de Oorlogskreet" ventten en daarbij gelegenheid zochten, om de noodiging des Evangelies te brengen. Aan mijn dienstbode droeg ik op den soldaat, die zich aan onze woning mocht aanmelden, binnen te laten. En zoo
zat ik weldra gewikkeld in een druk gesprek, dat beiderzijds een zeer ernstig karakter droeg. Inzonderheid twee punten drongen zich daarbij op den voorgrond. O p mijn vraag, wat hij in ons dorp kwam doen, luidde het antwoord : „wel, het Evangelie prediken!" T o e n hem de verzekering werd gegeven, dat dit geregeld geschiedde en geen enkel bewoner er van verstoken was, klonk de tegenwerping : „ja maar, velen hier blijken tegenstanders der vrije genade te z i j n ! " Met deze „vrije genade" bleek niet bedoeld te zijn de vrijmachtige, souvereine genade Gods, zooals die ons tegenschittert in de zaliging van verkoren en verloren zondaren, maar een genade, die gansch vrij aan alle menschen wordt aangeboden en naar een iegelijks vrije willekeur kan worden aanvaard of geweigerd. Daarop stelde ik de vraag, wie hem last had gegeven tot de Evangelieverkondiging. Het bescheid w a s : „er staat t o c h : predikt het Evangelie aan alle creaturen; onderwijst al de v o l k e n ! " „ D o c h wat staat er v e r d e r ? " Het antwoord bleef uit. En op mijn herinnering: „ze doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes", klonk de u i t r o e p : „maar van de kerk willen wij niet w e t e n ! " Zoodat de onwederlegbare conclusie kon worden uitgesproken, dat alzoo van het dubbele bevel des Heeren willekeurig de eene helft wel en de andere niet werd opgevolgd. Ziedaar twee der voornaamste gebreken van het Heilsleger, de oude Pelagiaansch-Remonstrantsche leer van den vrijen wil, en de vooral in de vorige eeuw opgekomen onaandoenlijkheid en onverschilligheid voor de kerk. Deze dwalingen kleven het Leger aan van zijn ontstaan af, het is er in ontvangen en geboren. Zijn geboortegeschiedenis hangt ten nauwste saam met de levensgeschiedenis van zijn stichter, William Booth (1829—1912). O p 15-jarigen leeftijd tot G o d bekeerd, trad Booth terstond als evangelist op onder de lagere standen van zijn vaderstad Nottingham. O p pleinen en in stegen, in kroegen en danszalen weerklinkt de schelle stem van den knaap, en het
gelukt hem zijn h o o r d e r s te lokken en te trekken. W e l d r a d o o r zijn Methodisten-kerk aangesteld tot „leeken-predikant", reist hij stad en d o r p af en komt hij ook voor 't eerst in Londen. Na zevenjarigen arbeid sluit hij zich aan bij de „ N i e u w Methodisten-vereeniging" en zet hij als haar leeraar zijn werk voort, t r o u w bijgestaan d o o r zijn v r o u w , een voortreffelijke hulpe naast hem, die meesterlijk de pen weet te voeren, zeer aangrijpend kan spreken en in schriftkennis uitmunt boven haar man. Spoedig w o r d t alle kerkelijke band Booth te eng. In 1861 legt hij zijn betrekking bij de „ N i e u w Methodisten" neer en als een vogel, gansch vrij in de lucht, zingt hij zijn naar Jezus lokkend lied. Z o o zweeft en zwerft hij vier jaar rond, nu hier dan daar predikend. T o t d a t eindelijk de grootsche hoofdstad van zijn land zijn w o o n - en werkplaats w o r d t . In White Chapel, een der ellendigste wijken van Engelands wereldstad, slaat hij zijn tenten o p en te midden van die j a m m e r v o l l e omgeving, die steeds het schouwspel biedt van een soort kermis, o n d e r marktschreeuwers en straatzangers, staat hij daar alle dagen, bijna elk uur, en o p luiden toon mengt hij o n d e r de krijschende klanken zijn schelle stem, die zijn evangelie doet hooren. Terwijl hij in de tusschenpoozen langs de kramen wandelt, voorbij zijn „colega's", die meer succes hebben dan hij, om van hen te leeren en af te luisteren de duidelijke taal, de platte grappen, w a a r m e d e het hun gelukt de aandacht der lieden te trekken en dan hun waar in een ommezien aan den man te brengen. En dit o n d e r w i j s draagt vrucht. W e l d r a is onze Booth dat eigenaardig dialect en dien geheelen trant van zich uit te drukken meester. Hij begint te trekken en te boeien, en al g r o o t e r w o r d t de kring, die zich om hem komt scharen. Het gure N o v e m b e r w e e r n o o p t hem om te zien naar een spreekplaats, waar hij beschut is tegen regen en wind. In een der beruchtste stegen huurt hij een vuile danszaal, waarheen hem zijn luidruchtige hoorders volgen. Dezen zijn in a a n h o u d e n d e verbazing over dezen zonderlingen
prediker. Hij spreekt hun taal, ontleent zijn beelden aan hun omgeving, teekent de afschuwelijkheid van hun zonden. Hij grijpt hen aan in de conscientie, schildert met ijzingwekkende kleuren de verschrikkingen der hel en — stelt hun dan plotseling op aangrijpende en ontroerende wijze de behoudenis voor oogen, welke in Christus is te vinden en aanstonds, zonder beraad en aarzeling, gegrepen kan en moet worden. Het gerucht van dit optreden loopt als een vuur door de donkerste wijken der stad. Een schare mannen en vrouwen stroomt toe. En wat hen treft en schokt is niet alleen het woord van den spreker, die toont hen volkomen te kennen; maar ook het optreden van doortrapte dieven, dronkaards, kaartleggers, kunstenmakers, zakkenrollers, liederlijke deernen, die betuigen, dat zij voor enkele dagen nog in de zonde leefden, maar nu een nieuw leven zijn ingetreden en vrede hebben gevonden voor eeuwig door den Heiland. En de bekentenissen dezer bekeerden, op de luidruchtigste wijze toegejuicht, worden afgewisseld door muziek, voornamelijk van trommelen en pauken, welke letterlijk de zaal doet dreunen, en het zingen van liederen op de wijzen van de bekendste en bedenkelijkste straatliederen. In dit eerste optreden ligt de kiem van geheel de eigenaardige methode, waardoor de arbeid van het Heilsleger zich kenmerkt. Aan de stichting van dit Leger ging vooraf het oprichten van een Chr. Zendingsvereeniging ChristianMission, in 1870. Niet alleen toch hoorders, maar ook helpers kwamen in grooten getale tot den beroemden prediker, mannelijke en vrouwelijke. Want ook Mevrouw Booth had niet stil gezeten, maar het werk van haar man aanvaard. Het reusachtige Londen was haar nog een te klein arbeidsveld, te Portsmouth en te Chattham sprak zij voor menigten van matrozen en soldaten. En zóó sterk werd de toevloed van arbeiders, dat reeds in 1878 80 Zendingsposten werden geteld en 127 Evangelisten. Begrijpelijker wijze deed nu de behoefte aan leiding en organisatie zich steeds sterker gevoelen. Natuurlijk achtte
