Handreiking 9 Maken van een Plan van Aanpak
1
Volgorde
Bij het maken van een Plan van Aanpak doorloopt de jeugdreclasseerder altijd de volgende drie stappen:
1. RISICO'S
2. RESPONSIVITEIT
3. PLAN VAN AANPAK
1.
De jeugdreclasseerder begint weer met een overzicht van de verschillende kansen op recidive en schade. Bij het Plan van Aanpak moet ook dit het uitgangspunt blijven, om aan de doelstelling – recidive terugdringen – te kunnen beantwoorden. De kansen op recidive en schade zijn leidend voor beantwoording van de vraag: Wat is er nodig. 2. Voordat de jeugdreclasseerder het Plan van Aanpak doelen en middelen formuleert, beschrijft hij de responsiviteit van de jongere: Wat is er mogelijk. Eerst in zijn/haar eigen optiek en daarna in de optiek van de jeugdreclasseerder. 3. Dan volgen doelstellingen en de indicaties voor concrete programma’s. Bij het doorlopen van de drie stappen maakt de jeugdreclasseerder gebruik van het onderzoek door de raad voor de Kinderbescherming en eventueel JJI. Hij integreert deze informatie in het Plan van Aanpak. Wat de jongere krijgt aangeboden, filtert de jeugdreclasseerder dus eerst door de inschatting van de kansen op recidive, schade en de geconstateerde responsiviteit. De What Works beginselen komen alleen zo tot hun recht.
2
Kansen op recidive en schade
Allereerst kijkt de jeugdreclasseerder naar de uitkomst van de (afname van het instrument voor) risicotaxatie: wat is de recidivekans voor deze jongere? Welke criminogene factoren dragen vooral aan die kans bij? Wat zijn de schadekansen? Deze kansen bepalen wat er voor de jongere nodig is. Voor het plan van aanpak gelden de volgende richtlijnen: 1. Kijk eerst naar de totale recidivekans, de algemene kans dat jongere recidiveert. Is deze laag, gemiddeld of hoog? • Bij jongeren in de laag-risicogroep wordt niet in gedragsverandering geïnvesteerd om recidive te voorkomen.
(((( handboek methode jeugdreclassering
169
december 2005 Adviesbureau Van Montfoort ))))
Bij jongeren in de midden- en hoog-risicogroep wordt wel in gedragsverandering geïnvesteerd om recidive te voorkomen. De hoog-risicogroep krijgt de meest intensieve programma’s aangeboden. Indien de jeugdreclasseerder hierover een andere mening heeft moet hij dit aangegeven en motiveren, en hierover samen met de teammanager of gedragsdeskundige een besluit te nemen.
•
2.
Kijk vervolgens naar de verschillende criminogene factoren. Wat is het profiel van deze jongere? Welke factoren zijn in hoge mate aanwezig en bovendien delictgerelateerd? Als er in gedragsverandering geïnvesteerd moet worden (zie besluit onder 1), gaat hier altijd de meeste aandacht naar uit. Neem verandering van deze factoren op als doelen in het Plan van Aanpak. Ga bij elk van deze doelen ook na, of er vooraf een motiveringstraject is vereist om de jongere te activeren, en/of er in voorwaardelijke zin wellicht praktische hulp of zorgverlening vereist is. Met het afronden van stap 1 en 2 heeft de jeugdreclasseerder bepaald wat er bereikt moet worden.
3.
