Het coöperatief leren Coöperatief leren gaat uit van op samenwerking gerichte activiteiten en prestaties. De basiskenmerken komen samen in het woord:
GIPS Gelijke deelname Individuele verantwoordelijkheid Positieve wederzijdse afhankelijkheid Simultane actie De 5 o o o o o
sleutels hiertoe zijn: Werkvormen Vaardigheden Coöperatief klassenmanagement Motiverend groepsklimaat Het evalueren
Met als doel samen werken, samen leren: - Verstandelijke ontwikkeling - Sociale ontwikkeling - Voorbereiden op functioneren in de maatschappij - Differentiatie Met als basisprincipes: - Positieve wederzijdse afhankelijkheid:l.l. dragen als individu bij aan het groepsresultaat. De inbreng van ieder is van belang. L.l. worden afhankelijk van elkaar. Groepsdoel: een eindproduct afleveren, groepsbeloning in het vooruitzicht. - Individuele verantwoordelijkheid voor de eigen inzet en bijdrage aan het werk. Ieder draagt zijn steentje bij. Aan het eind van de opdracht kan elk willekeurig lid van de groep de gevraagde uitleg geven. - Directe interactie over de uitvoering van de opdracht. De l.l. moeten dicht bij elkaar zitten, zonder dat de verschillende groepjes elkaar storen. - Sociale vaardigheden. In het begin zullen bepaalde vaardigheden misschien moeten worden aangeleerd, zoals bijv. het geven van een complimentje. - Evalueren van het groepsproces. De leerkracht observeert de verschillende groepjes en bespreekt na afloop niet alleen het product van het groepswerk, maar ook het groepsproces met de l.l. Evalueren op: - inhoud: wat, welke stappen - samenwerkingsvaardigheden in het algemeen - een van te voren gekozen samenwerkingsvorm of vaardigheid - niet vertellen, maar via gebaar - 30 sec. om drie dingen op te schrijven die anderen gedaan hebben om elkaar te helpen Aandachtspunten voor het evalueren met l.l.: - stel open vragen - geef l.l. bedenktijd; 15-20 sec.
-
-
gebruik de naam van de werkvorm: didactische werkvorm/opstelling evalueer schriftelijk / mondeling: • placemat • matrix voor de B.B.: in kolom invullen wat er goed/minder goed ging, eventueel m.b.v. smilertjes. • Kaartjes invullen: met bedenktijd 1 positief, 1 negatief punt opschrijven hou het kort antwoorden geven een start voor een volgende opdracht en/of evaluatie geef vanuit eigen ervaringen voorbeelden kom met conclusies (heb je het gezien. Klopt het)
Argumenten voor het coöperatief leren: - Actief en constructief leren: actieve inbreng van l.l. - Sociaal leren: betere denkwijze, cognitieve ontw. - Adaptief onderwijs: heterogene samenstelling zorgt voor het leren omgaan met elkaars verschillen en elkaars zwakke punten aan te vullen. Verantwoordelijkheid krijgen voor elkaars leren. Leerkracht heeft de gelegenheid om een apart groepje te begeleiden - Sociale en communicatieve vaardigheden - Pedagogisch klimaat: elkaar beter leren waarderen en verdragen - Positief effect op zelfvertrouwen en motivatie - Positief effect op leerresultaten: mits het stellen van groepsdoelen en het ind. verantwoordelijk stellen van l.l. Voorwaarden: - Pedagogisch klimaat: prettige omgangsvormen, elkaar aankijken, elkaar laten uitspreken, elkaar een complimentje geven - Spreek en luistervaardigheden: vasthouden aan het onderwerp, ingaan op wat een ander zegt, vragen stellen, samenvatten wat een ander zegt. - Regels en afspraken hanteren: materialen delen, anderen niet storen, bij het groepje blijven - Elkaar helpen: hulp aanbieden, hulp vragen - Ruimte (soms)
Groeperingsvormen Coöperatief leren werkt dankzij de inzet van alle betrokkenen, het verhoogt het deelname percentage. Het kent 4 groeperingsvormen die ieder voor verschillende doelen in te zetten zijn. Niet alle l.l. in de groep zijn overal even goed in. De leerkracht kiest de groeperingsvorm - Heterogene groepen - Willekeurige groepen - Interesse groepen - Homogene groepen Heterogene groepen: Heterogeniteit is een basisprincipe van het coöperatief leren. Heterogene groepen vergroten de kans op het ontstaan van leerhulp bieden, positieve relaties en een efficiënt klassenmanagement. Heterogene, door de