Het Franse beleid ten aanzien van Algerije: de dichtgetimmerde opvolging in Le Pouvoir Internationale Spectator, 53, 5 (1999), 288-294.
A.H.M. van Ginneken Universiteit Utrecht Geschiedenis Internationale Betrekkingen
"La France, c'est vous". Met deze woorden feliciteerde Generaal De Gaulle in 1968 de Algerijnse captain van Saint-Etienne, Rachid Mekloufi, met het behalen van de Franse voetbalbeker. Dertig jaar later, temidden van de euforie waaraan de hele natie zich overgaf bij het behalen van de wereldbeker, deed president Chirac hetzelfde en ook hij benadrukte de multi-etnische samenstelling van de gouden ploeg. Beiden gaven daarmee uitdrukking aan de Franse behoefte zich als centrum van een grote culturele gemeenschap te zien. Maar hoezeer Frankrijk Algerije ook omarmt als onderdeel van de omvangrijke taal- en cultuurgemeenschap, ook wel 'francophonie' genoemd, in politiek opzicht houdt de Franse regering zich verre van de Algerijnse ontwikkelingen en heerst er althans naar buiten toe een opmerkelijk stilzwijgen. Actieve betrokkenheid bij de Algerijnse problemen is wel het laatste waarvan de Franse regering beticht wil worden. Is die betrokkenheid ook daadwerkelijk afwezig of heeft Frankrijk nog steeds meer met Algerije te maken dan beide landen lief is? Om dat te kunnen vaststellen moeten we eerst de situatie in Algerije in ogenschouw nemen. Wat is er aan de hand en wat heeft Frankrijk daarmee te maken? Algerije
1
Oppervlakkig gezien zijn er in Algerije twee partijen die elkaar in de politieke arena naar het leven staan: de regering en de moslim-extremisten. In werkelijkheid ziet de situatie er wat ingewikkelder uit. De huidige president Lamine Zéroual werd in november 1995 door 61% van de kiezers als president herkozen. Deze uitslag verschafte hem meer legitimiteit dan eerdere regimes binnen de voormalige éénpartijstaat hadden genoten. Westerse landen herstelden daarop de betrekkingen met Algerije, maar intern kon Zéroual met die legitimiteit weinig aanvangen omdat achter de schermen een andere factor aan de touwtjes trok. Die andere factor was het leger, dat zijn macht nog steeds ontleende aan de mythologiserende rol die het tijdens de bevrijdingsoorlog speelde. Veel oud-legerofficieren bezetten sinds de jaren '60 hoge politieke en administratieve functies en bepaalde legerfiguren hebben hun eigen aanhangers, die zijn onder te verdelen in rechtse en linkse, seculiere en religieuze, Arabisch-en westers-georienteerde 'cliques'. Al deze facties bestrijden elkaar en vormen onderling steeds wisselende coalities. Vanaf 1993, na het begin van de moordpartijen door moslim-extremisten, tekende zich een nieuwe scheidslijn binnen het leger af en wel die tussen de zogenaamde éradicateurs, voorstanders van een moderne staat naar frans model en sterke repressie van de fundamentalisten, en conciliateurs, die een proces van dialoog met de moslims op gang wilden brengen. Deze laatste richting geniet de meeste steun onder de bevolking, waarvan 70% is geboren na de onafhankelijkheidsoorlog en die zich hoe langer hoe minder identificeert met de helden van die oorlog. Al deze richtingen en 'cliques' vormen samen met de regering Le Pouvoir, een verzamelnaam voor de Algerijnse militaire en administratieve elite waaruit president en premier gerecruteerd worden en die met haar monopolies de economie controleert 1. De regering is met handen en voeten aan deze - nog steeds franstalige - achterban gebonden en heeft dus een beperkte manoeuvreerruimte. Voor Zéroual betekende dit in concreto dat hij voortdurend compromissen moest sluiten: enerzijds met leden van Le Pouvoir en anderzijds met de moslimgroepen, bijvoorbeeld door een nieuwe wet op de Arabisering, die het Arabisch nu ook in de overheidssector verplicht stelt. 1.