Booth zich geroepen en geschikt die te ontwerpen en in te voeren. T o e n hem in het pas g e n o e m d e jaar een verslag van den Zendingsarbeid werd voorgelegd, waarin werd gezegd, dat de Christian-Mission „een vrijwillig leger van bekeerde medewerkers was", zei h i j : „neen wij zijn geen vrijwilligers, want wij gevoelen, dat wij, hetgeen wij doen, doen moeten en staan aanhoudend onder de wapenen". Hij schrapte het woord „vrijwillig" en zette er voor in de plaats Salvation (redding). De teerling was ge-
worpen. Het Reddingsleger Mission
Orders
werd
and
formeel
Regulations
was geboren! De
ontbonden
en
weldra
(Verordeningen
Christianzagen
de
en Regels) het
licht, waaraan ieder, die in het leger dient, zich heeft te onderwerpen. William Booth werd generaal, bekleed met onbeperkt gezag over het leger in al zijn rangen. Naast hem staat de chef van den staf, die met zijn staf-officieren werkzaam is op de bureau's. D e officiers-betrekking wordt bekleed zoowel door vrouwen als door mannen die in de Training-houses (opleidingscholen) als cadetten, verdeeld in drie klassen, worden gevormd ; en als sergeants doen dienst zij, die hun maatschappelijke positie niet prijsgeven, maar in hun vrijen tijd het Leger van dienst zijn. Het orgaan des Legers is de War Cry (Oorlogskreet), die o.a. bevat uittreksels uit toespraken, nieuwe liederen, de bevordering van officieren, en telegrammen over buit, behaald in de vergaderingen, waar met „granaten en b o m m e n " , met „grof geschut" en met „charges" de duivel bestookt wordt en gemeenlijk eenige „ d o o d e n " vallen, die weldra opstaan als „zielen, gewonnen voor Koning Jezus". Ook werd een uniform ingevoerd en een vaandel gemaakt. Het vertoont op bloedrooden grond een Kruis met een slang er omheen in den vorm van een S (Salvation, redding) en daarover twee zich kruisende zwaarden. Binnen een
stralenkrans prijken de woorden Bloed en Vuur (het bloed van Christus en het vuur des Heiligen Geestes), onder 't kruis staat: The Salvation Army, en het geheel wordt gedekt door een Kroon. Zoo verkreeg alles een militair
karakter in overeenstemming met het woord van Mevrouw Booth, dat elke andere organisatie is beproefd, doch dat God zelf heeft geopenbaard, dat alles op militairen leest moest worden geschoeid. Reusachtig is de ontwikkeling, welke dit Leger binnen enkele jaren heeft gemaakt. Ons bestek gedoogt niet ze van stap tot stap te volgen. Laten de cijfers spreken! We' ontleenen ze aan Een andere wereld, uitgave van het Leger des Heils, Amsterdam 1917, met enkele andere geschriften, ons op ons verzoek met de meeste welwillendheid vanuit het Hoofdkwartier (Prins Hendrikkade 49-51 te Amsterdam) ter kennismaking toegezonden. (Zie nevenstaanden Staat). En nog een paar cijfers van finantiëelen aard ! Van 1 Mei 1916 tot 30 April 1917 beliepen de uitgaven voor het „Geestelijk werk" in ons land de som van f 167982.60 en die voor de afdeeling „Maatschappelijk werk" f 145418.13. Terwijl de balans der Eigendommen een post geeft, groot f 545645.46. Als we na deze vluchtige schets over het ontstaan en de ontwikkeling van het Heilsleger overgaan tot de beoordeeling van den aard en het werk dezer machtige organisatie, willen we ons zelf aanmanen tot het betrachten van bijzondere bescheidenheid, al mag deze de waarheid uit ons woord niet weren. Het Heilsleger toch is in zijn optreden en arbeiden een ontroerende aanklacht tegen de kerk des Heeren, die — wij beperken nu maar onzen blik tot binnen de grenzen van eigen vaderland — de groote massa harer gedoopte leden op schromelijke wijze heeft verwaarloosd en doen verzinken in diepten van geestelijke, zedelijke en sociale ellende. En nu gaat het niet aan uit de hoogte dit Reddingsleger te veroordeelen, al zijn er ook tal van gegronde bezwaren in te brengen, terwijl we zelf lijdelijk de geestelijke verwording van ons volk hebben gadegeslagen. Eén ding hebben wij toch zeker aan deze machtige, methodistische beweging te danken, dat zij
.
.
Officieren en Kadetten Employé's Muzikanten Zangbrigade-leden Korpskadetten Aantal W e e k - en Maandbladen T o t a l e oplage per n u m m e r .
.
90 9 333 61
Industrieele Tehuizen voor mannen . . V o l k s l o g e m e n t e n of M e t r o p o o l s . . . Hotels T o e v l u c h t e n voor mannen, vrouwen en kinderen
MAATSCHAPPELIJKE AFDEELINO.
3
7 4 2
18.237 861.110 83.240
1.239.198
31.998
Laatste 12 maanden.
.
.
.
.
.
.
•
.
. .
.
.
. .
.
. .
.
RECLASSEERINGSWERK. Aantal gevangenen bezocht . Hulp verleend bij ontslag aan Aan vast werk geholpen . O p de landkolonie o p g e n o m e n
1 2 1 3
17.288 6.400 28.623 16.811 13.763 78 1.286.395
.
4031 175 56 46
340
212
195.337 1.629.447 1574
Laatste 12 maanden.
.
T o t a a l aantal slaapplaatsen verstrekt . . T o t a a l aantal maaltijden verstrekt . . . Aantal mannen o p g e n o m e n in Ind. T e h u i z e n A a r t a l vrouwen o p g e n o m e n in de verschillende inrichtingen Aantal kinderen o p g e n o m e n in de verschillende inrichtingen
Lanukolonie Reddingshuizen Moederhuis Kinderhuizen
STATISTIEK VAN NEDERLAND.
Aantal samenkomsten g e h o u d e n . . . (openlucht-meetings niet meegerekend) T o t a a l aantal t e g e n w o o r d i g . . . . Aantal samenkomsten voor kinderen en j o n gelieden T o t a a l aantal t e g e n w o o r d i g . . . . Huisbezoek. Aantal gezinnen b e z o c h t . .