leerkracht geformeerde groepen, hebben tijdens het coöperatief leren de voorkeur omdat ze; 1. de grootste mogelijkheid bieden tot samenwerking 2. de relatie en integratie tussen de verschillende seksen en kinderen van verschillende etnische afkomst verbeteren 3. het klassenmanagement vergemakkelijken (een hoogpresterende in een groep kan de rol van de leerkracht voor de andere drie l.l. “overnemen”) Binnen een heterogene groep kan het observeren en nadoen van gedrag tot ontwikkelingseffecten leiden. Hoe kleiner de groep, hoe groter het effect. Er is meer kans op participatie. Het groepseffect benut de verschillen in ontwikkeling door de wederzijdse afhankelijkheid, groepsbeloning en door de individuele verantwoordelijkheid spoor je l.l. maximaal aan, motiveer je hen en faciliteer je de cognitieve ontwikkeling. In een klas waarin samenwerking plaatsvindt zal een l.l. die op allerlei manieren andere l.l. helpt bij het leren, en in positieve zin hierin regelmatig opvalt, van groepsgenoten meer waardering en aanmoediging ontvangen dan in een meer traditioneel ingerichte klas. Een groep biedt daarmee niet alleen veiligheid, eigenwaarde, verwantschap en macht, maar ook prestige. Ook de veranderingen in de sociale status ten gevolge van verbeterde schoolprestaties kunnen erg belangrijk zijn. Willekeurige groepen: Deze groepen zijn op verschillende manieren te vormen: door eigen keuze van de l.l. (op basis van vriendschap of interesse) of toevallige selectie. (getal, geboortemaand, schoenmaat, eerste letter voornaam, lievelings eten etc.) Een eigen keuze heeft een risico in zich doordat je hiermee een eigen status of hiërarchie oproept of stimuleert. Formeren van groepen op toevallige selectie biedt variatie, de mogelijkheid om vaardigheden over te dragen en het idee van eerlijkheid. Het kan achter ook leiden tot een onevenredige verdeling, waardoor de zwakste l.l. samen in een groep komen. Willekeurig geformeerde teams moeten daarom ook niet te lang bestaan.
Interesse groepen: l.l. vormen een eigen groep die een bepaalde kwaliteit bezit. Men kan de inhoud meer uitdiepen. Het toelaten van een groep vrienden kan soms nieuwe energie geven aan het leerproces. Homogene groepen: Op grond van begrijpelijke instructie, taal- en begripsverwerving. Men heeft hetzelfde taalvaardigheidsniveau, dezelfde verbale vaardigheden, heeft dezelfde instructiebehoefte. Het vergemakkelijkt de instructie, l.l. krijgen de kans hun taal op een gepaste manier te verwerven. De taal vraagt om homogeniteit, men kan echter deze groepen heterogeen maken op grond van inhouden, geslacht, etnische achtergronden. De groeperingsvormen maken het noodzakelijk dat de meubilairopstellingen in korte tijd aangepast moeten worden aan het doel en de werkvorm van de les. In de beginfase is een snel en ordelijk verloop van de wisseling in meubilairopstellingen een stimulans om in samenwerking met groepjes verder te gaan. Voor een vlot verloop worden er afspraken gemaakt en regels vastgelegd en wordt er geoefend met meubilairverplaatsing.(denk hierbij aan tijd en geluid) Komen tot regels en afspraken voor het verplaatsen van tafels en stoelen: - Klassengesprek van ongeveer 5 min. - Een positieve benadering - Formuleren in expliciete bewoordingen - Zorg voor overeenstemming - Formuleer regels - Schrijf de regels op - Demonstreer de regels - Bepaal wat de basisopstelling in het vervolg is Coöperatief leren en peer-tutoring zijn niet hetzelfde maar hangen nauw samen. Peer-tutoring; De l.l. helpen elkaar als dat nodig is. Hulp in de vorm van het geven van aanwijzingen, zodat de ander zelf het antwoord kan ontdekken. De hulp wordt meestal in tweetallen gegeven: een l.l. heeft hulp nodig, de andere l.l. helpt. Kennis en vaardigheden worden overgedragen van de ene l.l. naar de andere l.l. Uitleg van een medel.l. wordt soms beter begrepen dan die van de leerkracht omdat de uitleg van de helper (tutor) meer aansluit bij het denkniveau en gedachtegang van de tutee. De tutor leert eveneens van het uitleggen omdat hij de stof goed moet structureren.
