Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2012-‐2013
De plichten van de vruchtgebruiker kritisch doorgelicht.
Masterproef van de opleiding ‘Master in Notariaat’ Ingediend door
Marie Dewitte (studentennr : 00714186)
Promotor : Prof. dr. Annelies Wylleman Commissaris : Daan De Witte
DANKWOORD
DEEL 1. INLEIDING
1
DEEL 2. PLICHTEN VAN DE VRUCHTGEBRUIKER
4
4
A. Plichten bij het ontstaan van het vruchtgebruik 1. Inleiding
4
2. De staat/inventaris
5
a. Algemeen
5
b. Voorwaarden
7
c. Vrijstelling verplichting
9
d. Evaluatie
11
3. De borgstelling
12
a. Algemeen
12
b. Vrijstelling verplichting
15
c. Evaluatie
17
B. Plichten tijdens het vruchtgebruik
19
19
20
1. Inleiding
2. Genieten als een goede huisvader a. Algemeen
20
b. Evaluatie
22
3. Eerbiedigen en handhaving bestemming
23
a. Algemeen
23
b. Evaluatie
26
27
4. Onderhoudsherstellingen a. Algemeen
27
b. Evaluatie
31
34
34
5. Bijdrage in de lasten en schulden van het vruchtgebruik a. Algemeen
ii
b. Evaluatie
35
C. Plichten bij de beeïndiging van het vruchtgebruik
36
1. Inleiding
36
2. Teruggaveplicht
36
a. Algemeen
36
b. Evaluatie
38
39
41
DEEL 3. BESLUIT
BIBLIOGRAFIE
iii
DANKWOORD Deze masterproef kwam tot stand met het oog op het behalen van het diploma Master in het Notariaat aan de Universiteit van Gent. Deze masterproef zou niet tot stand zijn kunnen komen zonder de hulp en de steun van bepaalde mensen die ik graag zou willen bedanken. Allereerst wil ik mijn promotor, professor dr. Annelies Wylleman, bedanken om mij de mogelijkheid te hebben gegeven een masterproef te schrijven over een interessante thematiek. Voorts wil ik ook graag mevrouw Griet Van de Steene bedanken voor de verbeteringen en hulp die zij mij gegeven heeft bij het schrijven van deze masterproef. Tenslotte wil ik mijn familie en vrienden bedanken voor de steun die ze mij het voorbije jaar hebben gegeven, alsook voor het vele correctie-‐ en naleeswerk dat waarschijnlijk niet steeds even leuk was. Zij waren er steeds voor mij wanneer de stress het dreigde over te nemen. Marie Dewitte, 15 mei 2013
iv
DEEL 1. INLEIDING Artikel 578 BW omschrijft het vruchtgebruik als het “recht om van een zaak waarvan iemand anders de eigendom heeft, het genot te hebben, zoals de eigenaar zelf, maar met de verplichting om de zaak zelf in stand te houden.” Bij deze constructie wordt het recht van eigendom en het genot van de eigendom gesplitst. Waarbij de blote eigenaar degene is die het goed bezit en de vruchtgebruiker diegene is die het genot van de eigendom geniet.1 Bovendien moet gewezen worden op het feit dat het vruchtgebruik geen onverdeeldheid teweegbrengt, de blote eigenaar en de vruchtgebruiker bezitten geen rechten van dezelfde aard.2 Tussen de blote eigenaar en de vruchtgebruiker zal er een constante wisselwerking zijn. De vruchtgebruiker mag genieten van een goed dat het zijne niet is, en de blote eigenaar wordt beperkt in zijn eigendomsrechten. Om hierbij een goed evenwicht te hebben zijn er rechten en plichten voor zowel de vruchtgebruiker als de blote eigenaar opgenomen in het burgerlijk wetboek. Deze masterproef zal zich toespitsen op de plichten van de vruchtgebruiker. Twee kenmerken van het vruchtgebruik spelen een belangrijke rol in de context van de plichten van de vruchtgebruiker, namelijk de tijdelijkheid van het vruchtgebruik en het feit dat dit recht niet van openbare orde is. Veel van de verplichtingen die rusten op de vruchtgebruiker volgen uit het tijdelijke karakter van het vruchtgebruik. Het vruchtgebruik heeft een absolute maximumduur gelijk aan het leven van de vruchtgebruiker (Art. 617 BW) of gelijk aan een termijn van dertig jaar wanneer het om een recthtspersoon gaat (619 BW). Dit tijdelijke karakter valt te verklaren vanuit de doelstelling van het vruchtgebruik, namelijk het voorzien in levensonderhoud van de vruchtgebruiker door hem toe te laten bepaalde goederen te blijven gebruiken tot aan zijn 1 S. GOEMINNE, “De praktijk van vruchtgebruik, erfpacht en opstal” in Het onroerend goed in de
praktijk, Mechelen, Kluwer, 2007, XV.B-‐ 11. (Hierna verkort S. GOEMINNE, “De praktijk van vruchtgebruik, erfpacht en opstal”) 2 R. JANSEN, J. KOKELENBERG, V. SAGAERT EN T. VAN SINAY, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht (2000 – 2008)”, TPR 2009, afl. 3, 1476.
1
overlijden.3 Daarom loopt het vruchtgebruik dan ook af op het ogenblik dat het zijn functie verliest. Wat de rechtspersonen betreft eindigt het vruchtgebruik na een periode van dertig jaar omdat men niet wenst dat het vruchtgebruik zou blijven duren gedurende de volledige levensduur van de rechtspersoon, dit zou namelijk een te grote uitholling van de eigendom betekenen.4 Dit betekent dus dat de vruchtgebruiker de verplichting zal hebben om het goed terug te geven aan de blote eigenaar op het einde van het vruchtgebruik. In functie van deze teruggaveplicht bestaan heel wat verplichtingen die rusten op de vruchtgebruiker. Deze zal bijvoorbeeld een staat of inventaris moeten laten opmaken van de goederen die hem in vruchtgebruik worden verkregen (Art. 600 BW). Op grond van deze boedelbeschrijving zal de blote eigenaar kunnen nagaan of de vruchtgebruiker hem wel degelijk de goederen teruggeeft in oorspronkelijk staat en of de vruchtgebruiker hem een schadevergoeding verschuldigd is. Met uitzondering van de regel met betrekking tot de maximumduur, raakt het vruchtgebruik de openbare orde niet. De regels met betrekking tot het vruchtgebruik beschermen enkel de private belangen van de rechtsubjecten. Dit wil zeggen dat partijen de modaliteiten van het vruchtgebruik vrij zullen kunnen bepalen, wijzigen of aanvullen.5 Op grond van dit kenmerk kan er dus afgeweken worden van de wettelijke regeling met betrekking tot de verplichtingen van de vruchtgebruiker. De wet heeft echter geprobeerd een zo goed mogelijk evenwicht te creëren tussen de belangen van de vruchtgebruiker en de belangen van de blote eigenaar, waardoor bij afwijking van deze regels vaak de belangen van één bepaalde partij in het gevaar komen. In deze masterproef zal ik de plichten van de vruchtgebruiker analyseren. Deze plichten kunnen gesitueerd worden op drie ogenblikken, namelijk bij het ontstaan van het vruchtgebruik, tijdens het vruchtgebruik en bij de beëindiging van het vruchtgebruik. De plichten behorend tot elke categorie zullen in het volgende deel gedetailleerd bestudeerd 3 R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II, Antwerpen, Intersentia, 2005, 183. (Hierna verkort R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht) 4 R. DERINE, F. VAN NESTE EN H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, Deel II A, Gent, Story – Scientia, 1984, 344. (Hierna verkort R. DERINE, F. VAN NESTE EN H. VANDENBERGHE, Zakenrecht) 5 N. VANDENBEEK, Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele rechtsfiguren. Mechelen, Kluwer, 2008, 74. (Hierna verkort N. VANDENBEEK, Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele rechtsfiguren.)
2
worden. Elke verplichting zal theoretisch uiteen worden gezet, waarbij aandacht gaat naar de draagwijdte, de belangen van de partijen en de afwijkingsmogelijkheden. Bovendien zal elke verplichting kritische geëvalueerd worden.
3
DEEL 2. PLICHTEN VRUCHTGEBRUIKER A. Plichten bij het ontstaan van het vruchtgebruik 1. Inleiding Het vruchtgebruik kan op de volgende manieren ontstaan: het openvallen van een nalatenschap, het sluiten van een vestigend contract, het vervullen van de wettelijke vereisten of het zich realiseren van een termijn of voorwaarde. Het vruchtgebruik verleent dan een onmiddellijke heerschappij ten opzichte van iedere derde. Dat houdt in dat de vruchtgebruiker ten aanzien van de blote eigenaar een persoonlijke vordering tot afgifte van het vruchtgebruik heeft, aangezien de vruchtgebruiker vaak nog niet in het bezit zal zijn van het goed.6 Tegenover derden bezit de vruchtgebruiker een zakelijk recht.7 Er zijn twee situaties waarbij de vordering tot aangifte geen nut heeft. Allereerst in het geval waarin de vruchtgebruiker reeds in het bezit was van het goed vóór het openvallen van het vruchtgebruik. Dat zal het vaakst voorkomen in de context van de langstlevende echtgenoot of het geval waarbij de eigenaar zichzelf het vruchtgebruik voorbehoudt.8 Ten tweede zal de vordering tot aangifte geen nut hebben wanneer het vruchtgebruik gevestigd wordt door een algemeen legaat en er geen reservataire erfgenamen zijn. De algemene legataris zal dan recht hebben op het bezit van het goed, zonder dat hij er afgifte van moet vragen.9 Vooraleer het vruchtgebruik op een goed afgegeven kan worden aan de vruchtgebruiker, moet die aan twee verplichtingen voldoen. Enerzijds moet hij een staat voor onroerende goederen en een inventaris voor roerende goederen (art. 600 BW) opmaken en anderzijds 6 R. DEKKERS, Handboek Burgerlijk Recht, 191; V. SAGAERT, B. TILLEMAN en A. VERBEKE, Vermogensrecht
in kort bestek, 346. 7 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge: principes, doctrine, jurisprudence, VI, Brussel, Bruylant, 1953, 286. (Hierna verkort H. DE PAGE, Traité) 8 A. VERBEKE, “Vruchtgebruik/Aanvang” in A. VERBEKE, Vermogensplanning met een effect bij leven : schenking, Gent, Larcier, 2005, 363. (Hierna verkort A. VERBEKE, “Vruchtgebruik/Aanvang”) 9 M. PUELINCKX-‐COENE, “De grote promoties van de langstlevende echtgenote. Beschouwingen bij de integratie van de wet van 14 mei 1981 in het bestaande recht.”, TPR 1981, 601-‐603
4
een borg stellen (art. 601). Pas wanneer aan beide verplichtingen is voldaan, zal de vruchtgebruiker de afgifte kunnen vorderen. 2. De staat/ inventaris a. Algemeen Artikel 600 BW stelt het opmaken van een staat voor onroerende goederen en van een inventaris voor roerende goederen verplicht, opdat de vruchtgebruiker de daadwerkelijke afgifte zou kunnen vragen.10 De staat kan gedefinieerd worden als een akte waarin roerende goederen worden geteld en beschreven. De inventaris aan de andere kant wordt gedefinieerd als de beschrijving van de materiële situatie van de onroerende goederen waarop het vruchtgebruik rust.11 Zolang geen staat of inventaris is opgemaakt, kan de vruchtgebruiker geen gebruik maken van de zaak en evenmin de vruchten ervan innen.12 Wel blijft het recht bestaan. De vruchten die door de blote eigenaar worden geïnd tussen het ontstaan van het recht en het opstellen van de staat of inventaris, zullen achteraf afgerekend moeten worden.13 De staat of de inventaris heeft duidelijk als doel de belangen van zowel de vruchtgebruiker als de blote eigenaar veilig te stellen.14 Door die staat of inventaris wordt de toestand van het goed bij de aanvang van het vruchtgebruik vastgelegd, zodat men op het einde van het vruchtgebruik kan nagaan of de vruchtgebruiker voldaan heeft aan zijn verplichting om het goed in stand te houden en na afloop terug te bezorgen in dezelfde staat als bij aanvang
10 CASS. 16 juni 1989, RW 1989-‐90, 402. 11 H. DE PAGE, Traité, 287; M. COENE, “Art. 745ter BW” in Erfenissen, schenkingen en testamenten.
Artikelgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, 2/14. (Hierna verkort M. COENE, “Art. 745ter BW”) 12 D. MEULEMANS, Vruchtgebruik, erfpacht en opstal, Antwerpen, Maklu, 1998, 18. (Hierna verkort D. MEULEMANS, Vruchtgebruik, erfpacht en opstal) 13 M. COENE, “Art. 745ter BW”, 2/14. 14 R. DERINE, F VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, 352; D. CLAEYS, Usufruit et nue-‐proprieté. Principes et actualités, Waterloo, Kluwer, 2007, 78. (Hierna verkort D. CLAEYS, Usufruit et nue-‐ proprieté. Principes et actualités.)