Korpsen en buitenposten Barmhartigheidsposten Officieren en Kadetten Employé's
41 9635 1219 647 19
63
INTERNATIONALE STATISTIEK.
Landen en koloniën, waarin het L . d. H . werkzaam is . . . . " . . T a l e n , waarin het L . d. H . het evangelie verkondigt Korpsen en Buitenposten . . . . Maatschappelijke Inrichtingen . . . D a g s c h o l e n (hoofdzakelijk in heidetilanden) Zeemanshuizen en Militaire Tehuizen . .
mede een krachtigen stoot heeft gegeven, om Neêrlands Sion uit den dommel wakker te schudden en tot evangelisatie op te wekken. Maar meer nog mogen wij op de creditzijde van dit Leger boeken. O p maatschappelijk gebied oogstte het zijn lauweren in, en het blijft dit nog voortdurend doen, door voor tal van schipbreukelingen een arke der behoudenis te zijn, en de armoede en het lijden van zeer velen te lenigen en te verzachten. Ook in zedelijk opzicht stichtte het ongetwijfeld veel goeds ; het heeft gevallenen opgericht, wankelenden gesterkt, tuchteloozen teruggebracht op het pad der deugd, dieven en boeven geleid in het spoor der eerlijkheid, dronkaards gemaakt tot geheelonthouders en onzedelijke sujets tot fatsoenlijke lieden, i. e. w. een groote schare bekeerd „van de zonde tot de deugd". O f onder die „bekeering" een geestelijke wortel schuilt, zoodat ze vrucht is van vernieuwing des harten door den Heiligen Geest en zaligmakend geloof in den H e e r e J e z u s Christus? Gemakkelijk te beantwoorden is deze vraag niet. Het oordeel over het innerlijke leven komt ons niet toe, kan ook door menschen niet gegeven worden. Maar als we den maatstaf aanleggen, door den Kenner der harten ons in handen gegeven, de keur van leer en leven, naar de eischen van G o d s Woord, clan kan en mag voor een groot deel der bekeerlingen van het Leger de conclusie geen andere zijn dan deze : gewogen, maar te licht bevonden. En voor wat aangaat dengenen, die door dit Leger, als een middel in G o d s hand, in waarheid tot den eenigen Zaligmaker van zondaren werden gebracht, denken we aan dat bekende w o o r d : „ D e Heere kan wel met een krommen stok een rechten slag slaan". En deze stok is zeer krom. O p drie groote gronddwalingen, welke het Heilsleger en zijn arbeid aan kleven, willen wij wijzen. D e eerste is zijn beslist anti-kerkelijk karakter. Wel wordt beweerd, dat het niet tegen de kerk optreedt, niet
naar een kerk vraagt, maar naast de kerk zijn reddingswerk verricht. D o c h dit is slechts schijn. Neutraliteit is, allerminst hier, mogelijk. Wezenlijk en werkelijk laat het Leger de kerk links liggen, omdat het de kerk verwerpt als verouderd en versleten, voor onzen tijd onbruikbaar geworden. Het kerkelijk instituut kan niet meer dienst doen. Het is voor deze ijveraars een belemmerend keurslijf, dat hun activiteit doodt. Een nieuwe organisatie der geestelijke krachten van Jezus' gemeente moet de in den loop der eeuwen verschrompelde en ontzielde kerkelijke organisatie vervangen. Doch daarmee keert het Leger zich lijnrecht tegen de Heilige Schrift, tegen den Koning der kerk, die door zijn apostelen de lijnen voor het kerkelijk instituut duidelijk liet uitstippelen, en door de onderwijzing van zijn W o o r d en Geest zijn volk bezielde en bekwaamde, om naar die lijnen het gebouw der kerk te doen verrijzen. Christus gaf en geeft nog aan zijn kerk de ambten van herders en leeraars, ouderlingen en diakenen; maar het Leger, of eigenlijk de Generaal, die zichzelven tot plaatsvervanger van Christus heeft opgeworpen, stelt daarvoor in de plaats de „ambten" zijner eigen fantasie met namen en titels van eigen maaksel. Christus verordende de vergaderingen der geloovigen onder de bediening van de middelen der genade, het Leger houdt zijn „geloovigen" van die wettige samenkomsten terug, om hen door allerlei middelen, naar menschelijke wijsheid en willekeur uitgedacht en uitgevonden, op „geestelijke" wijze te stichten en te sterker). Christus schenkt aan de zijnen den H. D o o p tot een „merk en veldteeken", het Leger veracht dit Sacrament en vervangt het door zijn eigengemaakte uniform. Ook als we ons voor oogen stellen het beeld, dat het organisch leven en werken der kerk naar G o d s W o o r d moet vertoonen, moet het optreden van het Leger worden veroordeeld. Herhaaldelijk teekent ons de H. Schrift de kerk hier op aarde als een ecclesia militans, een strijdende kerk, die in het midden der wereld het pleit heeft te voeren voor de eere van haar K o n i n g ; die den kamp moet aan-
binden tegen het rijk van Satan op alle gebied, zelfs tegen de geestelijke boosheden in de lucht; die ten bloede toe moet tegenstaan tegen de zonde en de booze begeerten des vleesches. Zelfs wordt de wapenrusting der kerk tot in bijzonderheden beschreven (Ef. 6 : 10—18). Maar het is een geestelijke strijd met geestelijke wapenen, niet door kracht noch door geweld, maar door den H. Geest gevoerd, een onzichtbare worsteling, waarvan alleen de resultaten te aanschouwen zijn in woord en wandel dergenen, die de zegepraal verkrijgen en met de overwinning worden gekroond. En dit is juist de groote grondfout van het Leger des Heils, dat het realiseert, wat Gods Woord kennelijk en duidelijk als beeldspraak bedoelt, en stoffelijk en zichtbaar maakt, wat geestelijk en onzienlijk van aard is. En alzoo maakt het van de gemeente des Heeren een carricatuur, belachelijk en bespottelijk voor de lieden der wereld; ja het werkt, zeker onbewust en ongewild, het militairisme in de hand, dat in het ontzettend werelddrama dezer dagen zijn onzalige triomfen viert. Dit uiterlijk vertoon van het Leger teekent zich op niet minder afstootende en stuitende wijze af in de tweede gronddwaling: de wijze, waarop het de menschen bewerkt tot bekeering. Wij achten het overbodig onze lezers in een heilsmeeting binnen te leiden. Het is wel bekend, hoe het optreden zoo van mannelijke als van vrouwelijke predikers overal en steeds geschiedt op bijzonder geruchtmakende wijze, gepaard met geroep en geschreeuw, soms oorverdoovend, met liefelijk klinkenden solozang, plotseling afgewisseld door overweldigend en verpletterend koorgezang, begeleid door helle en schelle fanfares; en hoe de aldus bewerkte, gebiologiseerde en gehypnotiseerde hoorders gedrongen, geperst, gedwongen worden, om mede te zingen en te jubelen, plaats te nemen op het zondaarsbankje, van hun boete en berouw te getuigen en terstond daarna den juichkreet te doen hooren: „ik ben verlost". En de telegrammen in de „Oorlogskreet" bazuinen het dan uit over de geheele