Vervolgens staat de jeugdreclasseerder stil bij de schadekansen. Dit zijn er drie, zoals besproken in hoofdstuk 2 (paragraaf 2.3, onder risicobeginsel): de kans op schade aan anderen, zichzelf, of het begeleidingstraject. Op basis hiervan bepaalt de jeugdreclasseerder welke vormen en welke intensiteit van controle zijn vereist tijdens de begeleiding (risicomanagement). Daarbij laat hij nog twee andere punten meewegen: de recidivekans (met name bij veelplegers is veel controle vereist), en de motivatie / houding van de jongere om te veranderen (zie paragraaf 3 in deze handreiking. Is de motivatie laag, dan is meer controle vereist) Het gedwongen kader dat door de rechterlijke macht is vastgesteld (of dat de jeugdreclasseerder aan de rechterlijke macht adviseert) is al een vorm van controle. De jeugdreclasseerder kan hierbinnen variëren met aanwijzingen en afspraken. Hij kan in het Plan van Aanpak bovendien aangeven onder welke voorwaarden hij deze controle meer of minder intensief inzet, bijvoorbeeld bij het behalen van korte-termijndoelen of wanneer de jongere zich een tijdlang aan de afspraken houdt. Met het afronden van stap 3 heeft de jeugdreclasseerder bepaald wat er voorkomen moet worden. Nu kunnen middelen worden gekozen. In onderstaand schema is nogmaals afgebeeld welke conclusies leiden tot de doelen ten aanzien van risicomanagement en 141 gedragsbeïnvloeding, en tot welke type middelen dit aanleiding geeft .
Naast het voorkomen van recidive kan de jongere (aanvullende) zorg of hulpverlening nodig hebben. De jeugdreclasseerder kan dit ook in de indicatiestelling aangegeven. Indien wel in gedragsverandering wordt geïnvesteerd, kan de jeugdreclasseerder overwegen (delen van) deze aanvullende zorg of hulp zelf uit te voeren. Bij geen investering in gedragsverandering om recidive te voorkomen, is dit doorgaans niet het geval. De jeugdreclasseerder verwijst de jongere dan door.
141
gebaseerd op Reclasering Nederland (2005)
(((( handboek methode jeugdreclassering
170
december 2005 Adviesbureau Van Montfoort ))))
1. conclusies over
2. doelen bepalen van
3. middelen: vorm en intensiteit
schadekansen
-
risicomanagement recidivekans
-
responsiviteit
-
gedragsbeïnvloeding
-
criminogene factoren
3
justitieel kader voowaarden, aanwijzingen en afspraken zorg door derden
interventies van de jeugdreclasseerder interventies van derden
Responsiviteit: motivatie, mogelijkheden en leerstijl
De kansen op risico en schade geven aan, wat nodig is voor de jongere. Nu geeft de jeugdreclasseerder in het Plan van Aanpak aan wat er mogelijk is met de jongere. Motivatie Eerst beschrijft de jeugdreclasseerder hier de zaken die een relatie hebben tot het delict, en die de jongere ook belangrijk vindt bij de begeleiding. Het gaat hier om problemen die delictgerelateerd zijn, waarover de jongere zich zorgen maakt en waar hij verandering in wil brengen. Daarnaast geeft de jeugdreclasseerder aan, of er problemen zijn waar de jongere geen begeleiding bij wil, die hij zelf niet delictgerelateerd vindt, of waar hij zich zelfs geen zorgen over maakt. Hierover kan de jeugdreclasseerder concluderen dat de jongere op dit moment niet f slechts mondjesmaat gemotiveerd is. In het Plan van Aanpak moet de jeugdreclasseerder aangeven wat nodig is om motivatie van de jongere te vergroten. Daarbij baseert de jeugdreclasseerder zich op de fasen van verandering in het model van Prochaska en Diclemente. Zie daarvoor Handreiking @. Bij elke criminogene factor stelt de jeugdreclasseerder vast in welke fase de jongere zich bevindt. De jeugdreclasseerder vermeldt in deze cel de taken die vereist zijn om bij elk van die problemen de jongere te helpen zijn motivatie te versterken. Daarbij kan het dus per criminogene factor anders liggen. Het kan gaan om: • fase 1 - de jongere helpen het probleem te beseffen of te erkennen; • fase 2 – de ambivalentie bij de jongere rond veranderen vergroten, een doorbraak helpen optreden; • fase 3 – de jongere helpen bij het nemen van zijn besluit (steunen, op een rij zetten, kracht geven) en het plannen van de begeleiding; • fase 4 – de jongere ondersteunen bij