Inbreng Groepsgrootte Taken
Peer-tutoring Geen gelijke inbreng / deelname tussen l.l. Altijd twee l.l. De taken van de l.l. zijn onafhankelijk
Coöperatief leren Gelijke inbreng / deelname l.l. Twee of meer l.l. De taken van de l.l. hangen sterk samen
Stappenplan (sociale) vaardigheden toegespitst op helpen 0. Vaststellen van de te leren vaardigheid: hulp geven, hulp vragen 1. Verhelderen: met voorbeelden uit het dagelijkse leven van kinderen; verhaal, video, rollenspel. Bespreken van het waarom, de voordelen om de vaardigheden te beheersen. 2. Voorbeelden laten zien: illustreer de vaardigheden nogmaals, laat zien hoe het tegenovergestelde eruit ziet. 3. Concreet maken: Ziet er uit als: Klinkt als: - Reageer vriendelijk als de ander - ja hoor, ik wil best helpen je hulp vraagt - Luister goed om te achterhalen - Weet je niet hoe je moet wat het probleem is beginnen? - Vraag uit jezelf of je kunt helpen - Voordoen en hardop vertellen - Wil je dat ik help? helpt - aanmoedigen en complimenten - Ik zal het voordoen en erbij geven vertellen wat ik doe. 4. Oefenen als tweede doel van de les: l.l. de vaardigheid als doel laten oefenen. Leerkracht begeleidt en observeert. 5. Observeren en nabespreken: opmerkingen maken over kenmerken van positief waargenomen gedrag. Om reacties vragen. Ben ik een goed helper? Ik reageer vriendelijk als iemand mij om hulp vraagt Ik vraag ook wel eens uit mezelf of ik iemand kan helpen Ik dring mijn hulp niet op Ik zeg het eerlijk als ik niet kan helpen Ik luister goed naar wat de vraag of het probleem is Ik doe zelf voor en vertel hardop wat ik doe Ik geef aanwijzingen maar zeg niet voor Ik laat de ander het ook proberen en moedig hem aan Ik geef een complimentje als het goed gaat Ik laat de hulp niet langer duren dan nodig is.
Samenwerkingsvaardigheden van l.l. Het coöperatief leren vergt samenwerkingsvaardigheden van l.l. als streefdoel voor een bepaalde periode: Basisvaardigheden
Voortgezette vaardigheden
Vaardigheden voor gevorderden
Aan het eind van groep 4 beschikken de kinderen over de volgende vaardigheden:
Aan het eind van groep 6 beschikken de kinderen over de
Voor het eind van groep 8 gelden
(waar een* staat: eind groep 2) (Prettige) omgang scheppen
volgende vaardigheden:
de volgende streefdoelen:
Communiceren
Interpersoonlijk contact
• Elkaars naam gebruiken* • Elkaar aankijken tijdens het praten* • Vriendelijk op elkaar reageren* • Elkaar gelegenheid geven mee te doen, geduld hebben Eigen initiatief tonen • Een inbreng durven te
• Vragen stellen aan elkaar • Reageren op wat een ander zegt • Elkaar vragen hardop te denken • Verschil van mening accepteren • Op een vriendelijke manier zeggen dat je het ergens niet mee eens bent
anderen je kunnen verstaan* • Meewerken aan de groepsopdracht • hulp vragen aan een ander Luisteren naar elkaar • Luisteren naar elkaar • Elkaar uit laten praten • De inbreng van een ander accepteren • Verschil van mening accepteren • Elkaar aanbieden iets uit te leggen
• Bij je groepje blijven • Rustig praten en werken • Materiaal met elkaar delen* • Om de beurt praten Aan de taak doorwerken tot deze af is*