wereld: „zooveel zielen gered en gewonnen voor Jezus". Behoeft het wel betoog, dat deze methode van Evangelie-verkondiging geheel en al indruischt tegen de eenvoudigheid en stille plechtigheid van het Evangelie zelf; en dat zulk optreden van Evangeliepredikers in lijnrechten strijd is met de verschijning van den Christus op aarde? Slechts één aanhaling uit de profetische Godspraak, die het profetisch werken van den Messias schildert, kan hier volstaan : „Hij zal niet schreeuwen, noch zijne stem verheffen, noch zijne stem op de straat hooren laten" (Jes. 42:2). Alle profeten en apostelen getuigen in hun optreden zoo beslist mogelijk tegen de manieren, welke het Heilsleger aannam en . . . . van marktschreeuwers, kroegbazen, kwakzalvers en dergelijke lieden overnam. Dit is wereldgelijkvormigheid van de slechtste soort. Ze leidt tot profanie, ontwijding van het heilige, en ze verleidt er ook toe, waar ze de heiligste woorden en namen op de lippen legt van menschen, die aan de vuilste taal en het schandelijkste vloeken gewoon zijn, zonderdat ook maar eenige grond aanwezig is voor de overtuiging, dat die lippen werden gereinigd en geheiligd door het bloed en den Oeest van Christus. Deze afkeurenswaardige werkwijze van het Leger hangt saam met de derde groote gronddwaling, welke wij thans gaan bespreken, de leer van het Leger des Heils. Deze laatste dwaling is niet de minste. We moeten er daarom breedvoerig over handelen. We hebben hier trouwens niet met één dwaling te doen, maar met een gansch complex van dwalingen. Het is geen zware taak ze aan te wijzen. Het Leger toch, ofschoon het van geen kerk wil weten, houdt er nochtans zijn eigen „Belijdenis" op na; de natuur gaat hier boven de leer. Deze belijdenis is vervat in „De Leerstellingen van het Leger des Heils", een soort Confessie in 11 Artikelen, aanvangend met de woorden : „Wij gelooven". Ze zijn veel breeder van inhoud dan de 12 Artikelen onzer katholiek-christelijke geloofsbelijdenis en volstrekt niet nauwkeurig geformuleerd. Ze verraden een geest
van oppervlakkigheid. Achtereenvolgens handelen ze over: de H. Schrift; de eenheid Gods ; de drieëenheid Gods; Jezus, God en mensch; de schepping van den mensch en den zondeval; de verzoening door Christus voor de geheele wereld ; berouw, geloof en wedergeboorte, als noodzakelijk tot zaligheid; de rechtvaardigheid uit genade door het geloof; de mogelijkheid van afval; de volmaakbaarheid ; de onsterfelijkheid, wederopstanding des vleesches, algegemeen oordeel, eeuwige gelukzaligheid en eeuwige straf. Nadere verklaring vinden we in een boeksken, getiteld : „De Leerstellingen van het Leger des Heils ten gebruike van de Kweekscholen door den Generaal". Dit kan genoemd de Catechismus van het Leger des Heils. De Generaal toch heeft in het Leger niet minder gezag dan een catechismus voor een kerk heeft, want zijn autoriteit overtreft verre die van een kerkelijke vergadering, een Synode, ze is absoluut, gelijk het immers in een leger betaamt. Na een Inleiding, welke de bovengenoemde geloofsartikelen bevat, volgen 27 afdeelingen, gesteld in vragen en antwoorden. Aan de hand van dit catechetisch onderwijs willen we kennis nemen van de voornaamste leerstellingen en dwalingen van het Heilsleger. Vooraf ga een woord over hetgeen we er in missen. We vinden er niets over de H. Schrift, niets over de kerk, niets over de verbonden, niets over den eeuwigen vrederaad Gods. Vooral het eerstgenoemde is bijzonder opmerkenswaardig. De kweekelingen vernemen zoo goed als niets over Oods Woord, de eenige bron voor de kennis der waarheid en zaligheid. Wel wordt terloops in de Inleiding iets over den Bijbel gezegd, naar aanleiding van Art. 1: „Wij gelooven, dat de boeken des Ouden en Nieuwen Testaments geschreven zijn onder ingeving van God, en dat zij de eenige goddelijke wet des geloofs en des Christelijker! levens vormen"; doch dit komt hierop neer, dat de Bijbel „een goed en waar boek is" (bl. 8). Van de onfeilbare autoriteit der Heilige Schrift is geen
spoor te vinden. Integendeel, beslist wordt uitgesproken : „wij kunnen iets, dat tegen ons verstand strijdt, niet aannemen" (bl. 58). En het verstand put dan ook zijn kennis niet uit het Woord onder de voorlichting des Heiligen Geestes, maar uit de openbaring des Geestes in en door de geloovigen: „Sommigen, dus wordt beweerd (bl. 167), kennen den Bijbel te hooge waarde toe door hem te beschouwen als het eenige middel, waardoor God tot den mensch spreekt". En elders heet het: „Door zijn Geest spreekt Hij onmiddelijk tot het hart en ook door dienzelfden Geest tot den eenen mensch door den anderen", (bl. 168). Dit teekent het standpunt. Inzonderheid wanneer het in verband wordt gebracht met de omstandigheid, dat telkens een beroep wordt gedaan op eigen gevoelens. Zoo wordt o.a. als bewijsgrond voor het bestaan van God dit genoemd: „omdat ik in mijn eigen ziel gevoel, dat er een God is" (bl. 8). Eveneens heet het ten bewijze van de Godheid van Christus: „Ik besluit uit mijne eigene gevoelens van wat Jezus Christus voor mij is als Verlosser, dat Hij God en in allen deele mijn hoogste liefde, aanbidding en toewijding waardig is" (bl. 17). En nogmaals, om staande te kunnen houden, dat alle menschen deel hebben aan de zaligmakende vrucht van Jezus'verzoeningswerk, wordt aldus naar eigen opvattingen geredeneerd : „Als Christus niet voor allen is gestorven, hoe zouden wij dan alle zondaars kunnen aansporen om te gelooven, dat Hij voor hen is gestorven" (bl. 36). En nu wordt wel hier en daar een beroep op den Bijbel gedaan, maar voor zoover deze met eigen gevoelens strookt. Het gevoelen van den geloovige, Gods openbaring in hem, staat naast of eigenlijk boven de openbaring Gods buiten hem, in de Heilige Schrift. Het is waarlijk niet te verwonderen, dat vele Ethischen zich tot het Heilsleger aangetrokken gevoelen. Trouwens, de geestelijke verwantschap bestaat in meer opzichten, zooals we nog nader zullen zien. Laten we nu de aandacht vestigen op de drie cardinale