Le Monde Diplomatique, sept. 1998, blz. 20-21.
1 Zéroual trachtte zijn positie te consolideren via verkiezingen, waaraan alle partijen die zich aan de regels wilden houden, mochten meedoen. Moslim-extremistische partijen, waartoe ook het FIS werd gerekend, werden echter verboden. Na de parlementsverkiezingen van juni 1997 kon zelfs de gematigd-islamitische Hamasbeweging (thans MSP - Mouvement de la Société pour la Paix geheten) van Sjeik Nannah een - bescheiden - plaats in de regering innemen. De inderhaast door de regering geformeerde RND (Rassemblement National Democratique) kreeg de belangrijkste ministersposten 2. De volledig uit de hand gelopen terreur noopte hem in de zomer van 1997 ook een bestand met de gewapende arm van het FIS (Front Islamique du Salut), de AIS (Armée Islamique du Salut), te sluiten om samen de extremistische GIA (Groupes Islamiques Armées) te kunnen bestrijden 3. Waarschijnlijk was dit één compromis teveel naar de zin van Le Pouvoir, want in september 1998 kondigde Zéroual zijn vervroegde aftreden - oorspronkelijk in februari 1999 - aan. Dat het binnen de achterban aan het broeien was, werd in december 1998 duidelijk toen ook premier Ahmed Ouyahia moest aftreden. Ouyahia was eveneens betrokken bij de dialoog tussen regering en moslimpartijen. In de door de overheid gecontroleerde pers heette het echter dat hij het in de ogen van de grootste oppositiepartijen had verbruid omdat hij niet in staat bleek het moslimterrorisme uit te roeien, dat juist in december weer de kop op stak in verband met de Ramadan. Bovendien had hij zich schuldig gemaakt aan fraude bij lokale verkiezingen en aan corruptie. Van invloed op zijn aftreden kan ook de economische situatie zijn geweest. Privatiseringen leidden tot bedrijfssluitingen, nog hogere werkloosheid (meer dan 1/3 van de bevolking is werkloos) en prijsstijgingen. Vanwege de terreur op het platteland nam het aantal vluchtelingen in de arme wijken van de steden drastisch toe en dat zorgde onder deze omstandigheden voor een explosieve situatie, die om maatregelen vroeg. Het heeft er alle schijn van dat Le 2.
De RND kreeg 155 van de 380 parlementszetels; de MSP 69, de oude FLN 64 en de gematigd-islamitische Ennahda-beweging 34. Luis Martinez, Algérie: les enjeux des négotiations entre l'AIS et l'armée, Politique Etrangère, 4, 1997, blz. 499-510. 3.
1 Pouvoir besloten heeft twee zondebokken aan te wijzen in afwachting van de verkiezingen in april. Dergelijke initiatieven kunnen alleen door de militaire elite genomen worden. Het politiek pluralisme, dat in 1988 door president Chadli Bendjedid werd ingevoerd, heeft niet tot gevolg gehad dat kabinet en parlement invloed op het beleid kunnen uitoefenen. Net als Frankrijk heeft Algerije sinds november 1996 een grondwet die vooral de macht van de president versterkt en dus die van de militairen. De nieuwe republiek is niets anders dan een nieuwe versie van de macht van de militair-politieke elite achter een facade van democratie. Deze elite tolereert alleen oppositie-partijen zolang die niet in staat zijn een transformatie te bewerkstelligen. Naar eigen opvatting symboliseert immers alleen het leger de nationale eenheid. Het lijkt erop dat de éradicateurs onder leiding van chefstaf generaal Lamari thans de overhand hebben 4. Maar vanwege de geslotenheid van de elite is het onmogelijk uit te maken welke factie nu precies met welke andere factie een verbond gesloten heeft en wat de korte-termijn-doeleinden zijn. Op de lange termijn heeft de elite maar één doel, namelijk de politieke en