GESCHRIFTEN UITGEGÉVjgN i É Ó ^ 3 j > f e ^ T U D E N T E N VEREENIGING VOOR ETHISCHE EN GODSDIENSTIGE VRAAGSTUKKEN TE LEIDEN. ' N ^ , 1.
Heeft de Student zedelike plichten? DOOR
S. K. BAKKER - Predt
te Zwolle.
(REDE, UITGESPROKEN VOOR DE VERENIGING OP VRIJDAG 27 OCTOBER 1911.)
LEIDEN ^
S. C. VAN DOESBURGH - -
1911
I \
HEEFT DE STUDENT ZEDELIKE PLICHTEN?
1
{
\
'I i
I
Dames en Heren! Men heeft mij in mijn leven wel eens moeilike dingen opgedragen te doen, maar wat ik vanavond sta te beginnen is wel de hachelikste onderneming, waartoe ik mij ooit heb vermeten. Gij moet dan weten, dat de sekretaris Uwer vereniging mij uitnodigde , voor U te komen spreken — „niet over een bepaald onderwerp, ziet Ge, zoals de vorige maal, doch het moet iets algemeens zijn, een soort opwekking om onze vereniging te steunen of iets dergelijks." Ik begreep het nog wel niet recht, doch, waar Uw penvoerder mij beloofde, mondeling mij wel nader te zullen inHchten, zeide ik maar toe, verwachtende dat mondelinge toelichting de zaak wel zou ophelderen. En dat is ook geschied. Ai mij — het is er daardoor voor mij niet gemakkeliker op geworden, want toen ik gehoord had, wat er van mij werd verlangd, riep ik uit: „dus, waarde Heer, ik zal daar een preekje moeten houden." „Als U dat zo noemen wilt, ja" Nu is preken mijn wel niet dageliks, maar dan toch wekeliks werk — en ik kan niet ontkennen dat ik het graag doe — m a a r . , . . sunt certi denique fines — en de grens van mijn graagte ligt dan toch niet heel ver meer verwijderd, als ik mij voor de noodzakelikheid zie geplaatst, te preken voor studenten, — die bovendien niet gekomen zijn, om een preek. Edoch ik zat eenmaal in 't schuitje en gij zit er in — gij moet het maar voor lief nemen, dat ik het 3
vanavond stuur in een richting, die ons beiden is voorgeschreven door Uw bestuur. — Ik wil wat zeggen over de studenten en zedelike plichten. En dan wou ik U allereerst vragen, of Ge U zelf wel eens Uw eigen positie tot het bewustzijn hebt gebracht. Ik heb dat — ik wil dat wel eerlik erkennen — indertijd, toen ik hier vier van de zonderlingste en mooiste jaren van mijn leven doorbracht, eigenlik nooit gedaan. Ik heb de dingen volkomen argeloos tot mij laten komen en ik heb ze aanvaard als iets vanzelfsprekends — als iets, dat, wel ja, zo behoorde te zijn eerst later, toen ik midden in de wereld stond en midden tussen mensenlevens in, heb ik leren beseffen het wonderbaarlik-prachtige, het inderdaad ontstellendbevoorrechte van het student-wezen. Het wonderbaarlik-prachtige — dat geldt voor alle kanten, ook zelfs voor de examens. Het wonderbaarlik-prachtige! Daar komt Gij zo van de dwang der schooljaren, ineens midden in de vrijheid, met honderdtallen lotgenoten, — midden in de meest volkomen vrijheid. Gij kunt U een woning kiezen, waar Ge wilt — Ge kunt uit de velen Uw Vrienden zoeken, die bij U passen — Ge zijt heer over Uw tijd — Ge kunt van de dag een nacht, van de nacht een dag maken, al naar het U lust, niemand die het U belet. — Ge hebt de nodige ontwikkeling verworven, om de wetenschap lief te kunnen krijgen en zij is begerig, U al haar schatten te ontsluiten. — Ge komt in aanraking met mannen, die U begeren in te leiden in het paradijs van het weten, — Ge hebt de vrije beschikking over een kostelike bibliotheek; — en daarnaast roepen de wanden van Uw 4
