Handboek voor de Kwaliteitszorg Onderwijs RUG Handreikingen voor faculteiten bij de implementatie van een kwaliteitszorgcyclus
Oktober 2005
Handboek voor de Kwaliteitszorg 0. De achtergrond
3
Handreiking 1: De hoofdaspecten van een goede opleiding 1.1 Het curriculum 1.2 De docenten 1.3 Onderwijsondersteuning/Kleine kwaliteit 1.4 De behaalde resultaten 1.5 Een goede opleiding samengevat
4 4 6 6 7 8
Handreiking 2: Het Onderwijsevaluatieproces 2.1 De evaluatie-inhoud 2.2 De betrokkenen bij de evaluatie 2.3 Rapportage over de evaluatie 2.4 Samenvatting evaluatiesysteem
9 9 10 10 11
Handreiking 3: Het Kwaliteitsverbeteringproces 3.1 Aanpak van verbeteringen 3.2 Controle op de uitvoering van verbeteringen 3.3 Samenvatting Kwaliteitsverbetering
12 12 13 13
Handreiking 4: Kwaliteitszorg in de faculteit en de instelling 4.1 Kwaliteitszorg in de faculteit 4.2 Kwaliteitszorg in de instelling
14 14 14
Handreiking 5: Internationalisering 5.1 Hoe internationaliseren en waarom? 5.2 Internationale aspecten in de kwaliteitszorgcyclus 5.3 Betrokken partijen en monitoring
15 15 15 18
Handboek Kwaliteitszorg Onderwijs RUG
2
Handboek voor de Kwaliteitszorg 0. De achtergrond Het handboek geeft handreikingen bij het opzetten van de kwaliteitszorgcyclus aan de opleiding, het vaststellen van de startsituatie van de opleiding met betrekking tot de vereisten voor accreditatie en het uitwisselen van “good practices”. De intentie is op deze wijze te komen tot meer eenheid in de kwaliteitszorg binnen de RUG. Er is in vier opzichten aanleiding te werken aan meer eenheid in kwaliteitzorg: • bij het opstellen van zelfstudies in het verleden en zelfevaluaties volgens het QANUkader blijkt telkens weer – los van de vraag of een opleiding/faculteit wel of geen goed onderwijs verzorgt – dat het geen sinecure is opleidingen in doelstellingen, eindtermen, kwalificaties en leerdoelen te omschrijven. Het lijkt erop dat op verschillende plaatsen binnen de RUG verschillende eindverantwoordelijken voor de zelfevaluaties ‘nieuwe stijl’ precies dezelfde problemen en vragen ontmoeten. Een integrale aanpak kan veel dubbel werk voorkomen; • de oordelen over vergelijkbare onderwijsonderdelen en/of opleidingen binnen het RUGonderwijs lopen (te) sterk uiteen. Dit kan worden vermeden door op structurele wijze informatie uit te wisselen en uit te gaan van één systeem met een handboek voor kwaliteitszorg. Op dit moment kent de RUG als instelling geen totaal kwaliteitszorgsysteem voor onderwijs. Sommige faculteiten en opleidingen zijn al ver gevorderd en daarmee zijn er voor delen van kwaliteitzorg goede voorbeelden voorhanden. Het zal in de toekomst van weinig onderwijsinzicht en een slechte instellingsbesturing getuigen als een opleiding wordt afgekeurd vanwege een gebrek dat elders binnen de RUG op een effectieve manier is voorkomen, dan wel gecorrigeerd; • er bestaat binnen de RUG te weinig de praktijk good practices met betrekking tot het onderwijs van elkaar of van anderen buiten de instelling over te nemen. Een voorbeeld hiervan zien we hieronder. Waar de ene faculteit uitstekend scoort op de scriptiebegeleiding krijgt een andere faculteit aanzienlijke kritiek te verduren. Dit kan voorkomen worden door de bovengenoemde uitwisseling van kennis en het opzetten van een gezamenlijke kwaliteitshandleiding. (NB. Natuurlijk zijn er altijd inzichtverschillen tussen commissies onderling, de ervaring leert dat grote lijnen wel degelijk overeenkomen). Visitatierapport juli 2004: “Voor het overige is de commissie van oordeel dat de faculteit veel zorg besteedt aan de begeleiding van scripties en de voortgang ervan. ... De beoordeling van de aan de commissie ter inzage gegeven scripties komt in grote lijnen overeen met wat de commissieleden die deze scripties hebben gelezen, juist achten.” Visitatierapport juli 2003: “De commissie acht de cijfers toegekend aan de scripties ... in het algemeen te hoog. ... De wijze waarop de scripties worden begeleid en beoordeeld acht de commissie ... onbevredigend.”