het volgen van diverse programma’s, of het samen met de jongere werken aan verandering; • fase 5 – de jongere helpen vol te houden na de gedragsverandering, het is zaak om terugval te voorkomen; • fase 6 – de jongere is teruggevallen in oud gedrag, het is zaak om hem te ondersteunen bij het verwerken/relativeren hiervan, en in gang zetten van een nieuwe poging. Mogelijkheden Vervolgens beschrijft de jeugdreclasseerder naar de mogelijkheden tot verandering, door te beschrijven welke factoren de vereiste verandering in de weg staan of juist ondersteunen. De jeugdreclasseerder gaat hierbij in op drie zaken: • De jongere zelf: Ziekte, handicaps, en andere beperkingen, zoals psychiatrische problematiek, niet kunnen lezen, schrijven of rekenen, maar ook en het niet erkennen of beseffen van problemen op bepaalde gebieden (fase 1 van de gedragsverandering);
(((( handboek methode jeugdreclassering
171
december 2005 Adviesbureau Van Montfoort ))))
•
•
De omgeving van de jongere, waarin personen of situaties verandering kunnen tegengaan. Denk hierbij aan huisvesting, de werkgever of opleiding, schuldeisers, relaties met ouders, partners of familie, en een delinquente vriendenkring; De instellingen die hulp of zorg kunnen bieden: ook hier kunnen belemmeringen liggen voor verandering, zoals wachtlijsten of contra-indicaties.
Filip, McDaniël en Schene (1996) geven de volgende aanwijzingen voor het verbinden van een geschikte hulpvorm aan de mogelijkheden van de jongere en zijn omgeving: A. Overweeg individuele gesprekscontacten / training bij: • Jongeren met sterk geïnternaliseerde emoties over zichzelf, die met handelingen door anderen te maken hebben. Jongeren met bijvoorbeeld sterke schuldgevoelens, of sterk wantrouwen. • Jongeren die nooit hechte relaties met anderen zijn aangegaan. • Jongeren met gedrag dat een groepsbehandeling teveel zal verstoren. B. Overweeg groepsbehandelingen / -trainingen bij jongeren die: • Moeite hebben met sociale relaties, maar geen verstorend gedrag vertonen • Weinig sociale vaardigheden hebben – en de groep is gericht op verbetering hiervan • Veel afweer laten zien, zoals het beschuldigen van anderen (projectie) of gedrag dat het tegengesteld is aan hoe zij zich voelen • Baat hebben bij confrontatie door leeftijdgenoten C. Overweeg gezinsbehandeling/-begeleiding bij: • Communicatieproblemen in het gezin (ruzies, vermijding van contact, verbrokkelde communicatie) • Geweld tussen ouders en kinderen en niet verwerkte trauma’s in de gezinsgeschiedenis. • Chaotische gezinnen (onduidelijke of afwezige taken en verantwoordelijkheden, steeds achter de feiten aanlopen, gebrek aan leiding en supervisie) • Gezinnen met rigide patronen (gezinsleden passen regels, taken, verantwoordelijkheden niet aan de omstandigheden aan, maar blijven ‘hangen’ aan hetzelfde, de jongere krijgt bijvoorbeeld te weinig vrijheid voor zijn leeftijd). D. De jeugdreclasseerder kan ondersteuning door vrijwilligers of thuiszorg overwegen bij jongeren en ouders die kwetsbaar zijn, waardoor de mogelijkheden van de jongere om te profiteren van een behandelingsaanbod worden verzwakt. Hierbij gaat het om: • Jongeren en ouders die angstig zijn en (eerst) een steunend, niet-bedreigend sociaal contact nodig hebben. • Jongeren en ouders die voor ondersteuning sterk en langdurig afhankelijk zijn van een sociaal netwerk, bijvoorbeeld als gevolg van een ontwikkelingsachterstand, handicap of organische stoornis. • Jongeren die baat hebben bij modeling: voorbeeldgedrag op gebieden die belangrijk zijn om van een behandelingsaanbod te profiteren. E. Overweeg een vorm van dagopvang of dagbehandeling voor jongeren die: • Baat hebben bij minder contacten thuis (bijvoorbeeld door conflicten of te zware taken, verwachtingen, of in het kader van loskomen van de ouders) • Baat hebben bij sociale en / of lichamelijke stimulering. • Baat hebben bij een vol en gestructureerd dagprogramma. • Meer dan gemiddeld controle / toezicht nodig hebben. • Uit gezinnen afkomstig zijn waarin de ouders onder veel en/of zware taken gebukt gaan, waaronder in elk geval de opvoeding van de jongere zelf. F.