een goede relatie behouden • Elkaar vragen hardop te denken • Ondersteunde opmerkingen maken • Af en toe herhalen wat
Betrokkenheid op de groep tonen • Elkaar aanmoedigen mee te doen • Elkaar een complimentje geven • Met alle groepsleden samenwerken (naar 4) Helpen • Hulp vragen aan een
Omgaan met lastige situaties • Overeenstemming met elkaar bereiken • Kritiek formuleren op ideeën, niet op personen • Met elkaar problemen oplossen • Af en toe de voortgang samenvatten
ander • Elkaar helpen zonder voor te zeggen Doelgericht werken • Het werk plannen, volgorde
Je houden aan afspraken
een ander verplaatsen • Ook op de langere termijn
een ander zegt
hebben • Zo duidelijk praten dat
• Je in het standpunt van
• Richting geven aan de uitvoering van de taak • Elkaar herinneren aan de opdracht
Bijdragen aan een optimale opbrengst • Verschillende voorstellen kunnen combineren • Ideeën verder uitbouwen • De groep stimuleren, motiveren
Taakverdeling Bij het coöperatief leren worden er taken verdeeld: - Aanmoediger: o Moedig je groep aan voordat jullie aan het werk gaan. Bijvoorbeeld: “Kom op jongens, we gaan aan de slag”. o Wanneer iemand even vastzit, zeg je bijvoorbeeld: “Kom op, je kunt het wel”. o Wanneer je groep de opdracht moeilijk vindt, zeg je bijvoorbeeld: “we kunnen het wel, even goed nadenken”. - Taakkapitein: o Je zorgt ervoor dat iedereen bij de groep blijft en dat niemand wegloopt. o Wanneer iemand in de groep over andere dingen praat dan de taak zeg je; “Eventjes erbij blijven”. o Wanneer de groep niet meer geconcentreerd is, zeg je: “Kom op, probeer nog even mee te doen”. - Tijdbewaker: o Je zorgt ervoor dat je de klok kunt zien of een horloge hebt. o Je vertelt aan het begin van de opdracht hoeveel tijd jullie hiervoor hebben o Wanneer de groep erg lang bij een vraag blijft hangen waarschuw je bijvoorbeeld door te zeggen: “We moeten aan de volgende vraag beginnen, anders krijgen we het niet af”. o Af en toe vertel je de groep hoeveel tijd er nog over is. o Je geeft aan wanneer de tijd bijna voorbij is en jullie echt moeten stoppen. - Stiltekapitein: o Je houdt in de gaten of je groepsgenoten niet te hard praten o Als de groep te hard praat zeg je bijvoorbeeld: “We moeten iets zachter praten”. o Als jouw groep last heeft van een andere groep mag jij hen waarschuwen en vragen wat zachter te doen. - Notulant/schrijver: o Zorg ervoor dat je pen en papier voor je hebt o Als de groep een antwoord geeft, vraag dan of iedereen het er mee eens is. o Schrijf het antwoord van je groep goed leesbaar op. - Materialenbaas: o Je let goed op welke materialen jullie nodig hebben een waar je ze kunt halen o Je haalt de materialen snel op zodat je groep aan het werk kan o Als tijdens het werk nog materiaal nodig is, mag jij alleen dat gaan halen. o Als het werk klaar is lever je het werk in bij de leerkracht en ruim je de materialen die jullie gebruikt hebben op. - Tafelbaas: o Je zorgt dat je weet hoe de tafels moeten staan o Je geeft je groepsgenoten aanwijzingen voor het verplaatsen van de tafels o Je zorgt er voor dat dit snel en zachtjes gebeurt.