economische privileges voor zichzelf te handhaven. Aan de andere kant van de arena staan de zogenaamde moslim-extremisten. Maar ook hier bedriegt de schijn. Sinds 1992, toen het leger de parlementsverkiezingen waarbij het FIS 40% van de stemmen behaalde - ongeldig verklaarde, is er ook op dat front veel veranderd. Het in 1989 opgerichte FIS was populair vanwege zijn kleine, locale cellen met eigen gezondheidszorg en scholen. Een duidelijk programma had het FIS niet en het was hopeloos verdeeld in allerlei facties. Een van die facties stond een arabisch-islamitisch nationalisme voor, een andere factie was extremistischer, verwierp politiek pluralisme en streefde naar een islamitische staat. Met name deze laatste factie zou het meest van zich doen horen. De moslim-campagne om iedereen te vermoorden die met de autoriteiten samenwerkte, begon in september 1992. Naar aanleiding van de spectaculaire aanslagen van de MIA (Mouvement Islamique Armée, in 1993 omgedoopt tot AIS), werd een speciale anti-terreur-eenheid van het Ministerie van Defensie opgericht; mobiele rechtbanken en doodseskaders van veiligheidstroepen konden de terreur echter niet onderdrukken. De MIA voerde 4.
De Volkskrant, 17 september 1998.
1 vooral een guerilla in de bergen. Ze wilde dat het FIS opgenomen werd in de regering en viel daarom veiligheidstroepen en lagere ambtenaren aan. In de zomer van 1993 ontstond de extremistische GIA (Groupes Islamiques Armées), een stedelijke organisatie, die een omverwerping van de staat wilde en zich specialiseerde in het vermoorden van intellectuelen en buitenlanders, die als westers en on-islamitisch werden aangemerkt. Naarmate de greep van het FIS op de bevolking afnam en zijn positie werd overgenomen door de gematigd islamitische MSP, begon de beweging van karakter te veranderen. Gesprekken tussen de aan handen en voeten gebonden Zéroual en het FIS leverden vooralsnog niets op, maar bij de politieke partijen was de behoefte aan een oplossing van de crisis groot en zij accepteerden in november 1994 de uitnodiging van de katholieke Sant'Egidio gemeenschap in Rome om tot een vergelijk te komen. De belangrijkste partijen, waaronder het FIS en de gematigd islamitische Ennahda tekenden vervolgens een Nationaal Contract op 13 januari 1995. Het FIS aanvaardde daarbij een meerpartijensysteem, verwierp geweld tegen burgers en buitenlanders en distantieerde zich van de GIA. Daarmee had het FIS zich als het ware 'salonfähig' gemaakt en werd de deur naar het bestand van Zéroual met de AIS geopend. Hoe democratisch het FIS bij eventuele machtsdeelname zal blijken te zijn, moet overigens worden afgewacht. Het lijkt erop dat dit monsterverbond tussen overheid en 'gematigde' moslims vruchten begint af te werpen, want algemeen wordt aangenomen dat de moordpartijen nu voornamelijk het werk zijn van GIA-terreurgroepen. Maar ook hier kan de schijn bedriegen. De terreur die het land nu al weer acht jaar in zijn greep houdt en zo'n 70.000 levens heeft gekost, is in zekere zin geen nieuw verschijnsel. Vendetta's hebben altijd een grote rol gespeeld in Algerije. Er worden dus ook veel vetes beslecht onder de dekmantel van fundamentalistische terreur. Veel voormalige landeigenaren huren militia's om dorpen uit te moorden en zo het land weer in bezit te nemen 5. Vanaf 1997 werd duidelijk dat de strijd zich niet meer alleen afspeelde tussen het leger en de moslimfundamentalisten, maar tussen leger-clans en moslimfacties onderling. 5.
Martin Stone, The Agony of Algeria, Husr: London, 1997, blz. 136, 178, 187, 195.