Overweeg tenslotte pleegzorg of opname in een residentiële behandelingsomgeving voor jongeren die: • In acuut gevaar verkeren. • Thuis niet langer welkom zijn.
(((( handboek methode jeugdreclassering
172
december 2005 Adviesbureau Van Montfoort ))))
•
Uit gezinnen afkomstig zijn waarbij de ouder(s) voor langere duur in een ziekenhuis of andere instelling opgenomen worden, en er geen opvang in de familie voorhanden is. De jeugdreclasseerder mag pas uithuisplaatsing overwegen als alle mogelijkheden voor de jongere om thuis of in familieverband te blijven wonen zijn onderzocht, met een negatief resultaat.
Bij de positieve factoren die verder ontwikkeld kunnen worden let de jeugdreclasseerder vooral op leefgebieden waarop de jongere relatief goed functioneert. Zeker als de jongere dit zelf bevestigt, biedt dit mogelijkheden. Minimaliseer de risico’s, maximaliseer de mogelijkheden. Leerstijl Tenslotte beschrijft de jeugdreclasseerder in deze stap de leerstijl van de jongere: is hij meer een doener of meer een denker? Het is de bedoeling dat de jeugdreclasseerder hier bij het kiezen van het programma hier rekening mee houdt. Doener De doener werkt doelgericht, kan met mensen opschieten en wil tastbare resultaten. Hij is graag betrokken bij een proces en voert het liefst plannen uit. Hij richt zich eerder op de informatie van anderen dan op zijn eigen analytische capaciteiten. Hij kan zich aanpassen, en heeft uitdaging en spanningsvolle situaties nodig, die om keuzes vragen; veel afwisseling in werkvormen; plaats voor humor, plezier en ontspanning; feedback op eigen actie; sfeer en contact is belangrijk; vrijheid om snel te reageren. Denker De denker legt de nadruk op de samenhang tussen zaken. Zijn kracht is logica, nauwkeurigheid en denken in heldere, abstracte begrippen. Denkers proberen vanuit modellen naar de werkelijkheid te redeneren. Optimale leeromgeving: duidelijke doelen en helder programma; gelegenheid om naar achtergronden te vragen; de uitdaging van de confrontatie met complexe vraagstukken; orde en rust. Een denker wil gelegenheid om zelf bezig te zijn en de zaken in eigen kaders te plaatsen. Het vereiste voorwerk is nu verricht. De jeugdreclasseerder weet wat nodig en mogelijk is. Hij kan nu doelen formuleren en hier programma’s bij kiezen.
4
Doelen
Bij het beschrijven van doelen werkt de jeugdreclasseerder met de SMART-basisregels. Doelen zijn Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Resultaatgericht en Tijdgebonden. •
Specifiek: Beschrijf het doel in termen van een observeerbare handeling, gedrag, prestatie of situatie. Koppel dit aan een hoeveelheid, aantal, frequentie of percentage. Dit laatste punt is van het grootste belang. Voorbeeld: ‘Dirk gaat naar school’ lijkt specifiek, maar is het niet. Er ontbreekt een frequentie. Beter is: ‘Dirk gaat minimaal 3 hele dagen per week naar school’. Niet specifiek genoeg: ‘Hans neemt zijn medicatie’. Goed: ‘Hans neemt dagelijks (om zes uur) zijn medicatie’.
•
Meetbaar: Er moet een betrouwbaar systeem, methode of procedure bestaan waarmee de jeugdreclasseerder en jongere kunnen vaststellen of het doel bereikt is. Of Dirk drie dagen of meer naar school gaat, kan door de school worden vastgesteld. Of Hans dagelijks zijn medicatie inneemt, is lastiger meetbaar. Gewoon vragen aan Hans is niet betrouwbaar. Hans kan ook doen alsof hij zijn medicatie inneemt, en zijn medicatie weggooien. Hier moet op het gedrag van Hans worden gelet, of met urinecontrole gewerkt worden. Door beide te combineren, wordt het nog betrouwbaarder.