Werkvormen voor coöperatief leren (zie bijlage 9: domeinenkaart coöperatief leren)
Bij de werkvormen is het klassenmanagement / de organisatie van belang. De structuur biedt het houvast.: - Opstelling van het meubilair - Criteria voor het samenstellen van de groepen - Afspraken: o Samen met de l.l. o Gewenst gedrag concreet aangeven o Positief formuleren o Stapsgewijs opbouwen 1. Denken delen uitwisselen (2-4 kinderen) Deze werkvorm is geschikt om voorkennis van kinderen rond een thema op te halen. U stelt een open vraag of een vraag die een creatieve oplossing vraagt. De kinderen denken zelf na over hun antwoord (schrijven dit eventueel kort op). Uitwisselen met je maatje en komen tot een gezamenlijk antwoord. Hierbij ervaren ze dat de antwoorden van henzelf en hun maatje elkaar aanvullen en dat je samen meer weet dan alleen. Eventueel laat u de kinderen in een groepje van vier hun antwoorden vergelijken. Klassikale uitwisseling: u wijst enkele kinderen aan om het antwoord aan de groep te vertellen dat ze samen met hun maatje hebben geformuleerd. 2. De placemat (groep van 4) Ieder groepje krijgt een vel papier waarop in het midden een rechthoek staat; vanuit de hoeken van de rechthoek zijn lijnen getrokken naar de hoeken van het papier, waardoor er rond de rechthoek vier vakken ontstaan. Ieder kind schrijft in het eigen vak ideeën, antwoorden, oplossingen bij een gegeven vraagstelling. Na de individuele bedenktijd overleggen de kinderen wat er gezamenlijk is in hun antwoorden en dat schrijven zij in de rechthoek. Geschikt voor open vragen, kennis- en inzichtvragen (bijv. noem vier belangrijke kenmerken van de hoofdpersoon, met welke problemen kregen ontdekkingsreizigers te maken). Bij jonge kinderen is de lege placemat een hulpmiddel om samen iets te maken; ieder kind werkt eerst voor zichzelf en legt wat het heeft (plaatjes, tekeningetjes) in het eigen vak, vervolgens wordt er een gezamenlijk product van gemaakt (bijv. collage). 3. Graffiti (groepen van vier) Iedere groep krijgt een groot vel papier en viltstiften, ieder groepslid een eigen kleur. De leerkracht geeft een vraag, thema, uitspraak, onderwerp waarop de kinderen moeten reageren. Ieder groepslid schrijft in korte tijd zijn/haar 'graffiti' (woorden, zinnen, tekeningen) over het onderwerp. Het papier vervolgens doorgeven aan een volgende groep en die op dezelfde manier de 'graffiti' laten aanvullen, net zo lang tot iedere groep het eigen papier weer terug heeft. De groep vat alle reacties samen en trekt conclusies. Presentatie van de bevindingen in de hele groep.
4. Genummerde hoofden/De koppen bij elkaar (3-4 kinderen) U maakt groepjes van 3-4 kinderen. Elk kind in het groepje krijgt een nummer (of een kleur, naam van een dier). U geeft een vraag of opdracht (bijv. vragen bij een gelezen tekst, op welke manieren kun je een bepaalde som uitrekenen, hoe kunnen we elkaar helpen). U legt uit dat straks per groepje een kind het antwoord mag geven. Je weet van te voren niet wie. In het groepje moet elk kind het antwoord van de groep kunnen geven. De kinderen overleggen met elkaar in het groepje wat hun antwoord is. Klassikale uitwisseling: u noemt een nummer; elk kind met dat nummer geeft het antwoord van het groepje. 5. Oefengroepen (4 kinderen) In een groepje van vier gaan kinderen bepaalde leerstof oefenen. De groepsleider bedenkt op welke manier het oefenen plaats vindt; vooraf bespreekt u deze oefenvormen in de hele groep. Het inoefenen gebeurt onder leiding van de groepsleider; in het groepje bespreken de kinderen hoe het oefenen verloopt. De stof wordt daarna individueel getoetst. 6. Legpuzzel (4 kinderen) In een groep van vier gaan de kinderen ieder een eigen deel van de leerstof bestuderen; de leerkracht heeft daartoe vooraf de stof verdeeld in vier delen of deelonderwerpen. De leerkracht vormt deskundigengroepen door kinderen die dezelfde stof gaan bestuderen bij elkaar de zetten; in deze groep lezen de kinderen een tekst, onderzoeken zij materiaal of gegevens, bespreken dit, maken zij aantekeningen en een samenvatting. Daarna gaan de kinderen terug naar de eigen groep en vertellen om de beurt wat zij geleerd hebben in de deskundigengroep. Geschikt voor oriëntatie op een onderwerp, informatie verzamelen en verwerken. 7. Om de beurt (2 kinderen) U stelt een open vraag, bijv. wat neem je mee als je gaat zwemmen, wat kan ik kopen in de supermarkt, noem dingen die rond zijn, wat zie je in de huiskamer, verschillen noemen tussen huisdieren en wilde dieren, welke woorden rijmen op aan, noem woorden die beginnen met s. De kinderen geven in tweetallen om de beurt een antwoord. Samen bedenken ze zoveel mogelijk antwoorden (schrijven dit eventueel kort op, elk met een andere kleur). Klassikale uitwisseling: u wijst enkele kinderen aan om het antwoord te vertellen. Lukt het om de beurt antwoord geven? 8. Team interview (3-4 kinderen) Een kind staat centraal en wordt geïnterviewd door de groepsgenoten. De groepsleden stellen om de beurt een vraag. Ze luisteren naar het antwoord en sluiten hun vraag eventueel hierbij aan. Eventueel rollen wisselen. Klassikaal nabespreken door aan één interviewer in elk groepje te vragen wat hij of zij heeft gehoord.