1 Daar kwam nog bij dat de overheid allerlei zelfverdedigingsgroepen begon te formeren, gardes communales, groupes de légitime défense en patriottes geheten, in totaal thans zo'n 200.000 gewapende burgers, die nauwelijks door het leger of de gendarmerie onder controle gehouden kunnen worden. Het leger speelt een dubieuze rol bij de terreur. Van de ene kant worden GIA-cellen door leden van de Sécurité Militaire 6 geinfiltreerd, een methode die sterk doet denken aan de OASactiviteiten tijdens en na de onafhankelijkheidsoorlog. In januari 1998 kwam The Observer met het bericht dat deze veiligheidsdiensten voor de bloedbaden medeverantwoordelijk zijn 7. Van de andere kant blijft het leger vaak passief. Beide tactieken hopen te bewerkstelligen dat de bevolking voor bescherming steun bij het regime zoekt, maar ze zijn ook bedoeld om de president of een andere 'clique' in diskrediet te brengen 8. De burgerautoriteiten beschikken niet over voldoende autoriteit om te voorkomen dat het leger dezelfde methoden als de GIA hanteert, inclusief marteling en collectieve represailles. Het is overigens zeer de vraag of het door Zéroual aangegane 'verbond' met FISmoslims onder zijn opvolger lang standhoudt. Hoe intern verdeeld Le Pouvoir ook mag zijn, over één ding is men het onderling eens: de gevestigde belangen zullen niet zonder slag of stoot opgegeven worden. Als opvolger van Zéroual zijn tot dusver twee namen gevallen: Bouteflika en Betchine. Bouteflika was minister van Buitenlandse Zaken onder zowel Ben-Bella als Boumedienne 9. Hij maakte deel uit van de eerste regeringen na de onafhankelijkheidsoorlog en behoort dus tot de oude revolutionnaire garde. Generaal Betchine heeft de steun van zowel de FLN als de in 1997 gecreëerde regeringspartij, RND 10. Beiden behoren tot de gevestigde elite en De in Oost-Europa getrainde Sécurité Militaire genoot al onder Boumedienne een reputatie als meedogenloze, efficiënte militaire spionagedienst, die dissidenten binnen en buiten het regime opspoorde en regelmatig als agent provocateur optrad. 6.
7.
NRC-Handelsblad, 13 januari 1998.
8.
Le Monde Diplomatique, februari 1998
Rudolf J. Lauff, Die Aussenpolitik Algeriens 1962-1978. Phasen und Bezugsfelder, München/London: Weltforum Verlag, 1981, blz. 25. 9.
10.
NRC-Handelsblad, 16 januari 1999 en 14 september 1998.
1 spectaculaire vernieuwingen hoeven van hen dus niet verwacht te worden. De strijd tegen de moslimextremistische terreur zal dus doorgaan en politieke participatie van gematigde moslims zal alleen in de marge getolereerd worden. Alleen massaal protest van de bevolking, gekoppeld aan internationale - economische - druk, zal deze vicieuze cirkel van terreur en contra-terreur kunnen doorbreken. Frankrijk Zoals gezegd houdt de Franse regering zich ten opzichte van de Algerijnse crisis opvallend rustig. Nog afgezien van het feit dat de Algerijnse regering zelf intensieve Franse bemoeienis niet op prijs zou stellen, is de Franse publieke opinie tegen een Franse interventie in Algerije. Veel Fransen bewaren uiterst pijnlijke herinneringen aan de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog, die niet alleen aan beide zijden met veel wreedheid gevoerd werd, maar die ook duizenden Franse colons van huis en haard verdreef. De Algerijnse oorlog is in Frankrijk nog steeds niet verwerkt en onderwerp van felle polemieken. In de tweede plaats wil de Franse regering niets doen om een nog grotere