gemeenschappelik tehuis telkens U toe: „g-ebruikt jolijt, terwijl Gij zijt, in Uwe jonge jaren." — Ge behoeft niets of niemand naar de ogen te zien. — Ge behoeft van Uw hart geen moordkuil te maken en behoeft niet te huilen met de wolven, waarmee Gij in 't bos zijt. — Gij moogt denken, wat Ge wilt, — Ge moogt zeggen, wat Ge wilt — Ge moogt alles kritiseren, en Uw meest onbekookte kritiek wordt U niet alleen niet kwalik genomen, zij vindt zelfs waardering en wordt ernstig behandeld. — Ge moogt alles afbreken en niemand zet een zuur gezicht, -— ge moogt de gewaagdste stelHngen verkondigen en zo wijs zijn, dat er niets tussen hemel en aarde meer is, waarvan niet in Uw filosofie gedroomd is — Ge moogt weltschmerzler zijn en sonnetten smeden — Ge moogt gloeiende toasten slaan bij 't feestelik samenzijn, — Ge moogt zelfs Uw professoren achterlik vinden en hen in Uw mixedpickles goedaardig of kwaadaardig bespotten, — Ge moogt U een roes schrijven aan ingezonden stukken in Minerva — Ge moogt Uw colleges lopen of verzuimen, — ge moogt vakanties nemen van maanden of weken; — het staat U alles volmaakt vrij — niemand die er U een haar minder om acht. Ik vertel u met dit alles niets, dat ge niet al lang wist, maar is het u wel ooit in de gedachte gekomen, dat deze uw levenspositie een inderdaad ontstellendbevoorrechte is.? Gij ziet dat dadelik scherp, zoodra gij Uw eigen leven eens een oogenblik vergelijkt met dat van andere jonge mensen van uw leeftijd, zoodra ge denkt aan die duizenden, wie het is ontzegd, te treden in het land der wetenschap, hoe fel-begerig hun ogen daarheen ook mogen blikken — wie het eten van de boom der kennis is ontzegd, juist toen de honger
begon te komen — die in de jaren die voor u nog tot de kinderjaren behoorden, zich reeds voor de harde noodzakelikheid geplaatst zagen, mee het brood te verdienen — die de wreede wereld dwingt tot eentonige arbeid in mijnen en fabrieken — voor wie het harde leven wel heel veel zorg en heel weinig vreugde heeft; — of wanneer gij denkt aan al die anderen uit uw eigen klasse, die, terwijl gij hier u koestert in de schitterende zon der vrijheid, terwijl hier het leven van alle kanten op u toebruist, van 's morgens 9 tot 's middags 5 elke dag weer op hun kantoorkruk moeten zitten, en kwartaalstaten invullen en missives copiëren, en kolommen optellen, met als verzetje een hoogst fatsoenlik glaasje bier in een gerenommeerd café. Nietwaar, als ge uw eigen leven eens vergelijkt met het leven van al deze mensen van uw leeftijd — met voor een groot deel dezelfde gaven — dan is het toch eigenlijk wel om stil van te worden, over het vele dat ge voor hebt. Daarbij komt, dat de wereld u over het algemeen met een buitengewoon grote welwillendheid aankijkt. Wat bij een proletarier voor een onhebbelikheid wordt gescholden, wordt gemetamorfoseerd in een grap, zoodra het u geldt — wat in u met een vriendelik lachje voor jeugdige overmoed wordt gehouden, wordt de proletarier als een teken van zijn aangeboren ruwheid en absoluut gemis aan beschaving voorgehouden. Men verdraagt van u, wat men van een ander nooit zou verdragen. Als Leidens rustige gezeten burger 's nachts wakker wordt en hij hoort gezang en hij herkent daarin de wijs van 't lo Vivat of van 't corpslied, dan legt hij zich met een glimlach weer ter ruste en denkt: „die studenten toch! „Jugend musz austoben!" Doch als de 6