5
(Art. 578 BW).15 Indien de vruchtgebruiker niet aan die teruggaveplicht voldoet, kan een schadevergoeding opgelegd worden aan de vruchtgebruiker op basis van de staat of inventaris. Er is een afwijking op de normale uitwerking van artikel 600 BW. Het artikel zal namelijk niet volledig kunnen doorwerken in het geval de vruchtgebruiker reeds in het bezit is van de goederen die onderworpen zijn aan het vruchtgebruik bij het ontstaan van het recht. Dat zal het vaakst voorkomen in de context van het erfrecht van de langstlevende echtgenoot.16 Maar het komt ook voor in andere gevallen, zoals wanneer het vruchtgebruik ontstaat door verkrijgende verjaring of verkregen wordt op grond van een algemeen legaat, op voorwaarde dat er geen reservataire erfgenamen zijn.17 Artikel 600 BW geldt in principe ook ten opzichte van die vruchtgebruikers. Praktisch is de uitwerking van dat artikel echter niet mogelijk, aangezien de vruchtgebruiker in die gevallen al automatisch in het bezit is van die goederen. Meerdere arresten bevestigen dat de blote eigenaar in die gevallen het verkrijgen van de goederen niet afhankelijk mag stellen van het opmaken van een inventaris of staat.18 Artikel 600 BW blijft echter van toepassing, zodat de vruchtgebruiker nog steeds verplicht is een staat of inventaris op te maken.19 Maar aangezien de blote eigenaar de vruchtgebruiker niet meer onder druk kan zetten voor het opmaken van een dergelijke staat of inventaris, is het niet ondenkbaar dat de vruchtgebruiker in dat geval niet aan zijn verplichting zal voldoen. Het vervullen van die formaliteit zal immers geen prioriteit meer zijn. Indien de vruchtgebruiker in die context niet uit zichzelf een staat of inventaris laat maken, zal de blote eigenaar zelf moeten ingrijpen. De blote eigenaar zal zich tot de rechter kunnen richten om de opmaak van een staat of inventaris af te dwingen bij de vruchtgebruiker, al dan niet met een bijkomende vordering tot schadevergoeding als er al schade geleden zou zijn door het uitblijven van de staat of inventaris.20 De rechter zal daarbij geen beoordelingsbevoegdheid hebben. Het nadeel daarvan is dat een gerechtelijke procedure al 15 N. VANDENBEEK, Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele rechtsfiguren, 78. 16 Artikel 745bis Burgerlijk Wetboek; Brussel 27 mei 1998, T. Not. 2000, 446, noot F. BLONTROCK; P.
DELNOY, “Chronique de jurisprudence: Les successions légals (1988 1997)'', Dossiers du JT 1999, 49. 17 Artikel 1006 Burgerlijk Wetboek 18 Luik 9 december 2003, TBBR 2006, 135; Bergen 29 maart 1993, JLMB 1994, 1196. 19 Gent 29 maart 2007, T. Not. 2009, afl 1, 28. 20 M. COENE, “Art. 745ter BW”, 4/14.
6
vlug tijd in beslag neemt en kosten teweegbrengt.21 De blote eigenaar kan beter zelf het initiatief nemen om een staat of inventaris op te maken. De kosten zullen in dat geval ten laste van de vruchtgebruiker blijven. De blote eigenaar zal hier wel moeten optreden in overeenstemming met artikel 600 BW. Dat impliceert dat hij de inventaris of staat op tegenspraak zal moeten opmaken. b. Voorwaarden Artikel 600 BW stelt dat de inventaris of de staat moet worden opgemaakt op het ogenblik van de ingenottreding. Als dat op dat moment niet is gebeurd, kan de blote eigenaar tijdens het vruchtgebruik nog steeds eisen dat een dergelijke inventaris of staat zou worden opgemaakt.22 Bevat de inventaris of staat materiële fouten of onvolledigheden, dan kan een complementaire inventaris worden opgemaakt.23 De staat of inventaris is een wettelijke verplichting die rust op de vruchtgebruiker. Dat betekent dat hij daartoe het initiatief zal moeten nemen24 en zal moeten instaan voor de kosten.25 Een bijkomende voorwaarde is dat de staat of inventaris op tegenspraak gebeurt, dus in aanwezigheid van zowel de vruchtgebruiker en de blote eigenaar. Als die voorwaarde niet wordt nageleefd, zal de staat of inventaris niet-‐tegenwerpelijk zijn.26 Dat is een logische voorwaarde, aangezien beide partijen de mogelijkheid moeten hebben om na te gaan of de toestand die omschreven is in de staat of inventaris wel degelijk overeenstemt met de werkelijke toestand. Het is niet ondenkbaar dat de blote eigenaar er niet tevreden mee is dat er op zijn goed een vruchtgebruik rust. In dat geval zou hij ervoor kunnen kiezen om niet 21 Ibid., 5. 22 Brussel 28 januari 1880, Pas. 1880, 144. 23 R. DERINE, F VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, 353; Luik 10 juli 1895, Pas. 1896, 27. 24 CASS. 14 november 1958, RW 1958-‐59, 888, noot C. CHAPEL. 25 R. DERINE, F VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, 355; Dat de vruchtgebruiker de kosten moet dragen is gebaseerd op artikel 1248 BW : Diegene op wie de verplichting rust, moet er de kosten van dragen. 26 V. SAGAERT en K. VANHOVE, “Bouwen en zakenrecht” in K. DEKETELAERE, M. SCHOUPS en A. VERBEKE, Handboek bouwrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003, 343; V. SAGAERT, B. TILLEMAN en A. VERBEKE, Vermogensrecht in kort bestek, 346.
7
op te dagen en zo de ingenottreding tegen te houden. Om dat te voorkomen heeft de wetgever gesteld dat de staat of inventaris geacht wordt op tegenspraak te zijn opgemaakt als de vruchtgebruiker de blote eigenaar behoorlijk heeft opgeroepen. In principe zal de blote eigenaar behoorlijk opgeroepen zijn als hij werd opgeroepen door middel van een gerechtsdeurwaarderexploot.27 In principe gelden er geen bijzondere vormvoorschriften voor de staat of inventaris.28 Wanneer beide partijen meerderjarig en bekwaam zijn, zal een onderhandse akte volstaan. Maar er kan steeds voor een authentieke akte worden gekozen.29 De keuze ligt bij de vruchtgebruiker, aangezien de verplichting op hem rust en hij het initiatief moet nemen en de kosten moet betalen.30 In de rechtsleer heerst er twijfel over of de blote eigenaar kan eisen dat de staat of inventaris in notariële vorm opgemaakt wordt.31 Naar mijn mening moet het mogelijk zijn voor de blote eigenaar om dat te eisen, op voorwaarde dat hij de bijkomende notariële kosten draagt. Het initiatief ligt namelijk bij de vruchtgebruiker, waardoor die de keuze heeft over de vorm van de staat of inventaris. Als de blote eigenaar daarvan wil afwijken lijkt het mij logisch dat hij de bijkomende kosten draagt. Voor het opmaken van de staat of inventaris wordt het best een beroep gedaan op een deskundige. Bij het aandachtig lezen van artikel 600 BW vallen de woorden “doen opmaken”op. Daaruit kan worden afgeleid dat de staat of inventaris niet door de blote eigenaar of vruchtgebruiker mag worden opgemaakt. Verder wordt er niet gepreciseerd wie die dan wel moet opstellen. Maar logischerwijs zou men de staat of inventaris het best laten opstellen door een deskundige, zoals een architect of een landmeter, gezien hun specifieke
27 O. JAUNIAUX en N. VERHEYDEN-‐JEANMART, “L’exercice de l’usufruit du conjoint survivant”, in J. RENCHON en F. TAINMONT, Le statut patrimonial du conjoint survivant, Brussel, Bruylant, 2004, 36.(Hierna verkort O. JAUNIAUX en N. VERHEYDEN-‐JEANMART, “L’exercice de l’usufruit du conjoint survivant”); H. DE PAGE, Traité, 190. 28 J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY EN H. VUYE, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht (1989–1994)”, TPR 1995, 619. (Hierna verkort J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY EN H. VUYE, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht (1989–1994)”) 29 Luik 9 december 2003, TBBR 2006, 135; V. SAGAERT, B. TILLEMAN en A. VERBEKE, Vermogensrecht in kort bestek, 347. 30 D. CLAEYS, Usufruit et nue-‐proprieté. Principes et actualités, 79. 31 O. JAUNIAUX en N. VERHEYDEN-‐JEANMART, “L’exercice de l’usufruit du conjoint survivant”, 36.
8
bouwtechnische kennis. 32 Dat is echter geen verplichting en kan in principe door elke derde worden gedaan.33 c. Vrijstelling verplichting Als men zou oordelen dat de verplichting voor het opstellen van een staat of inventaris van openbare orde is, zou een clausule waarin de vruchtgebruiker wordt vrijgesteld van die verplichting absoluut nietig zijn.34 Er wordt echter door de meerderheid van de rechtsleer aangenomen dat de verplichting slechts van dwingende aard is, aangezien het opstellen van een staat of inventaris slechts de bescherming van private belangen als doel heeft.35 Een vrijstellingsclausule zal vanuit dat oogpunt dus slechts relatief nietig zijn, waardoor enkel de benadeelde de nietigheid kan vorderen. Dat wil zeggen dat de blote eigenaar die oorspronkelijk vrijstelling heeft verleend, daar steeds op kan terugkomen. In dat geval zal hij wel gehouden zijn tot het betalen van de kosten voor het opmaken van de staat of inventaris36, tenzij de blote eigenaar een reservataire erfgenaam is en de reserve zou worden aangetast door het vruchtgebruik dat is ontstaan naar aanleiding van het openvallen van een nalatenschap.37 Aangezien een dergelijk vrijstellingsbeding in principe dus nietig is, neemt men aan dat bij het opnemen van een dergelijk beding men de vruchtgebruiker slechts vrijstelt van de kosten en niet van de verplichting zelf. De blote eigenaar kan die staat of inventaris immers nog steeds opeisen.38 32 F. MOEYKENS, “Vruchtgebruik op een onroerend goed – burgerrechtelijke aspecten”, Vastgoed info
2002, afl. 15, 3. 33 Rb. Doornik 12 oktober 1988, JLMB 1990, 635. 34 R. DERINE, F VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, 392; A. KLUYSKENS, Beginselen van burgerlijk recht 5: Zakenrecht, Antwerpen, Standaard Boekhandel, 1953, 207. (Hierna verkort A. KLUYSKENS, Beginselen van burgerlijk recht 5 : Zakenrecht) 35 Luik 26 juni 1866, Pas. 1867, 138. 36 N. VANDENBEEK, Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele rechtsfiguren, 80. 37 R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht, 193; A. DE BRABANDERE, “Usufruit, usage, habitation” in Répertroire Notorial II, Brussel, Larcier, 1977, nr. 39. 38 G. VAN OOSTERWIJCK, ”Bedingen in verband met het nieuwe erfrecht van de langstlevende echtgenoot, op te nemen in huwelijkscontracten of in akten houdende wijziging van huwelijksvermogensstelsels” in L. WEYTS, Clausules over het erfrecht van de langstlevende
9
Het vrijstellen van die verplichting wordt bovendien ten sterkste afgeraden. Het opmaken van een dergelijke staat of inventaris is van belang voor beide partijen. Zoals reeds gezegd is de staat of inventaris van groot belang in de context van de teruggave-‐ en instandhoudingsplicht van de vruchtgebruiker. Op basis van de staat en inventaris zal de blote eigenaar een schadevergoeding kunnen verkrijgen, als de vruchtgebruiker het goed zou hebben beschadigd en dus niet voldoet aan de verplichting om het goed terug te geven in de oorspronkelijke staat. Zonder staat of inventaris zal het voor de blote eigenaar zogoed als onmogelijk zijn om die schadevergoeding te verkrijgen. De blote eigenaar zal immers bewijsproblemen hebben. Een sterke stroming in de rechtsleer oordeelt echter dat op grond van artikel 1428 BW het bestaan en de staat van de goederen die zijn onderworpen aan het vruchtgebruik kan bewezen worden door alle middelen van het recht, getuigen en vermoedens inbegrepen.39 Ook de vruchtgebruiker heeft er belang bij een staat of inventaris te laten opmaken. Wanneer hij het goed in een slechte staat ontvangt, zal hij bij het teruggeven van het goed op basis van de staat en inventaris kunnen aantonen dat dat de oorspronkelijke staat is. De vruchtgebruiker zal dan geen schadevergoeding moeten betalen. Een volgende vraag die zou kunnen worden gesteld in de context van de vrijstelling is de volgende. Als de blote eigenaar het goed vrijwillig heeft afgegeven aan de vruchtgebruiker vooraleer een staat of inventaris werd opgemaakt, kan dat dan gezien worden als een stilzwijgende vrijstelling van die verplichting? Zoals reeds gezegd kan dat niet en zal de blote eigenaar nog steeds een staat of inventaris kunnen eisen. Maar zodra het goed is afgegeven, heeft hij wel afstand gedaan van zijn recht om de inbezitstelling te weigeren zolang de staat niet is opgemaakt.40 Sommige auteurs stellen dat uit de omstandigheden wel afgeleid kan worden dat de blote eigenaar stilzwijgend afstand heeft gedaan van het recht op een staat of inventaris.41 Zo werd er in de rechtspraak al geoordeeld dat de blote eigenaar afstand had gedaan van zijn recht, omdat hij gedurende vijfentwintig jaar had nagelaten een staat of
echtgenoot, Antwerpen, Kluwer, 1983, 83. 39 Gent 3 februari 1953, RW 1952-‐53, 1694; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in Het onroerend goed in de praktijk, Mechelen, Kluwer, 1999, I.I.5-‐3. (Hierna verkort J. HERBOTS, “Vruchtgebruik”) 40 CASS. 16 juni 1989, RW 1989-‐90, 402. 41 R. DERINE, F VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, 352.