stukken van zaligmakende kennis der waarheid: ellende, verlossing en dankbaarheid, zooals onze Catechismus ze noemt. Om dan te besluiten met een enkel woord over de bron des heils, de uitverkiezing. Over de verdorvenheid des menschen zeggen de „Leerstellingen van het Leger" niet veel. Art. 5 luidt aldus: „Wij gelooven, dat onze eerste ouders geheel rein waren geschapen, maar dat zij door hunne ongehoorzaamheid hunne reinheid en hun geluk verstoord hebben en dat, tengevolge van dien val, alle menschen zondaars geworden zijn, geheel en al bedorven en als zoodanig blootgesteld aan Gods toorn". Vluchtig wordt heengegleden over de schepping van den mensch. Van Gods beeld, naar hetwelk de mensch werd geformeerd, wordt niet gerept. Van den staat der rechtheid en het verbond der werken is geen sprake. „Geheel rein", die twee woordjes moeten den ganschen schat der oorspronkelijke gerechtigheid en heerlijkheid tentoonstellen. En het kan wel niet anders, de ellende van den natuurlijken mensch wordt hier zeer licht geacht. De gevallen zondaar is „bedorven", let wel, niet „verdorven". Elders heet het (bl. 22): „hij is ontaard, dat wil zeggen, verstoken van Oods tegenwoordigheid en macht in zijne ziel". Van den geestelijken dood, van het „ganschelijk onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad" wil het Leger blijkbaar niets weten. De mensch kan dan ook uit zichzelven nog veel goeds doen, ook in geestelijk opzicht. Hij heeft zijn vrijen wil behouden. „Wie nu maar wil, kan gered worden", zegt Art. 6. Onomwonden wordt het dus uitgesproken, dat het Leger huldigt de oude verderfelijke dwaling van Pelagius. Erfsmet en erfschuld komen in het woordenboek van het Leger dan ook niet voor. En op zeer oppervlakkige wijze wordt gesproken over de straf der zonde. De zondaar is „blootgesteld aan Gods toorn", deze matte, slappe uitdrukking moet vervangen de duidelijke uitspraken der Schrift, als: kinderen des tooms en verdoemelijk voor God.
Over het werk der verlossing handelen de „Leerstellingen" zeer breedvoerig. Het Pelagianisme viert hier hoogtij. En het ontleent zijn vorm en uitdrukking aan de dwalingen, door de „Vermittlungstheologie" uit Duitschland in alle Christen-landen geïmporteerd en hier te lande door de woordvoerders der Ethische richting vertolkt. Laten we enkele grepen doen, en het zal aan ieder, die eenige jaren met vrucht de Gereformeerde catechisatie bezocht en 's Zondags getrouw de Catechismusprediking volgt, niet zwaar vallen hier de afwijking van de zuivere leer der waarheid te ontdekken. Over het werk Gods tot verlossing wordt b.v. aldus gesproken : „Wat tracht Ood voor het menschdom te doen door het verlossingswerk ? Hij tracht ons te bevrijden van al de gevolgen van den val en ons op te heffen tot een toestand, die heiliger, gelukkiger en veiliger is dan die, waaruit Adam viel" (bl. 27). Is het eigenlijk niet God-onteerend zoo te spreken ? En ondermijnt dit niet ten eenen male de vastigheid des heils? Geen belijdenis van een eeuwigen vrederaad Gods, die het gebouw der hope onomstootelijk vast maakt en doet roemen in niets anders dan louter vrije genade alleen; geen belijdenis van Gods souvereiniteit, zijn vrijmacht en zijn almacht, die wonderen werkt en het lied op de lippen legt: „Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen; Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen". God tracht ons te bevrijden, en of dit pogen gelukken zal, dat zal afhangen van ons, zijn nietige schepsels, die ons buiten Hem kunnen roeren noch bewegen ! Even oppervlakkig en niet minder in strijd met Gods Woord is het onderricht der „Leerstellingen" over het werk van den Verlosser. Drieëerlei wordt onderscheiden. „1. Hij leerde ons den wil des Vaders. 2. Hij was door zijn leven ons een volmaakt voorbeeld ter navolging. 3. Hij gaf zichzelf als een zoenoffer voor onze zonden door zijn d o o d " (bl. 28).
En van „zoenoffer" wordt dan deze definitie gegeven : „Offer tot verzoening, tot samenbrenging, tot wedervereeniging en duidt den weg aan, dien Jezus opende, opdat Qod en de mensch, tot nu toe gescheiden door de zonde, vereenigd zouden worden en één gemaakt". Er schuilt in deze begripsbepaling, al is ze in gebrekkig Hollandsch geschreven, veel goeds, maar kenmerkend is hier, evenals in de omschrijving van het werk des Verlossers, dat van het recht Gods, waardoor Sion immers verlost wordt, van de voldoening des Middelaars aan al de eischen van Gods gerechtigheid, van zijn volkomen genoegdoening en gerechtigheid botweg gezwegen wordt. De grondslagen van het werk der verzoening ontbreken ! Duidelijk treedt dit eveneens aan het licht, als nu ter sprake komt het verband tusschen het Verlossingswerk van Ood en van den Verlosser. We kunnen volstaan met eenvoudig over te schrijven, wat ervan gezegd wordt. Een paar opmerkingen zullen we tusschen haakjes inlasschen, om de aandacht op menige grove ketterij te vestigen. „De Vader had medelijden met ons (let, lezer, op de cursiveering; zoo worden de ondoorgrondelijke barmhartigheden Gods vertolkt!), toen Hij ons onder den vloek en tot den eeuwigen dood veroordeeld zag en wilde ons zoo graag vergeven en weder gelukkig maken, maar Hij moest rekening houden met het geluk van anderen en met de eer der wet, die wij overtreden hadden (welk een kinderpraatje!). Als Hij ons vergeven had zonder het zoenoffer van Zijn Zoon, (er volgt nu een sprookje !), dan konden de bewoners van andere werelden, en de engelen in den Hemel gezegd hebben: „Het komt er niet op aan of men Zijne wetten al overtreedt; men behoeft alleen maar te zeggen, dat men berouw heeft en dan is alles weer in orde". En zoo zou men niets geven om de heilige wetten van God, en daarom kwam Jezus, ofschoon Hij de eenige Zoon des Vaders was, en leed als een offer voor ons en voldeed zoo aan den eisch der wet, die wij overtreden hadden, en opende ons daardoor den weg tot bevrijding van haar straf" (bl. 29 en 30).