9. Duo’s (2 kinderen) U vormt tweetallen. U legt uit dat de kinderen om de beurt werken aan een gezamenlijke taak, bijv. een opdracht uit de methode of project, ontwikkelingsmateriaal, een tekening. Per tweetal werken de kinderen met een werkblad of papier of materiaal. Kind A voert de taak uit en denkt daarbij hardop; kind B kijkt en volgt A. Hij mag zijn maatje helpen. Na een aantal taken of op signaal van u wisselen de beurten. Nabespreking over de inhoud van de opdracht en het samenwerken. 10. Rooftocht (groepen van 4) Terwijl groepen van vier kinderen aan een opdracht werken, loopt één van de groepsleden door de klas om bij andere groepen te kijken en ideeën op te doen. De ‘rover’ brengt ideeën van andere groepen in om zo het eigen groepsproduct te versterken. 11. Rotonde (3-4 kinderen) U stelt een open vraag of geeft een opdracht, waarbij de kinderen informatie, ervaringen of meningen kunnen uitwisselen. De kinderen denken eerst voor zichzelf na over het antwoord. De kinderen in de groep geven, met de klok mee, om de beurt een antwoord. De leerkracht wijst een aantal kinderen aan die het resultaat van hun groep mogen vertellen of laten zien aan de rest van de klas. Geschikt voor open vragen (bijv. voorkennis actualiseren), inventariseren, kenmerken noemen, overeenkomsten en verschillen. Variant: als je aan de beurt bent geef je eerst een samenvatting/herhaling van wat de vorige leerling heeft gezegd; dit bevordert het goed luisteren naar elkaar. 12. Twee Vergelijk In tweetallen geven de leerlingen meerdere reacties op een vraag, vergelijken met een ander tweetal en bedenken samen daarmee nog meer antwoorden. - de leerkracht geeft de opdracht of stelt een vraag waarop meerdere korte antwoorden mogelijk zijn. - tweetal: schoudermakkers bedenken en noteren ideeën of antwoorden. - de leerkracht geeft een stiltesignaal en laat tweetallen de antwoorden vergelijken op een werkblad (als bijlage toegevoegd). Om de beurt antwoord noemen, noteren in het juiste vakje van het werkblad. - de leerlingen gaan na de vergelijking met z'n vieren nóg meer ideeën of antwoorden bedenken die ze in het daarvoor bestemde vakje noteren. 13. Tafelrondje per tweetal In tweetallen werken de leerlingen om de beurt, schriftelijk, aan het uitvoeren van opdrachten. - ieder kind heeft een blad papier en een pen; - de leerkracht geeft een opdracht of stelt een vraag waarop meerdere niet te lange antwoorden mogelijk zijn; - de leerling die het eerst aan de beurt is schrijft en van zijn/haar antwoorden op;
de andere leerling krijgt nu pen en papier en schrijft antwoorden op; de leerlingen blijven zo om de beurt werken aan een lijst van antwoorden of oplossingen. Deze werkvorm is ook toepasbaar in een groepje van 4 tot 6 leerlingen; het papier schuift telkens door naar een volgend kind. -
14. Tweetal Check In tweetallen lossen de leerlingen om de beurt een vraagstuk op. na ieder twee vraagstukken controleren ze de antwoorden bij en ander koppel. - kinderen werken in duo's, eventueel worden viertallen opgesplitst; - per tweetal werkt één kind aan het vraagstuk, terwijl de ander coacht en helpt; - de coach controleert het werk van de partner; coach en partner proberen het samen eens te worden over het antwoord; zonodig vragen zij hulp van een ander tweetal; lukt dat niet, stelt het viertal een vraag aan de leerkracht; - de coach geeft complimenten; - de partners wisselen van rol en herhalen de voorgaande stappen; - de Tweetal Check: in het groepje van vier vergelijken beide tweetallen de antwoorden. 15. Binnen/Buitenkring De leerlingen staan in twee concentrische cirkels. Doordat de leerlingen in een van de kringen roteren,ontstaan steeds nieuwe tweetallen. - leerlingen vormen twee kringen: zij staan in een kring waarbij twee kinderen die naast elkaar staan tegenover elkaar gaan staan; één blijft in de cirkel en de ander stapt naar voren en draait zich om. Zo ontstaan een binnen– en een buitenkring. - in elk tweetal praat één leerling. De leerlingen uit de binnenkring vertellen iets n.a.v. een vraag/opdracht die mondeling of schriftelijk gegeven wordt. Ze krijgen daarvoor even Denktijd. - de leerlingen wisselen van rol. de leerlingen uit de buitenkring doen hetzelfde. - de leerlingen roteren. Een kring gaat een door de leerkracht aangegeven aantal plaatsen verder staan (met de klok mee). - opnieuw stap 2-5. 16. Zoek iemand die Leerlingen lopen door het lokaal met het doel "zoek iemand die" een antwoord weet op een van de opdrachten op een werkblad. - met het werkblad in de hand lopen de leerlingen door de klas en gaan (op een signaal) met z'n tweeën bij elkaar staan. - een leerling legt de ander een vraag voor van het werkblad. De ander geeft antwoord als zij/hij dat weet. De leerling schrijft het antwoord in eigen woorden op het werkblad. - de ander checkt: kijkt op het opgeschreven antwoord goed is. Na akkoord zet hij/zij de eigen naam erbij. - de leerlingen wisselen van rol. Nu stelt de andere leerling een vraag van het werkblad, waarop een antwoord en een check volgt. - opnieuw stap 1 – 4.
17. Mix en koppel Lijkt wat op Zoek iemand die, maar het gaat hierbij niet om vragen maar om het vinden van twee kaartjes die bij elkaar horen. Elk kind krijgt een kaartje van een paar dat bij elkaar hoort (bijv. foto kind + naam, sport + naam, twee precies dezelfde afbeeldingen, twee verschillende plaatjes van hetzelfde, schilder + schilderij). - als de kinderen hun kaartje hebben gekregen lopen ze rond door het lokaal; als ze langs elkaar lopen ruilen ze van kaartje totdat de leerkracht roept "bevries"; - op het teken "bevries" staan de kinderen stil en ruilen geen kaartjes meer. - de leerlingen "koppelen". Als de leerkracht roept "koppel", is het tijd om de juiste partner te vinden, de klasgenoot met het bijpassende kaartje. Als ze elkaar gevonden hebben gaat het tweetal naar en afgesproken plaats. Als alle kinderen hun partner gevonden hebben, start je weer van voren af aan Sfeer en klassenbouwers: (alleen als het nodig is gebruiken) Doel: door middel van bepaalde activiteiten juist de andere kanten van l.l. te belichten om zo een beter begrip voor elkaar te ontwikkelen inzet van bepaalde werkvormen aandacht voor sociaal/culturele achtergronden van l.l. - gesprekken met kinderen - samen afspraken maken - o.a. mensenjacht : je vindt elkaar op overeenstemming • rijmwoorden • som-antwoord • memory • naam+schilderij • proefwerkvraag en antwoord • jaartal en gebeurtenis • land en hoofdstad • vertaling woord ned.- engels Inhoudelijk (buiten het leren om): Ik ook Groep (het onbekende van elkaar te weten komen): - aankleding van het lokaal - uitwisseling meningen - mooiste boek/film/kleur - wie zou je willen zijn - favoriete toetje