10
inventaris te eisen.42 Door afstand te doen van recht verzaakt de blote eigenaar definitief aan de mogelijkheid om een beroep te doen op dat recht.43 d. Evaluatie Het is na analyse van artikel 600 BW duidelijk dat het in het belang is van beide partijen om een staat of inventaris op te maken. Afwijken van die verplichting zal steeds nadelig zijn voor één van de partijen. Ofwel zal de blote eigenaar niet kunnen aantonen dat het goed hem beschadigd wordt teruggegeven en zal hij dus geen schadevergoeding kunnen eisen van de vruchtgebruiker. Ofwel zal de vruchtgebruiker niet kunnen bewijzen dat het goed hem reeds beschadigd werd overhandigd en hij dus niet verantwoordelijk is voor de schade. Zelfs wanneer in de context van het erfrecht van de langstlevende echtgenote het goed reeds in het bezit is van die echtgenote, wordt er aangeraden om een staat of inventaris op te maken. Het eisen van dergelijke verplichting kan in familieverbanden opgevat worden als wantrouwen, maar het is slechts een kleine last die veel grotere problemen op een later tijdstip kan vermijden. Door het aanstellen van een deskundige kan dat een dure verplichting worden, maar ook dat zou de partijen niet mogen tegenhouden. Het opstellen van een staat of inventaris zal altijd voordeliger uitkomen dan het niet doen. Als de blote eigenaar toch beslist de vruchtgebruiker vrij te stellen van de verplichting die is opgenomen in artikel 600 BW,zal de zogenaamde vrijstelling slechts betekenen dat de kosten door de blote eigenaar zullen worden gedragen. In principe liggen die kosten bij de vruchtgebruiker. Het geven van een vrijstelling kan dus een goede oplossing zijn als de vruchtgebruiker duidelijk minder vermogend is dan de blote eigenaar. Ook het initiatief voor het laten opstellen van een staat of inventaris ligt bij de vruchtgebruiker. Hij zal dus ook de vorm van het document kunnen bepalen. Aangezien de wet geen vormvereisten oplegt, kan dat zowel bij onderhandse akte als bij notariële akte. Bij notariële akte zullen de kosten 42 Rb. Ieper 14 september 1993, TBBR 1994, 415. 43 Rb. Gent 25 september 1984, TGR 1985, 47; Auteurs VERHEYDEN-‐JEANMART en JAUNIAUX zijn hier
echter niet mee akkoord en stellen dat het afstand doen van recht niet inhoudt dat de blote eigenaar geen staat of inventaris meer kan eisen, maar enkel dat de kosten dan door de blote eigenaar zullen gedragen worden O. JAUNIAUX en N. VERHEYDEN-‐JEANMART, , “L’exercice de l’usufruit du conjoint survivant”, 38.
11
hoger oplopen, maar ook hier kan er besloten worden dat ze gedragen zullen worden door de blote eigenaar. De partijen beslissen dus beter om een dergelijke staat of inventaris op te maken. Als dat financieel moeilijk zou zijn voor de vruchtgebruiker, kan er steeds een afwijkende kostenregeling voorzien worden tussen de partijen. 3. De borgstelling a. Algemeen Een tweede verplichting in hoofde van de vruchtgebruiker vloeit voort uit artikel 601 Burgerlijk Wetboek, namelijk de borgstelling om als een goede huisvader te genieten.44 De vruchtgebruiker is verplicht om een borgstelling te verschaffen, vooraleer die in het bezit kan treden van het goed.45 Die borgstelling heeft als doel de blote eigenaar te verzekeren tegen het risico van een eventuele insolvabiliteit van de vruchtgebruiker.46 De blote eigenaar zal er daardoor zeker van zijn dat de schade vergoed zal worden bij een eventuele waardevermindering van het goed waarvoor de vruchtgebruiker verantwoordelijk is.47 Die borgstelling biedt dus een oplossing in het geval de vruchtgebruiker insolvabel is en bijgevolg niet kan voldoen aan zijn teruggaveplicht. Degene die zich borg stelt voor een verbintenis verplicht zich er immers jegens de schuldeiser toe om aan die verbintenis te voldoen, als de schuldenaar dat zelf niet doet door insolvabiliteit bijvoorbeeld.48 Die verplichting vloeit voort uit de wet. Dat impliceert dat de wettelijke bepalingen over de borgtocht moeten worden nageleefd. Het gaat hier meer bepaald om de artikelen 2018 en 2019 BW.49 De borg moet bekwaam zijn om contracten te sluiten, solvabel zijn en 44 M. VAN QUICKENBORNE, Borgtocht, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1999, 401. 45 V. SAGAERT, B. TILLEMAN, A. VERBEKE, Vermogensrecht in kort bestek, 347. 46 N. VANDENBEEK, Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele rechtsfiguren, 80. 47 R. DERINE, F VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, 396. 48 Artikel 2011 Burgerlijk Wetboek; 49 Artikel 2040 Burgerlijk Wetboek.
12
gedomicilieerd zijn in het rechtsgebied van het hof van beroep waar de borgstelling moet plaatshebben, namelijk waar het vruchtgebruik openvalt.50 Bij de beoordeling van de solvabiliteit van de borg zal uitsluitend rekening moeten worden gehouden met zijn onroerende eigendommen, de aard van het vruchtgebruik en de waarde van de in vruchtgebruik gegeven goederen.51 Als er geen borg gevonden kan worden, kan de vruchtgebruiker eveneens een zakelijke zekerheid aanbieden, zoals een hypotheek op zijn eigen onroerende goederen of een inpandgeving van effecten.52 Ook de storting van een geldsom bij de Deposito-‐ en Consignatiekas is aanvaardbaar.53 Net zoals bij de staat en inventaris, zal de vruchtgebruiker niet kunnen genieten van het goed en zijn vruchten, zolang er geen borgstelling of zekerheid werd verleend. De vruchtgebruiker zal echter wel recht hebben op de vruchten. Die zullen door de blote eigenaar bijgehouden moeten worden om ze nadien over te maken aan de vruchtgebruiker.54 Over de omvang van de zekerheid zegt de wet niets. Het bedrag van de borgstelling zal niet noodzakelijk overeenstemmen met de waarde van het vruchtgebruik of wat gebruikelijk is bij huurovereenkomsten55. Het zal echter wel in overeenstemming moeten zijn met de verplichtingen die op de vruchtgebruiker rusten tijdens de duur van het vruchtgebruik.56 Dat wil zeggen dat het bedrag voldoende moet zijn om de schade die door de vruchtgebruiker aan het onroerend goed werd veroorzaakt te dekken, als hij van de goederen geen gebruik heeft gemaakt als een goede huisvader.57 Voor het bepalen van wat die schade kan zijn en
50 Artikel 2018 Burgerlijk Wetboek; Rb. Antwerpen 17 juni 1884, JT 1884, 894. 51 Artikel 2019 Burgerlijk Wetboek; R. DERINE, F VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, 397. 52 N. VANDENBEEK, Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele
rechtsfiguren, 81; V. SAGAERT, B. TILLEMAN, A. VERBEKE, Vermogensrecht in kort bestek, 347. 53 A. VERBEKE, “Vruchtgebruik/Aanvang/borgstelling en boedelbeschrijving”, 363. 54 Artikel 604 Burgerlijk Wetboek; R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht, 195. 55 Rb. Brussel 25 februari 1992, TBBR 1992, 438. 56 J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY en H. VUYE, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht. (1994 – 2000)”, TPR 2001, afl. 2, 1057. (Hierna verkort J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY EN H. VUYE, “OVerzicht van rechtspraak. Zakenrecht. (1994-‐2000)”) 57 D. MEULEMANS, Vruchtgebruik, erfpacht en opstal, 19.
13
hoe groot de zekerheidstelling dus moet zijn, kan een deskundige aangesteld worden.58 De blote eigenaar en de vruchtgebruiker kunnen dat natuurlijk ook gewoon onderling bepalen. De wetgever heeft een oplossing voorzien voor het geval de vruchtgebruiker geen borg kan vinden of onvoldoende zekerheid kan stellen. In principe zou de vruchtgebruiker niet in het bezit kunnen worden gesteld van goed vooraleer hij aan die verplichting voldoet. Maar het vruchtgebruik zou in dat geval zijn doel voorbijschieten. Dat bestaat erin te voorzien in het levensonderhoud van de vruchtgebruiker. Daarom heeft de wetgever voorzien in een subsidiaire bescherming van de belangen van de blote eigenaar, namelijk door het blokkeren van het vruchtgebruikervermogen op grond van de artikelen 602 en 603 BW. Artikel 602 BW stelt meer bepaald dat de onroerende goederen verhuurd zullen worden of onder het beheer van een sekwester gesteld worden, waarna de inkomsten ervan zullen toekomen aan de vruchtgebruiker.59 De vruchtgebruiker heeft dan wel nog het economische voordeel van zijn recht, doch zonder dit recht zelf uit te oefenen.60 De artikelen 602 en 603 BW bepalen daarnaast dat de onder het vruchtgebruik begrepen geldsommen herbelegd moeten worden en dat de eetwaren en verbruikbare goederen moeten worden verkocht, waarna de opbrengst ook belegd zal moeten worden. Op grond van artikel 603 BW kan de vruchtgebruiker wel eisen dat bepaalde roerende goederen die voor zijn gebruik noodzakelijk zijn, hem ter beschikking blijven. Hij zal echter onder eed moeten beloven dat hij de goederen zal teruggeven op het einde van het vruchtgebruik.61 Het blijft voor de vruchtgebruiker natuurlijk altijd mogelijk om tijdens de duur van het vruchtgebruik toch te voldoen aan die verplichting tot zekerheidstelling. In dat geval zal de vruchtgebruiker toch, met enige vertraging, in bezit kunnen worden gesteld van de goederen.62 Als de vruchtgebruiker zich in een situatie bevindt waardoor gebruik moet worden gemaakt van het mechanisme van de artikelen 602 of 603 BW, zal hij niet gehouden zijn tot het opmaken van een staat voor het verkrijgen van de vruchten. De vruchtgebruiker zal in principe wel nog moeten instaan voor de herstellingen tot onderhoud (art. 605 BW) en de
58
Rb. Brussel 25 februari 1992, TBBR 1992, 438, J. HERBOTS, “Vruchtgebruik”, I.I.5-‐4. C. DE WULF, Het opstellen van notariële akten Deel IIA , Mechelen, Kluwer, 2007, 9. 60 A. VERBEKE, “Creatief met vruchtgebruik”, T. Not. 1999, 544 (Hierna verkort A. VERBEKE, “Creatief met vruchtgebruik”); R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht, 195. 61 A. VERBEKE, “Vruchtgebruik/Aanvang/Borgstelling en boedelbeschrijving”, 364-‐365. 62 R. DERINE, F VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, 397. 59
14
lasten moeten dragen die de wet hem oplegt (art. 608 en 609 BW).63 Wat de staat of inventaris betreft, is het logisch dat de vruchtgebruiker die niet meer zal moeten laten opmaken, aangezien de vruchtgebruiker nooit in het bezit wordt gesteld van het goed. En net omdat hij het goed nooit in zijn bezit zal hebben, zal de vruchtgebruiker dus niet moeten of kunnen voldoen aan de plichten om het goed in stand te houden en het goed terug te geven in de oorspronkelijke staat. Daardoor zou een inventaris of staat volledig zijn nut verliezen.64 De blote eigenaar zal zijn rechten moeten beschermen in de huur-‐ of pachtovereenkomst bijvoorbeeld. b. Vrijstelling verplichting In dit deel moeten drie verschillende vrijstellingen onderscheiden worden: de conventionele vrijstelling, de wettelijke vrijstelling en het specifieke geval van artikel 745ter BW met betrekking tot de langstlevende echtgenoot. De vrijstelling zal als gevolg hebben dat de vruchtgebruiker zich in dezelfde situatie bevindt als wanneer hij wel een borg zou hebben gesteld. Daardoor kan hij door de vruchtgebruiker niet geblokkeerd worden op grond van artikel 601 en 602 BW.65 Wanneer een vruchtgebruiker vrijgesteld is van die verplichting, zal de vrijstelling echter niet tegenstelbaar zijn aan de reservataire erfgenamen wiens voorbehouden erfdeel overschreden is door het vruchtgebruik.66 Die zullen steeds nog een borgstelling mogen eisen van de vruchtgebruiker voor goederen die deel uitmaken van de reserve en als het vruchtgebruik om niet is verleend.67 Was dat niet het geval, dan zouden de reservataire erfgenamen minder krijgen uit de nalatenschap dan waar zij recht op hebben wanneer de vruchtgebruiker niet zou voldoen aan zijn teruggaveplicht en de vergoeding door insolvabiliteit niet zou kunnen betalen.
63 Ibid., 399. 64 M. COENE, “Art. 745ter BW”, 3/14. 65 Rb. Brussel 26 juli 1911, Ann. Not. 1914, 206; M. COENE, “Art. 745ter BW”, 3/14. 66 R. DERINE, F VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, 399. 67 Antwerpen 11 april 2004, RW 2006-‐07, 1767; J. DU MONGH, W. PINTENS en K. VANWINCKELEN, Schets
van het familiaal vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 357.