Tot welke laffe, flauwe ongerijmdheden vervalt men toch, als men loslaat de eenvoudigheid van Gods Woord en weigert eigen gedachten onder de gehoorzaamheid van dat Woord gevangen te geven! En hoe wordt dan de Heere vernederd, om den mensch op een voetstuk te plaatsen! Geheel het verzoeningswerk van onzen dierbaren Heiland wordt eigenlijk een vertooning ten bate van den mensch! Van uitdelging en betaling der schuld, van bevrijding der rechtvaardig verdiende straf, en bovenal van volmaakte gehoorzaamheid, betoond ter eere des Vaders en van volmaakte liefde, bewezen aan schuldige zondaars, blijft bij zulk een redeneering niets over. Dat wij hiermede niets te veel zeggen, blijke nog ten overvloede uit deze aanhaling: „Maar welk is het juiste begrip van verzoening ? Dat deze offerande (van Christus) het aan God mogelijk maakte, Zijn liefde en medelijden uit te storten over het menschelijk geslacht, en al diegenen, die berouw hebben en zich vol vertrouwen tot Hem keeren, te vergeven, omdat door die offerande aan het gansche heelal het vreeselijk kwaad der zonde, door den mensch bedreven, en het gewicht van de wet, door hem verbroken, getoond was" (bl. 43). Eindelijk willen we hooren, wat de „Leerstellingen" beweren over de voorwerpen en de voorwaarden der verlossing. Natuurlijk is de Pelagiaansche dwaling ook hier aan het woord, en wel zoo beslist en consekwent mogelijk. Helder en klaar wordt de leer der „algemeene verzoening" gehuldigd. Leest maar deze beide uitspraken: „Kunnen allen de voordeelen van het verzoeningswerk deelachtig worden ? Ja, zij zijn verkregen en ze zijn bestemd voor de geheele wereld; d . w . z. voor allen, die geleefd hebben in het verleden, voor allen, die nu leven en voor allen, die later leven zullen" (bl. 36). Aan duidelijkheid laat dit niets te wenschen over. De zaligheid, door Christus verworven, is bestemd voor alle menschen, hoofd voor hoofd, zonder onderscheid. Daaruit zou moeten volgen, dat dan ook allen zalig worden, hoewel
de „Leerstellingen" toch ook gewagen van een „verloren gaan", zelfs van wie in waarheid bekeerd geweest zijn (bl. 146). Maar ook voor die verlorenen heeft Christus zijn bloed geplengd. Met nadruk wordt beweerd: „De Bijbel verklaart ook stellig, dat Hij stierf voor hen, die verloren gaan". Dus heeft de Heiland voor hen vergeefs geleden. Maar Gods Woord leert dat niet. Een beroep op Rom. 14 : 15, 1 Cor. 8 : 1 1 en 2 Petr. 2 : 1 is ijdel. De „Leerstellingen" gaan hier op den klank der woorden af zonder een onderzoek in te stellen naar den zin en de meening des Geestes, ook in verband met geheel de openbaring der H. Schrift. Wie zich de moeite wil getroosten de kantteekeningen op genoemde teksten in onzen Staten-Bijbel na te lezen, zal van de averechtsche opvatting van het Heilsleger terstond overtuigd zijn. Voor de leer der particuliere genade, die Gods Woord schier op elke bladzijde ons openbaart, voeren we thans geen pleidooi; onze belijdenisschriften, inzonderheid de Dordsche Leerregels (hfdst. II), spreken zich hierover glashelder uit, met bewijzen uit de H. Schrift gestaafd. Voorts leeren de „Leerstellingen" een voorwaardelijke verlossing. Ze hangt eeniglijk en uitsluitend aan den mensch zelf, aan zijn eigen wil, zijn eigen berouw, zijn eigen geloof. „Kan een zondaar gered worden zonder eerst berouw gehad te hebben ? Onmogelijk. Als God den zondaar vergiffenis schonk, zonder dat hij berouw had, zou hem dit bepaald kwaad doen, en hem verharden en aanmoedigen in de zonde" (bl. 69). En dit „berouw" is van zeer oppervlakkigen aard, gespeend aan alle ware droefheid over de zonde, waarmede wij God hebben vertoornd. „Wat wordt verder nog onder berouw verstaan ? De mensch verlangt, dat God hem vergeve. De gedachte aan vergeving is het, die ten grondslag ligt aan de geheele zaak" (bl. 69). Zoo blijkt telkens, dat niet God, maar de mensch het middelpunt is. Godonteerend — wij moeten het woord
herhalen — is deze leer in hooge mate: de Heere onttroond en de zondaar op den troon verheven! En tevens, bekrompen en arm, al schettert men ook over haar rijkdom en ruimte, troosteloos voor ieder ontdekt zondaar, die weet dat in hem, d. i. zijn vleesch, geen goed woont (Rom. 7 : 18). De mogelijkheid, en ook de vastheid en zekerheid der zaligheid wordt gehangen aan 's menschen eigen wil, die boos en verkeerd, beslist vijandig is tegen God en tegen Christus. Indien — Gode zij eeuwig dank, dat het niet zoo is! — deze leer waarheid ware, dan werd niet één zondaar zalig en zou Jezus een Zaligmaker zonder gezaligden zijn. Hetzelfde heillooze beginsel wordt doorgevoerd bij de behandeling van het derde stuk, dat gekend moet worden, om getroost te leven en te sterven, de leer der bekeering en heiligmaking. De „Leerstellingen" geven hierover een zeer uitgebreid onderwijs, want voor de „kweekelingen" is dit hoofdzaak, de praktijk van hun leven, aan het Leger gewijd. Lang behoeft het ons niet bezig te houden. De dwaling ligt er zoo dik op, dat ze terstond in het oog springt. Het Perfectionisme (volmaakbaarheidsleer) wordt onomwonden geleerd en op allerlei wijze aangeprezen. „Wat onderwijst het Leger des Heils omtrent Algeheele Heiligmaking ? Dat de mensch verlost kan worden van alle zonde, en in staat gesteld om den wil Gods voortdurend in dit leven te volbrengen" (bl. 95). En even duidelijk heet het elders (bl. 98): „Algeheele Heiligmaking is volkomen verlossing van de zonde. De zonde is uit de ziel vernietigd, en alle krachten, vermogens, bezittingen en invloeden der ziel zijn gewijd aan den dienst en de eere Gods". Lijnrecht druischt dit in tegen Gods Woord (b.v. Rom. 7). De toon van onzen Catechismus is een geheel andere: „de allerheiligsten, zoolang als zij in dit leven zijn, hebben maar een klein beginsel dezer gehoorzaamheid" (Z. 44, 114e antw.).