•
Realistisch: Is het doel haalbaar? Leidt het tot een uitvoerbaar plan met aanvaardbare inspanningen? Kunnen de betrokkenen de gevraagde resultaten daadwerkelijk beïnvloeden? Hebben ze voldoende knowhow, capaciteit, middelen en bevoegdheden? Dit is belangrijk, want
(((( handboek methode jeugdreclassering
173
december 2005 Adviesbureau Van Montfoort ))))
een onbereikbaar doel motiveert mensen niet. Het doel ‘Kees heeft over 2 weken een stageplaats’ is voor de jeugdreclasseerder niet realistisch als het doorgaans veel meer moeite kost om een stageplaats te helpen regelen. Het doel ‘Dirk haalt zijn eindexamen in 2006’ is bijvoorbeeld niet realistisch voor Dirk als hij door schoolverzuim al teveel achterstand heeft opgelopen. Een te makkelijk doel is ook niet interessant, omdat het niet uitdaagt en geen bevrediging oplevert. Het beste is doelen te stellen die net boven het niveau van de jongere liggen en die ongeveer 50% kans van slagen hebben. Als de jongere het gevoel heeft dat hij iets extra’s moet doen om het doel te bereiken dan voelt hij zich trots en dat geeft energie voor nieuwe doelen. De jongere moet een SMART-doel zien als een project, niet als een taak. Durf een uitdaging aan te gaan! Een realistische doelstelling moet rekening houden met de werkelijkheid. Geen enkele jongere kan 100% aan één doel werken. Er zijn altijd andere activiteiten, onverwachte gebeurtenissen en afleidingen. Moeilijk bereikbare doelstellingen kun je opsplitsen in kleinere haalbare subdoelstellingen. De tussentijdse resultaten geven telkens nieuwe energie. Soms wordt de 'R' in SMART ook wel uitgelegd als ‘Relevant’. Een haalbare en zinvolle doelstelling is motiverend en maakt energie los. •
Acceptabel: Het doel moet aanvaardbaar zijn, er moet draagvlak voor zijn. Het moet in overeenstemming zijn met de belangen van de jongere en de jeugdreclasseerder. De jongere en jeugdreclasseerder zijn bereid zich te verbinden aan de doelstelling. De jeugdreclasseerder kan het draagvlak vergroten door jongere en eventueel ouders actief te betrekken bij het kiezen en formuleren van de doelen, en hen daarbij zo veel mogelijk inspraak te geven als mogelijk. Vooral korte-termijndoelen moeten zo veel mogelijk met de jongere en eventueel ouders worden bepaald. Soms wordt de ‘A’ in SMART ook wel uitgelegd als ‘Aanwijsbaar’. Daarmee wordt bedoeld dat duidelijk moet zijn wie wat moet doen om het doel te bereiken. En een andere uitleg voor de ‘A’ is ‘Activerend’ of ‘Actiegericht’: het doel moet uitnodigen tot actie en energie losmaken. De doelstelling moet positief geformuleerd zijn. Er moet een actieplan zijn. Maar let erop dat een SMART-doel een bepaald resultaat voorschrijft, niet een inspanning.
•
Tijdgebonden: Dit is de eenvoudigste eis. Wanneer beginnen we met de activiteiten? Wanneer zijn we klaar? Wanneer is het doel bereikt? Een SMART-doelstelling heeft een duidelijke startdatum en einddatum. Korte-termijndoelen moeten SMART zijn. Bij langetermijndoelen is dat niet altijd mogelijk. De tijdslimiet is in combinatie met de eis dat een doel realistisch moet zijn, heel belangrijk. Jongeren – vooral allochtone jongeren - hebben een 142 voorkeur voor programma’s die hen een toekomstperspectief bieden .