15
In principe is de vrijstelling van borgstelling onherroepelijk68. De partijen zullen er dus niet op kunnen terugkomen. In de rechtspraak wordt echter aangenomen dat de vruchtgebruiker toch nog gedwongen zou kunnen worden door de rechtbank om een borg aan te stellen in bepaalde gevallen. Meer concreet in het geval waarbij er misbruik van recht is en wanneer er faillissement of insolvabiliteit van de vruchtgebruiker dreigt waardoor de belangen van de blote eigenaar in het gevaar komen.69 Die rechtspraak vindt zijn grondslag in artikel 618 BW dat stelt dat de rechters het vruchtgebruik vervallen kunnen verklaren, en dus ook een zekerheid kunnen eisen.70 Wat de conventionele vrijstelling betreft, kan gesteld worden dat de verplichting opgenomen in artikel 601 BW van aanvullend recht is. Dat impliceert dat de partijen kunnen overeenkomen dat de vruchtgebruiker die niet zal moeten vervullen.71 In de praktijk zal er vaak vrijgesteld worden van borg, aangezien het als vruchtgebruiker niet gemakkelijk is om te voldoen aan de verplichting. Die conventionele vrijstelling gebeurt veelal bij uitdrukkelijke clausule opgenomen in het vestigend contract of testament.72 In de rechtspraak wordt ook aangenomen dat de vrijstelling stilzwijgend kan gebeuren. Maar dat wordt niet gemakkelijk aanvaard.73 Er zal daarbij rekening gehouden moeten worden met alle omstandigheden en die mogen niet voor enige interpretatie vatbaar zijn.74 Door het suppletieve karakter van artikel 601 BW kan er dus afgeweken worden van de verplichting zoals omschreven in het artikel. De blote eigenaar heeft allerlei mogelijkheden. Hij kan de vruchtgebruiker volledig of gedeeltelijk vrijstellen, hij kan bepalen dat niet voldaan moet worden aan artikel 2018 en 2019 BW, hij kan het bedrag van de borgstelling limiteren, enzovoort. Er kan niet alleen van de borgstelling worden afgeweken, maar bijvoorbeeld ook van de maatregelen die door de wet worden opgelegd voor het geval de 68 Artikel 1134 Burgerlijk Wetboek; H. DE PAGE, Traité, 259. 69 J. HANSENNE, Les biens. Précis. V2, Liège, Université de Liège, 1996, 1053. 70 J. HERBOTS, “Vruchtgebruik”, I.I.5-‐5; A. SCHICKS en A. VANISTERBEEK, Traité formulaire de la pratique notariele Vol. III, Brussel, Fonteyn, 1925, 516. 71 Ibid. 72 R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht, 196. 73
Gevallen die niet worden aanvaard als een stilzwijgende vrijstelling : de vrijstelling van de staat of inventaris en de situatie waarbij er een inbezitneming is door de vruchtgebruiker en de blote eigenaar dit duldt. R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht, 196 74 CASS. 4 november 1977, Arr. Cass. 1978, 284.
16
vruchtgebruiker geen borg kan stellen. Die verplichting kan dus volledig aangepast worden aan de concrete situatie tussen vruchtgebruiker en blote eigenaar. Er is in artikel 601 BW een wettelijke vrijstelling voorzien in twee gevallen. Allereerst in de situatie waarbij de ouders het vruchtgebruik hebben van de goederen van hun kinderen.75 Ten tweede wanneer men als eigenaar het goed heeft geschonken of vervreemd met voorbehoud van vruchtgebruik. Een specifiek geval met betrekking tot vrijstellingen is er bij het erfrechtelijke vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot. Artikel 745ter BW bepaalt immers dat “niettegenstaande enig andersluidend beding, de eigenaar van de blote eigendom steeds kan eisen dat de geldsommen worden belegd en dat de effecten aan toonder worden omgezet in inschrijvingen op naam of worden gedeponeerd op een gemeenschappelijke rekening”. Het effect van een geldige vrijstelling wordt hier dus sterk gerelativeerd,76 aangezien de blote eigenaar “niettegenstaande andersluidende beding” toch nog kan eisen dat bepaalde maatregelen worden genomen met betrekking tot geldsommen en effecten aan toonder. Voor andere zaken dan geldsommen en effecten aan toonder zal de vrijstelling wel een normale uitwerking hebben.77` c. Evaluatie De verplichting tot borgstelling is beter uitgewerkt dan de verplichting tot het laten opmaken van een staat of inventaris. De vier artikelen over de borgstelling zijn duidelijk en voorzien verschillende situaties. De vruchtgebruiker moet een borg of andere zekerheid stellen vooraleer hij in het genot kan treden van het goed. In vele gevallen zal de vruchtgebruiker geen borg kunnen vinden of onvoldoende zekerheid kunnen stellen. Daarom heeft de wetgever een oplossing voorzien waardoor de vruchtgebruiker toch nog van de vruchten zal kunnen genieten. De doelstelling van het vruchtgebruik is namelijk het 75
Deze vrijstelling geldt enkel voor het wettelijke genotsrecht dat ouders hebben, en niet voor het vruchtgebruik dat ze op grond van een andere titel waarnemen. J. HERBOTS, “Vruchtgebruik”, I.I.5-‐5. 76 H. VANDENBERGHE, “Actuele problemen van het vruchtgebruik”, TPR 1983, 65. 77 H. CASMAN en A. VASTERSAVENDTS, De langstlevende echtgenote. Erfrechtelijke en huwelijksvermogensrechtelijke aspecten. Antwerpen, Kluwer, 1982, 182.
17
voorzien in het levensonderhoud van de vruchtgebruiker. Het vragen van een borg of zekerheid zal in bepaalde gevallen tegenstrijdig zijn met die doelstelling. Daarom heeft de wetgever de artikelen 602 en 603 BW uitgewerkt. Die maken het voor de vruchtgebruiker mogelijk om bij gebrek aan borg of andere zekerheid toch het economische voordeel te behouden van het vruchtgebruik zonder over de goederen te beschikken. Alleen over de omvang van de borg of zekerheid is niets bepaald in de wet. In de praktijk wordt de vruchtgebruiker, vanwege de zware financiële last, vaak vrijgesteld van die verplichting. De blote eigenaar zal dan, behalve in het geval van de langstlevende echtgenoot en reservataire erfgenamen, geconfronteerd worden met het risico van insolvabiliteit van de vruchtgebruiker. Blijkt de vruchtgebruiker het goed beschadigd te hebben en insolvabel te zijn, dan zal de blote eigenaar volledig machteloos staan en zal hij geen vergoeding kunnen verkrijgen na afloop van het vruchtgebruik. Hoewel er zeker begrip kan worden opgebracht voor het vrijstellen van die verplichting, kan er maar beter goed nagedacht worden over de gevolgen. De blote eigenaar maakt het best voor zichzelf een grondige afweging tussen zijn eigen belangen en de belangen van de vruchtgebruiker. Die afweging zal pas volledig zijn als de partijen, en dan vooral de blote eigenaar, goed geïnformeerd zijn over de gevolgen en de draagwijdte van de verplichting. Een goede oplossing zou kunnen zijn om de vruchtgebruiker niet volledig vrij te stellen, maar de verplichting aan te passen aan de concrete situatie. Op die manier is de blote eigenaar toch enigzins beschermd. Aangezien de verplichting van suppletief recht is, zullen de partijen de verplichting volledig kunnen aanpassen aan hun noden en zo zal de blote eigenaar bijvoorbeeld slechts een beperkte zekerheidstelling kunnen opleggen aan de vruchtgebruiker.
18
B. Plichten tijdens het vruchtgebruik 1. Inleiding Wanneer de vruchtgebruiker eenmaal in het bezit wordt gesteld van het goed, zal hij ervan kunnen genieten zoals de eigenaar zelf.78 De vruchtgebruiker zal wel gebonden zijn door enkele verplichtingen opgenomen in de wet. Ook hier bestaan de meeste van de verplichtingen in functie van de teruggaveplicht. Een eerste belangrijke verplichting is het beheer van het goed zoals een goede huisvader. Klassiek werd dat geformuleerd als het verbod voor de vruchtgebruiker om over de zaak te beschikken of ze te vervreemden. Dat wordt nu echter genuanceerd en men stelt dat het beheer van de vruchtgebruiker over de goederen onderworpen aan het vruchtgebruik een doelgebonden beheer moet zijn, meer bepaald zoals een goede huisvader.79 Aansluitend aan die verplichting is er de bijzondere en bijkomstige verplichting tot het respecteren en het handhaven van de bestemming van het goed die eraan is gegeven door de eigenaar. De vruchtgebruiker heeft het recht om van het goed te genieten en het te gebruiken zoals de eigenaar zelf. Maar dat recht zal begrensd worden door de verplichting het goed te onderhouden en in stand te houden. De vruchtgebruiker zal verplicht worden de gewone onderhoudsherstellingen op zich te nemen.80 Een laatste verplichting die rust op de vruchtgebruiker is bijdragen in de lasten en de schulden van het vruchtgebruik.81 78 Artikel 578 BW 79 A. VERBEKE, “Vruchtgebruik/Bevoegdheid vruchtgebruiker/Beschikkings-‐ en vervreemdingsgebod” in A. VERBEKE, Vermogensplanning met een effect bij leven : schenking, Gent, Larcier, 2005, 371. (Hierna verkort A. VERBEKE, “Vruchtgebruik/Bevoegdheid vruchtgebruiker/Beschikkings-‐ en vervreemdingsgebod”) 80 Artikel 605 BW 81 608 t.e.m. 616 BW
19
2. Genieten als een goed huisvader a. Algemeen De verplichting tot het genieten als een goede huisvader volgt logischerwijs uit de teruggaveplicht van de vruchtgebruiker. Om een goed op het einde van het vruchtgebruik in de oorspronkelijke staat te kunnen teruggeven, is het genot als een goede huisvader vereist. De verplichting tot het genieten als een goede huisvader vindt zijn grondslag in artikel 601 BW, dat stelt dat de “vruchtgebruiker verplicht is om borg te stellen, om als goed huisvader te genieten”. De vraag is wat precies bedoeld wordt met dat soort genot en hoe de vruchtgebruiker het goed precies zal moeten beheren. De rechtsleer stelt dat er een dubbel criterium is voor het beheer door de vruchtgebruiker, namelijk een abstract en een concreet beheerscriterium.82 Het abstracte criterium stelt dat de vruchtgebruiker de goederen moet beheren als een goede huisvader, een bonus pater familias. Het concept van “goede huisvader” betekent dus dat de vruchtgebruiker zich zou moeten gedragen als een normale zorgvuldige persoon, geplaatst in dezelfde omstandigheden.83 Bij dat abstracte criterium wordt er geen rekening gehouden met specifieke persoonlijke eigenschappen of zwakheden van personen.84 Aangezien de vruchtgebruiker geen normaal maar een specifiek persoon is, zal die zich echter moeten gedragen als een normale en zorgvuldige vruchtgebruiker, geplaatst in dezelfde omstandigheden. Daaruit volgt de toepassing van het concrete beheerscriterium, namelijk het beheren zoals de eigenaar. De wet bepaalt letterlijk dat de vruchtgebruiker het recht heeft om van de zaak te genieten zoals de eigenaar zelf.85 Dat “genieten zoals de eigenaar zelf” moet wel genuanceerd worden. Het gaat hier om doelgebonden genieten en gebruiken, aangezien het beheer door de vruchtgebruiker wordt begrensd door de verplichting om te handelen als een goede huisvader. In de klassieke visie oordeelde men 82 A. VERBEKE,”Vruchtgebruik/Bevoegdheid vruchtgebruiker/Verbeteringswerken” in Vermogensplanning met een effect bij leven : schenking, Gent, Larcier, 2005, 375. 83 Criterium gehanteerd in contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid. L. CORNELIS, Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht. 1. De onrechtmatige daad. Antwerpen, Maklu, 1989, 306. 84 R. DE CORTE, Overzicht van het burgerlijk recht, Mechelen, Kluwer, 2005, 627. 85 Artikel 578 Burgerlijk Wetboek
20
dat dat betekent dat er een absoluut vervreemdings-‐ en beschikkingsverbod was voor de vruchtgebruiker.86 Een meer genuanceerde visie stelt dat de vruchtgebruiker in bepaalde omstandigheden wel daden van beschikking en vervreemding kan stellen, maar daarbij dus moet handelen als een goede huisvader.87 Dat concrete beheerscriterium kan men dus preciezer omschrijven als de verplichting voor de vruchtgebruiker om het goed te beheren zoals de eigenaar, dus met eerbiediging van de bestemming die eraan werd gegeven door de eigenaar. Die verplichting zal uitgebreider aan bod komen onder de volgende titel. Aangezien de vruchtgebruiker van het goed zal mogen genieten als een goede huisvader, zal hij het goed niet in exact dezelfde staat als de oorspronkelijke staat moeten teruggeven om te voldoen aan zijn teruggaveplicht. Een normale slijtage van het goed zal door de blote eigenaar aanvaard moeten worden, als die overeenstemt met een normaal en zorgvuldig beheer.88 Uit de verplichtingen om te genieten als een goede huisvader enerzijds en om het goed in de oorspronkelijke staat terug te geven anderzijds, kan men afleiden dat de vruchtgebruiker daarnaast verplicht is om het goed in stand te houden. Dat wil zeggen dat de vruchtgebruiker de zaak zal moeten bewaren en verlies, schade of waardevermindering zal moeten voorkomen.89 De vruchtgebruiker zal de blote eigenaar er bijvoorbeeld van op te hoogte moeten stellen wanneer derden diens eigendomsrecht bedreigen, maar hij zal ook erfdienstbaarheden moeten gebruiken opdat die niet door onbruik zouden verdwijnen.90 Die verplichting is evenmin van openbare orde is, aangezien ze slechts de private belangen van de blote eigenaar beschermt. Dat impliceert dat de partijen er zullen kunnen van 86 Rb. Brussel 11 juni 1929, Rev.prat.not.b. 1930, 304. 87 A. VERBEKE, “Vruchtgebruik/Bevoegdheid vruchtgebruiker/Beschikkings-‐ en vervreemdingsgebod”, 372.; A. VERBEKE,”Creatief met vruchtgebruik”, 547. Wanneer de vruchtgebruiker het vruchtgebruik over een handelszaak verkrijgt, zal deze bijvoorbeeld nog het handelswaar mogen verkopen of versleten bedrijfsuitrusting vervangen. J. HERBOTS, “Vruchtgebruik”, I.I.5-‐6 88 P. VITS, “Vruchtgebruik: burgerrechtelijke aspecten” in D. MEULEMANS, Vruchtgebruik, erfpacht en opstal, Antwerpen, Maklu, 1998, 33. (Hierna verkort P. VITS,”Vruchtgebruik: burgerrechtelijke aspecten”) 89 N. VANDENBEEK, Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele rechtsfiguren, 107. 90 J. HERBOTS, “Vruchtgebruik”, I.I.5-‐6.
21
afwijken.91 De blote eigenaar zal een lichtere of zwaardere zorgvuldigheid ten laste van de vruchtgebruiker kunnen leggen dan hij verwacht van een goede huisvader.92 De vruchtgebruiker zal echter niet volledig vrijgesteld kunnen worden. Hij zal steeds moeten instaan voor bedrog of een daarmee gelijkgestelde grove fout, ongeacht wat de partijen overeengekomen zijn.93 b. Evaluatie In functie van de teruggaveplicht werd de verplichting opgenomen om te genieten als een goede huisvader. De vruchtgebruiker zal zich moeten gedragen als een normale zorgvuldige vruchtgebruiker, geplaatst in dezelfde omstandigheden. Die verplichting zal de rechten van de vruchtgebruiker inperken, maar zal er ook voor zorgen dat de vruchtgebruiker handelt met respect en in het belang van de blote eigenaar. Het valt op dat die verplichting niet nauwkeurig werd uitgewerkt in de wet en het niet duidelijk is wat er precies onder verstaan moet worden. Bovendien worden valse verwachtingen gecreëerd door in artikel 578 BW te bepalen dat de vruchtgebruiker kan genieten zoals de eigenaar zelf. Aangezien de verplichting een feitenkwestie is, zal het bij onduidelijkheden de taak van de rechter zijn om te oordelen of een vruchtgebruiker al dan niet als een goede huisvader heeft genoten. Om latere conflicten op dat vlak te vermijden zou ik aanraden om in de vestigingsakte duidelijk te omschrijven wat verstaan moet worden onder het beheer als een goede huisvader, bij voorkeur aan de hand van een aantal voorbeelden. Uit de verplichting om het goed te beheren als een goede huisvader, volgt de verplichting voor de vruchtgebruiker om het goed in stand te houden. De vruchtgebruiker zal alle handelingen moeten stellen om te vermijden dat het goed vermindert in waarde, dat er schade aan berokkend wordt of dat het goed verloren gaat. De verplichting om het goed te bewaren houdt in principe in dat het goed niet vervreemd mag worden en dat de vruchtgebruiker er niet over mag beschikken. Persoonlijk acht ik dat vervreemdings-‐ of beschikkingshandelingen wel toegelaten moeten worden, als ze gesteld worden als gevolg 91 H. DE PAGE, Traité, 286. 92 R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht, 215. 93 R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht, 215.
22
van het beheer als een goede huisvader. Ook de verplichting om het goed in stand te houden is er een logisch gevolg van dat de vruchtgebruiker het goed op het einde van het vruchtgebruik aan de blote eigenaar zal moeten teruggeven. De partijen zullen op grond van het aanvullende karakter steeds kunnen afwijken van de verplichting. Persoonlijk vind ik niet dat er van die verplichting zoals bepaald in de wet moet worden afgeweken. Het concept van “goede huisvader” schept een goed evenwicht tussen de belangen van de blote eigenaar en de vruchtgebruiker. De blote eigenaar zal in er principe gerust in kunnen zijn dat het goed hem in een deftige staat en zonder waardevermindering teruggegeven wordt. De vruchtgebruiker zal aan de andere kant min of meer het goed kunnen beheren zoals hij wil, zonder daarin excessief te handelen. Het volledig vrijstellen van de verplichting tot beheren zoals een goede huisvader lijkt me echter af te raden. De blote eigenaar loopt dan het risico dat hij het goed volledig beschadigd terugkrijgt en dat de vruchtgebruiker de hoge kosten aan het goed niet kan betalen. Bovendien zal de vruchtgebruiker nooit vrijgesteld kunnen worden voor bedrog of grove fout. 3. Eerbiedigen en handhaven van de bestemming a. Algemeen Naast de algemene verplichting om te genieten als een goede huisvader, is er een bijzondere bijkomstige verplichting, namelijk het eerbiedigen en handhaven van de bestemming. Die verplichting kan worden afgeleid uit artikel 578 BW. Dat artikel verplicht de vruchtgebruiker namelijk om de zaak te gebruiken “zoals de eigenaar zelf”. Dat betekent dus dat de vruchtgebruiker niet zal mogen afwijken van de bestemming die de eigenaar heeft gegeven aan het goed.94 Als de blote eigenaar vóór het ontstaan van het vruchtgebruik een duidelijke bestemming heeft gegeven aan de zaak, zal daarmee rekening moeten worden gehouden bij het bepalen van de handelingen die gesteld mogen worden door de vruchtgebruiker in het
94 CASS. 27 september 1957, Pas. 1958, 58.
23
raam van een goed beheer.95 De vruchtgebruiker zal de bestemming van het goed dus niet mogen wijzigen. Zo zullen bijvoorbeeld in vruchtgebruik gegeven weiden niet mogen worden omgevormd tot kampeerterreinen of zullen burgerlijke woningen niet omgevormd mogen worden tot handelszaken of nijverheidsinrichtingen.96 Ongeacht het principiële verbod voor de vruchtgebruiker om de bestemming te veranderen, wordt aanvaard dat de vruchtgebruiker dat wel zal kunnen doen als de verandering zich opdringt door sociaaleconomische factoren buiten de wil van de vruchtgebruiker.97 Die concrete verplichting heeft de wetgever op verschillende plaatsen uitdrukkelijk in de wetgeving opgenomen, onder meer in de artikelen 590, 591, 592 BW.98 Artikel 590 BW bepaalt dat de kappingen van de schaarbossen moeten gebeuren overeenkomstig de bedrijfsregeling of het vast gebruik van de eigenaar. Artikel 591 en 592 BW bepalen dat het genot van een bos van hoogstammig hout dat onderworpen is aan geregelde kappingen moet geschieden met inachtneming van de tijdstippen en het gebruik van de vorige eigenaars. De vruchtgebruiker zal alle handelingen kunnen stellen, ook daden van beschikking en vervreemding, zolang ze in overeenstemming zijn met de bestemming die is gegeven aan het goed en zolang de substantie van de zaak niet wordt aangetast. Het is logisch dat het vervreemden van het goed in vele gevallen niet in overeenstemming zal zijn met de bestemming van het goed. In een aantal gevallen zal het vervreemden van het goed de bestemming niet raken, namelijk wanneer de bestemming niet gelegen is in de zaak zelf maar wel in de waarde van de zaak, zoals bij geld.99 De vraag is dan wat de vruchtgebruiker allemaal mag doen, rekening houdend met de bestemming van het goed. Er wordt in het algemeen aanvaard dat de vruchtgebruiker in 95 A. VERBEKE,”Creatief met vruchtgebruik”, 15. 96 J. HERBOTS, “Vruchtgebruik”, I.I.5-‐7. 97 Voorbeeld. Een onroerend goed deel uitmaakte van een landelijke streek, en dat nu door stadsuitbreiding in een stedelijke of voorstedelijke omgeving komt te liggen. J. HERBOTS, “Vruchtgebruik”, I.I.5-‐7. 98 A. VERBEKE, “Vruchtgebruik/Bevoegdheid vruchtgebruiker/Verbeteringswerken”, 376. 99 A. VERBEKE, “Vruchtgebruik/Bevoegdheid vruchtgebruiker/Beschikkings-‐ en vervreemdingsgebod”, 373.
24
bepaalde gevallen veranderingen zal mogen aanbrengen.100 Er moet daarbij een onderscheid gemaakt worden tussen verbeteringen (art. 599, lid 2 en 3 BW) en bouwwerken en beplantingen. Verbeteringen zoals schilderwerken, werken in verband met de verluchting en de installatie van verwarming, gas of elektriciteit zullen toelaatbaar zijn.101 Die verbeteringen tasten duidelijk de bestemming van het onroerend goed niet aan.102 Bouwwerken en beplantingen zal de vruchtgebruiker ook mogen aanbrengen of oprichten, als de bestemming wordt gerespecteerd. In die context wordt bijvoorbeeld aanvaard dat gebouwen opgericht worden op een in vruchtgebruik verkregen stuk bouwgrond, aangezien de bestemming daarbij gerespecteerd wordt. 103 Ook het plaatsen van een serre bij een woning om groenten of bloemen te kweken, wijzigt de bestemming niet.104 De vruchtgebruiker kan misschien niet handelen zoals een eigenaar, maar heeft duidelijk nog genoeg beheervrijheid binnen de perken van de bestemming van het goed. De verplichting om de bestemming te eerbiedigen en te handhaven heeft echter een ondergeschikte rol ten opzichte van de imperatieve verplichting om te genieten als een goede huisvader. Wanneer de blote eigenaar bijvoorbeeld voorheen op een zeer slordige manier zijn zaken beheerd had, is het logischerwijs niet de bedoeling dat de blote eigenaar zijn voorbeeld volgt. De blote eigenaar zal de algemene verplichting om te beheren als een goede huisvader moeten laten primeren.105 Tenzij de blote eigenaar natuurlijk beslist dat de vruchtgebruiker mag afzien van die zorgvuldigheidsplicht.106 Ook van die verplichting kunnen de partijen afwijken omwille van het suppletieve karakter van de verplichting. De draagwijdte van de verplichting kan dus volledig conventioneel gewijzigd worden door de partijen. De blote eigenaar kan zowel beslissen om de bestemming heel duidelijk en nauwkeurig te omschrijven zodat de vruchtgebruiker geen 100 H. DE PAGE, Traité, 289. 101 N. VANDENBEEK, Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele rechtsfiguren, 124. 102 Verbeteringen die de bestemming wel duidelijk aantasten : het veranderen van een tuin in een boomgraad, het wijzigen van de schikking van de tuin,… 103 T. VAN SINAY,”Bouwen op andermans grond – in het algemeen en in enkele bijzondere gevallen -‐ vergoedingsregeling – enkele bedenkingen” in J. KOKELENBERG en F. VAN NESTE, Eigendom, Brugge, Die Keure, 1996, 360. 104 A. KLUYSKENS, Beginsel van burgerlijk recht 5 : Zakenrecht, 177. 105 J. HERBOTS, “Vruchtgebruik”, I.I.5-‐7. 106 R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht, 222.
25
veranderingen zal kunnen doorvoeren, als bepalen dat de vruchtgebruiker geen rekening zal moeten houden met de bestemming die hij eraan gegeven heeft.107 b. Evaluatie De verplichting om te beheren als een goede huisvader wordt geconcretiseerd aan de hand van de bestemming van het goed. Artikel 578 BW stelt namelijk dat de vruchtgebruiker van het goed zal kunnen genieten zoals de eigenaar zelf. De vruchtgebruiker zal de bestemming die werd gegeven door de blote eigenaar moeten eerbiedigen en handhaven. Het bestemmingscriterium vormt een meerwaarde ten opzichte van de verplichting om te genieten als een goede huisvader. Het criterium zal namelijk helpen de grenzen van het genot door de vruchtgebruiker af te bakenen. De bestemming die werd gegeven aan het goed zal bepalen hoe groot de beheervrijheid is van de vruchtgebruiker. Zo zal de vruchtgebruiker aan de hand van de bestemming van het goed kunnen bepalen welke verbeteringen, bouwwerken of beplantingen mogelijk zijn. De verplichting, zoals in de wet omschreven, brengt echter een goed evenwicht tussen de belangen van de blote eigenaar en de belangen van de vruchtgebruiker, waardoor een afwijking volgens mijn mening niet nodig is. De blote eigenaar heeft een bijkomende zekerheid om zijn goed terug te krijgen in de oorspronkelijke staat en de vruchtgebruiker heeft nog steeds voldoende vrijheid om van het goed te genieten. Afwijken van die verplichting heeft echter minder verregaande gevolgen dan afwijken van andere verplichtingen, want de vruchtgebruiker zal in principe nog steeds moeten handelen en genieten als een goede huisvader. Een vrijstelling van de verplichting kan dus in bepaalde gevallen een goede zaak zijn. Wanneer het beheer van een goed met een bepaalde bestemming niet meer houdbaar of rendabel zou zijn, kan de vruchtgebruiker die bestemming wijzigen op grond van zijn verplichting het goed te beheren als een goede huisvader. In elke concrete situatie zal er dus moeten worden gekeken naar een regeling die het beste voldoet aan de behoeften van elke partij. 107 P. VITS,”Vruchtgebruik: burgerrechtelijke aspecten”, 20.
26
4. Onderhoudsherstellingen a. Algemeen Die verplichting volgt uit de twee voorafgaande verplichtingen. De verplichting om het goed als een goede huisvader te beheren impliceert logischerwijs dat de vruchtgebruiker het goed zal moeten onderhouden. De wet verplicht de vruchtgebruiker daarom om alle herstellingen tot onderhoud, namelijk de gewone herstellingen, te doen (art. 605, eerste lid BW). De wetgever heeft besloten om de kosten die zijn verbonden aan het onderhoud ten laste te leggen van degene die het genot heeft van de zaak, namelijk de vruchtgebruiker. De grove herstellingen zijn dus voor rekening van de blote eigenaar. Als de grove herstellingen echter het gevolg zijn van een verzuim aan onderhoudsherstellingen door de vruchtgebruiker, zal de vruchtgebruiker toch verplicht worden de kosten voor de grove herstelling te dragen (Art. 605, tweede lid, in fine).108 Die regeling is tegengesteld aan het gemeen huurrecht. De huurder moet uitsluitend de kleine herstellingen die zijn opgesomd in artikel 1754 BW ten laste nemen, terwijl alle andere herstellingen voor rekening van de verhuurder zijn. De onderhoudsverplichting van de vruchtgebruiker gaat duidelijk verder dan die van de verhuurder.109 Artikel 606 BW geeft een omschrijving van wat verstaan moet worden onder die beide begrippen. Grove herstellingen zijn : “die van zware muren en van gewelven, de vernieuwing van balken en van gehele daken; Eveneens de vernieuwing van dijken en van steun-‐ en afsluitingsmuren in hun geheel”. Onder gewone onderhoudswerken worden alle andere herstellingen begrepen. De opsomming van de grove herstellingen in de wet is in principe limitatief. Ze is echter niet aangepast aan onze hedendaagse maatschappij. Twee arresten van het Hof van Cassatie zijn relevant op dat vlak. Het arrest van 3 februari 1927110 stelde vast dat artikel 606 BW uitsluitend gericht was op burgerwoningen die bestemd waren voor het gewone dagelijkse gebruik anno 1804.111 Er werd bij de opmaak van artikel 606 BW geen 108 N. VANDENBEEK, Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele rechtsfiguren, 108. 109 J. HERBOTS, “Vruchtgebruik”, I.I.5-‐8. 110 CASS. 3 februari 1927, Pas. 1927, 143. 111 J. HERBOTS, “Vruchtgebruik”, I.I.5-‐8.
27
rekening gehouden met kerken, schouwburgen, bioscopen, enzovoort.112 Bovendien ontbreekt in artikel 606 BW een regeling voor het vruchtgebruik op roerende goederen of onroerende goederen die werden gebouwd op basis van nieuwe bouw-‐ en woontechnieken.113 De rechter oordeelde daarom in zijn arrest van 3 februari 1927 dat het de taak is van de rechter om te bepalen of een bepaalde herstelling al dan niet een grove herstelling is. De rechter zal daarbij rekening moeten houden met de geest van de wet en met de aard en de relevantie van de herstelling. Het Hof stelde bovendien vast dat de wetgever oorspronkelijk de bedoeling heeft gehad om uitsluitend de herstellingen die de vruchtgebruiker financieel kan dragen met zijn vruchten ten laste van de vruchtgebruiker te leggen.114 Het tweede relevante arrest is dat van 22 januari 1970115. Het Hof heeft in dat arrest voortgebouwd op het vorige arrest. Voor de goederen die buiten het limitatieve toepassingsgebied gebied vallen van artikel 606 BW, heeft het Hof een nieuw criterium geformuleerd. De grove herstellingen zijn “de grove vernieuwings-‐ en verbouwingswerken met het oog op de algemene stevigheid en instandhouding van het gehele gebouw, die werkelijk een uitzondering zijn in het bestaan zelf van de eigendom, en waarvan de kosten normaal van het kapitaal worden afgenomen.”116 Volgens het Hof heeft de wetgever dat soort herstellingen ten laste van de blote eigenaar willen leggen.117 Die opvatting van het Hof wijkt echter af van het arrest van 3 februari 1927. Het gehanteerde criterium in 1970 is de aard van de werken, terwijl het doorslaggevende criterium in 1927 het economische aspect was.118 De rechter zal bij zijn beoordeling nagaan of de herstellingen al dan niet
112 J. HERBOTS, “Vruchtgebruik”, I.I.5-‐8. 113 R. DERINE, F VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, 473. 114 CASS. 3 februari 1927, Pas. 1927, 142. 115 CASS. 22 januari 1970, Arr. Cass. 1970, 460. 116 Ibid.; N. VANDENBEEK, Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele rechtsfiguren, 109. 117 Centrale verwarming en installatie van elektriciteit worden ingevolge de begripsomschrijving in het arrest van 22 januari 1970, als grove herstellingen beschouwd. Ook gevelbekleding wordt als een grove herstelling beschouwd. R. DERINE, F VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, 475. 118 De rechtbank van Luik oordeelde onterecht dat de vervangingskosten voor ramen en deuren van een woonhuis omwille van hun hoge kosten moeten gekwalificeerd worden als grove herstellingen. Rb. Luik 7 mei 1990, JT 1991, 342.
28
vergelijkbaar zijn met de in artikel 606 BW opgesomde werken119, en zal daarbij ook oordelen of ze een vergelijkbaar uitzonderlijk en belangrijk karakter hebben. Wanneer een herstelling een normale tegenprestatie is van het verhoogde genot en de verhoogde rendabiliteit van het goed, stelt het Hof dat ze ten laste van de vruchtgebruiker zal komen.120 J. HANSENNE heeft in zijn noot onder het arrest van 22 januari 1970 vastgesteld dat het Hof te veel heeft gezegd in zijn poging om grove herstellingen te omschrijven. Er werd zowel een definitie voor onderhoudsherstellingen gegeven, als een definitie voor grove herstellingen. Maar wat bijvoorbeeld met de vervanging van de centrale verwarming? Die vervanging valt noch onder de definitie van onderhoudsherstellingen, aangezien dat geen voorzienbare tegenprestatie is van het verhoogde genot, noch onder de definitie van grove herstellingen, aangezien een dergelijke vervanging de algemene stevigheid en instandhouding van het gebouw niet raakt.121 HANSENNE pleit voor een toepassing in het verlengde van het arrest van 3 februari 1927, waarbij men zal moeten oordelen of een herstelling al dan niet een normale tegenprestatie is van het verhoogde genot en de verhoogde rendabiliteit van het goed en men dus zal moeten kijken naar de economische impact van de herstelling.122123 J. HERBOT oordeelt echter dat er slechts moet worden gekeken naar de definitie van grove herstellingen die werd gegeven door het Hof. De werken zullen dus steeds betrekking moeten hebben op de algemene stevigheid en instandhouding van het gehele gebouw om gekwalificeerd te worden als grove herstellingen.124 De meerderheid van de rechtsleer en rechtspraak volgt tegenwoordig de opvatting van HERBOT.125 In drie gevallen zullen de grove herstellingen toch ten laste van de vruchtgebruiker zijn. Allereerst wanneer het grove herstellingen zijn die te wijten zijn aan een gebrek aan gewone onderhoudsherstellingen door de vruchtgebruiker.126 Een tweede geval is wanneer de overheid het oplegt. Ten slotte zullen de grove herstellingen ten laste zijn van de 119 Vred. Sint-‐Niklaas 28 februari 1994, RW 1994-‐95, 994. 120 J. HERBOTS, “Vruchtgebruik”, I.I.5-‐9. 121 J. HANSENNE,” La nature et le régime des grosses réparations en matière d’usufruit” (noot onder 22 januari 1970), RCBJ 1971, 478-‐480. (Hierna verkort J. HANSENNE, noot onder 22 januari 1970) 122 J. HANSENNE, noot onder 22 januari 1970, 480-‐481. 123 Rb. Luik 7 mei 1990, JT 1991, 342. 124 J. HERBOTS, “Vruchtgebruik”, I.I.5-‐9. 125 Ibid.; . J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY EN H. VUYE, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht. (1994-‐ 2000)”, 1058-‐1061. 126 Bergen 30 maart 2010, JLMB 2011, 1159.
29
vruchtgebruiker wanneer de partijen dat zo overeengekomen zijn. Artikel 605 – 606 BW zijn namelijk van suppletief recht, aangezien ze uitsluitend private belangen regelen.127 Er zal dus net zoals bij de andere verplichtingen afgeweken kunnen worden van de wettelijke regeling. Overeenkomstig artikel 607 BW zullen noch de blote eigenaar noch de vruchtgebruiker verplicht zijn om gebouwen herop te bouwen die door ouderdom zijn ingestort of door toeval zijn vernield. Zodra vastgesteld is wie welke herstellingen zal moeten dragen, stelt zich de vraag naar de uitvoering ervan. Artikel 605 BW bepaalt dat de vruchtgebruiker gehouden is tot de uitvoering van de gewone onderhoudsherstellingen en de blote eigenaar tot de uitvoering van de grove herstellingen. In principe gaat men ervan uit dat elk van hen die herstellingen spontaan zal moeten uitvoeren. Kan de ene de herstelling door de ander afdwingen als die spontane herstellingen uitblijven? In principe neemt men aan dat de blote eigenaar, op basis van artikel 605, tweede lid BW, de vruchtgebruiker in rechte kan dwingen om de gewone onderhoudsherstellingen uit te voeren.128 De blote eigenaar kan ook zelf de gewone onderhoudsherstellingen uitvoeren en de kosten ervan terugvorderen van de vruchtgebruiker.129 De vraag die zich stelt, is of de vruchtgebruiker op zijn beurt de blote eigenaar kan dwingen om de grove herstellingen uit te voeren. Daarover is er minder eensgezindheid. Maar traditioneel neemt men aan dat de blote eigenaar tijdens de duur van het vruchtgebruik daar niet toe verplicht kan worden.130 Het vruchtgebruik is volgens de traditionele rechtsleer namelijk een persoonlijke erfdienstbaarheid op andermans goed, en een erfdienstbaarheid verplicht nooit iets te doen, maar iets te laten doen. De blote eigenaar moet de last op zijn eigendom dus uitsluitend ondergaan.131 De vruchtgebruiker zal wel kunnen ingrijpen door de grove herstellingen zelf uit te voeren. Hij zal dan op het einde
127 R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht, 219. 128 R. DERINE, F VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, 476. 129 M. DESMARE, “Des grosses réparations et réparations d’entretien en matière d’usufruit” (noot onder Bergen 1 maart 2004), JLMB 2006, 699. 130 J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY EN H. VUYE, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht. (1994-‐2000)”, 1062; Vred. Elsene 8 september 1999, T. Vred. 2000, 400 131 N. VANDENBEEK, Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele rechtsfiguren, 112.; Brussel 30 maart 1925, Pas. 1925, 189.
30
van het vruchtgebruik132 een schadevergoeding kunnen vragen aan de blote eigenaar ten belope van de ontstane meerwaarde van het goed.133 Dat is een toepassing van het principe van de verrijking zonder oorzaak.134 Er wordt de vruchtgebruiker daarbij sterk aangeraden om een staat van de goederen en de noodzaak van de herstelling tegensprekelijk te laten vaststellen vooraleer hij overgaat tot een grove herstelling.135 De vergoedingsregeling voor de vruchtgebruiker is in twee opzichten nadelig voor de vruchtgebruiker. Eerst en vooral zal de vruchtgebruiker niet de volledige kosten terugbetaald krijgen, aangezien hij maar een vergoeding ontvangt ten belope van de meerwaarde. Bovendien zal hij de schadevergoeding pas ontvangen op het einde van het vruchtgebruik. Aangezien het vruchtgebruik vaak duurt tot het overlijden van de vruchtgebruiker, zal hij de grove herstellingen die door hem zijn uitgevoerd vaak niet terugbetaald krijgen.136 Die twee nadelen worden opgevangen door een meer moderne strekking die stelt dat de blote eigenaar wel gedwongen kan worden tot uitvoering van grove herstellingen en de vruchtgebruiker toch onmiddellijk recht heeft op een vergoeding van de volledige kosten.137 Welke strekking tegenwoordig precies van toepassing is, is onduidelijk. Er heerst een grote verdeeldheid in de rechtsleer en rechtspraak. b. Evaluatie Artikel 605 BW verplicht de vruchtgebruiker om de gewone onderhoudsherstellingen uit te voeren. De grove herstellingen vallen in principe ten laste van de blote eigenaar, tenzij ze het gevolg zijn van de nalatigheid van de vruchtgebruiker om gewone onderhoudsherstellingen uit te voeren. In het raam van die verplichting moeten twee punten bekeken worden. Ten eerste moet worden nagegaan wat precies bedoeld wordt met 132 Bepaalde rechtspraak is van oordeel dat de vruchtgebruiker deze schadevergoeding ook tijdens het vruchtgebruik aan de blote eigenaar kan vragen. Rb. Nijvel 5 november 1990, Pas. 1991, 46; Brussel 15 november 1994, Res Jur. Imm. 1995, 37. 133 Rb. Verviers (kortgeding) 1 oktober 1981, JL 1982, 7. 134 Luik 28 juni 1985, Ann.Fac. dr. Liège 1986, 67. 135 J. HERBOTS, “Vruchtgebruik”, I.I.5-‐12. 136 J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY EN H. VUYE, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht (1989–1994)”, 629. 137 R. DERINE, F VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, 480-‐485; M. DESMARE, “Des grosses réparations et réparations d’entretien en matière d’usufruit”, JLMB 2006, 703; Rb. Gent 10 juni 2003, T. Not. 2007, 622.
31
gewone onderhoudsherstellingen en grove herstellingen. Ten tweede moet men kijken naar de uitvoering van de herstellingen. Artikel 606 BW geeft een limitatieve omschrijving van wat verstaan moet worden onder grove herstellingen. De gewone onderhoudsherstellingen vormen een restcategorie waarin alle herstellingen vallen die geen grove herstellingen zijn. De limitatieve opsomming die is opgenomen in artikel 606 BW voldoet echter niet aan de hedendaagse normen. Het arrest van het Hof van Cassatie van 3 februari 1927 oordeelde dat het de taak is van de rechter om na te gaan of bepaalde herstellingen al dan niet grove herstellingen zijn. De rechter zal dat moeten beoordelen aan de hand van een financieel criterium. In het arrest van het Hof van Cassatie van 22 januari 1970 werd een nieuwe definitie opgenomen van wat verstaan moest worden onder grove herstellingen. In die definitie werd de aard van de werken als criterium gehanteerd. De nadruk ligt daarbij namelijk op de algemene stevigheid en instandhouding van het gebouw. De vraag die nu rijst, is welk criterium er tegenwoordig gehanteerd moet worden bij de beoordeling van herstellingen? Men oordeelt dat er rekening moet worden gehouden met de definitie die het Hof van Cassatie aan grove herstellingen heeft gegeven in zijn arrest van 1970. Men ziet wel steeds meer arresten waarbij de rechter naast het oordelen over de aard van de werken ook rekening houdt met de kostprijs ervan. Zo zal de vervanging van de centrale verwarming gezien worden als een grove herstelling, ook al is het geen herstelling met betrekking tot de stevigheid of instandhouding van het gehele gebouw. Om discussies op dat vlak te vermijden, nemen de partijen in de vestigingsakte beter een duidelijke omschrijving op van wat er verstaan moet worden onder grove herstellingen. De partijen kunnen zo zelf bepalen welk criterium zij willen hanteren voor het kwalificeren van bepaalde handelingen. De grove herstellingen zullen in beginsel uitgevoerd moeten worden door de blote eigenaar en de onderhoudsherstellingen door de vruchtgebruiker. Beiden zullen daarbij spontaan moeten optreden. Wanneer de vruchtgebruiker geen initiatief neemt tot het laten uitvoeren van de gewone onderhoudsherstellingen, zal hij daartoe gedwongen kunnen worden door de blote eigenaar. De blote eigenaar zal de werken ook zelf kunnen uitvoeren en de kosten ervan terugvorderen. De blote eigenaar zal volgens de traditionele rechtsleer echter niet gedwongen kunnen worden om over te gaan tot grove herstellingen. De vruchtgebruiker zal
32
zelf moeten ingrijpen bij een gebrek aan initiatief in hoofde van de blote eigenaar. De klassieke visie stelt dat de vruchtgebruiker recht zal hebben op een vergoeding op het einde van het vruchtgebruik ten belope van de ontstane meerwaarde. Er is echter een andere meer moderne strekking die aanvaardt dat de blote eigenaar wel gedwongen kan worden tot het uitvoeren van grove herstellingen. Die zienswijze vindt haar grondslag in artikel 599, 1ste lid BW, dat aan de blote eigenaar oplegt om “noch door zijn daad, noch op enige andere wijze, aan de rechten van de vruchtgebruiker afbreuk te doen”. Volgens hen kan de vruchtgebruiker bij de uitvoering van grove herstellingen onmiddellijk een vergoeding verkrijgen voor het volledige bedrag van de herstellingen. Die strekking zal dus meer in het voordeel spelen van de vruchtgebruiker. De laatste strekking wordt tegenwoordig meer gevolgd, waardoor er een verdeeldheid is ontstaan in de rechtspraak. Welke strekking gevolgd zal worden, zal afhangen van de rechter voor wie de zaak verschijnt. Logischerwijs brengt die verdeeldheid een grote onzekerheid mee voor de vruchtgebruiker. Hij zal immers nooit 100 % zeker zijn welke strekking nu uiteindelijk gevolgd zal worden. Het is dus in het grootste belang van de vruchtgebruiker om daarover een regeling te treffen in de vestigingsakte. De partijen kunnen in de akte bepalen welke strekking zij wensen te volgen of zelfs een volledige andere regeling treffen, aangezien de artikelen 605 en 606 BW van aanvullend recht zijn. Persoonlijk zou ik aanraden om te vertrekken van de meer recentere strekking. Dat impliceert dat de vruchtgebruiker de blote eigenaar wel kan dwingen tot de uitvoering van grove herstellingen. Die strekking ligt het meest in de lijn van de doelstelling van het vruchtgebruik, namelijk voorzien in het levensonderhoud van de vruchtgebruiker. Daarbij gaat men er dus van uit dat de vruchtgebruiker zich in een financieel zwakkere positie bevindt dan de blote eigenaar.
33
5. Bijdrage in de lasten en schulden van het vruchtgebruik a. Algemeen Op grond van artikel 608 BW is “de vruchtgebruiker, gedurende zijn genot, gehouden alle jaarlijkse lasten van het erf te dragen, zoals belastingen en andere die volgens het gebruik als lasten van de vruchten worden beschouwd”. Onder lasten bedoelt met de jaarlijkse belastingen of verplichtingen die van buitenaf of door de overheid worden opgelegd in verband met het erf. Onder lasten vallen bijvoorbeeld de belastingen die op het onroerend goed rusten. Die lasten mogen niet verward worden met de herstellingen die zijn opgenomen in artikel 605 en 606 BW.138 In de rechtspraak wordt een onderscheid gemaakt tussen de buitengewone lasten en de gewone lasten. Onder gewone lasten dient men de jaarlijks weerkerende verplichtingen die worden opgelegd door de overheid of door een derde te verstaan.139 Die lasten worden als lasten van de vruchten beschouwd.140 De redenering is dat degene die van de vruchten geniet ook de lasten draagt die door de vruchten worden voldaan.141 Die lasten worden als het ware gezien als tegenprestatie van het genotrecht van vruchtgebruiker. De belangrijkste regelmatige en voorzienbare lasten zijn belastingen, taksen op voertuigen, lijfrenten en premies voor de verzekering van het vruchtgebruik.142 Buitengewone lasten daarentegen zijn de lasten die uitzonderlijk en vaak eenmalig zijn. Die lasten zullen niet aangerekend kunnen worden op de vruchten, maar op de eigendom.143 Voorbeelden van buitengewone lasten zijn onder meer de kosten van uitvoering van wettelijk opgelegde werken en de kosten van afsluiting.144 138 Rb. Gent 10 juni 2003, T. Not. 2007, 622. 139 R. DERINE, F VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, 485. 140 N. VANDENBEEK, Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele rechtsfiguren, 111. 141 A. KLUYSKENS, Beginselen van burgerlijk recht 5 : Zakenrecht, 215. 142 R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht, 223. 143 N. VANDENBEEK, Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele rechtsfiguren, 112; . 144 R. DERINE, F VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, 487.
34
De vruchtgebruiker zal de gewone lasten moeten dragen. Voor de buitengewone lasten bestaat er een systeem van verrekening tussen de blote eigenaar en de vruchtgebruiker.145 De blote eigenaar zal daarin het kapitaal dragen van de buitengewone lasten en de vruchtgebruiker zal hem de interesten verschuldigd zijn (art. 609, 2de lid BW). Als de vruchtgebruiker de buitengewone lasten zou hebben voorgeschoten aan de blote eigenaar, zou die laatste de hoofdsom kunnen terugvorderen op het einde van het vruchtgebruik (art. 609, derde lid BW). Niets belet natuurlijk dat de partijen anders overeenkomen. De artikelen 608 en 609 BW zijn immers van suppletief recht. Voor de bijdrage in de schulden van het vruchtgebruik maakt de wetgever een onderscheid tussen de algemene vruchtgebruiker en de vruchtgebruiker ten algemene titel enerzijds en de vruchtgebruiker ten bijzondere titel anderzijds. Artikel 612 BW bepaalt dat de algemene vruchtgebruiker en de vruchtgebruiker ten algemene titel zullen bijdragen in de rente van de schulden. De vruchtgebruiker ten bijzondere titel daarentegen zal niet verplicht worden om bij te dragen in de schulden van de blote eigenaar (art. 610 – 611 BW), aangezien een vruchtgebruiker ten bijzondere titel vreemd staat ten opzichte van de schulden van de blote eigenaar.146 Ook van die verplichting kunnen de partijen afwijken. b. Evaluatie De draagwijdte van deze verplichtingen is duidelijk omschreven in de wet. Met betrekking tot de bijdrage in de lasten maakt de rechtspraak een onderscheid tussen de gewone lasten en de buitengewone lasten. De vruchtgebruiker wordt best op de hoogte gebracht van het onderscheid aangezien de manier van bijdrage door de vruchtgebruiker afhankelijk is van het soort last. De verplichting om bij te dragen in de schulden van het vruchtgebruiker geldt logischerwijs enkel voor de algemene vruchtgebruiker en de vruchtgebruiker ten algemene titel. De vruchtgebruiker ten bijzondere titel staat namelijk vreemd ten opzichte van de schulden van de blote eigenaar. Van beide verplichtingen kan afgeweken worden indien de relatie blote eigenaar – vruchtgebruiker dit nodig acht. 145 J. VERHOEYE, Het onroerend goed in verschillende takken van het recht, Gent, Larcier, 2008, 91. 146 A. KLUYSKENS, Beginselen van burgerlijk recht 5 : Zakenrecht, 217.
35
C. De plichten op het einde van het vruchtgebruik 1. Inleiding Een hoofdkenmerk van het vruchtgebruik is het tijdelijke karakter ervan. Het vruchtgebruik heeft een maximumduur die gelijk is aan het leven van de vruchtgebruiker of een termijn van dertig jaar wanneer het om een rechtspersoon gaat. Het levenseinde van de vruchtgebruiker is de ultieme datum waarop het vruchtgebruik een einde neemt. Maar het kan logischerwijs ook vroeger door het verstrijken van een termijn of door vereniging van de hoedanigheden van vruchtgebruiker en eigenaar in één persoon bijvoorbeeld. Het tijdelijke karakter is van openbare orde. Bijgevolg zal daar niet van afgeweken kunnen worden.147 Dat is logisch, aangezien men anders het eigendomsrecht van de blote eigenaar volledig zou kunnen uithollen. Bij afloop van het recht zal de vruchtgebruiker nog steeds in het bezit zijn van het goed. Hij kan er echter geen enkel recht meer op doen gelden. De vruchtgebruiker zal dus verplicht worden om het goed terug te geven aan de blote eigenaar. Dat is de belangrijkste verplichting ten laste van de vruchtgebruiker, aangezien alle andere verplichtingen zijn opgelegd in functie van de teruggave. 2. Teruggaveplicht a. Algemeen De vruchtgebruiker heeft de verplichting om het goed dat hij in vruchtgebruik heeft gehad terug te geven bij beëindiging van het vruchtgebruik, zodat de blote eigenaar er weer volle eigenaar van kan worden. De gewezen vruchtgebruiker (of zijn erfgenamen) zullen het goed op het einde van het vruchtgebruik nog in handen hebben, maar ze zullen slechts een detentor zijn van andermans zaak.148 Het goed zal zo snel mogelijk moeten worden 147 N. VANDENBEEK, Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele rechtsfiguren, 74. 148 H. VANDENBERGHE, “Actuele problemen van het vruchtgebruik”, TPR 1983, 85.
36
teruggegeven aan de (blote) eigenaar. In principe oordeelt men dat de teruggave reeds moet gebeuren op de dag waarop het vruchtgebruik geëindigd is. Bij laattijdige teruggave zal de eigenaar een schadevergoeding kunnen eisen van de gewezen vruchtgebruiker zonder voorafgaande ingebrekestelling.149 Wat precies teruggegeven zal moeten worden zal in principe blijken uit de staat of inventaris, maar zal ook aangetoond kunnen worden door middel van alle bewijsmiddelen.150 Daaruit blijkt het enorme belang van de verplichting om een staat of inventaris op te maken. Als die er niet is, is het veel moeilijker te bewijzen dat de vruchtgebruiker al dan niet aan zijn teruggaveplicht heeft voldaan. Uit de verplichting van de vruchtgebruiker om het goed in stand te houden (art. 578, in fine BW) kan worden afgeleid dat het goed moet worden teruggeven in de staat van de aanvang van het vruchtgebruik. Aangezien de vruchtgebruiker van het goed mag genieten als een goede huisvader, zal het goed echter niet in exact dezelfde staat moeten worden teruggeven. Een normale slijtage van het goed zal door de blote eigenaar aanvaard moeten worden, als die overeenstemt met een normaal en zorgvuldig beheer.151 Bij niet-‐naleving van die verplichting zal de eigenaar een schadevergoeding kunnen eisen van de gewezen vruchtgebruiker. De eigenaar zal er het bewijs van moeten leveren dat het goed hem niet werd teruggegeven in een staat die overeenstemt met een normaal en zorgvuldig beheer.152 De vruchtgebruiker zal echter niet tekortgekomen zijn aan zijn teruggaveplicht als het goed zou zijn tenietgegaan door een vreemde oorzaak, zoals toeval of overmacht.153 In dat geval zal de vruchtgebruiker het bewijs moeten leveren van de vreemde oorzaak.154 149 R. DERINE, F VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, 545. 150 Artikel 1302 BW 151 P. VITS, “Vruchtgebruik: burgerrechtelijke aspecten”, 33. 152 Artikel 1315 BW 153 R. DERINE, F VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, 546. 154 A. KLUYSKENS, Beginselen van burgerlijk recht 5 : Zakenrecht, 221.
37
b. Evaluatie De verplichting om het goed op het einde van het vruchtgebruik terug te geven is de belangrijkste verplichting ten laste van de vruchtgebruiker. Nagenoeg alle andere verplichtingen van de vruchtgebruiker zijn in functie van die teruggaveplicht. Die verplichting staat niet expliciet in de wet, maar moet afgeleid worden uit verschillende artikelen. Het kan daarom moeilijk zijn om de werkelijke draagwijdte van de verplichting onmiddellijk af te leiden van de wet. Uit de artikelen over het vruchtgebruik kan slechts afgeleid worden dat het goed moet worden teruggegeven aan de eigenaar, en dat in de oorspronkelijke staat. Aangezien de vruchtgebruiker van het goed mag genieten als een goede huisvader, zal het niet in exact dezelfde staat als bij aanvang moeten worden teruggegeven. Wat er moet gebeuren bij de niet-‐naleving van de verplichting en wie wat moet bewijzen zal afgeleid moeten worden uit de algemene verbintenisrechtelijke regelen. Verder stelt die verplichting weinig problemen.
38
DEEL 3. BESLUIT Het vruchtgebruik is een eeuwenoude rechtsfiguur die in onze huidige samenleving nog steeds een groot belang kent, voornamelijk in de context van familierelaties. Door het vruchtgebruik komen twee partijen naast elkaar te staan. Ze bezitten verschillende rechten, maar komen toch in elkaars vaarwater terecht. De vruchtgebruiker zal het genot van de zaak hebben, terwijl de blote eigenaar de eigendom van de zaak heeft. Beide partijen zullen voor een harmonieuze relatie bepaalde dingen moet laten en elkaars rechten moeten respecteren. Net daarom heeft de wet bepaalde verplichtingen opgelegd aan zowel de blote eigenaar als de vruchtgebruiker. De vruchtgebruiker verkrijgt het genot van de zaak en net daarom zullen de meeste verplichtingen hem ten laste zijn. De verplichtingen van de vruchtgebruiker staan jammer genoeg niet altijd even duidelijk en zorgvuldig in de wettekst, waardoor conflicten tussen de partijen soms onvermijdelijk zijn. Aangezien het vruchtgebruik een zeer oude rechtsfiguur is, zal de wettekst in bepaalde gevallen ook verouderd zijn. Om de precieze draagwijdte van elke verplichting te verstaan zullen de partijen niet alleen de wetsartikelen moeten lezen, maar ook steeds op de hoogte moeten zijn van de gangbare rechtspraak en rechtsleer. Zo zal een vrijstelling van de verplichting om een staat op de stellen, slechts betekenen dat de kosten ten laste van de blote eigenaar komen te liggen. De rechtspraak aanvaardt de volledige vrijstelling namelijk niet. Van een verouderde wettekst is er sprake bij de afbakening van wat onder grove herstellingen moet worden verstaan. De rechtspraak heeft geprobeerd de verplichting af te bakenen, maar nog steeds bestaat er onzekerheid. In de rechtsleer zijn daardoor verschillende strekkingen ontstaan. De partijen zullen op de hoogte moeten zijn van de verschillende strekkingen in de rechtsleer en ze beslissen beter van welke strekking ze gebruik willen maken om latere discussies te vermijden. De partijen beginnen dus maar beter goed geïnformeerd over de verplichtingen en de gevolgen aan de vruchtgebruikrelatie. Het recht van vruchtgebruik is, behalve het tijdelijke karakter van recht, niet van openbare orde. De regelen beschermen namelijk enkel de private belangen van de partijen. Dat betekent dat de partijen, als ze dat wensen, kunnen afwijken van de verplichtingen zoals bepaald in de wet. De wetgever heeft bij het opstellen van de wettekst wel telkens de
39
belangen van iedere partij voor ogen gehouden en heeft daarbij geprobeerd een zo goed mogelijk evenwicht te creëren. Als er van de verplichtingen wordt afgeweken, zullen de belangen van één van de partijen vaak in het gedrang komen. Elke relatie is echter anders, en daarom kunnen in sommige situaties bepaalde afwijkingen goed van pas komen. Zo wordt van bepaalde verplichtingen vaak afgeweken, en van andere verplichtingen zelden. Vaak zal er bij de overweging om ervan af te wijken rekening gehouden worden met de financiële verhouding tussen de partijen. Aangezien het hoofddoel van het vruchtgebruik is om te voorzien in het levensonderhoud, zal de vruchtgebruiker vaak behoeftiger zijn dan de blote eigenaar. Het lijkt daarom soms meer aangewezen om bijvoorbeeld de kosten voor een staat of inventaris ten laste van de blote eigenaar te leggen of de vruchtgebruiker vrij de stellen van de verplichting om een borg te stellen. De partijen wordt aangeraden om sowieso een uitgebreide conventionele regeling uit te werken vóór de aanvang van het vruchtgebruik. Dat kunnen de partijen tijdrovend vinden, maar een dergelijke regeling zal conflicten in de toekomst vermijden. Ook wanneer de partijen niet afwijken van de wettelijke regeling, nemen zij dat beter conventioneel op. Hoe duidelijker alles op papier staat, hoe minder twijfel er bestaat over de bedoelingen van de partijen. Het is bovendien van groot belang dat de partijen minstens een regeling treffen over de grove herstellingen. Als zij dat niet doen, bestaat de kans dat ze later voor een onaangename verrassing komen te staan. Wanneer er niets is geregeld en daarover een conflict ontstaat, zal de rechter moeten oordelen. Dat brengt grote onzekerheid met zich mee, aangezien er tegenwoordig geen duidelijke strekking bestaat in de rechtspraak en de partijen dus niet weten wat ze kunnen verwachten.
40
BIBLIOGRAFIE RECHTSLEER -‐ BOEKEN CASMAN, H. en VASTERSAVENDTS, A., De langstlevende echtgenote. Erfrechtelijke en huwelijksvermogensrechtelijke aspecten, Antwerpen, Kluwer, 1982, 254 p. CORNELIS, L., Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht. 1. De onrechtmatige daad, Antwerpen, Maklu, 1989, 744 p. CLAEYS, D., Usufruit et nue-‐proprieté. Principes et actualités, Waterloo, Kluwer, 2007, 422 p. DE CORTE, R., Overzicht van het burgerlijk recht, Mechelen, kluwer, 2005, 746 p. DEKKERS, R. en DIRIX, E., Handboek Burgerlijk Recht, II, Antwerpen, Intersentia, 2005, 589 p. DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge: principes, doctrine, jurisprudence, VI, Brussel, Bruylant, 1953, 1192 p. DERINE, R., VAN NESTE, F. en VANDENBERGHE, H., Zakenrecht, Deel II A, Gent, Story-‐Scientia, 1984, 578 p. DE WULF, C., Het opstellen van notariële akten Deel IIA, Mechelen, Kluwer, 2007, 1116 p. HANSENNE, J., Les biens. Précis.V2 , Luik, Université de Liège, 1996, 683 p. KLUYSKENS, A., Beginselen van burgerlijk recht 5: Zakenrecht, Antwerpen, Standaard Boekhandel, 1953, 411 p. MEULEMANS, D., Vruchtgebruik, erfpacht en opstal, Antwerpen, Maklu, 1998, 200 p. PINTENS, W. en VANWINCKELEN, Schets van het familiaal vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 394 p. SAGAERT, V., TILLEMAN, B. en VERBEKE, A., Vermogensrecht in kort bestek. Goederen-‐ en bijzondere overeenkomstenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2007, 485 p. SCHICKS A. en VANISTERBEEK, A., Traité formulaire de la pratique notariele, Brussel, Fonteyn, 1925, 979 p. VANDENBEEK, N., Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele rechtsfiguren, Mechelen, Kluwer, 2008, 199 p. VAN QUICKENBORNE, M., Borgtocht, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1999, 518 p.
41
VERHOEYE, J., Het onroerend goed in verschillende takken van het recht, Gent, Larcier, 2008, 472 p. -‐ VERZAMELWERKEN COENE, M., “Art. 745ter BW” in Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, 14p. DE BRABANDERE, A., “Usufruit, usage, habitation” in Répertoire Notarial II, Brussel, Larcier, 1977, 144 p. GOEMMINNE, S., “De praktijk van vruchtgebruik, erfpacht en opstal”, in Het onroerend goed in de praktijk, Mechelen, Kluwer, 2007, XV.B-‐11 – XV.B-‐60. HERBOTS, J., “Vruchtgebruik” in Het onroerend goed in de praktijk, Mechelen, Kluwer, 1999, I.I.1 – I.I.10 – 22. JAUNIAUX, O. en VERHEYDEN-‐JEANMART, N., “L’exercice de l’usufruit du conjoint survivant” in RENCHON, J. en TAINMONT, F., De statut patrimonial du conjoint survivant, Brussel, Bruuylant, 2004, 33 – 81. SAGART, V. en VANHOVE, K., “Bouwen en zakenrecht” in DEKETELAERE, K., SCHOUPS, M. en VERBEKE, A., Handboek bouwrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003, 317 – 374. VAN OOSTERWIJCK, G., “Bedingen in verband met het nieuwe erfrecht van de langstlevende echtgenoot, op te nemen in huwelijkscontracten of in akten houdende wijziging van huwelijksvermogensstelsels” in WEYTS, L., Clausules over het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, Antwerpen, Kluwer, 1983, 57 – 88. VAN SINAY, T., “Bouwen op andermans grond – in het algemeen en in enkele bijzondere gevallen – vergoedingsregeling – enkele bedenkingen” in KOKELENBERG, J. en VAN NESTE, F., Eigendom, Brugge, Die Keure, 1996, 321 – 371. VERBEKE, A., “Vruchtgebruik/Aanvang/Borgstelling en boedelbeschrijving” in VERBEKE, A. (eds.), Vermogensplanning met een effect bij leven: schenking, Gent, Larcier, 2005, 363 – 365. VERBEKE, A., “Vruchtgebruik/Bevoegdheid vruchtgebruiker/Beschikkings-‐ en vervreemdingsgebod” in VERBEKE, A., Vermogensplanning met een effect bij leven :schenking, Gent, Larcier, 2005, 371 – 373. VERBEKE, A., , “Vruchtgebruik/Bevoegdheid vruchtgebruiker/Verbeteringswerken” in Vermogensplanning met een effect bij leven : schenking, Gent, Larcier, 2005, 375 – 377. VITS, P., “Vruchtgebruik: burgerrechtelijke aspecten” in MEULEMANS, D., Vruchtgebruik, erfpacht en opstal, Antwerpen, Maklu, 1998, 11-‐ 36.
42
-‐
TIJDSCHRIFTEN
DELNOY, P., “Chronique de jurisprudence: Les succesions légals (1988-‐1997), Dossiers du JT 1999, 47 – 61. JANSEN, R., KOKELENBERG, J., SAGAERT, V. en VAN SINAY, T., “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht (2000-‐2008)”, TPR 2009, afl. 3, 1113 – 1721. KOKELENBERG, J., VAN SINAY, T. en VUYE, H., “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht (1989-‐ 1994)”, TPR 1995, 503 – 799. KOKELENBERG, J., VAN SINAY, T. en VUYE, H., “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht (1994 – 2000)”, TPR 2001, afl.2, 837 – 1199. MOEYKENS, F., “Vruchtgebruik op een onroerend goed – burgerrechtelijke aspecten”, Vastgoed info 2002, afl. 15, 1-‐ 7. PEULINCKX – COENE, M., “De grote promoties van de langstlevende echtgenote. Beschouwingen bij de integratie van de wet van 14 mei 1981 in het bestaande recht, TPR 1981, 593 – 742. VANDENBERGHE H., “Actuele problemen van het vruchtgebruik”, TPR 1983, 53 – 88. VERBEKE, A., “Creatief met vruchtgebruik”, T. Not. 1999, 530 – 579. RECHTSPRAAK CASS. 3 februari 1927, Pas. 1927, 142. CASS. 27 september 1957, Pas. 1958, 58. CASS. 14 november 1958, RW 1958-‐59, 88, noot CHAPEL, C. CASS. 22 januari 1970, RCBJ 1971, 478, noot HANSENNE, J., “La nature et le régime des grosses réparations en matière d’usufruit”. CASS. 4 november 1977, Arr. Cass. 1978, 284. CASS. 16 juni 1989, RW 1989-‐90, 402. Luik 26 juni 1866, Pas. 1867, 138. Brussel 28 januari 1880, Pas. 1880, 144. Luik 10 juli 1895, Pas. 1896, 27.
43
Brussel 30 maart 1925, Pas. 1925, 189. Gent 3 februari 1953, RW 1952-‐53, 1694. Luik 28 juni 1985, Ann. Fac. dr. Liège 1986, 67. Bergen 29 maart 1993, JLMB 1994, 1196. Brussel 15 november 1994, Res. Jur. Imm. 1995, 37. Brussel 27 mei 1998, T. Not. 2000, 446, noot BLONTROCK, P. Luik 9 december 2003, TBBR 2006, 135. Bergen 1 maart 2004, JLMB 2006, 699, noot DESMARE, M., “Des grosses réparations d’entretien en matière d’usufruit” Antwerpen 11 april 2004, RW 2006-‐07, 1767. Gent 29 maart 2007, T. Not. 2009, 28. Bergen 30 maart 2010, JLMB 2011, 1159. Rb. Antwerpen 17 juni 1884, JT 1884, 894. Rb. Verviers (kortgeding) 1 oktober 1981, JL 1982, 7. Rb. Gent 25 september 1984, TGR 1985, 47. Rb. Doornik 12 oktober 1988, JLMB 1990, 635. Rb. Brussel 26 juli 1911 Ann. Not. 1914, 206. Rb. Brussel 11 juni 1929, Rev. prat. not. b. 1930, 304 Rb. Nijvel 5 november 1990, Pas. 1991, 46. Rb. Luik 7 mei 1990, JT 1991, 342. Rb. Brussel 25 februari 1992, TBBR 1992, 438. Rb. Ieper 14 september 1993, TBBR 1994, 415. Rb. Gent 10 juni 2003, T. Not. 2007, 622. Vred. Sint-‐Niklaas 28 februari 1994, RW 1994-‐95, 994.
44
Vred. Elsene 8 september 1999, T. Vred. 2000, 400.
45