W e zinspeelden er reeds op, dat het Heilsleger den afval der heiligen leert. Laten we één bewijsplaats geven. „Wat is uwe meening omtrent het onderwerp: afval ? Ik geloof, dat het mogelijk is, dat zij, die in waarheid bekeerd geweest zijn, afvallen en ten slotte verloren gaan. Hoe bewijst gij dit ? D o o r onze eigene gevoelens hieromtrent" (bl. 146). 't Is maar goed, dat dit laatste er eerlijk bij staat. Een andere grond dan eigen meeningen is er ook voor deze dwaling niet. De poging, welke nog gewaagd wordt, om ze uit de H. Schrift te bewijzen, mislukt dan ook ten eenen male. Ten overvloede wordt nog de volharding der heiligen, welke wij op grond van G o d s Woord belijden (Dordsche Leerr. hfdst. V), beslist door het Heilsleger verworpen (bl. 151). Als curiositeit zij nog vermeld, dat volgens de „Leerstellingen" volmaakte heiligheid mede b r e n g t : niet rooken en niet drinken, geen zwierige en opzichtige kleeding (bl. 116 en 117), en het dragen van de uniform van het Leger (bl. 143). En dat omtrent het „hiernamaals" wordt geleerd, dat de verheerlijkte geest terstond in den hemel komt, verwelkomd door G o d en de engelen en „de door het Bloed gewasschen soldaten, met welke hij hier beneden streed". Terwijl de „gedachten omtrent den H e m e l " aldus worden vertolkt: „Dat G o d ergens een heerlijke wereld heeft, werwaarts Hij ten laatste al Zijne getrouwe soldaten voeren zal, en waar zij voor eeuwig heilig, nuttig en gelukkig zullen zijn" (bl. 158). Wel wat zwevend uitgedrukt, maar getuigend, evenals het onmiddellijk voorafgaande, van een dweepen met het Heilsleger, dat het meest overdreven kerkisme nog verre in de schaduw stelt 1 ' Ten slotte nog een woord over de leer der uitverkiezing. Dat het Leger deze Goddelijke waarheid, door Calvijn genoemd 't cor ecclesiae (hart der kerk) verwerpt, zal ieder lezer verwachten. Wel wordt, zooals zoovele dwaalgeesten doen, het woord bijgehouden, maar — en dat is toch niet
eerlijk! — er wordt een ander begrip onder geschoven. Bij een bespreking van 1 Petr. 1 : 2 heet het: „Daarom is deze uitverkiezing strikt voorwaardelijk, en hoewel zij plaats* grijpt onder de voorkennis van God, zoo is zij toch eene handeling Gods, die in dezen tijd geschiedt, en is de bedoeling er van, dat zij zal leiden tot standvastige gehoorzaamheid en tot een voortdurende bewustheid van de besprenging van het bloed van Christus. Deze uitverkiezing is daarom voorwaardelijk. Inderdaad, een andere is er niet" (bl. 47). Voorkennis is dan ook op dit standpunt volstrekt niet één met voorbeschikking. „Voorkennis is eenvoudig vooruit te zien, dat zekere voorvallen gebeuren zullen; maar zekere gebeurtenissen vooruit te beschikken is te maken, dat zij geschieden met besliste zekerheid. De voorkennis, welke God van een voorval heeft, maakt Hem evenmin tot den bewerker daarvan, als de ««kennis mij er de bewerker van doet zijn" (bl. 53). Heel het voorzienig bestel en bestuur Gods wordt dus brutaal weg geloochend. En overigens is wat beweerd wordt een voortspinnen aan het garen der oud-Remonstrantsche ketterij. In hfdst. I onzer Dordsche Leerregels (met verwerping der dwalingen) is ons een onuitputtelijk rijk arsenaal ook tegen de nieuw-modische leeringen van het Leger gegeven. De tegenwerpingen, welke tegen de Schriftuurlijke waarheid der verkiezing en verwerping worden gemaakt, zijn weer ontleend aan eigen gevoelens en verstandelijke overtuiging. „Ten eerste is deze leer in tegenspraak met wat wij van Gods liefde weten. Hoe zou men kunnen zeggen, dat God de wereld liefheeft, of dat God liefde is, als Hij sommige menschen voor eeuwig naar de hel zendt zonder de mogelijkheid van verlost te worden" (bl. 57)! Dit noemen de „Leerstellingen" zelf een der „voornaamste tegenwerpingen". En een andere van gelijk allooi is deze: „Deze leer strijdt tegen ons gevoel van rechtvaardigheid. Dat God zoozeer den een boven den ander zou begunstigen, dat Hij het eene gedeelte van het menschelijk geslacht zou verkiezen om den hemel binnen te gaan en het
andere gedeelte zou overlaten om ter helle te varen, zonder acht te slaan op hun gedrag of karakter, strijdt regelrecht tegen onze begrippen van recht en onrecht. Het strijdt tegen de eenvoudigste onderwijzing van ons verstand" (bl. 58). Voorzeker, maar het strijdt niet tegen de duidelijke uitspraken der H. Schrift, welke allen, die G o d willen bedillen, zoo ernstig vermanend t o e r o e p t : „Maar toch, o m e n s c h ! wie zijt gij, die tegen G o d a n t w o o r d t ? zal ook het maaksel tot dengenen, die het gemaakt heeft, zeggen : Waarom hebt gij mij alzoo gemaakt" (Rom. 9 : 20) ? Het ligt voor de hand, dat de Calvinisten het hier ontgelden moeten ; en dit deert hen niet, het eert hen veeleer, omdat er het bewijs in ligt, dat zij worden verwaardigd dit diepe geloofsstuk moedig te belijden. Maar onaangenaam doet aan de wijze, waarop de „Leerstellingen" ons bestrijden. Als ter sprake worden gebracht de bekende teksten, waarop de voorstanders der „algemeene verzoening" zich nog steeds beroepen, hoewel herhaaldelijk de onhoudbaarheid hunner exegese, niet alleen van Gereformeerde zijde, is aangetoond (Joh. 3 : 1 6 , 1 : 29, 4 : 42 en 6 : 51), dan heet het: „ H o e redeneeren de Calvinisten tegen deze teksten? D o o r te zeggen dat hier de uitverkoren wereld, wordt bedoeld, n.1. alle uitverkorenen. Maar in den geheelen Bijbel staat niets van een uitverkoren wereld en wij laten niemand toe de genade en liefde G o d s te beperken door zulke verzinsels" (bl. 37). En toch kan ieder, die een weinig op de hoogte is van de Gereformeerde litteratuur, zoo van den ouderen als van den nieuweren tijd, het weten, dat de beste schrijvers deze opvatting nooit gedeeld, maar, voor zoover ze wel onder een Gereformeerd cachet gegeven is, ze steeds bestreden hebben. Een flink catechisant zal de juiste beteekenis van het woord „wereld" in dergelijke teksten wel kunnen aangeven en duidelijk maken, dat daarin het tegendeel der „algemeene verkiezing" geleerd wordt. Terwijl de b e w e r i n g : „daarom kunnen zij, die deze leer (te weten der uitverkiezing en verwerping) voorstaan, als zij aan
hunne beginselen trouw blijven, geen de
redding
moeite
doen
voor
van z i e l e n " (bl. 61) pure o n w a a r h e i d en ver-
d a c h t m a k i n g is. Al h e b b e n
wij
volstrekt
geen
reden
tot
r o e m e n , w e m o g e n t o c h , dank zij G o d s g e n a d e , uitspreken, dat de G e r e f o r m e e r d e n
op
het
terrein
van
Zending
en
E v a n g e l i s a t i e , en o p z o o m e n i g a n d e r l e v e n s g e b i e d , waarvan
het
Heilsleger
zich
verre
houdt — wij denken
aan o n z e n strijd o p s t a a t k u n d i g
terrein
en
onzen
b.v.