klanken van de stemmen hem eens wat erg ruw voorkomen en de wijs hem onbekend is, dan vliegt er een nijdige trek over zijn gelaat: „dat beroerde volk, dat moest de politie toch verbieden. En die willen nu nog het kiesrecht hebben ook!" Ja gij hebt — wou ik maar zeggen — wel buitengewoon veel voor bij anderen. Dit klemt te meer, omdat gij inderdaad nog niets voor de wereld praesteert — gij ontvangt maar, gij ontvangt maar, en geeft daarvoor nog niets terug. Anderen — uw professoren — werken en vorsen voor u en geven u graag en met volle handen wat zij aan geestelike rijkdommen hebben verworven — anderen maken uw kleeren — anderen bakken uw brood — anderen brouwen het bier, dat ge nog zo dom zijt te drinken — en wat geeft gij? Niets — of dit alles nu tot u komt door het intermediair van uw vaders beurs, dat doet er niets toe — het wordt u gegeven — en gij hebt het maar aan te nemen — en ge neemt het aan. Welke betekenis, zoo vraag ik, heeft dit voor uw leven ? Gij vormt hier een vereniging tot bestudering van etiese en religieuze vraagstukken, — welnu hier hebt ge een zeer belangrijke vraag van praktiese ethiek, die ik u ter bestudering en overdenking zeer ernstig kan aanbevelen. Ik wil er slechts enkele opmerkingen over maken, die naar het mij voorkomt, niet zonder enig belang zijn. En dan zou ik allereerst willen zeggen, dat dit u een zware verantwoordelikheid op de jeugdige schouders legt, — echter niet zo zwaar dat ge haar over 't algemeen niet zoudt kunnen dragen. Populair •zou ik, wat ik met die verantwoordelikheid bedoel, kunnen omschrijven als : voor wat hoort wat. —
7
Een van de mooiste en aantrekkelikste eigenschappen van jonge mensen is hun zuiver eerlikheidsbesef. Een student mag alles wezen, een doordraaier, een borrelaar, — hij mag zich wat zeer bizonder interesseren voor het zwakke geslacht, — hij mag zakken voor zijn examens, •— ja hij mag zelf sjezen, — 't zal hem alles door zijn medestudenten vergeven worden — en ze zullen zeggen, dat het toch zo eeuwig jammer van zoo'n goeie kerel was — maar ze zullen er hem nooit boos om aankijken; m a a r . . . . twee dingen mag hij niet doen: — hij mag niet klaplopen en hij mag ze niet achter de mouw hebben; — hij moet royaal zijn en eerlik; — voor de zonde tegen deze beide deugden is in de studentenwereld nooit vergeving — hieruit blijkt, de aanwezigheid van een spontaan zuiver gevoel voor wat wezenlik het karakter raakt. En dit oordeel zal, dunkt mij, ieder mens die zuiver voelt, onderschrijven. Ik ben geheel-onthouder en kan het dus veilig zeggen, zonder misverstaan te worden — maar ik vind het veel erger dat een uwer de waarheid verdraait, dan dat hij een week lang aan de rol gaat. Want het eerste raakt de zuiverheid van zijn karakter — de integriteit van zijn z i e l . . . . Welnu — ik doe een beroep op die loyauteit op die ronde eerhkheid, die gij allen erkent als behorende tot de hoogste deugden die onder U gelden, en — we behandelen hier immers een ethiese kwestie — in het licht van deze dingen wilde ik wel dat ge deze vraag bekeekt. Voor wat hoort w a t . . . . recht is recht. Welnu: waar de wereld u zo veel geeft, waar de wereld u alles geeft wat ge geniet, daar hebt gij de verplichting, om van uw kant aan de wereld te geven, wat gij kunt — dat is voorlopig niets anders dan de ernstige tot daad 8
geworden begeerte, om u zo goed mogelik voor te bereiden voor uw a m b t , — opdat gij later kunt zijn wat ge wezen moet: de geestelike leidslieden der natie, een ieder uwer in zijn eigen kring. — Want het geestelike leiderschap over een volk verkrijgt een mens niet — velen hebben hierover allerzonderlingste ideeën en daarom spreek ik het hier zoo uit — verkrijgt een mens niet, nooit par droit de naissance, enkel en alleenlik par droit de conquête, — Krachtig U voorbereiden voor wat ge later worden moet — dat is de eerste en tweede en laatste eis der meest eenvoudige eerlikheid. Maar — al is de geest wel gewillig — dat zwakke vlees, dat zwakke vlees . . . . Ik weet het bij ervaring, hoe de verlokking groot i s , het met die degelike voorbereiding op een accoordje te gooien — bij ervaring . . . . Toen ik mijn allereerste examen deed, was de faculteit daarover zo verrukt, dat ik het vier maanden later nog eens weer mocht d o e n . . . . Ik ben er de heren altijd dankbaar voor geweest en ik ben de wetgever dankbaar dat hij de examens heeft ingesteld, niet alleen als een soort krachtmeter voor de kennis, maar vooral als een, — welja laat ons 't maar eerlik erkennen — als een noodwendige prikkel tot ijver, met name voor de eerste en tweedejaarsstudenten. Want al is men zich van zijn verantwoordelikheid wèl bewust — ach de verlokkingen zijn zovele, om met de wetenschap Kiekeboe te spelen in die jaren. — Ja inderdaad, zelfs de examens zijn kostelike instellingen omdat zij U eerlik helpen Uw eenvoudige eerlikheidsplicht te doen •— zelfs met het oog hierop leeft Ge in de beste van alle werelden. Over de ethiese kant van de zaak moet ik nog iets zeggen, iets, dat U naar alle waarschijnlikheid een weinig vreemd zal voorkomen, doch dat ik niet nalaten 9
kan, toch onder Uw aandacht te brengen, omdat het Uw toekomst aangaat. Het betreft n.l. de keuze van een beroep. Ik sprak zoeven over Uw taak om de geestelike leidsHeden der natie te worden. Ge kunt dat alleen, als Gij in Uw ambt wat praesteert. En wanneer kunt Ge in Uw ambt wat praesteren? Wanneer Ge dat hebt gekozen, of anderen U in Uw keuze hebben geholpen, rekening houdende met Uw natuurlike aanleg en neiging. Gij kunt worden wat Ge wilt — ook in dit opzicht zijt Ge bevoorrecht boven duizenden! Gij kunt volgen Uw neigingen, de duidingen der natuur — als godsdienstig man zeg ik: Gij kunt volgen de aanwijzing Gods, die Hij U geeft in de structuur Uwer ziel. Daaruit volgt, dat gij behoort te kiezen dat ambt, waarvoor Ge aanleg hebt. Dat is ook eerlik tegenover de natuur — dat is — dat klinkt wat erg plasties wellicht maar ik mag het toch zo wel zeggen, nietwaar, zonder vrees van misverstaan te worden — dat is loyaal tegenover God! En weet ge wat ik nu vaak opgemerkt heb.-' Dat het met deze dingen vaak precies andersom gaat, dan het moest gaan. Vaak beslissen in deze dingen gans andere motieven dan die de doorslag zouden moeten geven. Twee factoren bepalen in werkelikheid de keuze: de kring waaruit Ge komt, m. a. w. Uw stand, en de financiële toekomst van de eens te bekleden betrekking. Ik grijp deze bewering niet zo maar uit de lucht: ik neem b.v. Uw kollega's die in de rechten studeren. Dat zijn er een zeer groot aantal. Waarom doen ze dat.'' Omdat ze branden van liefde voor het Romeins recht.' Omdat ze zich tot levenstaak stellen het recht te handhaven in ons volk.-' Omdat ze het een zeer begeerlik en met hun aanleg strokend vooruitzicht vinden, aan10
geklaagden als raadsman te dienen? Wie zou dat van allen met de hand op het hart durven beamen ? De nuchteren waarheid is, dat wie uit een bepaald milieu komt, perse Mr. in de Rechten wordt —op een enkele lofifelike uitzondering na. Nietwaar, dat zou toch al te gek zijn: Graaf Zus en Zo: genees- heel- en verloskundige of Baron van Dit tot Dat: leraar in de gymnastiek of Jhr. X evangelies Luthers predikant. Terwijl ze misschien voortreffelike medici, dominees en heilgymnasten konden zijn, een zegen voor hun kring, een eer voor hun ambt. Waarom — dat is ook weer de nuchteren waarheid — waarom studeren zo weinig jongelui uit de gegoede kringen in de theologie .•' Uit gebrek aan roeping ? Zou die dan elders zooveel grooter zijn dan daar ? Is het niet ook hierom, wijl die betrekking over 't algemeen zeer schraal beloond wordt.-' Dit alles is, wat de Duitsers noemen: grundfalsch. Dit alles bewijst, dat er is gebrek aan juist inzicht in het leven — èn aan verantwoordelikheidsbesef. En dit kwaad straft zichzelf. Want daardoor komen de mislukte levens. Daar loopt menig advocaat rond, die 't land heeft aan zijn baantje en zich waarschijnlik zeer op zijn plaats zou voelen in een pastorie. En menig dominee, die zijn ambt verwenst, omdat hij er absoluut niet voor geschikt is, terwijl hij zeer uitnemende diensten zou kunnen bewijzen in een polikliniek. Hier moet, zou ik zeggen, Uw ridderlik gevoel van loyauteit spreken, dat Ge een beroep tracht te kiezen in overeenstemming met Uw aanleg en de moed hebt, alsnog te veranderen, als Ge merkt dat Ge U hebt vergist. Twee dingen stel ik dus vast: i. gij moet U een II
ambt kiezen, dat voor U past en 2. gij moet U door ernstige studie voorbereiden, om dat ambt later zo goed mogelik te vervullen. Maar daar komt nog wat bij. Prof. Acquoy vertelde ons op zijn kolleges eens de volgende geschiedenis. „Een dominee, die pas in zijn nieuwe gemeente gekomen was, werd eens te eten gevraagd bij de kasteelvrouw van zijn dorp. De gastvrouw, een zeer intelligente, hoogstaande vrouw trachtte met hem een gesprek aan te knopen over litteratuur. Dominee zweeg. Over politiek. Dominee hakkelde wat. Over wijsbegeerte. Dominee zei enkele onbenulligheden. Totdat zij eindelik in arren moede uitriep: „Maar mijn hemel dominee, wat hebt U dan gestudeerd! „Theologie mevrouw!" Ik wou maar zeggen, mijne Heren, zei de professor — en een fijne lach trok om zijn mond — dat Gij allerslechtste dominees zult worden, als Ge hier in Leiden niets doet dan theologie studeren." Ik zelf heb eens een dokter ontmoet, die zich pas gevestigd had in een naburige plaats en die mij een visite maakte. Ik trachtte met hem een gesprek aan te knopen over nog iets anders dan het mooie weer en de lange dagen. Over de politiek wou hij niets loslaten. Ik dacht: nu, wellicht wil hij zich bij een sociaaldemocraat niet branden. Dan maar wat anders. De litteratuur. Ibsen. O ja, die man van die griezelige stukken. Gorter — die zulke idioot-malle verzen sehreef. Van Eeden. Die gekke vent, die een mooie praktijk er aan gegeven had, en nu onder de grond daar ergens in het Gooi woonde. Ja, zo zijn er. Ik wou maar zeggen, dat Ge U al zeer slecht zult voorbereiden, zo Ge enkel denkt aan het vak Uwer speciale studie. Daar zijn geen jammer12
liker wezens dan zij , die enkel theoloog, énkel medicus, enkel jurist zijn. Natuurlik denk ik er niet aan, U aan te raden, nu maar te gaan vrijbuiteren op andere terreinen dan die voor U de aangewezene zijn — qui trop embrasse mal étreint — maar . . . . Gij komt later te staan, ja midden in Uw betrekking, maar ook midden in de wereld — en daar springen de vragen op U toe. — Sommigen van U hebben hier eenmaal groengelopen — ik denk niet dat ze het plezierig zouden vinden, nog eens — en dan heel wat erger — groen te moeten lopen bij de wereld. Gij moet er U op voorbereiden, opdat Ge niet met glad-verkeerde handen staat als een dwaze weetniet. Twee dingen wil ik noemen. Daar hebt Ge allereerst het maatschappelik vraagstuk, dat tegenwoordig zo veler aandacht in beslag neemt. Daar komt Gij mee in aanraking — als juristen. Want als Gij of als rechter, of als advokaat hebt te oordelen, dan dient Gij rekening te houden met het sociale milieu, waaruit de dehnquent voortkomt, met de omstandigheden, waaronder de overtreding heeft plaats gevonden en zonder twijfel is voor een rchtvaardige beoordeling kennis nodig van de maatschappelike structuur. — Ik zal zeggen: gij krijgt een vonnis te vellen over een stakingsdelict: een onderkruiper is afgeranseld, een al te fel woord is op een vergadering gesproken. Welnu — daar zit ge midden in de sociale kwestie, — daar zit ge midden in de klassenstrijd; gij moet daar een helder inzicht in hebben, daar gaat niets van af. Als medici: — gij komt in uw practijk telkens weer in aanraking met, laat ik zeggen, tuberculose-patienten. En dan ervaart ge, dat die voor het overgrote deel 13
gerecruteerd worden uit de arbeidende klasse. En bij uw pogingen tot genezing stuit ge telkens weer op de onmogelikheid van voldoende materieële verzorging. — Als ge u niet tevreden stelt met een schouderophalen over die ellendige omstandigheden, die in deze en dergelike gevallen uw zorgen tot onvruchtbaarheid doemen en uw kennis krachteloos maken, maar over deze dingen nadenkt, dan zit ge dadelik midden in het woningvraagstuk, in de kwestie van de normale arbeidsdag en wat daarbij komt, d. w. z. midden in het gehele maatschappelik vraagstuk. Als theologen: — gij predikt, dat het leven één geheel is, al omvat het verschillende gebieden, dat men zich in alle levensverhoudingen moet laten leiden door hetzelfde ideaal, — gij ziet echter om u heen en ge merkt dat in vele gevallen uw woorden tegen de werkelikheid te gruizel' worden geslagen: ge ziet uw ouderling, de koopman in zijn zaken, hoe hij hard werkt en probeert zijn zaak uit te breiden, hoe dat gaat ten koste van de zaak van zijn concurrent, ook een goed vriend van u, — gij ziet uw gemeentelid, de arbeider in zijn woning, een voortrefifelik huisvader, trouw en eerlik in zijn werk, vriendelik en hulpvaardig, gij praat met hem over de laatste staking en dan ziet ge iets hards in zijn ogen, iets dat ge in deze man niet verwacht had en hij spreekt felle bittere woorden, hij die voor zijn kinderen de beste vader, voor zijn vrienden de trouwste makker is. Dan kunt ge u daar wel van afwenden en spreken van 's mensen zondige natuur dat is in dit geval een dooddoener. — Als gij doordenkt staat ge vlak voor de geweldige, vele dingen beheersende sociale kwestie. Welnu, — wat gij ook zijt jurist of medicus of 14
theoloog, gij staat later mee vooraan in de wereld, uw woord weegt, gij zult moeten trachten naar een wél-gezind oordeel en gij zult in deze een afschuw hebben van bij de borrel uitgebroede banaliteiten. Dat is eenvoudig weg morele plicht. Dan is er nog iets. Waar gij — en dit zeg ik meer in 't biezonder tot de niet-theologen — waar gij u later ook zult vestigen, overal zijn kerken. Ik weet wel, dat velen uwer de mening zijn toegedaan, als zouden dat dode instellingen zijn, als zou datgene, waarvan ze een der zichtbare uitingen zijn, de religie, niet meer een levende kracht in de mensenwereld zijn. Zij die zoo spreken, kennen de werkelikheid niet. Ik schakel voor een oogenblik hen zelf, hun eigen innerlik leven uit, maar de waarheid is, dat ze later in hun leven de religie in haar verschillende openbaringsvormen zullen ontmoeten, als een levende kracht! Daar is een religieuse vraag! Kunt gij, later de geestelike voorgangers van ons volk, het verantwoorden , wanneer ge in het spreken over deze dingen, hetwelk ge toch niet kunt vermijden, blijk geeft van een zo absolute onkunde, dat een mens de haren te berge rijzen van ontzetting over zoveel Blödsinn bij overigens toch wel intelligente mensen.-' Het is eenvoudig morele plicht, deze vragen onder de ogen te zien. Niet alleen daarom echter — ook voor u zelf. Wat gij in de wereld doen zult is, hoe belangrijk ook, toch eerst een kwestie van de twede rang. Vóór alles staat de grote vraag naar doel en bestemming van het leven, de vraag naar plicht, geweten, levensgeluk, de vraag naar het hoogste goed. Daaraan kunt ge zeker niet ontkomen. Een mens 15
moet niet om het leven heendansen, hij moet er dwars door heen gaan. Hij moet voor deze vragen niet uit den weg gaan — hij moet er mee worstelen, want het gaat hier om zijn eigen leven. Welnu, daar hebt ge in levenden lijve de ethiese en religieuse vraagstukken voor u staan. En wat u bij het denken daarover leiden moet — en dit zeg ik ook tot de theologen in ons midden —• in de meest volstrekte waarheidszin, is de moed om de waarheid aan te durven, een kat een kat te noemen, niet bang te zijn, geliefde, eerbiedwaardige meeningen op te geven, als ze onhoudbaar bleken. Dat is dikwijls anders. Ik heb in mijn tijd theologen gekend, die wanneer ze op de kollegebanken zaten, en de kolleges over O. en N. T. kritiek volgden, van te voren al bij zichzelf zeiden: dat alles, wat ik hier hoor, is niet waar, die het lesje van buiten leerden voor hun examen, maar nimmer zelf de vraag overdachten. Dat is een schuilevinkje spelen met de waarheid, hetwelk de student — d.i. iemand die begerig behoort te zijn naar de waarheid — onwaardig is. Maar gij hebt meer te doen hier in Leiden dan studeren. Gij hebt ook te • leven in uw studentenmaatschappij — Nu is het, wil een mens niet in de wereld verdrinken, nodig, dat hij een levenslijn ziet. Hier hebt ge een vraag van praktiese ethiek: hoe hebt gij u te gedragen in uw wereld.? Ge begrijpt, dat ik u niet lastig zal vallen met schoolmeesterige vermaningen of met Pennewipse ontboezemingen over de deugd. Zedepreken zijn wel de vervelendste, die er zijn. Maar daar zijn toch enkele dingen, waarover gij met uzelf en met elkaar wel eens tot klaarheid moogt komen. l6
Aletrino schrijft in het laatste nummer van de Nieuwe Gids — tussen haakjes merk ik op, dat ik eens een 5e jaars medicus bijgewoond heb, die nog nooit een aflevering van de Nieuwe Gids noch van de Oude noch van de Beweging onder ogen had gehad; wat moet dat worden als zo 'n man, hoe knap hij ook mag wezen, op 't mensdom losgelaten wordt! — Aletrino dan schrijft in een artikel over de boeken van Cabanês ook over de gerechtelike geneeskunde, merkt op, dat daaraan over 't algemeen weinig gedaan wordt, en dat de kolleges dan vooral toeloop hebben, wanneer het bekend is, dat over sexuèle abnormaliteiten zal worden gehandeld. Dit feit staat niet op zich zelf en wijst op zeer miserabele dingen. Ik heb in 't jaar 1894 groengelopen. Toen is een groenentoneel opgevoerd, dat ik zeker niet goed karakterizeer, wanneer ik zeg, dat het de grens van het geoorloofde overschreed: het stonk eenvoudigweg van bestialiteit en sensuaHteit. Mij is gezegd — ik heb geen reden om mijn zegslieden te wantrouwen — dat er dit jaar bij de collegium-receptie iets niet veel beters voorgevallen is. Wat bewijst dit.? Allereerst, dat dat gedeelte van ons bestaan, dat wij het sexuèle noemen, een abnormaal grote plaats inneemt in het denken en de gesprekken van velen — en dat men deze dingen niet met eerlike oogen aankijkt. Ik dweep niet met de Rein-leven beweging, evenmin als ik zou dwepen met een anti-leugen beweging, en ik heb tegen de voormannen wel eens bittere en harde dingen gezegd, maar zij hebben in sommige dingen gelijk. En op hun voetspoor dring ik er op aan, dat men toch eerlik en nuchter met klare erkenning van de werkelikheid , zonder sentimentaleit, zonder onwezenlik gedweep en buiten de werkelikheid om zich bewegend gefantaseer, 17
zijn best zal doen, om dat, wat wij in ons hebben als ook een stuk menselikheid, niet te laten uitgroeien tot grove bestialiteit. We hebben het beest allen in ons. Degeneratie en perversiteit zijn lang niet altijd aangeboren — ze worden ook gekweekt. Zeg ik deze dingen, omdat ik meen, dat de studentenwereld het toneel is van sexuele perversiteit.-' Ik denk er niet aan, dat te zeggen. Ik weet, zo was het in mijn tijd en zo zal het nog zijn, dat verreweg de meesten innerlik walgen van dit alles, dat zij hebben een natuurlik besef dat dit stuk leven niet mag neergehaald worden, — maar ik weet ook, dat ze hier juist daarom hebben een zware morele plicht — deze: dat zij en niet de anderen de toon zullen aangeven, dat zij zullen zorgen, dat de vuilbekken zwijgen. Dat is nu geen probleem om te bestuderen, maar dat is een plicht, die volbracht moet worden. Het lijkt mij te liggen op de weg uwer vereniging, dit eens met elkaar onder de ogen te zien en elkaar te vragen: hoe zullen wij dit aanpakken — of liever •— als ik het eens drastics mag zeggen: hoe zullen we dit varken wassen.? Gij kunt dat! En omdat gij het kunt, moet gij het. Nodig is, dat Gij gelooft hebt in de onweerstaanbare kracht van een rustig-zuiver optreden. Schetteren, met veel vertoon de moralist uithangen geeft niets, wekt aan de andere zijde verzet. Het grote geheim schuilt in Uw onverzettelike wil, deze dingen te breken door er een natuurlike waardigheid tegenover te stellen en door niet te dulden, dat ze in Uw kringen, in of buiten het corps — deze jammer is overal — vóórkomen. Gij zijt mee verantwoordelik voor de toon in Uw i8
on-maatschappelike maatschappij. — Ik zei, dat de vuilbekken moeten zwijgen, — daarom moet Gij spreken, — daartoe hebt Gij U te bewegen, hebt Gij mee te doen, volop jolijt te zoeken — als de eersten. En dan zeg ik U, niet dadelik, niet zo maar! maar na veel teleurstelling, na veel strijd, dat Gij de meerderheid zult krijgen. Want weet Ge wat het geval is. Daar is in deze dingen zo veel valse schaamte: velen doen mee uit sleur, uit gewoonte, uit zekere grootdoenerij, terwijl ze toch diep in hun ziel 't als ellendig voelen. — Deze moet Ge winnen. — Deze moet Ge in hun geweten grijpen. — Daar is een blijmare, ook voor de studenten — dat is de prediking, dat er een helle gloed van waarachtige vrolikheid kan liggen over Uw wereld, dat deze wonderlike tijd van lichte vreugde en kostelike onbezorgdheid kan worden een van de allermooiste, een van de allerbeste in Uw gezamenlik leven, — als Gij maar de moed hebt en het geloof om met al Uw ernst te staan voor wat Ge erkent als plicht: alle dingen eerlik te bezien onder het stille licht, dat daar uit de eeuwigheid gevallen is in onze ziel. En dan zal 't niet meer gebeuren, zooals 't nu gebeurt, dat ouders hun kinderen met angst en beving laten gaan, in vrees, dat daar zal komen een wild licht in hun klare ogen, dat dan zal trekken een lelike lijn om hun mond, maar dan zullen ze hen met vreugde laten gaan, omdat ze weten, dat ze komen in een kring, waar de ernstige levensdingen met ernst worden aangezien.
19