destabilisatie van Algerije teweeg te brengen uit angst voor massale immigratie. Bovendien vreest de regering repercussies op Franse bodem, een vrees die niet ongegrond is, zoals bleek uit de bomaanslagen van Algerijnse moslim-groeperingen in 1994. Zodra de Fransen de eerste schietschijven voor het terrorisme werden, beperkte Frankrijk het politieke discours met Algerije tot een minimum om niet de indruk te wekken het regime al te openlijk te steunen. Achter de schermen speelt Frankrijk echter wel degelijk een grote rol op het Algerijnse politiek-economische toneel. Ondanks het ressentiment over het koloniale verleden blijven beide landen nauw met elkaar verbonden, veel nauwer dan het geval is met andere Westeuropese landen en hun vroegere koloniën. En die verbondenheid uit zich op verschillende terreinen. Stabiliteit in de Maghreb is een van de belangrijkste pijlers van het Franse buitenlandse beleid. Wanneer een succesvolle moslimbeweging zou overslaan naar heel Noord-Afrika zou dat niet alleen een veiligheidsrisico voor het hele
1 Middellandse Zee-gebied kunnen betekenen, maar ook indruisen tegen het fundamenteel seculiere karakter van de Franse staat. In hun afkeer van moslimfundamentalisme doen de Franse en Algerijnse regering niet voor elkaar onder. Vandaar dat Frankrijk de Algerijnse regering op allerlei manieren ondersteunt. Geen enkele andere instantie beschikt immers over de middelen de chaos te bestrijden. Franse steun voor Algerijnse regimes is overigens niet nieuw. Zo werd het Algerijnse democratiseringsproces van 1988 door Mitterrand enthousiast begroet omdat hij zijn Algerije-politiek op Chadli Bendjedid had afgestemd. Die steun ging zo ver dat Mitterrand na diens afzetting in 1992 asiel aan moslimradicalen verleende. Maar minister Pasqua van Binnenlandse Zaken maakte daar al snel een einde aan. De post-Chadli crisis werd door Frankrijk geïnterpreteerd als een simpel conflict tussen de staat en een islamitische beweging, die uit was op de vorming van een islamitische republiek. Zo'n republiek zou de politieke tradities van de Algerijnse staat vernietigen en bovendien miljoenen vluchtelingen naar Frankrijk opleveren. Vandaar dat Frankrijk tegen compromissen met het FIS was. Premier Juppé meldde in 1994 openlijk dat Frankrijk er alles aan zou doen een regering met moslimradicalen te voorkomen. Deze visie viel uiteraard in goede aarde bij de éradicateurs, die in 1994-1995 de Algerijnse regering controleerden. Op initiatief van Pasqua werd in januari 1995 een bijeenkomst met Algerije, Italië, Spanje, Portugal en Tunesië belegd over de gezamenlijke bestrijding van het moslim-extremistisch geweld. De Franse regering ging ervan uit dat alleen het Algerijnse regime in staat zou zijn moslimradicalen uit het bestuur te weren en daartoe diende dat regime financieel ondersteund te worden. Voor het eerst werden er echter voorwaarden aan die financiële steun verbonden, namelijk een politieke dialoog met de gematigde moslims, en dat leek op inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van Algerije. Die politieke dialoog werd overigens alleen met de mond beleden, want het vredesvoorstel van Sant'Edigio van 1994 werd door Frankrijk pas onderschreven nadat de Algerijnse regering het verworpen had 11. De voorwaarden werden door de Algerijnse regering ook om een andere reden als hypocriet ervaren, omdat alle steun
11.
Martin Stone, The Agony of Algeria, blz. 242.
1 moest worden gebruikt voor de import van Franse producten 12. De wrevel moest dus weggewerkt worden en daartoe ging eerst de voorzitter van de Franse regeringspartij (RPR), Philippe Séguin, naar Algiers en een half jaar later - in juli 1996 - de minister van Buitenlandse Zaken, Hervé de Charette. Deze bezoeken bevestigden nog eens het Franse beleid: discrete steun voor het regime en afwezigheid van politiek commentaar. Met het aantreden van premier Jospin veranderde de toon drastisch. Voor het eerst werd openlijke kritiek aan het adres van het regime geuit. In de internationale pers deden al langer geruchten de ronde, dat de moordpartijen niet alleen op het conto van de moslimfundamentalisten geschreven konden worden. VN-secretaris-generaal Kofi Annan stelde in 1997 zelfs voor een onderzoekscommissie naar Algerije te sturen om na te gaan wie verantwoordelijk was voor de moordpartijen. Wellicht onder invloed van de internationale kritiek veroordeelde Jospin de repressieve politiek van de Algerijnse regering en meende hij zeker te weten dat ook de Algerijnse staat geweld gebruikte. Minister van buitenlandse zaken Védrine neutraliseerde deze kritiek weer door zich geheel achter het veiligheidsbeleid van de Algerijnse regering plaatste. Daarmee had Frankrijk zich aan twee kanten ingedekt. Het had de internationale gemeenschap laten zien dat het wel degelijk tot een duidelijke stellingname in staat was en bovendien kon Algerije met de openlijk uitgesproken steun tevreden zijn. De Franse voorzichtigheid heeft ook andere oorzaken. Naast politieke en veiligheidsbelangen heeft Frankrijk ook de nodige economische belangen in Algerije. Frankrijk bestrijkt 30% van de Algerijnse markt en levert nog steeds de meeste consumptiegoederen. Franse firma's domineren de gasindustrie en grote ondernemingen als Peugeot en Total werken samen met de machthebbers om contracten binnen te halen. In feite is er aan weerszijden van de Middellandse Zee sprake van - corrupte - clans d'affaires 13. De privatisering van de import- en dienstensector heeft daar niets aan veranderd omdat de staatsmonopolies simpelweg
12.
Le Monde, 16 november 1996
13.
Le Monde Diplomatique, februari 1998.
1 privé-monopolies van de Algerijnse generaals werden 14. Recente olievondsten, waarvoor Britse en Amerikaanse maatschappijen veel belangstelling tonen, hebben de Franse wil om invloed te behouden alleen nog maar versterkt 15. Ook in militair opzicht heeft Frankrijk sinds begin jaren '90 een grote rol gespeeld en wel bij de vorming van de gendarmerie en de republikeinse en presidentiële garde. Bovendien bestaan er nauwe banden tussen de geheime diensten 16, waarbij het niet duidelijk is welke rol Frankrijk in het bestrijden van moslimradicalisme speelt. De culturele invloed van Frankrijk op Algerije is nog dagelijks voelbaar: de intelligentsia is opgevoed in het frans en voor de sociale elite is Frankrijk nog steeds het referentiekader. Alle scholen zijn inmiddels gearabiseerd, maar het frans is nog steeds niet uitgeroeid: de hogere en hogere middenklassen sturen hun kinderen naar scholen in Frankrijk en de meeste dagbladen verschijnen in het frans. Ook voor hen die geboren zijn na de onafhankelijkheid, en dat is de meerderheid van de bevolking, zijn er vele banden met Frankrijk via familie, smokkel, toerisme en de televisiekanalen. Frankrijk is niet onverdeeld gelukkig met deze banden. Onder de Franse bevolking leven duidelijk anti-islamitische sentimenten 17; de angst voor moslimfundamentalisme is vooral aangewakkerd door de aanwezigheid van ruim een miljoen moslims van Algerijnse afkomst in de treurige banlieues van de grote steden. Deze tweede-generatie immigranten bevinden zich in een uitzichtloze situatie: ze zijn in Frankrijk opgegroeid, maar kunnen niet aan werk komen en hebben te lijden onder een onverbloemd racisme. Ze zijn vatbaar voor fundamentalistische sympathieën en vormen een kruitvat dat gemakkelijk tot ontploffing kan komen.
14.
NRC-Handelsblad, 14 september 1998.
15.
Le Monde Diplomatique, september 1996.
16.
Le Monde, 16 nov. 1995.
Benjamin Stora, Ce que dévoile une guerre. Algérie, 1997, Politique Etrangère, 4, 1997, blz. 490. 17.
1 In de tweede plaats knellen de banden omdat andere westerse regeringen Algerije als invloedssfeer van Frankrijk beschouwen. Een houding die Frankrijk zelf heeft uitgelokt door zich op te werpen als beschermheer van de westelijke Middellandse Zee. Het laat zich graag voorstaan op zijn 'special relationship' met de Maghreb. Maar dat betekent niet dat Frankrijk zich met de binnenlandse aangelegenheden van de ex-kolonie kan bemoeien. Althans niet openlijk. Vandaar dat Frankrijk voortdurend naar mogelijkheden zoekt zich ook officieel met Algerije te kunnen bezighouden zonder zijn handen vuil te maken. Een van die mogelijkheden is de Algerijnse kwestie op een hoger plan te brengen. Dat verklaart waarom het in september 1997 de Verenigde Staten en de Middellandse Zee-landen consulteerde en opriep tot steun aan Zéroual. Een stap die vergemakkelijkt werd door het feit dat Zéroual de eerste gekozen president was die de steun van de meerderheid van de Algerijnse bevolking genoot. Dat verklaart ook waarom het in januari 1998 het Duitse plan ondersteunde om een troika van de Europese Unie naar Algerije te sturen. Tot dusver had de EU dezelfde houding als Frankrijk aangenomen: afzijdigheid en discrete steun voor het regime, gekoppeld aan een oproep tot politieke dialoog met de moslimpartijen. Maar in januari 1998 was ook de toon van de EU veranderd. Ze betreurde nu openlijk de weigering van Algerije internationale organisaties en media te ontvangen. Waarschijnlijk heeft Franse bemiddeling ervoor gezorgd dat de EU-missie door Algerije geaccepteerd werd. Maar dat had wel wat voeten in de aarde. Ministers, ambassadeurs en diplomaten werden geweigerd en uiteindelijk vertrok een delegatie van drie staatssecretarissen (uit Luxemburg, Engeland en Oostenrijk) naar Algiers. De delegatie kreeg van Algerije geen toestemming om onderzoek te doen naar de verantwoordelijkheid van de veiligheidsdiensten voor de moordpartijen, maar mocht alleen praten over de strijd tegen het terrorisme. De Eurocommissaris voor de betrekkingen met Middellandse Zee-landen was echter al vóór het vertrek van de missie bereid te verklaren dat de Algerijnse regering geen verantwoording droeg voor de bloedbaden. Het bezoek leverde weinig op. De troika kreeg alleen een lijstje wensen van het regime mee waaronder bestrijding van de GIA-cellen in Europa. Van humanitaire hulp wilde het regime niets weten en ook een VN-rapporteur voor de mensenrechten was niet welkom. Net als Frankrijk kwam de EU niet veel verder dan
1 een oproep tot een dialoog met 'alle democratische krachten' in Algerije en een veroordeling van het terrorisme. Een delegatie Europarlementariërs had in februari 1998 evenmin veel succes. De Algerijnse regering wenste geen contacten met het FIS en van openheid over martelingen door de veiligheidsdiensten of verdwijningen was uiteraard ook geen sprake. Het Franse delegatie-lid André Soulier deed het regime een groot plezier met de mededeling dat de moslim-extremisten inderdaad geld uit Europa ontvingen. Dat de Algerijnse regering geen enkele medewerking verleende aan een onderzoek naar de moordpartijen, leverde haar in april 1998 een veroordeling van de VNCommissie voor de Rechten van de Mens op. Vlak daarvoor had de Algerijnse regering zelf al aangekondigd dat er een onderzoek zou komen naar misdrijven gepleegd door leger, politie en milities, maar onder Franse en Amerikaanse druk verklaarde ze zich in juli tevens bereid een VN-onderzoekscommissie onder leiding van de Portugese oud-president Mario Soares te ontvangen. De VN-commissie mocht evenmin praten met het FIS, maar wel met de leider van de Algerijnse Liga voor de Rechten van de Mens, die het leger en de burgermilities verantwoordelijk stelde voor tenminste 15.000 moorden. Niettemin vond ook de VN-commissie dat er veel verbeterd was op het gebied van veiligheid, democratie en economische hervormingen. Zelfs dit gematigde rapport wekte de ergernis van de Algerijnse regering omdat het van mensenrechtenschendingen melding maakte. Net als Frankrijk en de EU kwam de VN-commissie tot de conclusie dat het regime de steun van de internationale gemeenschap in de strijd tegen het terrorisme verdiende. Een strijd, waarbij 'extreme elementen' binnen de veiligheidsdiensten weleens te ver gingen, gaf ook het regime zelf toe. Het rapport wekte ook de ergernis van Amnesty International dat in het rapport weinig terugvond van willekeurige arrestaties, verdwijningen en folteringen 18. Het lijkt er dus op dat de internationale gemeenschap zich voor hetzelfde dilemma geplaatst ziet als Frankrijk. Ingrijpen in Algerije is onmogelijk omdat het land een legale regering heeft en bovendien onduidelijk is wie er tegen wie vecht. De enige instantie die tot interventie zou kunnen besluiten is de Veiligheidsraad. 18.
NRC-Handelsblad, 5 augustus 1998.
1 Maar dat kan alleen als bewezen zou kunnen worden dat het regime zelf verantwoordelijk is voor de moordpartijen of wanneer de regering de internationale gemeenschap daartoe zou uitnodigen. En daar ziet het niet naar uit. Overigens zijn enkele permanente lidstaten van de Veiligheidsraad, met name China en Rusland, fel tegen ingrijpen in binnenlandse aangelegenheden. Andere lidstaten als Frankrijk, Engeland en de Verenigde Staten hebben weinig behoefte hun economische belangen (olie en gas) in Algerije op het spel zetten. VN-interventie is dus geen optie, ook niet voor Frankrijk. Toch zoekt het een uitweg uit het dilemma en wil het de politiek van niet-inmenging blijven combineren met (economische) steun aan het regime. Vooralsnog lijkt internationalisering van de Algerijnse kwestie de beste oplossing. De Europese Unie lijkt daarvoor de meest voor de hand liggende institutie omdat Frankrijk daar de meeste invloed kan uitoefenen, meer dan binnen de Verenigde Naties. Frankrijk heeft zich altijd al ingespannen voor nauwere banden tussen de Europese Unie en de Maghreb. Wat Algerije betreft is het van alle EU-lidstaten echter het minst in staat openlijk een beleid te formuleren. Dat kan het alleen als het namens de EU spreekt. En het ziet ernaar uit dat de EU bereid is het tweesporen-beleid van Frankrijk te ondersteunen en over te nemen. Dit tweesporenbeleid wil van directe inmenging en veroordeling niets weten en beperkt zich dus tot bemiddeling en invloed achter de schermen. De kanalen waarover het binnen Algerije de beschikking heeft, zijn ruimschoots voorhanden. Daarbuiten probeert het via internationale fora uit de wind te blijven. Ondanks de sterke banden zal Algerije openlijke interventie van de ex-kolonisator immers niet accepteren. En dat komt Frankrijk niet slecht uit omdat vooralsnog alleen de Algerijnse elite in staat is de Franse belangen in Algerije te beschermen. Het Franse beleid richt zich derhalve op handhaving van de status quo, liefst onder gelijktijdige eliminering van de ergste uitwassen. Politieke kansen krijgen de moslimfundamentalisten ook van Frankrijk niet. Summary Since the mid-nineties the situation in Algeria has changed. The former moslem
1 extremist group, FIS, turned into a relatively moderate party which declared itself willing to cooperate with the government. The government however is completely controlled by the army, which rejects substantial concessions to moslem 'extremists'. France still has close ties with its former colony - economically, socially, military en politically - and discretely supports Le Pouvoir, the mainly military elite. Officially, however, it remains aloof and therefore uses its influence within international organizations, and the European Union in particular, to internationalize the Algerian question. So far, these organizations followed the French line: non-intervention and discrete support.