arbeid
v o o r de C h r . S c h o o l en W e t e n s c h a p — het t o o n e n , dat de liefde van C h r i s t u s hen d r i n g t , o m komst
van
het K o n i n k r i j k G o d s .
te
arbeiden
voor
de
D o c h d a a r b i j heeft dan
niet de naastenliefde, die op „de r e d d i n g van z i e l e n " zich richt, m a a r de liefde tot G o d kern
der
Gereformeerde
den
boventoon.
Gelijk
de
b e l i j d e n i s , g e g r o n d als ze is o p
de H . S c h r i f t , i m m e r s deze i s : G o d s eere in de zaligheid van z o n d a r e n en de
herschepping
van
alle
dingen;
Hij
alles in allen ! W i j h e b b e n g e t r a c h t in dit vlugschift o n s te o n t h o u d e n van wat we z o o e v e n in d e „ L e e r s t e l l i n g e n van het L e g e r des H e i l s " m e e n d e n te m o e t e n afkeuren. O f o n s dit
gelukt
is,
laten
w e o v e r ter b e o o r d e e l i n g aan de s o l d a t e n en v r i e n d e n van dit
Leger,
die
van
ons
geschrijf
zouden
willen
kennis
n e m e n . O n s rest n o g v o o r o n z e lezers o n d e r e n k e l e w o o r d e n o n s e i n d o o r d e e l saam te vatten. Gaarne
brengen
wij
onze
hulde
aan
den ijver en de
t o e w i j d i n g , w e l k e tal van s o l d a t e n van het L e g e r aan den d a g l e g g e n ; en opzettelijk h e b b e n w e g e z w e g e n o v e r m i n g u n s t i g e v e r h o u d i n g e n en t o e s t a n d e n , waarvan
sommigen
g e w a g m a a k t e n , die b e w e e r d e n a c h t e r de s c h e r m e n te h e b b e n g e z i e n . D e r g e l i j k e m e d e d e e l i n g e n zijn niet te c o n t r o l e e r e n en m a n e n , w a a r ze g e m e e n l i j k
komen
van
r e n e g a t e n , tot
de g r o o t s t e o m z i c h t i g h e i d . M e t v e r b a z i n g staren wij o p de r e u s a c h t i g e o n t w i k k e l i n g van het L e g e r ; en tevens o p z i j n m a c h t i g e , u i t g e b r e i d e o r g a n i s a t i e , w e l k e wij e c h t e r als in strijd met G o d s W o o r d z o o beslist m o g e l i j k m o e t e n v e r w e r p e n . D a n k b a a r e r k e n n e n w i j , dat de arbeid van het L e g e r vrucht
a f w e r p t in maatschappelijk en zedelijk o p z i c h t ; staan sceptisch t.g.o. de resultaten, w e l k e
het
maar
we
beweert
te
b e r e i k e n in g o d s d i e n s t i g e n , in z a l i g m a k e n d e n zin.
Winste
achten wij het, dat dit m i l l i o e n e n - l e g e r n o g vasthoudt, zij het o o k slechts in o p p e r v l a k k i g e n zin, m e e r als leuze clan als
levende
belijdenis,
aan
enkele
hoofdwaarheden
der
C h r i s t e l i j k e religie, z o o a l s de eenheid en d r i e ë e n h e i d G o d s en de G o d h e i d van inzonderheid
het
Christus;
opkomend
maar
ernstig
geslacht,
moeten
wij,
dat licht o n d e r de
b e k o r i n g kan g e r a k e n van het l u c h t i g en v l u c h t i g r e d d i n g s werk van het L e g e r , w a a r s c h u w e n
tegen
de
verderfelijke
d w a l i n g e n , w e l k e het L e g e r aanhangt en v e r b r e i d t , en die d e zielen m i s l e i d e n . T e r w i j l eindelijk van 's H e e r e n w e g e , ook door
het
roepstem
tot
optreden zijn
kerk
van
dit
Heilsleger,
de
ernstige
uitgaat, z o o a a n g r i j p e n d en
lokkelijk s c h o o n d o o r den p r o f e e t aldus v e r t o l k t : „ O
aanZion,
g i j v e r k o n d i g s t e r van g o e d e b o o d s c h a p (d. i. g i j E v a n g e l i s t e ) ! klim o p eenen h o o g e n b e r g ; o J e r u z a l e m , g i j v e r k o n d i g s t e r van g o e d e b o o d s c h a p ! hef u w e stem o p m e t ze
op,
macht,
hef
vrees niet, z e g d e r steden van J u d a : Ziet, hier is
uw G o d " ( J e s .
40:9)!
-
"
^
?
:
«
TÉ
'
'
, ' v ; . '
' •
Ä
-
•
-
-
;
i-i
rt; V '
'
-
' 'SfA
1
«ÄS
. • r.i.--..'". H ^ . ' i - .
. . ;
'..
*
- v V - -
•
•
imm
-, *
ir
--
'
v
K f l i l T?' Ss ' v " wsmpj,-'
- -
-
*
-
jfös&S i ' -
-
*
- 7" BÉS
'
.. - - ••
lOsSS***5'^
4
-
' ','.•/ .--•-.
,
-
a
-,
1 - ..
•
,^ .
- •
*
-
'
•
vS
\
.
-, -
*, -
jt^SIW'fâi
f Ä H j ,
v»:
-
' -V -
-
: