Bijlage 2 bij ACVZ advies VN-Vrouwenverdrag november 2002
Het VN-Vrouwenverdrag en het Nederlandse beleid ten aanzien van migrantenvrouwen en vrouwen in het vreemdelingenbeleid: een beschrijving van het tot stand gebrachte beleid Inleiding Het VN-Vrouwenverdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen werd in 1979 door de Algemene Vergadering van de VN aangenomen. Nederland heeft dit verdrag in 1991 geratificeerd. 1 Daarmee is tevens de verplichting aangegaan om eens in de vier jaar te rapporteren aan het VN-comité dat toeziet op de naleving van het verdrag. Bij de ratificatie van het Verdrag heeft Nederland bovendien wettelijk vastgelegd dat vierjaarlijks een ‘binnenlandse’ rapportage wordt opgesteld en aangeboden aan het Parlement (de zogenoemde ‘nationale rapportage’). 2002 is het jaar waarin de tweede nationale rapportage aan de Tweede Kamer zal worden toegezonden. Gezien de toenemende politieke en maatschappelijke aandacht voor de positie van migrantenvrouwen en van vrouwen in het vreemdelingenbeleid, heeft het kabinet ervoor gekozen om in deze tweede nationale rapportage specifieke aandacht te besteden aan het mensenrechtenbeleid, het vreemdelingenbeleid (inclusief het terugkeerbeleid), het nieuwkomersbeleid en het integratiebeleid. Hierbij staat centraal in hoeverre dit beleid gendersensitief is. De tweede nationale rapportage bestaat uit twee delen: • een beschrijvend beleidsdeel: een feitelijke weergave van het door de Nederlandse overheid tot standgebrachte beleid ter naleving van het VN-vrouwenverdrag op het gebied van het door het kabinet gekozen thema; • een kritische beschouwing over de wijze waarop de Nederlandse overheid de aspecten van het verdrag die voor het gekozen thema relevant zijn, in beleid heeft omgezet. Het feitelijke, beschrijvende beleidsdeel is door de betrokken departementen in eigen beheer opgesteld. Het beleidsdeel beschrijft het beleid dat tot stand gebracht is onder de voor het gekozen thema relevante artikelen van het VN-vrouwenverdrag. Dit betekent dat er gerapporteerd wordt over de volgende artikelen: • • • • • • • • •
Art. 2 Art. 5 Art. 6 Art. 7 Art. 9 Art. 10 Art. 11 Art. 12 Art. 16
uitbanning discriminatie uitbanning vooroordelen. bestrijding van vrouwenhandel, exploitatie van prostitutie. participatie in het politieke en openbare leven. nationaliteit. gelijke rechten op onderwijs gelijke rechten op arbeid gelijke rechten op gezondheidszorg gelijke rechten inzake huwelijk en familiebetrekkingen
Bij het rapporteren over deze artikelen moeten enkele kanttekeningen worden gemaakt. Ten eerste moet gesignaleerd worden dat het Vrouwenverdrag alle vrouwen als doelgroep heeft, terwijl deze rapportage slechts beschrijft welk specifiek beleid er voor de groep van vrouwelijke asielzoekers, illegaal verblijvende vrouwen en andere vrouwelijke migranten is geformuleerd. De bovenstaande artikelen van het Vrouwenverdrag zijn geselecteerd op grond van hun relevantie voor het thema dat door het kabinet gekozen is voor de tweede nationale rapportage. De rapportage bouwt voort op de eerdere rapportages in het kader van het VNVrouwenverdrag. Dat betekent dat het beleid waarover Nederland al eerder aan de CEDAW of bij de eerste nationale rapportage heeft gerapporteerd niet opnieuw aan de orde komt. Nieuwe beleidsontwikkelingen op het gebied van onderwerpen waarover al eerder is gerapporteerd, worden vanzelfsprekend wel behandeld. In de tweede plaats wordt aangetekend dat niet al het Nederlandse beleid ten aanzien van vrouwelijke asielzoekers, illegale vrouwen en andere vrouwelijke migranten zonder meer onder een van de artikelen van het Vrouwenverdrag te scharen is. Om toch zoveel mogelijk langs de structuur van het Vrouwenverdrag te rapporteren wordt artikel 9 van het Vrouwenverdrag ruim opgevat. Artikel 9 gaat over nationaliteitsrecht. Onder 1
Committee on the Elimination of Discrimination Against Women (CEDAW).
1
Bijlage 2 bij ACVZ advies VN-Vrouwenverdrag november 2002
dit artikel wordt gerapporteerd over het Nederlands beleid voor vrouwen met een andere nationaliteit dan de Nederlandse dat niet onder een van de overige artikelen van het Vrouwenverdrag kan worden behandeld. Dit betekent dat alle initiatieven die specifiek gericht zijn op vrouwen in relatie tot het asielbeleid bij artikel 9 worden behandeld. Ook het terugkeerbeleid komt onder artikel 9 aan de orde. Bij de artikelen waar dat relevant en mogelijk is, is de beschrijving van het beleid drieledig: in de eerste plaats wordt het beleid ten aanzien van vrouwelijke asielzoekers beschreven, ten tweede het beleid ten aanzien van vrouwelijke illegalen en ten derde het beleid ten aanzien van de overige vrouwelijke migranten. Deze onderverdeling wordt gebruikt bij de beschrijving van het beleid op het gebied van onderwijs (artikel 10), gezondheidszorg (artikel 12) en, weliswaar in mindere mate, op het gebied arbeid (artikel 11)2 . Bij sommige artikelen wordt naast deze onderverdeling ook nog een beschrijving gegeven van het beleid ten aanzien van een onderwerp dat recent expliciet politieke belangstelling heeft gekregen. Voorbeelden hiervan zijn de bestrijding van vrouwenbesnijdenis en de positie van au pairs.
2
Bij de beschrijving van het beleid op het gebied van arbeid blijven illegale vrouwen buiten beschouwing.
2
Bijlage 2 bij ACVZ advies VN-Vrouwenverdrag november 2002
Artikel 2 Verdragtekst De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, veroordelen discriminatie in alle vormen van vrouwen, komen overeen onverwijld met alle passende middelen een beleid te volgen, gericht op uitbanning van discriminatie van vrouwen, en verbinden zich tot dit doel: a. Het beginsel van gelijkheid van mannen en vrouwen in hun nationale grondwet of in andere geëigende wetgeving op te nemen, indien dit nog niet is geschied, en de praktische verwezenlijking van dit beginsel door middel van wetgeving of met andere passende middelen te verzekeren; b. Passende wettelijke en andere maatregelen te treffen, met inbegrip van – waar nodig – sancties, waarin alle discriminatie van vrouwen wordt verboden; c. Wettelijke bescherming in te voeren van de rechten van vrouwen op gelijke voet met mannen en door middel van bevoegde nationale rechtelijke instanties en andere o verheidsinstellingen de daadwerkelijke bescherming van vrouwen tegen elke vorm van discriminatie te verzekeren; d. Zich te onthouden van ieder discriminerend handelen, eenmalig of voortdurend, jegens vrouwen en te verzekeren dat de overheidsorganen- en instellingen handelen overeenkomstig deze verplichting; e. Alle passende maatregelen te nemen om discriminatie van vrouwen door personen, organisaties en ondernemingen uit te bannen; f. Alle passende maatregelen, waaronder wetgevende, te nemen om bestaande wetten, voorschriften, gebruiken en praktijken, die discriminatie van vrouwen inhouden te wijzigen of in te trekken, onderscheidenlijk af te schaffen; g. Alle nationale strafbepalingen die discriminatie van vrouwen inhouden, af te schaffen.
Het voorkomen en bestrijden van discriminatie en racisme Artikel 1 Grondwet Na de herziening van de Grondwet in 1983 is de algemene norm dat discriminatie is verboden verankerd in het eerste artikel van de Nederlandse Grondwet. De algemene anti-discriminatienorm in dit artikel is uitgewerkt op diverse plaatsen in de wet- en regelgeving. In het bijzonder kan worden gewezen op de bepalingen in het strafrecht en de Algemene Wet Gelijke Behandeling. Strafrecht Het strafrecht bevat een aantal specifieke artikelen waarin discriminatie en racisme als overtreding of misdrijf strafbaar zijn gesteld. In het regeerakkoord van het vorige kabinet was opgenomen dat de strafmaat bij structurele vormen van discriminatie moest worden verhoogd. In juni 2001 is aan de Tweede Kamer het wetsvoorstel aangeboden tot Wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en het wetboek van strafvordering in verband met verhoging van de strafmaat bij structurele vormen van discriminatie. Algemene Wet Gelijke Behandeling Sinds 1994 kent Nederland een Algemene Wet Gelijke Behandeling. Deze wet verbiedt discriminatie op grond van ras, nationaliteit, geslacht, godsdienst en levensovertuiging, seksuele gerichtheid, burgerlijke staat en politieke gezindheid. De werkingsfeer van de Wet is beperkt tot arbeidsverhoudingen en het aanbieden van goederen en diensten, zoals huisvesting, onderwijs en gezondheidszorg of advies over school- en beroepskeuze. Het toezicht op de naleving van de Wet ligt bij de Commissie Gelijke Behandeling. Dit is een onafhankelijk orgaan. Iedere burger die het slachtoffer meent te zijn van discriminatie, of belangenorganisatie van gediscrimineerden, kan zich tot de Commissie wenden.
Discriminatie op internet In het wetsvoorstel Bestrijding computercriminaliteit wordt gerichte aandacht besteed aan het fenomeen racisme en discriminatie op Internet. Naast de specifieke antidiscriminatiewetgeving bestaan er overigens tal van bepalingen en algemene wet- en regelgeving die aanknopingspunten bieden voor de aanpak van racisme. (Denk aan Wet Subsidiëring politieke partijen)
3
Bijlage 2 bij ACVZ advies VN-Vrouwenverdrag november 2002
In 1998 presenteerde het Kabinet in de nota Kansen Krijgen Kansen Pakken een specifiek actieprogramma voor de bestrijding van discriminatie en vooroordelen. We kunnen constateren dat sindsdien aanzienlijke vooruitgang is geboekt bij het beter organiseren van de activiteiten om discriminatie tijdig te signaleren en effectief tegen te gaan. Dat geldt niet alleen op lokaal niveau. Ook nationaal en internationaal is er veel in beweging gebracht. Vorig jaar werd de Stimuleringsregeling professionalisering ADB’s van kracht. Deze regeling streeft naar een betere continuïteit en bereikbaarheid voor slachtoffers en bestuur, betere hulpverlening, beter onderzoek, betere registratie, betere expertise uitwisseling tussen antidiscriminatiebureaus onderling en tussen organisaties op landelijk en regionaal niveau, betere signalering van trends en ontwikkelingen op basis waarvan beleidsaanbevelingen voor decentrale overheden en de rijksoverheid geformuleerd kunnen worden. Eind vorig jaar zijn 21 professionaliseringsplannen gehonoreerd van antidiscriminatiebureaus. De komende drie jaar vormen deze plannen de leidraad voor de professionalisering en coalitievorming van particuliere organisaties en overheid in even zovele regio’s in het gehele land. Tijdens de tweede Burgerzaalconferentie heeft Minister van Boxtel de instelling van een Nationaal Platform tegen Racisme en Discriminatie aangekondigd. Dit platform van vertegenwoordigers van particuliere organisaties en overheid biedt aan genoemde partijen de gelegenheid om op regelmatige basis met elkaar van gedachten te wisselen over actualiteiten en waar mogelijk hun inzet af te stemmen en te bundelen. Het is tevens een instrument om gestalte te geven aan het Nationale Actieplan dat op de Wereldconferentie is aangekondigd. In de afgelopen drie jaar zijn de cruciale actoren op diverse niveaus met elkaar in contact gebracht. Geconstateerd werd dat een sleutelrol is weggelegd voor politie, openbaar ministerie, gemeenten en antidiscriminatie bureaus (ADB’s).
Vrouwen uit etnische groepen Ten aanzien van discriminatie van vrouwen uit etnische groepen wordt geen specifiek beleid gevoerd. Aan het eind van het jaar 2002 zal een actieplan ter bestrijding van meervoudige vormen van discriminatie (waaronder ook sekse en etniciteit) vastgesteld worden.
4
Bijlage 2 bij ACVZ advies VN-Vrouwenverdrag november 2002
Artikel 5 Uitbanning vooroordelen Verdragtekst De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, nemen alle passende maatregelen om: a. Het sociale en culturele gedragspatroon van de man en de vrouw te veranderen ten einde te komen tot de uitbanning van vooroordelen, van gewoonten en van alle andere gebruiken die zijn gebaseerd op de gedachte van de minderwaardigheid of meerderwaardigheid van één van de beide geslachten of op de stereotiepe rollen voor mannen en vrouwen. b. Ervoor zorg te dragen dat onderwijs over het gezin een juist begrip van het moederschap als sociale functie, en de erkenning van de gezamenlijke verantwoordelijkheid van mannen en vrouwen bij het grootbrengen en de ontwikkeling van hun kinderen bevat, met die verstande dat het belang van de kinderen in alle gevallen voorop staat.
Artikel 5a VN-Vrouwenverdrag Artikel 5a VN-Vrouwenverdrag roept de deelnemende staten expliciet op tot ‘de uitbanning van vooroordelen, van gewoonten en van alle andere gebruiken, die zijn gebaseerd op de gedachte van de minderwaardigheid of meerderwaardigheid van één van beide geslachten of op de stereotype rollen van mannen en vrouwen’. Artikel 5b heeft betrekking op het op een evenwichtige wijze erkennen van de verschillen tussen mannen en vrouwen in de reproductieve functie met gelijktijdige erkenning van de gezamenlijke verantwoordelijkheid van mannen en 3 vrouwen bij het grootbrengen van kinderen. Waar specifieke bescherming van vrouwen volgens het Vrouwenverdrag geboden is, komt aan de orde in het derde verdiepend onderzoek: Vrouwenverdrag, moederschap, ouderschap en arbeid., W.C. Monster, E. Cremers, en L. Willems, SZW/VUGA, 1998. Hieronder wordt op artikel 5b niet verder ingegaan. Nederland heeft in de tweede en derde rapportages over het VN-Vrouwenverdrag veel aandacht geschonken aan artikel 5a. De Commissie Groenman heeft in de nationale rapportage over het VN-Vrouwenverdrag de hoofddoelstelling van het Verdrag onderverdeeld in drie, onderling samenhangende, subdoelstellingen, die corresponderen met de drie subdoelstellingen van het toen geldende emancipatiebeleid.4 In navolging van het betoog van de Commissie onderscheiden de CEDAW-rapporten bij elk thema drie niveaus. Het derde niveau is de bestrijding van de ‘dominant gender-based ideology’; dat niveau is expliciet gekoppeld aan artikel 5a.5 In deze beide rapporten kan men dus onder dat niveau / level de concrete beleidsmaatregelen vinden die (mede) beogen bij te dragen aan de uitvoering van het vereiste in artikel 5a. De inhoud van artikel 5a had in Nederland op de volgende wijze, zij het impliciet, een plaats gekregen in het nationale emancipatiebeleid. In het Beleidsplan Emancipatie van 1985 is onder de centrale beleidsdoelstelling een drietal operationele subdoelstellingen geformu leerd, waarvan de derde luidde: c. het doorbreken van beeldvorming in termen van mannelijkheid en vrouwelijkheid. In de toelichting wordt gerept van …”mechanismen”…6 Om de concretisering van deze subdoelstelling te bevorderen is tussen 1993 en 1996 een interdepartementaal project Beeldvorming ondernomen. Ondertussen was een onderzoek gestart waarin werd verzocht de derde subdoelstelling wetenschappelijk te onderbouwen met een analyse, en aanknopingspunten voor beleid te presenteren. Dit onderzoek mondde uit in het rapport Ongezien onderscheid.7 Dit rapport is aanvaard als wetenschappelijke ‘uitleg’ van de derde subdoelstelling van het emancipatiebeleid. In de Beleidsbrief Emancipatiebeleid 1997 is het onderwerp, waarvoor het project Beeldvorming de alternatieve term ‘ongezien onderscheid naar sekse’ had geïntroduceerd, opgenomen als een van de ‘verbindende thema’s’
3
In de Nederlandse discussie wordt hiervoor het onderscheid tussen ‘biologisch’en ‘sociaal’ ouderschap gehanteerd. Waar specifieke bescherming van vrouwen volgens het Vrouwenverdrag geboden is, komt aan de orde in het derde verdiepend onderzoek: Vrouwenverdrag, moederschap, ouderschap en arbeid., W.C. Monster, E. Cremers, en L. Willems, SZW/VUGA, 1998. 4 In hoofdstuk 3 van het rapport ‘Groenman’. 5 Zie de hoofdstukken I Notes on the report in beide rapportages. 6 TK 1984-1985, 19 052, nrs. 1-2, par. III, 2. 7 Ongezien onderscheid, een analyse van de verborgen machtswerking van sekse, Marian Schaapman e.a., SZW/VUGA, 1995. Het onderzoek was gericht op een nadere analyse van de derde subdoelstelling van het emancipatiebeleid, opgenomen in het Beleidsplan Emancipatie van 1985.
5
Bijlage 2 bij ACVZ advies VN-Vrouwenverdrag november 2002 voor het emancipatiebeleid.8 In andere beleidsbrieven heeft het weinig aandacht gekregen. Het is als ‘verbindend thema’ niet consequent doorgevoerd. De term ‘beeldvorming’ zorgde veelal voor verwarring, omdat er een te beperkte betekenis aan werd gegeven. Anderzijds voldeed de wetenschappelijke term ‘gender’ ook niet, omdat men zich daarbij weinig kon voorstellen. Conclusie Men kan stellen dat de ‘culturele laag’ van het emancipatievraagstuk impliciet eigenlijk steeds een rol heeft gespeeld in het emancipatiebeleid, en soms expliciet veel aandacht kreeg. Dan denk ik aan enkele grote publiekscampagnes (voorlichting), zoals die onder de slogan: “Een slimme meid is op haar toekomst voorbereid.” Of: “Seks is natuurlijk, maar nooit vanzelfsprekend.” Ook het subsidie aan het vijfjarig experimenteel project bij de NOS: Bureau Beeldvorming m/v, dat zich ten doel stelde een meer pluriform beeld van mannen en vrouwen in het omroepproduct te bewerkstelligen. Of de subsidie voor het project dat uitmondde in het boek Effectief beeldvormen waarin aan (aankomende) professionals in de communicatiesector, maar ook voor speechschrijvers enz., wordt uitgelegd hoe onbedoeld beelden van mannelijkheid en vrouwelijkheid worden overgedragen die de ongelijkheid tussen de seksen bestendigen. En, niet te vergeten het onderzoek Beeldvorming in beleid, waarin men vijf beleidsnota’s van de rijksoverheid doorlichtte op onbedoelde ongelijkheid in termen van mannelijkheid en vrouwelijkheid.9
Actueel beleid In het Meerjarenbeleidsplan Emancipatie van 2000 is voor het eerst een expliciete koppeling aangebracht tussen het ‘doorbreken van het ongezien onderscheid tussen mannen en vrouwen’ en art. 5 VN-Vrouwenverdrag.10 Het daar aangekondigde onderzoek is inmiddels aanbesteed. Het onderzoek heeft ten doel het inzicht te verdiepen in de betekenis van ‘het wegnemen van het ongezien onderscheid naar sekse’, voor het beleidsterrein arbeid, zorg en inkomen, teneinde beter te kunnen voldoen aan de eisen die het VN-vrouwenverdrag aan Nederland stelt, en voorts, om de basis te verschaffen voor verdere beleidsvernieuwing op het onderzochte terrein. De probleemstelling van het onderzoek luidt: ‘Hoe kan de genoemde benadering van het ‘ongezien onderscheid naar sekse’ worden toegepast op (de sekseneutraal geformuleerde regelgeving op) het beleidsterrein arbeid, zorg en inkomen?’ Hoewel er duidelijke voortgang is in de implementatie van art. 5 in het nationale beleid, is er nog geen splitsing gemaakt in beleid voor autochtone en allochtone vrouwen.
8
In par. 2.2 Opsporen en wegnemen van het ongezien onderscheid naar sekse. Beeldvorming en beleid, Een analyse van vrouwelijkheid en mannelijkheid in beleidsstukken van de rijksoverheid, Marijke Mossink en Trudi Nederland, SZW/VU Amsterdam, 1993. 10 In par. 5.3 Beleid, onder Ongezien onderscheid, pag. 88. 9
6
Bijlage 2 bij ACVZ advies VN-Vrouwenverdrag november 2002
Artikel 6: bestrijding vrouwenhandel Verdragtekst De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, nemen alle passende maatregelen, waaronder wetgevende, ter bestrijding van alle vormen van handel in vrouwen en van het exploiteren van prostitutie van vrouwen.
Nationaal Rapporteur Mensenhandel In de laatste Nederlandse rapportage in het kader VN Vrouwenverdrag heeft Nederland gemeld dat er een Nationaal Rapporteur Mensenhandel is aangesteld. De CEDAW heeft Nederland hierover in de conclusies over de tweede en de derde periodieke rapportage gecomplimenteerd 11 . De Nationaal Rapporteur is in beginsel voor de duur van 4 jaar aangesteld om de uitvoering en de effecten Nederlands beleid tegen mensenhandel in kaart te brengen en daarover jaarlijks aan de regering te rapporteren. De minister van Justitie is degene die de rapportage in ontvangst zal nemen namens de bewindspersonen van Buitenlandse Zaken, Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Coördinerend Emancipatiebeleid, en die er namens het Kabinet op zal reageren. De Tweede Kamer zal worden geïnformeerd door middel van deze kabinetsreactie. De Nationaal Rapporteur is formeel per 1 april 2000 aangesteld. Haar ondersteunend bureau is per 1 september 2000 operationeel. De eerste rapportage zal voorjaar 2002 verschijnen.
Opheffing bordeelverbod Per 1 oktober 2000 is de opheffing van het bordeelverbod in Nederland een feit. Aan deze wetswijziging zijn zes doelstellingen verbonden die met name betrekking hebben op het tegengaan van misbruik binnen de prostitutie. Doelstellingen zijn: 1. Het beheersen en reguleren van de exploitatie van prostitutie, onder andere door het invoeren van een gemeentelijk vergunningenbeleid; 2. Het verbeteren van de bestrijding van exploitatie van onvrijwillige prostitutie; 3. Het beschermen van minderjarigen tegen seksueel misbruik; 4. Het beschermen van de positie van prostituees; 5. Het ontvlechten van prostitutie en criminele randverschijnselen; 6. Het terugdringen van de omvang van prostitutie door illegalen (personen zonder geldige verblijfstitel). Door het opheffen van het bordeelverbod wordt het exploiteren van prostitutie aan vergunningen gebonden. De exploitant die handelt in strijd met de vergunning, bijvoorbeeld door het tewerkstellen van minderjarigen of illegale vreemdelingen, verspeelt zijn vergunning en dus zijn bedrijf. Het vergunningenstelsel maakt het eenvoudiger voor de politie om als algemeen toezichthouder een seksbedrijf binnen te treden. Door het verbod op het tewerkstellen van minderjarigen en illegale vreemdelingen neemt het afzetgebied voor mensenhandelaren in prostitutiebedrijven af. Wat de effecten van de opheffing van het bordeelverbod zijn, wordt onderzocht. Het presenteren van de resultaten van de eerste evaluatie aan de Tweede Kamer is voorzien in het najaar van 2002. De evaluatie bestaat uit een aantal deelonderzoeken, zeven in totaal, die ieder een specifiek thema in onderzoek hebben. De deelonderzoeken zijn gerelateerd aan de doelstellingen van de opheffing van het bordeelverbod, zoals hierboven geformuleerd. Er wordt dus specifiek onderzoek gedaan naar het welzijn en de arbeidsomstandigheden van prostituees en naar de positie van illegale vreemdelingen binnen de prostitutie. Bij de volgende rapportage aan de CEDAW zal Nederland naar aanleiding van de evaluatie rapporteren over de implementatie van het beleid. Het werken als prostituee is in Nederland een legale bezigheid. Het Nederlandse beleid is gericht op het tegengaan van uitwassen in de prostitutie, niet op het tegengaan van prostitutie als zodanig of op het stimuleren van prostituees om de prostitutie te verlaten en een ander beroep te kiezen. Dit verklaart het feit dat er geen initiatieven van overheidswege zijn om prostituees voor andere beroepen op te leiden of te herscholen.
11
CEDAW, Twenty-fifth session, 2-20 July 2001, Consideration of reports of States parties. The Netherlands (advance unedited version). http:www.un.org/womenwatch/daw/cedaw/cedaw25/TheNethelands_Final.htm (d.d. 23 januari 2002)
7
Bijlage 2 bij ACVZ advies VN-Vrouwenverdrag november 2002
Slachtoffers van mensenhandel Het Nederlandse beleid met betrekking tot slachtoffers van mensenhandel voorziet er in dat aan een slachtoffer dat aangifte doet van mensenhandel een vergunning tot verblijf wordt verleend. Deze vergunning is geldig gedurende de duur van het opsporingsonderzoek en het proces tegen de verdachte, tot en met de uitspraak van het Gerechtshof in beroep. Het doen van aangifte voorkomt uitzetting dus gedurende enige tijd. Na afloop van het proces kan het slachtoffer een aanvraag doen voor een permanente verblijfsvergunning. Bij de behandeling van de tweede en derde Nederlandse rapportage heeft de CEDAW erbij Nederland op aangedrongen om slachtoffers van vrouwenhandel te beschermen door voor bescherming in hun land van herkomst te zorgen of door hen asiel te verlenen. Het is in de Nederlandse context echter niet nodig om het slachtoffer een asielstatus te verlenen. Aan permanente verblijfsvergunningen (verblijfsvergunningen voor onbepaalde tijd), waar de asielstatus er een van is, zijn dezelfde rechten verbonden. Bij deze aanvraag wordt beoordeeld of er voldoende humanitaire redenen zijn om betrokkene in Nederland verblijf te geven. Bij deze beoordeling speelt de veiligheidssituatie van het slachtoffer na terugkeer naar haar land van herkomst een rol. Vanuit Nederland wordt samengewerkt met een aantal niet-gouvernementele organisaties in landen van herkomst. Zowel de Nederlandse Stichting tegen Vrouwenhandel als de Nederlandse afdeling van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) onderhouden contacten met deze NGO’s. Zij doen dit onder meer om de terugkeer van slachtoffers naar hun land van herkomst en hun herintegratie te kunnen laten begeleiden.
8
Bijlage 2 bij ACVZ advies VN-Vrouwenverdrag november 2002
Artikel 7 Verdragtekst De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, nemen alle passende maatregelen om discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven van het land uit te bannen, en verzekeren vrouwen in het bijzonder het recht om op gelijke voet met mannen: a. hun stem uit te brengen bij alle verkiezingen en volksstemmingen, en verkiesbaar te zijn in alle openbaar gekozen lichamen; b. deel te nemen aan de vaststelling van het overheidsbeleid en aan de uitvoering hiervan, alsook openbare ambten te bekleden en alle openbare functies op alle overheidsniveaus te vervullen; c. deel te nemen aan niet-overheidsorganisaties en verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven van het land.
Evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in politiek en openbaar bestuur De deelname van allochtone vrouwen aan politiek en openbaar bestuur staat al lange tijd op de agenda. In de landelijke politiek zijn duidelijk resultaten geboekt, maar op enkele terreinen, met name de lokale politiek, is sprake van stagnatie. Ook is er nog weinig aandacht besteed aan het Europese en internationale niveau, terwijl steeds meer besluiten daar worden genomen. De politieke macht verplaatst zich ook op een andere manier: naar allerlei netwerken en nieuwe vormen van (interactieve) besluitvorming. Deze politieke vernieuwingen zijn niet bij voorbaat gunstig voor de deelname van vrouwen, extra aandacht is nodig. Wat betreft het openbaar bestuur is de situatie minder gunstig dan in de politiek: de cijfers van de Emancipatiemonitor 2000 laten zien dat er nog versnelling op dit terrein noodzakelijk is. Het openbaar bestuur is immers een belangrijke drager van beleid en vervult een voorbeeldfunctie.
Kieslijsten en kiesstelsel Om te bevorderen dat kieslijsten divers zijn samengesteld, komt er voor iedere verkiezing een leidraad met tips voor werving en selectie van vrouwelijke en allochtone kandidaten. Deze leidraad wordt onder andere via internet verspreid. Op grond van de bevindingen in 2002 met de Tweede-Kamerverkiezingen en gemeenteraadsverkiezingen zal het kabinet zo nodig het beleid intensiveren. Bij het uitwerken van de keuze van de Tweede Kamer voor een nieuw kiesstelsel wordt via een verkorte Emancipatie Effect Rapportage gekeken naar de kansen voor vrouwen en allochtonen om een zetel te verwerven.
Diversiteit in de politiek Op alle niveaus blijft aandacht voor diversiteit in de politiek belangrijk. Het diversiteitsbeleid is nog steeds niet stevig verankerd in organisaties. Zo’n 15 à 20% van de partijleden vormt een reservoir van mensen die belangstelling hebben voor een politieke functie. Dit biedt mogelijkheden om vrouwen te werven voor dergelijke functies. Daarnaast doen politieke partijen steeds vaker een beroep op kandidaten die nog weinig actief bij de politiek betrokken zijn via een lidmaatschap, maar die wel interesse hebben en/of expertise op diverse terreinen. Op deze trend zal worden aangesloten door te stimuleren dat partijen daarbij actief op zoek gaan naar vrouwelijke kandidaten. Het overleg met de partijvoorzitters en het eventueel te starten overlegplatform is daarvoor een goed kanaal, ook voor het opzetten van gerichte projecten, zoals kweekvijvers voor allochtone vrouwen, voor jong talent en grijs élan. Omdat allochtone vrouwen sterk zijn ondervertegenwoordigd in de gekozen organen, zijn zij een specifieke doelgroep van het beleid. Het project ‘kweekvijver allochtone vrouwen’ loopt tot 2002. Dit project van het ministerie van BZK en de Stichting Multicultureel Instituut voor Politieke Participatie bereidt allochtone vrouwen voor op een politieke functie. De politieke loopbaan van deze vrouwen zal vanaf 2001 worden gemonitord. Op grond daarvan worden verdere initiatieven voor allochtone vrouwen genomen.
9
Bijlage 2 bij ACVZ advies VN-Vrouwenverdrag november 2002
Artikel 9: nationaliteit Verdragtekst 1.
2.
De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, verlenen vrouwen gelijke rechten als mannen om een nationaliteit te verkrijgen, van nationaliteit te veranderen of deze te behouden. Zij waarborgen in het bijzonder dat noch een huwelijk met een buitenlander, noch een wijziging van nationaliteit van de echtgenoot staande huwelijk, automatisch de nationaliteit van de echtgenote verandert, haar staatloos maakt of haar dwingt de nationaliteit van haar echtgenoot aan te nemen. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, verlenen vrouwen gelijke rechten als mannen wat de nationaliteit van hun kinderen betreft.
Voor deze tweede nationale rapportage wordt artikel 9 ruim opgevat. Nederlands beleid aangaande vrouwen met een andere nationaliteit dan de Nederlandse kan in een aantal gevallen niet onder een van de overige artikelen van het Vrouwenverdrag worden ondergebracht. Er is daarom voor gekozen om over deze onderwerpen te rapporteren onder artikel 9. Dit betekent dat alle initiatieven die specifiek gericht zijn op vrouwen in relatie tot het asielbeleid onder dit artikel worden behandeld. Ook het terugkeerbeleid komt hier aan de orde.
Positie van vrouwen in de asielprocedure Op 17 september 1997 is IND-werkinstructie nr. 148 verschenen, naar aanleiding van een advies van de Emancipatieraad uit 199612 . Deze werkinstructie had betrekking op de genderinclusieve benadering in asielprocedures. Met de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 op 1 april 2001 is deze werkinstructie opgenomen in de Vreemdelingencirculaire (zie vooral C1/3.3.2, C1/4.2.8 en C1/4.2.11). In de Vreemdelingencirculaire is in dit kader het volgende opgenomen: een genderinclusieve benadering kan worden bevorderd door vast te stellen of de activiteiten waar een asielzoeker zich op beroept, plaatsvonden in de privé sfeer, of op publiek terrein. Het onderscheid tussen privé en publiek dient om de positie van mannen en vrouwen in het land van herkomst te verduidelijken. Per land van herkomst en dus per politieke situatie verschilt het bereik van de publieke sfeer, oftewel de invloed van de overheid op maatschappelijk terrein. Het beleid voor een genderinclusieve benadering in asielprocedures is onlangs geëvalueerd. In dit onderzoek is bezien welke maatregelen de IND sinds 1996 heeft genomen om de deskundigheid van haar medewerkers te bevorderen, opdat zij gendergerelateerde elementen in het asielrelaas van vrouwen herkennen en meenemen in hun oordeelsvorming over de asielaanvraag. Het onderzoek was ook bedoeld om een indruk te krijgen in hoeverre die maatregelen geleid hebben tot meer aandacht voor specifieke problemen van vrouwen in de INDuitvoeringspraktijk. Voorbeelden van dergelijke gendergerelateerde problemen in verband met het asielrelaas zijn afhankelijke vervolging, (toegedichte) politieke overtuiging, seksueel geweld en verzet tegen sociale gewoonten. Op 27 maart 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie de uitkomsten van het onderzoek aan de Tweede Kamer gezonden (kenmerk 5154110/02/DVB). Conclusies Sinds het advies van de Emancipatieraad uit 1996 is er in algemene zin meer aandacht gekomen voor de positie van de vrouw in de asielprocedure. Er zou echter nog meer aandacht besteed kunnen worden aan het meer gendersensitief horen van asielzoekers en het concretiseren van richtlijnen voor de behandeling van vrouwen in de asielprocedure. Op basis van het onderzoek kan geconcludeerd worden dat er t ijdens de opleidingen voor hoor- en beslismedewerkers meer aandacht wordt besteed aan een genderinclusieve benadering in de asielprocedure dan in 1996. Het IND Kennis - en Leercentrum wijdt in het twaalf weken durende leerwerktraject "Beslissen Asiel" een dagdeel aan genderaspecten in de asielprocedure. De leerdoelen zijn: het kunnen definiëren van het begrip "gender" en het globaal kunnen weergeven van de richtlijnen in de vreemdelingencirculaire voor een genderinclusieve benadering. De opleiding stelt de medewerker onder meer in staat om de seksegeladen toepassing van het onderscheid tussen de publieke en de private sfeer te onderkennen. Uit het onderzoek blijkt dat IND-medewerkers bekend zijn met de voormalige werkinstructie 148 en de huidige genderparagrafen in de vreemdelingencirculaire. De genderparagrafen zijn voor hen met name een kader waarin asielaanvragen beoordeeld dienen te worden, maar uit het onderzoek komt naar voren dat ze hen weinig concrete aanknopingspunten bieden voor het beslissen. 12
Emancipatieraad Deskundigheidsbevordering bij de IND: naar een "genderinclusieve" benadering. Den Haag, Emancipatieraad, 1996.
10
Bijlage 2 bij ACVZ advies VN-Vrouwenverdrag november 2002
De geïnterviewde IND-medewerkers geven aan dat hun houding in principe sekseneutraal is. Zij zijn zich evenwel bewust van de positie van de vrouw in het land van herkomst, de culturele gebruiken en de mogelijkheid van opgedane traumatische ervaringen, waaronder seksueel geweld. De kennis over de term gender en gendergerelateerde elementen in de asielprocedure is bij de geïnterviewde medewerkers beperkt. Bij gendergerelateerde elementen denkt men voornamelijk aan seksueel geweld. Uit het onderzoek blijkt dat vrouwelijke asielzoekers meestal door vrouwen worden gehoord. Bovendien blijkt dat er tijdens het nader gehoor aandacht wordt besteed aan de eigen ervaringen van de vrouw, de mogelijkheid dat de activiteiten van de vrouw een politieke uiting zijn, het risico voor de vrouw bij (gedwongen) terugkeer en seksueel geweld tegen vrouwen. Volgens het onderzoek is de mogelijkheid voor een vrouw om overheidsbescherming te zoeken in het land van herkomst een van de onderwerpen waaraan tijdens het nader gehoor nog weinig aandacht wordt besteed. Vervolg Op basis van de uitkomsten van het onderzoek naar de positie van de vrouw in de asielprocedure zullen de ingezette ontwikkelingen op het gebied van een genderinclusieve benadering in de asielprocedure in het algemeen worden voortgezet. Op sommige punten zullen maatregelen genomen worden ter versterking van de genderinclusiviteit, want het onderzoeksrapport biedt concrete handvatten voor verbeteringen. Zo zal worden bezien in hoeverre nadere genderrichtlijnen kunnen worden opgesteld die een meer praktisch toepasbaar hulpmiddel vormen voor een genderinclusieve benadering in de asielprocedure. Daarnaast zal, om te waarborgen dat er blijvende aandacht is voor de gendersensitieve houding van IND-medewerkers, bezien worden of er concrete opleidingsmaatregelen kunnen worden genomen.
Vrouwen in ambtsberichten Algemene ambtsberichten zijn landenrapportages van de Minister van Buitenlandse Zaken over de algemene situatie in de landen van herkomst van asielzoekers. De ambtsberichten worden in de regel op verzoek van de Staatssecretaris van Justitie opgesteld. De Staatssecretaris levert daarvoor de zogenaamde terms of reference aan, waarbij voornamelijk aandacht wordt gevraagd voor de veiligheid en de mensenrechtensituatie in de landen van herkomst. Aan positie van vrouwen in herkomstlanden wordt bij - het aanvragen van - de ambtsberichten standaard aandacht besteed. De informatie in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken vormt een basis voor het formuleren van het landengebonden asielbeleid en voor de uitvoering van de beslispraktijk van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Daarmee is de informatiebehoefte met betrekking tot vrouwen als speciale groep beperkt tot asielrelevante vragen. Dit heeft tot gevolg dat de informatie in een ambtsbericht toegesneden is op de vraag of de specifieke positie van vrouwen aanleiding geeft tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel (artikel 29 Vreemdelingenwet 2000). Voorzover de situatie in het land van herkomst daartoe aanleiding geeft, zullen de terms of reference uitgebreid worden met specifieke vragen. In een algemeen ambtsbericht wordt door de Minister van Buitenlandse Zaken niet alleen in de paragraaf ‘vrouwen’13 aandacht gegeven aan de positie van de vrouw, maar ook, als onderdeel van de gender-inclusieve benadering van de ambtsberichten, in de andere paragrafen van het ambtsbericht.
Vrouwen in de asielopvang Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) probeert onder de constante druk om meer opvangplaatsen te realiseren zo goed mogelijk te voldoen aan alle vereisten voor een verantwoorde opvang. Bij de keuze voor een opvangvoorziening is een van de bepalende factoren de aanwezigheid van voorzieningen voor zwangere vrouwen, zoals een kraamkamer op locatie. Adequate opvang impliceert voor het COA dat vrouwen niet samen een kamer hoeven te delen met een voor hun onbekende man. Binnen de centra worden vrouwen en mannen die niet in een bepaalde relatie tot elkaar staan, niet samen gehuisvest. Het COA kent daarentegen, behoudens voor AMA’s, geen zogenaamde categorale opvang, waarbij aparte centra of delen daarvan zijn ingericht voor vrouwen, mannen of asielzoekers van een bepaalde nationaliteit. Voorts is van belang dat een opvangcentrum een open setting is en dus ook in dit opzicht deel uitmaakt van de reguliere maatschappij.
13
zie Standaardindeling Ambtsberichten, de Kamer toegegaan als bijlage bij de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 21 december 2000.
11
Bijlage 2 bij ACVZ advies VN-Vrouwenverdrag november 2002
Naar aanleiding van de motie Hoekema en Albayrak waarin de Staatssecretaris van Justitie onder meer wordt verzocht te rapporteren over speciale opvang van misbruikte vrouwen in de verschillende vormen van opvang14 , en zoals aan de Tweede Kamer gemeld in antwoord op de kamervragen van Middel en Albayrak15 , heeft de Staatssecretaris van Justitie besloten onderzoek te doen naar de veiligheidssituatie van vrouwen in de opvang. De resultaten van dit onderzoek worden in het najaar van 2002 verwacht. Afhankelijk van de conclusies die op basis van deze rapportage worden getrokken kan in overleg met het COA en andere betrokken partijen (medische opvang, curatieve zorg, politie, OM) worden bezien welke maatregelen er noodzakelijk zijn ter vergroting van de veiligheid.
Het terugkeerbeleid: vrouwen in vreemdelingenbewaring Een centraal uitgangspunt van het vreemdelingenbeleid is dat een beslissing tot niet toelaten tot Nederland betekent dat degene, op wie een dergelijke beslissing van toepassing is, Nederland dient te verlaten. Daarbij heeft zelfstandige terugkeer de voorkeur boven gedwongen terugkeer. Bij voorkeur wordt er een situatie gecreëerd waarbij de vreemdeling inziet dat – nu toelating tot Nederland definitief is geweigerd – een verdere verlenging van het verblijf in Nederland niet langer als een reële optie beschouwd kan worden. Nederland voert geen apart terugkeerbeleid voor vrouwen. Wel wordt uiteraard bij de beoordeling of teruggekeerd kan worden omstandigheden als het hebben van minderjarige kinderen meegewogen. Vreemdelingenbewaring is een bestuurlijke maatregel die aan een onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling kan worden opgelegd. Het doel van vreemdelingenbewaring is de verwijdering van de in bewaring gestelde vreemdeling. Het middel vreemdelingenbewaring wordt slechts dan toegepast wanneer de openbare rust, de openbare orde of de nationale veiligheid dat vordert en er geen lichter middel toereikend wordt geacht. Met name wat betreft de groep vrouwen met jonge kinderen wordt dit middel met terughoudendheid toegepast. Er is geen apart regime voor vrouwen die in vreemdelingenbewaring zitten. Wel worden zij in afdelingen gescheiden van mannelijke vreemdelingen ondergebracht. Recent zijn een tweetal locaties in gebruik genomen speciaal voor vrouwen in vreemdelingenbewaring, te weten in Scheveningen en Nieuwersluis. Voor vrouwen met jonge kinderen in bewaring geldt dat het mogelijk is om moeders met hun minderjarige kinderen in het Grenshospitium onder te brengen. In het Grenshospitium wordt een lichter regime gevoerd dan in inrichtingen waar reguliere vreemdelingenbewaring ten uitvoer wordt gelegd. Voor het opvangen van kinderen beschikt de inrichting over voldoende basis faciliteiten, waaronder een crèche.
14 15
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 19 637, nr. 578 Kamervragen van de leden Middel en Albayrak zoals gesteld op 29 november 2001, nummer 2010203040.
12
Bijlage 2 bij ACVZ advies VN-Vrouwenverdrag november 2002
Artikel 10: gelijke rechten op onderwijs Verdragtekst De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, nemen alle passende maatregelen om discriminatie van vrouwen uit te bannen ten einde vrouwen rechten te verzekeren die gelijk zijn aan die van mannen op het gebied van onderwijs en vorming, en in het bijzonder, op basis van gelijkheid van mannen en vrouwen, het volgende te garanderen: a. Dezelfde mogelijkheden inzake beroepskeuzevoorlichting en inzake toelating tot het onderwijs en inzake het verwerven van diploma's aan alle categorieën onderwijsinstellingen zowel op het platteland als in stedelijke gebieden; deze gelijkheid dient te worden verzekerd in de aan de school voorafgaande vorming, het algemeen vormend en technisch onderwijs, het hoger beroepsonderwijs en het hoger technisch onderwijs, zowel als in alle andere soorten beroepsopleiding; b. Toegang tot dezelfde onderwijsprogramma's, dezelfde examens, tot onderwijs door leerkrachten met dezelfde soort bevoegdheden, en tot schoolgebouwen en uitrusting van dezelfde kwaliteit; c. Uitbanning van elke stereotiepe opvatting van de rol van mannen en vrouwen op alle niveaus en in alle vormen van onderwijs, door het aanmoedigen van gemengd onderwijs en andere soorten onderwijs die zullen bijdragen n tot het bereiken van dit doel, en in het bijzonder door de herziening van leerboeken en onderwijsprogramma's en door aanpassing van onderwijsmethodes; d. Dezelfde mogelijkheden gebruik te maken van beurzen en andere studietoelagen; e. Dezelfde mogelijkheden inzake toegang tot programma's voor wederkerend onderwijs met inbegrip van programma's voor volwassenen om te leren lezen en schrijven toegespitst op de praktijk, in het bijzonder programma's die erop zijn gericht in een zo vroeg mogelijk stadium ieder verschil in genoten onderwijs dat mocht bestaan tussen mannen en vrouwen te verkleinen; f. Vermindering van het aantal meisjes en vrouwen die hun studie opgeven en organisatie van programma's voor meisjes en vrouwen die voortijdig de school hebben verlaten; g. Dezelfde mogelijkheden om actief deel te nemen aan sport en lichamelijke opvoeding; h. Toegang tot bijzonder informatie van opvoedkundige aard, die kan bijdragen tot het waarb orgen van gezondheid en welzijn van het gezin, met inbegrip van informatie en advies inzake geboorteregeling.
Onderwijs aan (vrouwelijke) asielzoekers Met betrekking tot onderwijs geldt dat mannelijke en vrouwelijke asielzoekers gelijke mogelijkheden hebben om onderwijs te volgen dan wel betaalde arbeid te verrichten. In het kader van het zogenaamde dagstructureringsaanbod zijn, hoewel beperkt, wel mogelijkheden voor vrouwen om specifiek op de behoefte en interesse van vrouwen toegesneden opleidingsprogramma’s te volgen, zoals naaicursussen. Minderjarige asielzoekers vallen onder de Leerplichtwet en zijn dientengevolge verplicht tot een bepaalde leeftijd onderwijs te volgen. Volwassen asielzoekers hebben gelijke toegang tot het hoger dan wel universitair onderwijs zolang zij zorg dragen voor de bekostiging daarvan.
De Koppelingswet en onderwijs De Koppelingswet is op 1 juli 1998 in werking getreden. Deze wet maakt het recht op voorzieningen, verstrekkingen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen die de overheid verstrekt afhankelijk van het verblijfsrecht van vreemdelingen. Hoofdregel is dat vreemdelingen die niet beschikken over een geldige verblijfsstatus in beginsel dus geen aanspraak maken op verstrekkingen en uitkeringen. Bij de invoering van de wet is afgesproken deze wet na 3 jaar te evalueren met een tussentijdse evaluatie na 1 jaar. De tussenrapportage is in 1999 verschenen en in 2001 de eindevaluatie. Belangrijkste conclusies zijn dat het Koppelingsbeginsel kan rekenen op brede steun, de wet in grote lijnen loyaal wordt uitgevoerd en de wet effectief is gebleken waar het gaat om het voorkomen dat vreemdelingen die niet over de juiste verblijfstitel beschikken, toegang hebben tot overheidsvoorzieningen. Op het terrein van het onderwijs heeft de Koppelingswet geleid tot wijziging van een vijftal wetten zoals de wet op het basisonderwijs en de wet op het voortgezet onderwijs. Belangrijke uitzondering is getroffen voor minderjarige kinderen. Kinderen en jongeren tot 18 jaar zijn nadrukkelijk buiten de Koppelingswet gehouden. Dit beleid is sekseneutraal en geldt dus voor meisjes en jongens op gelijke wijze. De toelating tot een school is niet afhankelijk van een geldige verblijfsstatus. Dit geldt ook als de leerling inmiddels meerderjarig is, maar zijn opleiding aan de school is begonnen voordat hij 18 werd. Bovendien vallen illegale kinderen, met als hun Nederlandse leeftijdgenoten, onder de Leerplichtwet. Op grond van de Leerplichtwet zijn kinderen vanaf 5 jaar –ongeacht verblijfsstatus- verplicht onderwijs te volgen. Deze
13
Bijlage 2 bij ACVZ advies VN-Vrouwenverdrag november 2002
verplichting eindigt na 12 volledige schooljaren, of aan het einde van het schooljaar waarin de leerling 16 jaar is geworden.
Onderwijs aan migrantenvrouwen Wet inburgering nieuwkomers Vanaf 30 september 1998 is in Nederland de Wet Inburgering Nieuwkomers (WIN) van kracht. De wet heeft als doel om de zelfredzaamheid van nieuwkomers 16 te bevorderen door middel van een inburgeringsprogramma. Zij moeten zo snel mogelijk zelfstandig kunnen functioneren in de Nederlandse samenleving. Vroegtijdig investeren in nieuwkomers voorkomt het ontstaan van nieuwe achterstandsgroepen. De inrichting van de WIN is gebaseerd op de eerdere ervaring met de opvang van nieuwkomers en bouwt voort op regelingen die in 1996 waren ingevoerd (Regeling Inburgering Nieuwkomers). Daarbij werden op voornamelijk vrijwillige basis inburgeringscontracten gesloten. Om verschillende redenen (aanhoudende immigratie, het succes van het inburgeringsbeleid, de ervaring met inburgeringscontracten) werd besloten het inburgeringsbeleid te versterken door middel van een wettelijke verplichting voor nieuwkomers en gemeenten. De gemeente waarin een nieuwkomer zich vestigt, is namelijk verantwoordelijk voor de uitvoering van het nieuwkomersbeleid; de Rijksoverheid vervult een meer stimulerende en faciliterende rol. Gemeenten hebben de taak om, op basis van een inburgeringsonderzoek, in samenwerking met ROC’s en het CWI (Centrum voor Werk en Inkomen) een inburgeringsprogramma voor nieuwkomers op te stellen. Nieuwkomers hebben de plicht om zich te melden voor een inburgeringsonderzoek of ontheffing van de meldingsplicht aan te vragen. Op grond van het inburgeringsonderzoek kunnen zij verplicht worden deel te nemen aan een inburgeringsprogramma. Het inburgeringsprogramma bestaat uit een educatief gedeelte, uitgevoerd door het ROC, en een gedeelte maatschappelijke begeleiding, dat vaak wordt verzorgd door instanties als bijvoorbeeld Vluchtelingenwerk. Het educatieve gedeelte kan worden onderverdeeld in onderwijs in de Nederlandse taal (NT2), maatschappij- en beroepenoriëntatie. Het inburgeringsprogramma bestaat uit gemiddeld 600 uur NT2. Binnen een jaar na de start van het programma legt de inburgeraar een toets af. Uiterlijk 6 maanden na deze toets wordt het inburgeringsprogramma afgesloten en ontvangt de inburgeraar een certificaat. Er vindt dan een gesprek plaats met de inburgeraar, een vertegenwoordiger van het ROC en het CWI waarin een advies over doorstroming wordt vastgesteld. Op dit moment vindt de evaluatie van de WIN plaats, die begin 2002 zal worden afgerond. In 2001 is daarnaast de commissie Arbeidsdeelname Vrouwen uit de Etnische Minderheden (AVEM) door de Minister voor Grote Steden en Integratiebeleid en de Staatssecretaris voor Emancipatiezaken ingesteld. De commissie AVEM heeft inmiddels een advies uitgebracht. Naar aanleiding van de rapportage zijn onder meer activiteiten aangekondigd op de volgende terreinen: • In het convenant herintredende vrouwen – dat de minister van SZW met sectoren sluit – zal extra aandacht zijn voor het vinden van arbeidsplaatsen voor vrouwen uit de etnische minderheden; • Overleg met VNG over hoe gemeenten te stimuleren om multi-etnische contacten tussen vrouwen(organisaties) te bevorderen (gericht op arbeidstoeleiding) • Bevordering van etnisch ondernemerschap onder vrouwen; • Stimuleren van het koppelen van inburgeringstrajecten aan leren werken (duale trajecten). Beleid oudkomers Vanaf 1998 is er ook sprake van een specifiek oudkomersbeleid, waarvan de Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid coördinerend bewindspersoon is. Het specifieke oudkomersbeleid richt zich in eerste instantie op twee prioritaire doelgroepen: werkzoekenden en opvoeders. De Tweede Kamer heeft tijdens het Integratiedebat (april 2000) gevraagd om een plan voor het oudkomersbeleid op de middellange termijn, waarin wordt aangegeven welke financiële en organisatorische maatregelen nodig zijn om uiteindelijk de hele groep oudkomers in de gelegenheid te stellen een inburgeringsprogramma te volgen. Daarnaast is er door het SCP onderzoek verricht naar oudkomers. Hieruit is gebleken dat 464.000 personen tot de prioritaire doelgroepen behoren. 16
In beginsel is de WIN van toepassing op iedere nieuwkomer (Nederlanders en niet -Nederlanders) van 16 jaar en ouder die zich met een niet -tijdelijk doel in Nederland vestigt. Doordat Nederland gebonden is aan verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties worden EU-onderdanen en onderdanen van de Europese Economische Ruimte uitgesloten zoals ook Amerikanen en onderdanen uit de voormalige Oostbloklanden. Met betrekking tot deze twee groepen geldt dat zij, op het moment dat zij naar Nederland komen voor bijvoorbeeld gezinsvorming of -hereniging, vallen onder de WIN.
14
Bijlage 2 bij ACVZ advies VN-Vrouwenverdrag november 2002
Mede op basis hiervan is de Notitie Oudkomers ontwikkeld, die in juni 2001 aan de Tweede Kamer is gezonden. De belangrijkste punten uit deze notitie zijn: • De twee prioritaire groepen: werkzoekenden en opvoeders • Het koppelen van verschillende regelingen ten behoeve van oudkomers • Het bieden van maatwerk • Duale trajecten (NT2 en werk, een beroepsopleiding of opvoedingsondersteuning) Via bijdrageregelingen van het Ministerie van BZK krijgen 54 gemeenten (met meer dan 7% etnische minderheden) extra middelen om inburgerings- en toeleidingstrajecten op te zetten voor oudkomers. Deze gemeenten dienen meerjarige ontwikkelingsplannen voor oudkomers te ontwikkelen met een samenstel van lokale maatregelen. Hieraan moeten zij streefcijfers koppelen. In 2004, als het meerjarenplan is afgelopen, doen de gemeenten inhoudelijk en financieel verslag aan het Rijk over de besteding van de middelen. Het merendeel van de plannen heeft een duaal karakter: NT2 wordt gecombineerd met werk/opleiding of opvoedingsondersteuning. Taskforce Inburgering Het inburgeringsproces verloopt nog niet optimaal: gemeenten vullen hun regierol verschillend in, de afstemming met ROC’s, arbeidsbureaus en lokale welzijnsinstellingen is niet altijd optimaal, er bestaan wachtlijsten voor taallessen, etc. Om de verbetering van het inburgeringsproces te ondersteunen is in juni 2000 de Taskforce Inburgering (TI) opgericht. Bij haar werkzaamheden richt de TI zich primair op de uitvoeringsorganisaties in de regio. De TI heeft drie deelopdrachten gekregen: 1) Het voor 1 mei 2001 wegwerken van de wachtlijsten NT2 voor oudkomers. In de motie-Melkert van april 2000 heeft de Tweede Kamer uitgesproken dat bestaande wachtlijsten per 1 mei 2001 moeten zijn weggewerkt. De wachtlijst bedroeg op 1 juli 2000 ruim 10.000 personen. Tijdens de laatste meting, gehouden op 1 mei 2001, stonden van die 10.000 personen nog ongeveer 600 op een wachtlijst. De omvang van de totale wachtlijst bedroeg op 1 mei 2001 ruim 9000 personen, wat een daling ten opzichte van de oorspronkelijke wachtlijst van 1 juli 2000 betekent. Verklaringen voor deze nieuwe wachtlijst vallen te vinden in enerzijds de aanzuigende werking die het opschonen van de oude wachtlijst heeft gehad, anderzijds in het actieve aanbod dat de gemeenten doen aan oudkomers binnen het geïntensiveerde oudkomersbeleid. 2) Het verbeteren van de uitvoering en de regie, inclusief regionale samenwerking. Doel van dit deelproject is het ontwikkelen van methoden en technieken waardoor de samenwerking tussen de verschillende partijen structureel beter kan verlopen. De bedoeling is dat iedere regio zelf op basis van een knelpuntenanalyse verbeteractiviteiten ontplooit. Er zijn tien ontwikkeltrajecten die zich richten op een bepaald te verbeteren onderdeel van het inburgeringsproces, zoals intergemeentelijke samenwerking, duale trajecten, kinderopvang, verbetering van de informatievoorziening, etc. 3) Het verbeteren van de sturingsinformatie en monitoring. Bestaande informatiesystemen worden geïnventariseerd, zodat een betrouwbare monitor wordt ontwikkeld die sturing en verantwoording (zowel binnen de gemeente als richting het Rijk) mogelijk maakt.
15
Bijlage 2 bij ACVZ advies VN-Vrouwenverdrag november 2002
Artikel 11: gelijke rechten op arbeid en sociale zekerheid Verdragtekst 1.
2.
3.
De staten die partij zijn bij dit Verdrag, nemen alle passende maatregelen om discriminatie van vrouwen in het arbeidsproces uit te bannen, ten einde vrouwen, op basis van gelijkheid van mannen en vrouwen, dezelfde rechten te verzekeren, in het bijzonder: a. Het recht op arbeid, als onvervreembaar recht van alle mensen; b. Het recht op dezelfde arbeidsmogelijkheden met inbegrip van toepassing van dezelfde selectiemaatstaven in het arbeidsproces; c. Het recht op vrije keuze van beroep en werk, het recht op bevordering, behoud van de werkkring en alle aan de desbetreffende arbeid verbonden uitkeringen en voorwaarden, alsmede het recht om een beroepsopleiding te volgen en te worden herschoold; hieronder zijn begrepen leerlingstelsels, voortgezette beroepsopleidingen en wederkerend onderwijs; d. Het recht op gelijke beloning, met inbegrip van uitkeringen, en op gelijke behandeling met betrekking tot arbeid van gelijke waarde, alsmede gelijke behandeling bij de beoordeling van de kwaliteit van het werk; e. Het recht op sociale zekerheid, in het bijzonder in geval van pensionering, werkloosheid, ziekte, invaliditeit en ouderdom, en arbeidsongeschiktheid om andere redenen, alsmede het recht op betaald verlof; f. Het recht op bescherming van de gezondheid en op veilige arbeidsomstandigheden, met inbegrip van de zorg voor het behoud van de voortplantingsfunctie. Ten einde discriminatie van vrouwen op grond van huwelijk of moederschap te voorkomen en het daadwerkelijk recht van vrouwen op arbeid te verzekeren, nemen de Staten die partij zijn bij het Verdrag passende maatregelen om: a. Ontslag op grond van zwangerschap of verlof wegens bevalling, en b. discriminatie bij ontslag in verband met de huwelijkse staat te verbieden en sancties op overtreding van deze maatregelen te stellen; c. Verlof wegens bevalling in te voeren met behoud van loon of met vergelijkbare d. sociale voorzieningen, zonder dat dit leidt tot verlies van de vroeger werkkring, de behaalde anciënniteit of de hun toekomende sociale u itkeringen; e. de verlening aan te moedigen van de noodzakelijke ondersteunende diensten f. voor sociale zorg, om ouders in staat te stellen verplichtingen jegens het gezin te combineren met verantwoordelijkheden in het werk en deelneming aan het openbare leven, in het bijzonder door het opzetten en ontwikkelen van een netwerk van faciliteiten voor kinderopvang te bevorderen; g. bijzondere bescherming tijdens de zwangerschap te bieden aan vrouwen wier h. soort arbeid schadelijk voor hen is gebleken; De beschermde wetgeving met betrekking tot de in dit artikel bedoelde aangelegenheden wordt met geregelde tussenpozen opnieuw bezien in het licht van de wetenschappelijke en technologische kennis en wordt - indien nodig – gewijzigd, ingetrokken of uitgebreid.
Het verrichten van arbeid door (vrouwelijke) asielzoekers Sedert december 1998 mogen asielzoekers gedurende 12 weken per 52 weken naar zijn aard kortdurend betaald werk (met name oogstwerkzaamheden) verrichten onder marktconforme voorwaarden. Aan het verrichten van betaalde arbeid zijn nadere voorwaarden gesteld, die zijn opgenomen in het Delegatie- en Uitvoeringsbesluit Wet arbeid vreemdelingen. Daarin is ondermeer bepaald dat het verrichten van betaalde arbeid slechts is toegestaan voor asielzoekers die reeds 6 maanden in procedure zijn. Onlangs is door de Tweede Kamer het voorstel van de regering aanvaard om te komen tot een verruiming van de mogelijkheden voor asielzoekers in procedure om betaalde arbeid te verrichten. De verruiming ziet op een uitbreiding van het soort werkzaamheden dat mag worden verricht tot alle vormen van arbeid. Vrouwen hebben gelijke toegang tot de arbeidsmarkt als mannelijke asielzoekers.
Migrantenvrouwen en arbeid Ontwikkelingen in participatie op de arbeidsmarkt Sinds 1995 is de arbeidsmarktsituatie van vrouwen uit de traditionele minderheidsgroepen sterk verbeterd. Voor een deel wordt dit veroorzaakt door de opgaande conjunctuur. Toch lijken vrouwen uit de vier minderheidsgroepen sterker te hebben geprofiteerd van de opgaande conjunctuur dan autochtone vrouwen. Tabel
16
Bijlage 2 bij ACVZ advies VN-Vrouwenverdrag november 2002
2 toont de ontwikkeling tussen 1995 en 2000 van de bruto-participatie, de netto participatie en de werkloosheid voor de verschillende etnische groepen. Tabel 1 toont de stand in 2000. Tabel 1: Bruto-participatie, netto-partcipatie en werkloosheidspercentage in 2000 naar etniciteit en geslacht Totaal Autochtonen Niet Westerse allochtonen w.v. Turken Marokkanen Surinamers Antillianen/Arubanen
Bron:
Bruto-particpatiegraad Vrouw Man 55% 79% 57% 81% 41% 66% 30% 66% 22% 55% 62% 77% 55% 66%
Netto-participatiegraad Vrouw Man 52% 77% 54% 79% 36% 59% 26% 61% 19% 48% 55% 72% 50% 61%
Werkl.oosheids-percentage Vrouw Man 5% 3% 5% 2% 12% 10% 12% 8% 15% 12% 11% 7% 9% 8%
CBS, Allochtonen in Nederland
Over het algemeen lijkt de interesse voor betaald werk (bruto-participatie) onder vrouwen uit de vier minderheidsgroepen te zijn toegenomen. Het groeitempo is hierbij ongeveer gelijk aan het gemiddelde. Het meest opvallend is de zeer sterke daling van de werkloosheidspercentages onder de minderheidsgroepen. Met name hierdoor is het aandeel werkende vrouwen uit etnische minderheden bovengemiddeld toegenomen. De vier minderheidsgroepen lijken dus bezig met een inhaalslag ten opzichte van de groep autochtone vrouwen. Tabel 2 Mutaties (in procentpunten) van de bruto-participatie, netto-partcipatie en werkloosheidspercentages van 1995 tot 2000 naar etniciteit en geslacht
Totaal Autochtonen Niet Westerse allochtonen w.v. Turken Marokkanen Surinamers Antillianen/Arubanen
Bron:
Brutoparticpatiegraad V +6% +7%
Netto-participatiegraad M +3% +4%
V +8% +9%
+4% +2% +8% +7%
-1% -6% +4% -6%
+11% +7% +9% +15%
M +5% +5%
Werkl.oosheid s-percentage V -6% -5%
M -3% -3%
+17% +7% +16% +1%
-31% -25% -4% -16%
-19% -20% -15% -6%
CBS, Allochtonen in Nederland voor 2000 en Enquête Beroepsbevolking 1995
Beleid Het arbeidsmarktbeleid voor vrouwen uit etnische minderheidsgroepen krijgt invulling vanuit het reguliere arbeidsmarktbeleid, het emancipatiebeleid en het integratiebeleid. Hierbij is het uitgangspunt de ‘mainstreaming’van het beleid voor allochtone vrouwen in het reguliere beleid. Waar nodig wordt aanvullend beleid ingezet. Hieronder een overzicht van de belangrijkste initiatieven. Het arbeidsmarktbeleid Uitgangspunt is de sluitende aanpak. Iedereen die werkloos is en niet zelf aan het werk kan komen, dient binnen 12 maanden van werkloosheid een arbeidsmarktgericht aanbod te krijgen. De doelstelling is om dit beleid optimaal te benutten. Ook niet-uitkeringsgerechtigden vallen onder de sluitende aanpak. Zij moeten daarvoor wel kenbaar maken dat zij geïnteresseerd zijn in werk, door inschrijving bij het CWI. De extra inspanningen betreffen met name het motiveren van vrouwen zonder uitkering om gebruik te maken van de bestaande mogelijkheden en zich aan te melden op de arbeidsmarkt en het stimuleren van de uitvoerders om adequaat beleid voor deze groep te organiseren. Begin 2002 heeft het ministerie een landelijke voorlichtingscampagne gericht op deze groep uitgevoerd. De voorlichtingsactiviteiten worden verder op lokaal niveau uitgewerkt. Veel van de arbeidsmarktinstrumenten, in het bijzonder de gesubsidieerde arbeidsplaatsen, richten zich op langdurig werklozen. Deze arbeidsmarktinstrumenten zijn niet specifiek op etnische minderheden gericht, maar uitgangspunt van het kabinet is het minimaal evenredige bereik van etnische minderheden door het algemene arbeidsmarktinstrumentarium. Fiscale maatregelen Fiscale maatregelen vormen een belangrijke stimulans voor allochtone vrouwen om de stap te zetten naar werk. Zo is met name voor laag opgeleide vrouwen de stap naar werk in financiële zin meer interessant geworden door de arbeidskorting, de individuele heffingskorting en de lagere belastingtarieven. Verder zijn er specifieke maatregelen die de combinatie van arbeid en zorg bevorderen zoals de combinatiekorting, de fiscale behandeling van de kosten van kinderopvang, de fiscale stimulering van betaald ouderschapsverlof en het verlofsparen.
17
Bijlage 2 bij ACVZ advies VN-Vrouwenverdrag november 2002
Beleid voor etnische minderheden Aanvullend op het algemene arbeidsmarktbeleid en het flankerend beleid is specifiek beleid geformuleerd gericht op etnische minderheden om de achterstand in arbeidsparticipatie op autochtone Nederlanders verder in te lopen en knelpunten op te lossen. De extra maatregelen die de afgelopen jaren zijn getroffen om etnische minderheden aan werk te helpen, werpen vruchten af. Recente cijfers wijzen uit dat de werkloosheid onder etnische minderheden - na een daling met 10% in de periode 1994-1998 - van 16% in 1998 verder is afgenomen tot circa 10% in 2000. Hoewel de arbeidsmarktpositie van etnische minderheden de laatste jaren derhalve aanzienlijk verbeterd is, kan nog niet gesproken worden van een evenredige participatie op de arbeidsmarkt. De Wet inburgering nieuwkomers en het oudkomersbeleid Vanaf 30 september 1998 is in Nederland de Wet Inburgering Nieuwkomers (WIN) van kracht. De wet heeft als doel om de zelfredzaamheid van nieuwkomers 17 te bevorderen door middel van een inburgeringsprogramma. Zij moeten zo snel mogelijk zelfstandig kunnen functioneren in de Nederlandse samenleving. Vroegtijdig investeren in nieuwkomers voorkomt het ontstaan van nieuwe achterstandsgroepen. Om de verbetering van het inburgeringsproces te ondersteunen is in juni 2000 de Taskforce Inburgering (TI) opgericht. Bij haar werkzaamheden richt de TI zich primair op de uitvoeringsorganisaties in de regio. MKB-convenant In april 2000 hebben het kabinet, MKB-Nederland en Arbeidsvoorziening een convenant gesloten met als doel voor 1 mei 2001 20.000 personen uit etnische minderheidsgroepen te plaatsen in banen in het midden- en kleinbedrijf (mkb). Op deze manier is getracht het grote aantal vacatures bij mkb-werkgevers te koppelen aan de vele, direct bemiddelbare werkzoekende etnische minderheden. Een op intensieve bemiddeling (de éen-op-één benadering) van allochtone kandidaten gerichte methodiek is ontwikkeld. Het MKB-convenant heeft haar vruchten afgeworpen. Het convenant heeft uiteindelijk in de periode tot 1 mei 2001 geleid tot plaatsing van bijna 20.000 werkzoekenden op reguliere banen, waarvan ruim 15.000 etnische minderheden. Vanwege dit succes is het convenant verlengd tot eind 2002. Tot nu toe (per 31-1-2002) zijn in totaal ruim 43.000 werkzoekenden aan het werk gekomen dankzij het convenant, waarvan bijna 36.000 etnische minderheden. Grote bedrijven convenant In juni 2000 heeft het kabinet een raamconvenant gesloten met een aantal grote bedrijven in Nederland over de uitvoering van multicultureel personeelsbeleid en de instroom- en doorstroom van etnische minderheden. Inmiddels zijn met bijna 100 bedrijven convenanten gesloten over zaken als het invoeren van cultuurvrije selectietests, het trainen van personeelsfunctionarissen, het opzetten van trainee-programma's voor hoger opgeleide allochtonen, het introduceren van een mentormodel en duale trajecten. alle deelnemende bedrijven afzonderlijk worden uitvoeringsafspraken gemaakt. Daarnaast worden door de bewindspersonen van SZW dit jaar ook nog convenanten gesloten met werkgevers en uitvoerings gericht op herintredende vrouwen. Bij de invulling van de convenanten wordt er rekening mee gehouden dat een deel van de herintredende vrouwen allochtoon is. De Commissie Arbeidsdeelname Allochtone Vrouwen Op 1 februari 2001 is door de staatssecretaris voor Emancipatie en de minister voor GSI de commissie Arbeidsdeelname Vrouwen uit Etnische Minderheidsgroepen (AVEM) ingesteld. De commissie heeft in maart 2002 een advies uitgebracht aan beide bewindspersonen waarin aangegeven wordt hoe de maatschappelijke participatie van vrouwen uit etnische minderheidsgroepen kan worden bevorderd, mede in het licht van een opstap naar arbeidsparticipatie. De commissie houdt hierbij rekening met specifieke belemmeringen en kansen voor etnische vrouwen op de arbeidsmarkt en de knelpunten die deze vrouwen ervaren in de combinatie van arbeid en zorg. Naar aanleiding van de AVEM-rapportage zijn onder meer activiteiten aangekondigd op de volgende terreinen: • In het convenant herintredende vrouwen – dat de minister van SZW met sectoren sluit – zal extra aandacht zijn voor het vinden van arbeidsplaatsen voor vrouwen uit de etnische minderheden;
17
In beginsel is de WIN van toepassing op iedere nieuwkomer (Nederlanders en niet-Nederlanders) van 16 jaar en ouder die zich met een niet-tijdelijk doel in Nederland vestigt. Doordat Nederland gebonden is aan verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties worden EU-onderdanen en onderdanen van de Europese Economische Ruimte uitgesloten zoals ook Amerikanen en onderdanen uit de voormalige Oostbloklanden. Met betrekking tot deze twee groepen geldt dat zij, op het moment dat zij naar Nederland komen voor bijvoorbeeld gezinsvorming of -hereniging, vallen onder de WIN.
18
Bijlage 2 bij ACVZ advies VN-Vrouwenverdrag november 2002 • • •
Overleg met VNG over hoe gemeenten te stimuleren om multi-etnische contacten tussen vrouwen(organisaties) te bevorderen (gericht op arbeidstoeleiding) Bevordering van etnisch ondernemerschap onder vrouwen; Stimuleren van het koppelen van inburgeringstrajecten aan leren werken (duale trajecten).
De positie van au pairs Gezien de uitgangspunten van het au pair-beleid zou "de positie van au pairs" wellicht beter ondergebracht kunnen worden onder artikel 9 (nationaliteit), waar de meeste vreemdelingrechtelijke onderwerpen worden behandeld. Immers, de uitgangspunten voor verblijf als au pair, zoals neergelegd in de vreemdelingencirculaire zijn: buitenlandse jongeren, in korte tijd en onder bepaalde voorwaarden, de gelegenheid bieden kennis te maken met de Nederlandse samenleving en cultuur, waarbij de au pair geen arbeid in de zin van de Wet arbeid vreemdelingen mag verrichten. Een au pair mag dus geen arbeid verrichten. Vanwege de recente politieke aandacht voor au pairs in relatie tot arbeid, wordt dit onderwerp in deze rapportage echter behandeld onder artikel 11 van het VN Vrouwenverdrag. De vragen over de positie van au pairs zijn namelijk niet gericht op toelatings- of andere vreemdelingrechtelijke aspecten van het au pair beleid. Tijdens de behandeling van het Nederlandse verslag over het VN-Vrouwenverdrag door de CEDAW in juli 2001 heeft de CEDAW vragen gesteld over de positie van au pairs in Nederland. Naast de CEDAW hebben ook Kamerleden recent aandacht gevraagd voor de positie van au pairs 18 . Ook vroeg de Kamer aandacht voor de vraag wanneer de aard en de hoeveelheid werk van de au pair zodanig zijn, dat er beter gesproken zou kunnen worden van een arbeidsrelatie tussen de au pair en het gastgezin. De au pair zou in dat geval dus de status van werknemer zou krijgen19 . De rechtspositie van au pairs is recent verstevigd. Conform in de beantwoording van de kamervragen van de leden Van Gent en Halsema 20 was aangegeven, is in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2000/1521 , het toelatingsbeleid voor au pairs en de positie van zowel de au pair als het gastgezin verduidelijkt. In het huidige beleid wordt getracht de au pair te beschermen door de plichten voor het gastgezin expliciet in het toelatingsbeleid te vermelden. Een belangrijke plaats wordt daarin ingenomen door de uitgebreide bewustverklaring, die zowel door de au pair als door het gastgezin ondertekend moet worden. Hierin is onder meer aangegeven dat het gastgezin een tewerkstellingsvergunning nodig heeft indien de werkzaamheden niet in overeenstemming zijn met het au pair beleid, waarbij tevens is vermeld dat overtreding hiervan strafbaar is en de in dit kader bevoegde instanties hierover zullen worden ingelicht. Zonder ondertekening van deze bewustverklaring kan geen verblijfsvergunning worden afgegeven. Een andere beleidswijziging waarvoor gekozen is uit het oogpunt van bescherming van de au pair is de instelling van de mogelijkheid voor betrokkene om van gastgezin te veranderen. De au pair kan in voorkomende gevallen verzoeken om wijziging van de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend. Als de beperking van de verblijfsvergunning gewijzigd wordt betekent dat concreet, dat verblijf wordt toegestaan als au pair bij een ander - door de au pair aangewezen - gastgezin in plaats van bij het oorspronkelijke gastgezin. De oorspronkelijk toegestane verblijfstermijn van één jaar wordt niet verlengd. Om te bezien of deze aanpassing van de regelgeving ook in de praktijk zijn doel bereikt, is in de onderzoeksprogrammering van het Ministerie van Justitie voor 2002 een evaluatie van het beleid ten aanzien van toelating en verblijf van au pairs in Nederland opgenomen. In dit evaluatie-onderzoek zal aan de orde komen of er op dit moment adequaat toezicht is op de uitvoering van de au pair-regelgeving. De vragen van de CEDAW over het Nederlandse au pair-beleid, waren voor het ministerie van Justitie mede aanleiding om dit onderzoek in de onderzoeksprogrammering voor 2002 op te nemen.
18
2010204390, Vragen van de leden Hoekema, Dittrich en Schimmel (allen D66) aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en aan de staatssecretaris van Justitie over au-pairs. (Ingezonden 15 januari 2002). 19 2010205020, Vragen van de leden Bussemaker en Albayrak (beiden PvdA) aan de minister en staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mw. Verstand-Bogaert, alsmede aan de staatssecretaris van Justitie over au pairs uit landen buiten de Europese Unie. (Ingezonden 25 januari 2002). 20 Ingezonden 20 april 2000, nr 2990010220, beantwoording: Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 1320, Aanhangsel. 21 gepubliceerd in de Staatscourant van 28 juli 2000
19
Bijlage 2 bij ACVZ advies VN-Vrouwenverdrag november 2002
Artikel 12: gezondheid Verdragtekst 1.
2.
De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, nemen alle passende maatregelen om discriminatie van vrouwen op het gebied van de gezondheidszorg uit te bannen, ten einde te verzekeren dat vrouwen, op basis van gelijkheid van mannen en vrouwen, gebruik kunnen maken van medische zorg, met inbegrip van die welke verband houden met geboorteregeling; Niettegenstaande het bepaalde in het eerste lid van dit artikel waarborgen de Staten die partij zijn bij dit Verdrag aan vrouwen passende, zonodig kostenloze dienstverlening in verband met die zwangerschap, bevalling en de hierop volgende periode, alsmede passende voeding gedurende de zwangerschap en de tijd waarin zij hun zuigeling voeden.
Gezondheidszorg aan (vrouwelijke) asielzoekers Asielzoekers hebben, met uitzondering van enkele niet direct medisch noodzakelijke behandelingen zoals de IVF-behandeling en transseksuele behandeling, aanspraak op verstrekkingen overeenkomstig de AWBZ en de ziekenfondsverzekering. Daarmee hebben vrouwelijke asielzoekers evenals mannelijke asielzoekers toegang tot noodzakelijke curatieve medische zorg. Vrouwelijke asielzoekers hebben, evenals mannelijke asielzoekers, toegang tot de preventief medische zorg, zoals gezondheidsvoorlichting, die wordt verzorgd door de GGD’en die voor dit doel zijn ondergebracht stichtingen medische Opvang Asielzoekers.
Koppelingswet en gezondheidszorg Ingevolge de Koppelingswet kent Nederland geen sociale zekerheidssysteem voor illegaal verblijvende vreemdelingen. Echter, aan iedereen die medisch noodzakelijk zorg behoeft, zal die zorg verleend worden, ook als de persoon in kwestie niet verzekerd is en niet kan betalen voor de verleende medische behandeling. Als de illegaal verblijvende vreemdeling niet in staat is om te betalen voor de verleende zorg, kan er een beroep gedaan worden op het Koppelingsfonds. Dit geldt niet alleen voor noodzakelijke zorg in of ter voorkoming van levensbedreigende situaties, maar ook in en bij het voorkomen van situaties van blijvend verlies van essentiële functies. Ook in situaties waarin gevaar dreigt voor derden wordt zorg verleend (bijvoorbeeld bij infectieziekten als TBC), evenals bij preventieve gezondheidszorg voor kinderen (vaccinatieprogramma) en zwangerschap. De betrokken arts beoordeelt de staat waarin de patiënt verkeert en de urgentie voor het verlenen van zorg.
Interculturalisatie van de gezondheidszorg Begin 1999 heeft de minister van VWS aan de Raad voor Volksgezondheid en Zorg (RVZ) gevraagd om haar te adviseren over “nieuwe impulsen” voor het interculturalisatiebeleid van de gezondheidszorg. Vervolgens heeft het kabinet haar reactie op dit advies in de Zorgnota 2001 geformuleerd. Hierin deelt zij de conclusie van RVZ dat de te nemen maatregelen geen vrijblijvend en tijdelijk karakter moeten hebben, om de tekorten in het zorgaanbod en de zorgopleidingen structureel, integraal en permanent aan te kunnen pakken. Het gaat om een samenhangend pakket maatregelen die de interculturalisatie van het arbeidsmarktbeleid, onderzoeksbeleid, opleidingsbeleid betreffen alsmede om maatregelen die gericht zijn op een goede toegang tot de zorg voor allochtone zorgvragers. Het plan van aanpak van de projectorganisatie Interculturalisatie Gezondheidszorg is op 30 november 2001 aan de TK aangeboden en op 26 februari 2002 besproken in het LOM 22 . In april 2002 heeft de minister van VWS de schriftelijke vragen van de TK naar aanleiding van het plan vaan aanpak beantwoord. Bij die beantwoording is onder meer meegedeeld dat – mede op verzoek van de kerngroepleden van de projectorganisatie – besloten is een extern voorzitter voor de projectorganisatie te benoemen. De projectorganisatie moet in mei 2005 de werkzaamheden hebben afgerond. De activiteiten van de projectorganisatie zijn overigens niet in het bijzonder gericht op seksespecifiek gezondheidsbeleid. Daarnaast is er in het kader van de nota Kansen krijgen en Kansen pakken aan twee hier relevante actiepunten gewerkt. De activiteiten lopen goed en kunnen even onder de aandacht gebracht worden. De eerste activiteit houdt verband met geboorteregeling. In de nota 3kp is ruim aandacht besteed aan preventie en voorlichting over geboorteregeling en Consultatiebureaus. In dit kader is op 1 juni 1999 het project ‘Preventie en voorlichting geboorteregeling allochtone vrouwen’ gestart, dat loopt tot juni 2003. De tweede activiteit die voortkomt uit de nota Kansen krijgen en kansen pakken richt zich op consultatiebureaus. 22
Landelijk Overleg Minderheden (LOM)
20
Bijlage 2 bij ACVZ advies VN-Vrouwenverdrag november 2002
In Nederland is een landelijk netwerk van consultatiebureaus dat onder de 0-4 jarigen een hoog bereik heeft. De vaccinatiegraad ligt voor zuigelingen boven de 95%, deelname aan de hielprik is 99%. Het consultatiebureau wordt mede benut om ouders uit achterstandsgroepen met kinderen van zeer jonge leeftijd te bereiken. Ingaande 2001 is door VWS structureel f 35 miljoen extra beschikbaar gesteld voor de noodzakelijke professionalisering en extra taken van het consultatiebureau.
Bestrijding vrouwenbesnijdenis Vrouwenbesnijdenis is een onaanvaardbare, ingrijpende verminking. Op 6 juni 2000 vond er een expertmeeting plaats over de vraag of, en in welke mate, vrouwenbesnijdenis voorkomt in Nederland, en op welke manier dit bestreden kan worden. Aanleiding voor deze expertmeeting vormde signalen dat in Nederland wonende Somaliërs hun dochters naar Somalië zouden sturen om aldaar te worden besneden. De belangrijkste conclusie van deze expertmeeting was dat binnen de Somalische gemeenschap de opvattingen over de wenselijkheid van vrouwenbesnijdenis aan het schuiven zijn. Zowel in Somalië zelf als binnen de Somalische gemeenschap in Nederland is het onderwerp bespreekbaar geworden. Op basis van de uitkomsten van de expertmeeting heeft de regering gekozen voor multidisciplinair beleid dat door middel van bewustwording beoogt om op termijn te komen tot uitbanning van vrouwenbesnijdenis in Nederland. Het beleid is gericht op preventie en justitieel ingrijpen vormt het sluitstuk. Vrouwenbesnijdenis is diep verankerd in de cultuur van sommige bevolkingsgroepen en vereist een zeer zorgvuldige aanpak. De nadruk van het Nederlandse beleid ligt op het geven van voorlichting, bijvoorbeeld in de vorm van informatie over de medische risico's die het gevolg zijn van vrouwenbesnijdenis. Er wordt in de voorlichting onderstreept dat vrouwenbesnijdenis een onherstelbare verminking is. Naast voorlichting is het bevorderen van deskundigheid van hulpverleners een doelstelling van het Nederlandse beleid ter bestrijding van vrouwenbesnijdenis. Vrouwenbesnijdenis levert binnen de Nederlandse strafwetgeving één van de opzettelijke of culpoze mishandelingsdelicten op. Al naar gelang de ernst ervan kan de besnijdenis worden beschouwd als mishandeling, mishandeling met voorbedachte rade, zware mishandeling of zware mishandeling met voorbedachte rade. Voorts geldt mishandeling gepleegd in familieverband als een strafverzwarende omstandigheid. In het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel inzake herijking strafmaxima wordt onder meer voorgesteld om de maxima ten aanzien van mishandeling te verhogen.
21
Bijlage 2 bij ACVZ advies VN-Vrouwenverdrag november 2002
Artikel 16: Gelijke rechten inzake huwelijk en familiebetrekkingen Verdragtekst 1.
De Staten die de partij zijn bij dit Verdrag, nemen alle passende maatregelen om discriminatie jegens de vrouw in alle aangelegenheden betreffende huwelijke en familiebetrekkingen uit te bannen, en verzekeren in het bijzonder, op basis van gelijkheid van man en vrouw: a. Hetzelfde recht om een huwelijk aan te gaan; b. Hetzelfde recht om in vrijheid een echtgenoot te kiezen en alleen met vrije en volledige toestemming een huwelijk aan te gaan; c. Dezelfde rechten en verantwoordelijkheden tijdens het huwelijken en bij de ontbinding ervan; d. Dezelfde rechten en verantwoordelijkheden als ouder, ongeacht de huwelijkse staat, in aangelegenheden met betrekking tot hun kinderen; in alle gevallen staat het belang van de kinderen voorop; e. Dezelfde rechten om in vrijheid en bewust een beslissing te nemen over het aantal van hun kinderen en het tijdsverloop tussen de geboorten daarvan en te kunnen beschikken o ver de informatie, vorming en middelen om hen in staat te stellen deze rechten uit te oefenen; f. Dezelfde rechten en verantwoordelijkheden met betrekking tot gezag over en de adoptie van kinderen of soortgelijke instellingen waar deze begrippen in de nationale wet bestaan; in alle gevallen staat het belang van de kinderen voorop; g. Dezelfde persoonlijke rechten als echtgenoot en echtgenote, met inbegrip van het recht een geslachtsnaam, een beroep en een werkkring te kiezen; h. Dezelfde rechten voor beide echtgenoten met betrekking tot eigendom, verwerving, beheer, structuur en genot van en beschikking over bezittingen, hetzij om niet hetzij onder bewarende titel. 2. Verlovingen en huwelijken van kinderen dienen geen rechtsgevolg te hebben en alle noodzakelijke maatregelen, met inbegrip van wetgevende, dienen te worden genomen om een minimumleeftijd voor het aangaan van een huwelijk vast te stellen en de registratie van huwelijken in een officieel register verplicht te stellen.
Rechtspositie vrouwen in het vreemdelingenbeleid Op 25 april 2000 is aan de Tweede Kamer de notitie inzake de rechtspositie van vrouwen in het vreemdelingenbeleid, kortweg de vrouwennota, aangeboden. Bij het opstellen van deze nota is er naar gestreefd het beleid overzichtelijker en consistenter te maken. Ook de wens om de toelatingscriteria inzake huwelijk en relatie gelijk te trekken heeft geleid tot de in de notitie voorgestelde beleidsuitgangspunten. Ten aanzien van het beleid inzake eerste toelating geldt dat niet langer onderscheid wordt gemaakt in de hoogte van het inkomen voor personen met een bepaalde verblijfsstatus. Als hoofdregel zal gelden dat de aanvrager moet voorzien in een inkomen ter hoogte van tenminste de relevante bijstandsnorm voor een echtpaar/gezin in de zin van de Algemene Bijstandswet. Hierop bestaan uitzonderingen bij volledige arbeidsongeschiktheid, wanneer de leeftijd van 57,5 jaar is bereikt of er sprake is van een alleenstaande ouder met de zorg voor kinderen onder de leeftijd van 5 jaar. Op het terrein van voortgezet verblijf geldt het volgende. Een belangrijke versoepeling is gemaakt met betrekking tot het overlijden van de echtgenoot of partner binnen drie jaar. Omdat het hier een bijzondere, onbeïnvloedbare en schrijnende omstandigheid betreft, zal dan voortgezet verblijf worden toegestaan. Daarnaast wordt op grond van de vrouwennota in die gevallen waarin het huwelijk of de relatie langer dan drie jaar heeft geduurd, voortgezet verblijf toegestaan, tenzij sprake is van gevaar voor de openbare orde. Voorwaarde is wel dat de vreemdeling drie jaar in Nederland moet hebben verbleven op grond van het huwelijk of de relatie. Als het huwelijk of de relatie korter dan drie jaar heeft geduurd, is toelating slechts mogelijk op grond van een combinatie van klemmende redenen van humanitaire aard. Hierbij wordt gelet op de (maatschappelijke) positie van alleenstaande vrouwen in het land van herkomst, aanvaardbare opvang in het land van herkomst, de zorg die de vrouw of ouder heeft voor kinderen die in Nederland zijn geboren dan wel een opleiding volgen of aantoonbaar ondervonden (seksueel) geweld binnen de relatie. Vanuit het Project Huiselijk Geweld zullen aanbevelingen worden gedaan over verdere verbetering van de positie van deze groep vrouwen.
Gezinshereniging Het gezinsherenigingsbeleid inzake de toelating van minderjarige kinderen is recentelijk versoepeld. De eerste vijf jaar na de scheiding tussen ouder en kind is thans niet meer vereist dat aan de hand van bewijsstukken wordt aangetoond dat de feitelijke gezinsband tussen de vooruitgereisde ouder en het in het land van herkomst
22
Bijlage 2 bij ACVZ advies VN-Vrouwenverdrag november 2002
achtergebleven kind stand is gebleven. De eerste vijf jaar wordt zonder nadere bewijsvoering aangenomen dat de gezinsband in stand is gebleven. Deze beleidswijziging geeft meer invulling aan de gedachte dat ouder en kind in principe bij elkaar horen en dat slechts in uitzonderlijke gevallen geoordeeld kan worden dat de gezinsband verbroken is. Voorts geldt dat het enkele feit dat een minderjarig kind zelf een kind heeft nimmer tot de conclusie kan leiden dat daarmee de gezinsband tussen de ouder en het kind is verbroken. Dit beleid voorkomt derhalve dat minderjarige vrouwen met een eigen kind benadeeld worden bij de mogelijkheden tot gezinshereniging met hun ouders.
23