Over toekomst gesproken: SMART is wel de leidraad bij het Plan van Aanpak, maar het is niet het motto van de jeugdreclassering. De beroemde toespraak ‘I have a dream‘ van Martin Luther King was niet SMART (want niet meetbaar, niet tijdgebonden). Maar het was wel een briljante toespraak, zeer inspirerend en activerend. Wie het onbekende wil verkennen kan niet specifiek zijn. Meetbare resultaten leiden tot calculerend gedrag. Acceptabele doelen zijn niet confronterend. Realistische doelen zijn niet ambitieus. Tijdgebonden doelen hebben een beperkte houdbaarheid. SMART is een nuttige checklist. Maar het legt ook beperkingen op die waardevolle doelstellingen uitsluiten voor jongeren, en ook voor de samenwerkingsrelatie van de jongere met de jeugdreclasseerder. Laat SMART geen doel op zich zijn. Pak de jongere zijn dromen niet af. Voor elk doel geeft de jeugdreclasseerder aan: • Of het doel voor de korte of lange termijn geldt; • Welk(e) programma(’s) en andere activiteiten voor het behalen van het doel worden ingezet; • Wie de programma(s) en andere activiteiten uitvoert, en • Door / met wie, wanneer en hoe het doel wordt geëvalueerd.
142
Klooster, Van Hoek & Van ‘t Hoff (1999)
(((( handboek methode jeugdreclassering
174
december 2005 Adviesbureau Van Montfoort ))))
De jeugdreclasseerder hoeft doelen niet voor elke criminogene factor apart te beschrijven. Als het mogelijk is, kunnen zij worden gecombineerd in één doel. Enkele doelen die met de jongere kunnen worden gesteld, dragen niet bij aan het terugdringen van de kans op recidive (hoewel zij in andere hulpvormen wel geschikte doelen kunnen zijn). Om deze 143 reden worden deze doelen ook wel de non-criminogene factoren genoemd : 1. Vaag gedefinieerde emotionele of persoonlijke problemen. 2. Individuele zelfwaardering (kan leiden tot jongeren die delicten plegen én zichzelf hoog waarderen). 3. Fysieke activiteiten als doel op zich. 4. Toename van cohesie / saamhorigheid onder uitsluitend antisociale leeftijdgenoten. 5. Respect tonen voor antisociale denkpatronen van de jongere.
5
Middelen
De jeugdreclasseerder kiest als middelen bij de doelen a) activiteiten die hij zelf uitvoert met de jongere en als case-manager en b) programma’s of behandelingen waar hij de jongere naar verwijst (indicatie). Na het ‘waarom’, - de diagnostische informatie - en het ‘wat’ - de doelen - komen programma’s en activiteiten naar voren die mogelijk geschikt zijn. Andere vallen af. Maar zijn de programma’s die overblijven in deze situatie wel bruikbaar? Daarover stelt de jeugdreclasseerder de volgende vragen: • Kunnen deze programma’s goed gebruik maken van de positieve factoren die bij de jongere verder ontwikkeld kunnen worden? • Zijn er belemmerende factoren, in termen van motivatie en risico voor zichzelf en anderen, slachtoffers? • Past het programma wel bij de leerstijl en de culturele achtergrond van de jongere? • Zijn er slachtoffervraagstukken die van invloed kunnen zijn? Denk aan thuissituatie, vrijetijdsbesteding of woonomgeving van de jongere Op basis van de antwoorden op deze vragen besluit de jeugdreclasseerder uiteindelijk voor één of meer programma’s en hun onderlinge samenhang.
6
Overeenstemming
Tot slot moet er in het Plan van Aanpak aandacht zijn voor de overeenstemming die bereikt is tussen jeugdreclasseerder en jongere over het programma en de wijze van uitvoering. Hier betrekt de jeugdreclasseerder de ouders ook bij, zeker als het gaat om toestemming voor minderjarigen. Deze overeenstemming is het resultaat van onderhandelingen met de jongere en ouders.
143
McGuire, Kinderman & Hughes (2002)
(((( handboek methode jeugdreclassering
175
december 2005 Adviesbureau Van Montfoort ))))