Handboek Kwaliteitszorg Onderwijs RUG
3
Handreiking 1: De hoofdaspecten van een goede opleiding 1.1 Het curriculum Deze handreiking dient als steun bij de invulling en uitwerking van een curriculum conform de eisen die de accreditatie, de tijdsgeest en de maatschappij stellen. Hierbij worden de uitgangspunten voor een goede opleiding1 en de onderwerpen die de NVAO hanteert voor het curriculum als leidraad genomen. Een goed curriculum heeft: - duidelijk omschreven doelstellingen en eindtermen van de opleiding - een samenhangend en goed opgebouwd programma waarin alle kennis en vaardigheden in een logische volgorde worden bijgebracht - een goed toetsbeleid en adequate toetsmethoden om de eindtermen te toetsen - een afstudeerproject protocol en indien toepasselijk een stageprotocol Doelstellingen en eindtermen De doelstellingen en eindtermen geven aan wat de student moet kennen en kunnen om in zijn toekomstige werkkring goed te functioneren. Zowel de disciplinespecifieke als de algemene academische kennis en vaardigheden moeten hierbij gedefinieerd zijn. De doelstellingen en eindtermen moeten voldoen aan: a) de wensen van het afnemend veld en de moderne maatschappij (dus beroepspraktijk en vakgenoten). b) de eisen van een academische studie; dus het academisch/wetenschappelijk karakter van de opleiding tonen. De Dublin descriptoren spelen hierbij een belangrijke rol. De NVAO toetst hiermee het WObachelor of WO-master niveau van een opleiding (zie het QANU-kader voor de descriptoren). Tijdens het opstellen van de doelstellingen en eindtermen moet rekening worden gehouden met het startniveau van de student. Dit niveau bepaalt indirect de haalbaarheid van doelstellingen en eindtermen. Er zijn meerdere manieren waarop de eindtermen en doelstellingen kunnen worden vastgesteld en daarmee de invulling van het curriculum. Hieronder worden twee opties weergegeven. Optie 1 De lijn eindtermen- toetsing – onderwijskundig concept - programmaopbouw Bij deze optie formuleert men eerst de eindtermen en doelstellingen van de opleiding. Men redeneert hierbij vanuit de student: wat deze moet kennen en kunnen aan het eind van de opleiding. Deze worden vervolgens omgezet naar het studieprogramma. Het programma Dit houdt in dat het programma een vertaling is van de doelstellingen en eindtermen naar de praktijk. Door de inhoud en opzet van het programma moeten de gestelde doelstellingen en eindtermen gerealiseerd kunnen worden (NB dit kan vrij gemakkelijk via een kruistabel worden weergegeven). Een goede wijze van vertaling van doelstellingen en eindtermen naar het programma verloopt (bij deze aanpak) via de toetsing. Bij het maken van een programma wordt allereerst bepaald op welke wijze men het beste de eindtermen van de opleiding kan toetsen. Het
1
Zie hoofdstuk 2.2 van het Kwaliteitszorgprotocol
Handboek Kwaliteitszorg Onderwijs RUG
4
onderwerp van toetsing bepaalt namelijk de wijze waarop men moet toetsen en hieruit volgen weer het onderwijskundige concept en de onderwijsinhoud. Voor een ideale omzetting van de doelstellingen en eindtermen naar het programma moeten bij deze optie de volgende stappen gevolgd worden: a) Vaststelling van de doelstellingen en de eindtermen van de opleiding b) Analyse van de bijpassende toetsvormen met ontwikkeling toetsbeleid c) Bepaling logische volgorde van toetsing van eindtermen en daarmee opbouw programma d) Bepalen bijbehorend onderwijskundig concept voor het bijbrengen van de benodigde kennis en competenties. Indien een curriculum op deze wijze wordt opgezet, kent het een logische opbouw met doorlopende leerlijnen. De student bezit aan het eind van de studie alle kennis en competenties die noodzakelijk zijn voor een vervolgstudie of loopbaan. Optie 2 De curriculumopbouw vanuit de inhoud Een andere wijze waarop men tot invulling van het curriculum en daarmee de doelstellingen en eindtermen van de opleiding komt, is de redenering vanuit de inhoud. Hier start men met de bezinning op de vraag wat men de student wil bijbrengen tijdens de opleiding aan kennis en vaardigheden. De leerinhoud staat in deze optie centraal als doelstelling. Via de bepaling van de inhoud worden het didactische concept en de toetsmethoden vastgelegd en worden tevens de eindtermen van de opleiding geformuleerd. Hierbij volgt men dus de volgende stappen: a) Vaststellen leerinhoud. b) Analyse van het bijbehorend onderwijskundig concept en de toetsvormen. c) Definiëren eindtermen op basis van de leerinhoud, wat kan en kent de student na afloop van de opleiding. Bestaande programma’s In de praktijk zijn de bestaande programma’s vaak door de jaren heen organisch gegroeid. Bovenstaande lijnen zijn niet expliciet gevolgd en het is soms lastig om, in het kader van het schrijven van een zelfevaluatie, te concretiseren waarom men een bepaald curriculum heeft. De genoemde aspecten zijn echter meestal intrinsiek gehanteerd gedurende de ontwikkeling, en de jarenlange uitvoering, van het curriculum. Het verwoorden van keuzes is dan nog steeds mogelijk. Het verdient echter aanbeveling het curriculum volgens de onder optie 1 of 2 genoemde lijnen op te zetten en de uitkomst te vergelijken met de bestaande situatie. Bij het opzetten van een programma moet de studeerbaarheid wel in de gaten worden gehouden. Het is vaak relatief eenvoudig een uitgebreide lijst met eindtermen of gewenste kennis op te stellen, de vertaling naar een goed en toch nog studeerbaar programma is echter een lastiger zaak. Afsluitend project, scriptie of (indien aanwezig) stage Het eindproject speelt zowel in de bachelor als de masteropleidingen een belangrijke rol, ook bij de accreditatie. Aan het eind van dit project moet de student aangetoond hebben alle kennis en competenties te beheersen die nodig zijn voor de afronding van de bachelor- of masterfase. Ook een stage is een dergelijke proeve van bekwaamheid. De doelen, kwaliteitseisen, begeleiding en beoordeling van deze studieonderdelen moeten dan ook goed geformuleerd en geregeld zijn. Iedere opleiding moet daarvoor in het bezit zijn van een
Handboek Kwaliteitszorg Onderwijs RUG
5
protocol waarin duidelijk is omschreven het doel van het project of de stage, de kwaliteitseisen die worden gesteld, de taken van begeleider, beoordelaar en student, de eisen aan de rapportage en de wijze van beoordeling.
1.2 Docenten Inherent aan een goede kwaliteit van het onderwijs is een goede kwaliteit van zowel de docenten die het onderwijs geven, als ander betrokken personeel. Daarnaast moet ook voldoende menskracht beschikbaar zijn om het onderwijs uit te voeren. Indien het onderwijs door een te gering aantal mensen wordt uitgevoerd heeft dat op termijn gevolgen voor de onderwijskwaliteit. Voor een goede kwaliteit van het universitaire onderwijs geldt dat naast didactische kwaliteit ook de onderzoekskwaliteit van de docent voldoende moet zijn. Dit houdt in dat de docerende staf tevens onderzoeker is. Deze combinatie van wetenschapper/docent is de basis van het academische onderwijs (zie ook de vereisten van de NVAO op dit gebied). Didactische kwaliteit houdt in dat de docent: a) De te doceren stof beheerst en op de hoogte is van actuele ontwikkelingen op het betreffende gebied. b) Het gekozen onderwijskundig concept kan uitdragen en hanteren. c) De stof op een goede wijze kan overdragen. d) De gedoceerde stof op de juiste wijze kan toetsen en beoordelen. e) Een duidelijk verband kan leggen tussen de gedoceerde stof en de beroepspraktijk en/of maatschappij. Voor het begeleiden van de afsluitende projecten moet de docent tevens de competenties bezitten om: a) De student adequaat te begeleiden bij de onderwerpselectie, uitvoering van het onderzoek en het schrijven van de scriptie. b) De uiteindelijke scriptie te kunnen beoordelen. c) De student feedback te geven op fouten en omissies in het onderzoek en het rapport. Voor de controle en uitvoering van deze standaarden zijn een systeem van docentprofessionalisering en een systeem dat de onderwijslast meet, nuttig. FMW heeft voor de docentprofessionalisering bijvoorbeeld het Docent-portfolio, terwijl FWN voor beginnende docenten een eerste aanzet heeft gegeven in het document Onderwijs en Docentcompetenties. Daarnaast heeft het UOCG Doces ontwikkeld, een systeem waarmee de docent zelf kan analyseren welke doceervaardigheden wel of niet aanwezig zijn. Ook voor ervaren docenten is bijscholing met betrekking tot nieuwe onderwijsontwikkelingen en technieken gewenst. Zeker als de opleiding een nieuw onderwijskundig concept gaat hanteren of bijvoorbeeld de wijze van toetsing bijstelt zal het gehele docententeam hierin getraind moeten worden. Het meten van de onderwijslast is nog niet gestandaardiseerd en verkeert nog in een beginstadium. Wel zijn hiervoor ook instrumenten ontwikkeld.
1.3 Onderwijsondersteuning/Kleine Kwaliteit Naast docenten en studenten dragen ook de kwaliteit van de onderwijsondersteunende activiteiten en voorzieningen bij aan een goed onderwijsklimaat. De opleidingen, de faculteit, de centrale instelling en de overkoepelende organen moeten nagaan welke activiteiten en voorzieningen men nodig heeft om de vastgestelde curricula optimaal te kunnen faciliteren. Het gaat hierbij om: - collegeruimtes, zelfstudieruimtes, werkcollegezalen en laboratoria, zijn deze in voldoende mate aanwezig en goed uitgerust om aan de eisen van het programma te voldoen. Handboek Kwaliteitszorg Onderwijs RUG
6
-
ICT- voorzieningen, zijn de computers in voldoende mate beschikbaar en up-to-date voor het kunnen uitvoeren van aan het onderwijs gerelateerde opdrachten. bibliotheekvoorzieningen, is de literatuur voor de student beschikbaar en zijn de openingstijden toereikend. administratieve organisatie. Roostering, studievoortgangregistratie en college- en tentamenregistratie moeten goed werkende en bereikbare systemen zijn die de gewenste informatie direct kunnen laten zien. studievoorlichting, de student moet alle informatie met betrekking tot de opleiding (studiegids, OER, college- en tentamenprocedures etc.) tot zijn beschikking hebben en/of weten waar het te vinden is; studiebegeleiding als aanvulling op de begeleiding door de docent, met onder meer het studieadvies in de loop van het eerste opleidingsjaar
Al deze faciliteiten dienen aan te sluiten bij de wijze waarop het onderwijs wordt aangeboden en de behoeften van de student. Bij wijzigingen in het curriculum moet een nieuwe analyse plaatsvinden van die aspecten die direct zijn gerelateerd aan het curriculum en moeten de voorzieningen waar nodig aangepast worden. Tevens zullen de voorzieningen op regelmatige basis moeten worden aangepast aan de eisen van de tijd. Een bijzondere plaats neemt de studiebegeleiding in, want deze wordt deels door docenten binnen de opleiding en deels door anderen (OBP) verzorgd. Studiebegeleiding Het doel van de studiebegeleiding is de studie zo efficiënt mogelijk te laten verlopen voor de student. Studiebegeleiding moet zich richten op: - Keuzebegeleiding van de aankomende student door het geven van goede voorlichting - Tijdige en adequate verwijzing bij foute studiekeuze van de student - Het signaleren van studieproblemen via een gestructureerd oproep- en registratiesysteem. - Het oplossen van studieproblemen (inhoudelijke en persoonlijke). - Het begeleiden bij keuzes tijdens de studie. Studiebegeleiding speelt daarmee een belangrijke rol tijdens de opleiding. Met een goed studiebegeleidingsysteem kunnen tijdig problemen in de opleiding worden gesignaleerd en verholpen, wat de kwaliteit van de opleiding ten goede komt. Studiebegeleiding vindt zowel op facultair als op centraal niveau plaats. Goede afspraken over samenwerking, de afbakening van onderdelen en een goede doorverwijzing zijn daarom noodzakelijk. Opleidingsgebonden problematiek zal over het algemeen bij de facultaire organisatie liggen terwijl opleidingsoverstijgende aspecten een zaak zijn van de centrale diensten. Om de studiebegeleiding goed te laten verlopen is een protocol een voorwaarde. Dit document geeft de methodiek en systematiek van de studiebegeleiding weer. Tevens worden de rol van alle betrokkenen en de onderlinge communicatielijnen hierin beschreven.
1.4 De behaalde resultaten Als alle bovengenoemde onderwerpen voldoende zijn gerealiseerd, levert de opleiding studenten af die voldoen aan de van tevoren vastgestelde eindkwalificaties van de opleiding en daarmee in staat zijn ofwel een vervolgopleiding te starten of een positie op de arbeidsmarkt te verwerven. De controle hierop levert het inzicht of de studenten inderdaad hieraan voldoen. Het afstudeerwerk is een van de graadmeters waarmee een opleiding kan beoordelen of de student alle eindtermen beheerst. Andere graadmeters voor de mate van realisatie van bovenstaande aspecten zijn het studierendement en de studieduur. Als hiervoor reële streefgetallen zijn gerealiseerd en deze
Handboek Kwaliteitszorg Onderwijs RUG
7
worden niet gehaald is er een probleem met ofwel het curriculum, de docenten of de studenten. Een goede opleiding monitort dus op regelmatige basis: - kwaliteit van de afgestudeerde - het studierendement in bachelor en master - de studieduur
1.5 Een goede opleiding samengevat Algemeen kan dus worden gesteld dat een goede opleiding de volgende aspecten omvat: - er zijn duidelijke geformuleerde doelstellingen en eindtermen, deze zijn afgestemd op de eisen van de maatschappij en de kwaliteit van de instroom; - er is een goed toetsbeleid en toetssysteem, geformuleerd in het toetsprotocol; - er is een samenhangend programma waarin alle eindtermen in voldoende mate aan bod komen; - het onderwijsconcept zorgt ervoor dat de student alle algemene en domeinspecifieke competenties kan ontwikkelen zodat de student optimaal wordt voorbereid op de toekomstige carrière; - er is een afstudeerproject en/of stageprotocol; - er is een docent-professionaliseringsbeleid zodat de docenten hun didactische en begeleidings-kwaliteiten maximaal kunnen ontwikkelen; - de onderwijsondersteunende faciliteiten en diensten zijn goed georganiseerd; - er is een studiebegeleidingsprotocol; - de uitval en voortgang van de studenten wordt kwalitatief en kwantitatief bewaakt; - de rendementen en de studieduur voldoen aan de door opleiding gestelde eisen en kunnen een landelijk vergelijk doorstaan; - er zijn structurele externe contacten om a) de inhoud en vormgeving van het studieprogramma actueel te houden, b) in te spelen op wensen vanuit de maatschappij en c) het eindniveau van de afgestudeerden te toetsen en te waarborgen. Deze externe contacten bestaan ondermeer uit aanleverende scholen, het werkveld en alumni
Handboek Kwaliteitszorg Onderwijs RUG
8
Handreiking 2: Het Onderwijsevaluatieproces Om de kwaliteit van het onderwijs te kunnen bewaken en controleren is onderwijsevaluatie nodig. Een goede evaluatie maakt de problemen die spelen in het onderwijsproces zichtbaar. Het is dan nodig om exact vast te stellen wat men wil evalueren, de inhoud, wie worden bevraagd, de betrokkenen, en hoe men de uitkomsten interpreteert, de normstelling. Op deze drie aspecten wordt hier nader ingegaan. 2.1 De evaluatie-inhoud Met betrekking tot de evaluatie-inhoud zijn ten aanzien van het onderwijs drie hoofdlijnen te onderscheiden2: - het onderwijs als proces - het onderwijs als product - de onderwijsorganisatie De eerste twee hoofdlijnen kennen daarnaast een tweedeling in cursusevaluatie en curriculumevaluatie. Hierbij is de cursusevaluatie gericht op individuele vakken en de curriculumevaluatie op de vakoverstijgende aspecten. Binnen dit geheel nemen het afstudeerproject en de stage een aparte plaats in vanwege redenen vermeld in handreiking 1. Deze indeling leidt tot het volgende beeld van mogelijke evaluatieopdrachten. Cursusevaluatie – het proces: De cursusinhoud; presentatie/begeleiding door docent; gebruikt studiemateriaal (beschikbaarheid en kwaliteit); zwaarte; opdrachten en oefeningen; feedback op de leeruitkomsten; toetsvorm en toetsvragen. Cursusevaluatie – het product: Toetsscores/slaagpercentages; kwaliteit van de verslagen/werkstukken; validiteit tentamen/foutenanalyse tentamen. Afstudeerproject/stage – het proces: De begeleiding door docent; planning; voortgang; feedback op aangeleverd materiaal. Afstudeerproject/stage – het product: Kwaliteit van het verslag (inhoudelijk en qua vorm); beheersing eindtermen, duur. Curriculumevaluatie – het proces: Programmaopbouw; vakkenvolgorde; studielastverdeling over semester en studiejaar; toetsbeleid; onderwijskundig concept. Curriculumevaluatie – het product: Behalen eindtermen; aansluiting op VO; aansluiting op arbeidsmarkt; studierendement; studieduur, vertraging, omzwaai, kwaliteit docenten Onderwijsorganisatie: Studievoorlichting; studiegids; informatiesystemen, roosters, registratiesystemen; studiebegeleiding en advisering; kwaliteit onderwijsruimtes; kwaliteit ICT voorzieningen; kwaliteit bibliotheek. Centraal worden al een aantal opleidingsoverstijgende aspecten genoemd in bovenstaande lijst geëvalueerd. Dit gebeurt via de: - Alumni monitor - Honderd over de RUG - KUO-cijfers
2
Uit het Handboek Kwaliteitszorg van de Vrije Universiteit
Handboek Kwaliteitszorg Onderwijs RUG
9
Als opleiding of faculteit kunt u gebruik maken van de uitkomsten van deze evaluaties om het onderwijsproces te verbeteren. U kunt ze inpassen in uw evaluatieprotocol. Daarnaast zijn er vele andere manieren om evaluatiegegevens te verkrijgen, zoals gestandaardiseerde vragenlijsten over vakken (Bedrijfskunde en Economie hanteren al dergelijke lijsten), gesprekken met docenten en/of studenten, observatie van onderwijs, bevragen van het afnemend veld, het hebben van een adviesraad waarmee bepaalde aspecten worden besproken. Voor het gebruiken van de juiste evaluatiemethoden en instrumenten is het verstandig hulp in te roepen van deskundigen. Het Onderwijscentrum Groningen heeft ondermeer deze expertise. 2.2 De betrokkenen bij de evaluatie Wil het onderwijsproces goed geanalyseerd worden dan is het zaak de juiste personen bij de evaluatie te betrekken. Afhankelijk van welk aspect wordt geanalyseerd is het noodzakelijk verschillende groeperingen in te schakelen. De groepen die hierbij betrokken kunnen worden zijn: - alumni, deze kunnen o.a. informatie geven over de aansluiting op de vervolgopleiding of carrière dus of de eindtermen zoals gesteld door de opleiding nog voldoen en/of deze in het programma voldoende worden aangeleerd. - het afnemend veld (bedrijven, overheid), kan informatie geven over de inzetbaarheid van afgestudeerden, dus hun algemene kennis en competenties en domeinspecifieke kennis en competenties, het niveau van afstudeerscripties en stages, de algemene attitude van de student. - studenten, kunnen informatie leveren over de didactische en begeleidingsvaardigheden van docenten maar ook over vakinhoud, de logica van de programmaopbouw, de onderwijsondersteunende activiteiten. - docenten hebben een goede kennis van de modernste methodes en theorieën op het domeingebied en de consequenties voor de inhoud en opzet van colleges en practica, ondervinden wat de voorkennis en attitude van de studenten is, kunnen een beeld geven van de benodigde eindtermen van de opleiding, kunnen de samenhang en opzet van een curriculum beoordelen. - opleidings- en examencommissies, kunnen de werkzaamheid van het onderwijskundige concept beoordelen, het eindniveau van de afgestudeerden, het niveau van de afstudeerscripties en stageverslagen - onderwijsdeskundigen kunnen oordelen over a) de didactische vaardigheden, b) de werkzaamheid van het onderwijskundige concept en c) de toetsvormen en het toetsbeleid. - ondersteunend personeel kan beoordelen of de infrastructurele systemen naar behoren werken en hebben zicht op de functionaliteit en werkbaarheid van onder meer practica. - speciaal ingestelde commissies, zoals bijvoorbeeld een curriculumcommissie met externe deskundigen, kunnen speciale grotere onderdelen van het onderwijs evalueren 2.3 Rapportage over de evaluatie Na de uitvoering van de evaluatie moeten de uitkomsten worden geïnterpreteerd, conclusies worden getrokken en aanbevelingen gedaan. De evaluatiegegevens vormen namelijk de basis voor maatregelen en besluitvorming omtrent de onderwijsverbetering. De stap naar conclusies en aanbevelingen ligt logischerwijs bij de uitvoerenden, eventueel samen met de opdrachtgever van de evaluatie, bijv. de opleidingsdirecteur of onderwijscoördinator. Dit leidt niet altijd tot onafhankelijkheid van de interpretatie. De evaluatierapportages die hieruit voortvloeien worden, afhankelijk van de mate van detail, via de opleidingsdirecteur gezonden aan de betrokkenen, die commissies of personen die actie moeten ondernemen, het faculteitsbestuur en de opleidings- en examencommissies.
Handboek Kwaliteitszorg Onderwijs RUG
10
-
Zo zullen rapportages over afzonderlijke vakken alleen naar de desbetreffende docenten, de opleidings- en andere betrokken commissies gaan. Grotere of bredere rapportages zoals een curriculumevaluatie, studievoortgangsgegevens of een analyse van bijvoorbeeld de studiebegeleiding gaan naar alle betrokken docenten en naar de curriculum-, opleidings- en examencommissies. Het faculteitsbestuur ontvangt ieder jaar een eindrapportage over alle evaluaties die dat jaar hebben plaatsgevonden met een uitgebreide algemene analyse van de gegevens, conclusies en aanbevelingen. Deze rapportage wordt door de opleidingsdirecteur opgesteld en geaccordeerd door de verantwoordelijke commissie, de opleidingscommissie en examencommissie. Deze rapportage dient als input voor het op te stellen werkplan voor het komende jaar.
2.4 Samenvatting onderwijsevaluatiesysteem Samenvattend voldoet een goed onderwijsevaluatiesysteem dus aan de volgende voorwaarden: - opdrachtgever, uitvoerenden, doel en opzet van de evaluaties zijn duidelijk vastgelegd in een evaluatieprotocol; - het systeem is gericht op concrete conclusies en resultaten; - de methoden en instrumenten die worden gebruikt zijn zo valide mogelijk; - er wordt gestreefd naar begrijpelijke, nuttige en overtuigende uitkomsten; - er worden ondubbelzinnige conclusies en aanbevelingen geformuleerd; - de resultaten worden in rapportages vastgelegd en verspreid naar de betrokkenen.
Handboek Kwaliteitszorg Onderwijs RUG
11
Handreiking 3: Het Kwaliteitsverbeteringproces Om tot kwaliteitsverbetering te komen zijn vele wijzen van aanpak mogelijk. Afhankelijk van de te ondernemen verbeteringsacties zullen er verschillende personen of commissies bij betrokken zijn. Hieronder volgt een aantal voorbeelden voor de aanpak van verbeteringen. 3.1 Aanpak van verbeteringen Voor de verschillende onderdelen kunnen onderstaande wijzen van aanpak worden geformuleerd. Vak-inhoudelijke/opzet aspecten Op vakniveau zal indien nodig door de opleidingsdirecteur en bijvoorbeeld de opleidingscommissie samen met de betrokken docenten een plan worden opgesteld om de vakinhoud en opzet te verbeteren. In dit plan worden de concrete aanpassingen verwoord. De aanpassingen worden geïmplementeerd voordat de cursus weer start. Didactische/projectbegeleidings aspecten Tijdens het functioneringsgesprek bespreekt de opleidingsdirecteur met de docent de wensen en noodzakelijke acties ten aanzien van de didactische professionalisering. Samen stellen zij voor het komende jaar een actieplan op, dat ook wordt toegevoegd aan het verslag. Bij het volgende functioneringsgesprek bespreken docent en directeur de resultaten van het actieplan. Hierbij gaat het niet alleen om het feit of een cursus is gevolgd maar ook of de cursus resultaat heeft gehad en de bewijzen hiervan. Een Docentprofessionaliseringsprotocol is een instrument om de didactische ontwikkeling van docenten in goede banen te leiden. Curriculumaanpassingen: De opleidingsdirecteur/curriculumcommissie zal samen met het faculteitsbestuur besluiten of het curriculum moet worden gewijzigd. Het kan hierbij gaan om inhoudelijke of conceptuele wijzigingen. Hiervoor stelt de directeur een ad-hoc commissie in, waarvan de samenstelling afhankelijk is van de gewenste wijzigingen. Deze ad-hoc commissie zorgt voor de uitwerking van de noodzakelijke aanpassingen in het curriculum. De implementatie vindt vervolgens plaats in samenspraak tussen de opleidingsdirecteur, de curriculumcommissie en het docententeam waarbij in een projectplan concrete resultaten met deadlines worden aangegeven. Onderwijsondersteunende activiteiten Afhankelijk van de omvang van de gewenste wijzigingen en de aard van de wijzigingen is dit een zaak van het faculteitsbestuur of het opleidingsinstituut. Indien het gaat om geringe aanpassingen in procedures en/of systemen zal het initiatief bij het opleidingsinstituut liggen. De opleidingsdirecteur zal samen met het ondersteunend personeel een verbeterplan met tijdspad en mijlpalen formuleren. Als het grotere aanpassingen of de aanschaf van dure nieuwe programmatuur betreft moet het faculteitsbestuur in het verbeteringsproces worden betrokken en zal het bestuur het plan van aanpak moeten accorderen. Resultaten Aanzienlijke dalingen in de rendementen van propedeuse, post-propedeuse of bachelorfase kunnen het gevolg zijn van een niet goede aansluiting tussen VO en WO of HBO en WO of wisselingen in het docentenkorps. Een langere studieduur kan voortkomen uit een verkeerde programmaopbouw, slechte doorstroomregelingen of problemen tijdens het afstudeerproject. Tenslotte is het niet voldoen aan de eisen van de maatschappij een gevolg van een verkeerd curriculum. Resultaten hebben dus voornamelijk een signalerende functie die aangeeft dat er elders in de opleiding iets niet goed loopt. Wanneer de oorzaak is gevonden kan hierop geanticipeerd worden middels één van de bovenstaande aanpakken.
Handboek Kwaliteitszorg Onderwijs RUG
12
3.2 Controle op uitvoering verbeteringen Controle op de implementatie van de verbeteringen is noodzakelijk. Alleen door middel van controle houdt men zicht op de vooruitgang in de verbetertrajecten. Controle wordt geregeld door in het Plan van Aanpak momenten van rapportage en voortgangsbesprekingen op te nemen. Deze twee aspecten houden de controleur (faculteitsbestuur, opleidingsdirecteur, commissie) op de hoogte van de vooruitgang en zonodig kunnen wijzigingen worden besproken en doorgevoerd in het Plan van Aanpak. Het uiteindelijke resultaat wanneer dit eenmaal is geïmplementeerd wordt weer onderdeel van de evaluatie- en verbetercyclus. Daarbij moet de eerste maal dat een dergelijk onderdeel wordt geëvalueerd specifiek worden gekeken of het onderdeel ook inderdaad heeft geleid tot een verbetering. Daarmee is de kwaliteitscyclus rond. 3.3 Samenvatting Kwaliteitsverbetering Een goed systeem van kwaliteitsverbetering omvat de volgende aspecten: - opdrachtgever, uitvoerenden, doel en opzet van de acties ten aanzien van de kwaliteitsverbetering zijn duidelijk vastgelegd in een Plan van Aanpak; - er vindt systematische terugkoppeling over de vooruitgang het verbeterproject plaats; - de uitkomsten van de kwaliteitsverbetering zijn concrete aanpassingen in het curriculum, vakken, onderwijsondersteunende activiteiten of persoonlijke ontwikkeltrajecten; - de verbeterfunctie van de aanpassingen worden binnen een bepaalde tijd geëvalueerd.
Handboek Kwaliteitszorg Onderwijs RUG
13
Handreiking 4, Kwaliteitszorg in de faculteit en de instelling 4.1 Kwaliteitszorg in de faculteit Het startpunt voor de facultaire kwaliteitszorg kunnen de evaluatierapporten, verbeteringsrapporten en voorlopig werkplannen van de opleidingen vormen. Op basis van deze gegevens en de eigen verbeterplannen formuleert de faculteit een actieplan voor de faculteit en voor de onderliggende opleidingen. Dit facultaire plan wordt tezamen met de opleidingsplannen besproken in een jaarlijks overleg tussen faculteitsbestuur en opleidingsdirecteuren. In dit overleg worden afspraken gemaakt over de wederzijdse acties en verplichtingen ten aanzien van de kwaliteitszorg. Op basis van deze afspraken: a) stelt iedere opleidingsdirecteur het definitieve werkplan voor de eigen opleiding op en b) legt het faculteitsbestuur het facultaire kwaliteitszorg-werkplan vast. Voor de opzet en uitvoering van het facultaire zorgplan gelden dezelfde regels als voor het opleidingsplan (zie hoofdstuk 3 van dit document): - Het bestuur geeft aan wie verantwoordelijk is voor de uitvoering van de verschillende onderdelen. - De doelstellingen en verwachte resultaten zijn duidelijk geformuleerd. - Het tijdspad met bijbehorende milestones en rapportagemomenten zijn verwoord in het plan. - Ieder jaar wordt over de resultaten van het facultaire zorgplan gerapporteerd aan de betrokkenen. - Deze rapportage vormt tezamen met de nieuwe plannen en opleidingsrapporten de input voor het werkplan van het daaropvolgende jaar. 4.2 Kwaliteitszorg in de instelling Het startpunt voor de kwaliteitszorg in de instelling kunnen de jaarverslagen van de faculteiten vormen. De faculteiten kan gevraagd worden hierin te rapporteren over de uitkomsten van de evaluaties, de verbeterplannen en de gerealiseerde resultaten naar aanleiding van de plannen. Op basis van het facultaire rapport en de wensen van de instelling kan een instellingsbreed kwaliteitszorg-werkplan worden opgesteld. Dit kan tezamen met het facultaire verslag worden besproken in het bestuurlijk overleg waarna afspraken over de wederzijdse acties worden gemaakt.
Handboek Kwaliteitszorg Onderwijs RUG
14
Handreiking 5. Internationalisering
5.1 Hoe internationaliseren en waarom? Beleid en beleidsplan Internationalisering van opleidingen vindt plaats vanuit een bepaalde visie van ofwel de instelling ofwel de faculteit ofwel de opleiding zelf. Het beleid is veelal gerelateerd aan de algemene doelstellingen van de opleiding en hangt samen met het beleid op andere terreinen. De keuzes die men maakt in het internationaliseringsbeleid zijn vaak zeer divers. Zij worden bepaald door de ambities die de opleiding heeft. Om de visie en de ambities uit te dragen beschikt de opleiding over een beleidsplan op het gebied van de internationalisering. Hierin staat verwoord welke internationale positionering en profilering de opleiding nastreeft en hoe men dit wil verwezenlijken. Concreet bevat het beleidsplan antwoorden op vragen als: - Waarom wil men internationaliseren - Hoe wil men internationaliseren, welke manieren gebruikt men hiervoor - Op welke internationale doelgroepen richt men zich en welke consequenties heeft dit - Wat zijn de streefdoelen en wanneer moeten die gerealiseerd zijn - Hoe gaat men die realiseren, wat is hiervoor het gevoerde beleid Dit beleid moet tot uitdrukking komt in de missie en de doelstellingen van de opleiding en vervolgens zowel in de inhoud als in de organisatie van de opleiding prominent aanwezig is. De integratie van internationalisering in de opleiding wordt aangetoond via een aantal concrete kwaliteitszorgaspecten. Deze aspecten zijn specifiek gekoppeld aan de wijze van internationalisering. Hiervoor zijn verschillende situaties te onderscheiden: 1) de opleiding verzorgt internationale opleidingen (opties zijn bachelors, masters, summer schools). 2) de opleiding wisselt studenten en docenten uit via ondermeer internationale projecten en netwerken. 3) de opleiding heeft een joint masterprogramma met een buitenlandse partner. Hieronder wordt ingegaan op de aanpassingen en aanvullingen die in het kader van de verschillende wijzen van internationalisering gewenst zijn. 5.2 Internationale aspecten in de kwaliteitszorgcyclus Internationale opleidingen Het verzorgen van internationale opleidingen heeft consequenties voor een aantal standaard aspecten van de kwaliteitszorgcyclus zoals a) de opzet van het curriculum, b) de capaciteiten van de docenten, c) de onderwijsvoorzieningen en d) de studenteninstroom maar lijkt ook tot een aantal aanvullende aspecten in de kwaliteitszorgcyclus. Zo wordt de sociale opvang van studenten een belangrijk aspect van de cyclus. Hieronder vallen huisvesting, buitenuniversitaire ondersteuning maar ook een crisisplan voor gevallen als ernstige ziekte, overlijden etc.
Handboek Kwaliteitszorg Onderwijs RUG
15
Concreet moeten in het geval van buitenlandse instroom in opleidingen de volgende zaken zijn geregeld en worden geëvalueerd: Curriculum a) De doelstellingen en eindtermen van het programma moeten in een internationale context worden geplaatst. Zij moeten duidelijk laten zien wat de overeenkomsten en verschillen met andere internationale opleidingen op hetzelfde gebied. b) De internationale context moet vervolgens ook terug te vinden zijn in het programma. Het lesmateriaal moet niet specifiek worden betrokken op de Nederlandse situatie maar internationaal georiënteerd zijn. Daarbij moet rekening worden gehouden met de doelgroep van het internationale programma. Zo zullen bij westerse studenten andere lesvoorbeelden aanspreken of relevant zijn als bij een Aziatische studentengroep. c) Lesmaterialen en toetsen zullen natuurlijk in de gehanteerde taal (veelal Engels) moeten zijn gesteld en het niveau van het gehanteerde Engels moet goed zijn. Docenten a) De docenten zullen naast hun normaal vereiste competenties over een goede Engelse taalvaardigheid (zowel mondeling als schriftelijk) moeten beschikken. De opleiding moet de docenten hierop toetsen en indien nodig in de gelegenheid stellen dit te verbeteren. b) Kennis van culturele verschillen strekt ook tot de aanbeveling. Naar mate de docent meer vertrouwd is met de achtergrond van de studenten is het makkelijker de lesmaterialen hierop aan te passen en aansprekende voorbeelden te hanteren. De opleiding moet docenten dan ook stimuleren cursussen over dit onderwerp te volgen. Onderwijsvoorzieningen a) Bij het verzorgen van internationale opleidingen hoort ook dat alle informatievoorziening en formulieren rondom de opleiding en instelling Engelstalige varianten hebben. Veelal worden een aantal van dit soort zaken over het hoofd gezien. Terwijl juist met dit soort zaken (de kleine kwaliteit) de tevredenheid van studenten snel kan worden verhoogd. Het verdient in dit kader aanbeveling regelmatig te controleren of buitenlandse studenten bij alle handelingen die men als student moet verrichten ook hindernissen tegenkomen. b) De Engelse taalvaardigheid van het ondersteunend personeel speelt hierin ook een belangrijke rol. Gelijk aan de docenten moet het personeel hierop worden getoetst en indien nodig dit kunnen verbeteren. c) Omdat buitenlandse studenten in een voor hun vreemde omgeving terecht komen met veelal andere gebruiken en daardoor ook een andere studieopzet en aanpak zal deze groep extra Studiebegeleiding nodig hebben. Hier moet door de opleiding rekening te worden gehouden. Een speciaal traject moet worden afgesproken en geëvalueerd om de effectiviteit hiervan te controleren. d) De toelatingsprocedure moet voor de student helder zijn. Wanneer kan/mag ik mij aanmelden, wat is het daaropvolgende traject en wanneer hoor ik of ik toegelaten ben. e) Als een student in het buitenland verkeert, kunnen er situaties ontstaan zoals ernstige ziekte, plotseling overlijden van een familielid of andere situaties waardoor de student terug wil/moet naar het thuisland of familie moet overkomen. Voor deze situaties is een crisisplan gewenst zodat de opleiding de student adequaat kan ondersteunen in dit soort situaties en exact weet wat men moet doen. Een dergelijk draaiboek moet door de opleiding of faculteit zijn opgesteld zodat ondermeer alle relevante informatie van de student wordt verzameld. Studenten a) Om buitenlandse studenten toe te kunnen laten tot een opleiding moet bekend zijn wat het diploma waarmee de student probeert toegelaten te worden waard is. Hiervoor moet er een systematiek van diplomawaardering aanwezig zijn. Dat kan zijn een lijst van erkende of partner-universiteiten in het buitenland maar ook een vastgestelde manier van programmaevaluatie. Een en ander moet bij de toelatingsprocedure worden vermeld zodat de student weet of hij/zij in aanmerking komt om de gewenste opleiding te volgen.
Handboek Kwaliteitszorg Onderwijs RUG
16
b) Daarnaast moet de student vaardig zijn in de gehanteerde (veelal Engelse) taal van de opleiding. Ten aanzien van de taalvaardigheid zijn eisen gesteld waarvan de student kan aantonen dat hij/zij deze bezit. Sociale opvang a) Huisvesting speelt een belangrijke rol bij het opzetten van internationale opleidingen. Indien een student weet dat de huisvesting is geregeld zal men eerder geneigd zijn zich in te schrijven voor een opleiding. De opleiding moet ten aanzien van de capaciteit van de opleiding dus niet alleen rekening houden met het docentenkorps en de aanwezige voorzieningen maar ook met het beschikbare kameraanbod. Evaluatie en planning zijn van groot belang in dit kader. b) Buitenuniversitaire opvang. Aangezien de student in een vreemde omgeving terecht komt moet niet alleen bij de opleiding alles geregeld zijn maar is zeker in het begin een zekere mate van buitenuniversitaire opvang gewenst. De student moet geholpen worden met praktische aspecten als het openen van een bankrekening, een ziektekostenverzekering afsluiten etc. c) Visumprocedures. Afhankelijk van het land van herkomst zal een student een visum nodig hebben om in Nederland te studeren. Hiervoor moeten allerlei administratieve procedures worden afgehandeld waarbij ondersteuning geregeld moet zijn. De instelling of opleiding moet hiervoor een organisatie hebben. Het volgen van studieonderdelen in het buitenland en buitenlands verblijf van docenten Het volgen van studieonderdelen in het buitenland en het buitenlands verblijf van docenten kent qua kwaliteitszorgaspecten een mate van overlap met het verzorgen van internationale opleidingen. Deze overlap geldt zaken als: - het crisisplan in noodsituaties - de taalvaardigheid van docenten en studenten - kennis van de buitenlandse cultuur door docent en student - ondersteuning bij visumprocedures en mogelijk huisvesting Andere aspecten verschillen echter. Zo moet met een buitenlands verblijf van student en/of docent rekening worden gehouden met het volgende: Curriculum - Het niveau van de buitenlandse instantie waar de student of docent heengaat, moet zijn gevalideerd. - Het buitenlandse programma/project dat wordt gevolgd moet qua inhoud, tijdschema en de daaraan verbonden studiepunten zijn goedgekeurd door de opleiding. Studenten - De student moet een vastgesteld aantal studiepunten en/of vakkenpakket hebben behaald alvorens hij/zij naar het buitenland kan gaan. Het is zinnig vast te leggen wanneer een student naar het buitenland mag, dit in verband met het aanzien van de opleiding en de meerwaarde van het buitenlands verblijf voor de student. Het bovenstaande kan het beste worden vastgelegd in een Protocol verblijf buitenland, waarin duidelijk vermeld staat welke procedures worden gevolgd en welke eisen worden gesteld indien iemand naar het buitenland wenst te gaan. Gezamenlijke programma’s (bijv. joint masters) met een buitenlandse partner Ook voor deze wijze van internationalisering geldt weer een grote mate van overlap met de aspecten zoals genoemd bij internationale opleidingen. Dit geldt in dit geval de eisen die worden aan: - het curriculum - de docenten
Handboek Kwaliteitszorg Onderwijs RUG
17
-
de onderwijsvoorzieningen de studenten qua instroomniveau, taalvaardigheid en kennis van de cultuur en de sociale opvang
Daarnaast komen er voor het curriculum nog twee aspecten bij. Voor het Curriculum dient er tussen de betrokken opleidingen namelijk overeenstemming te zijn over de eindtermen van de opleiding en de inhoud en vorm van het programma. 5.3 Betrokken partijen en monitoring Voor de bovenstaande aspecten moet een identieke cyclus worden doorlopen als voor de reguliere onderwerpen. Ook hier moet weer duidelijk zijn wie verantwoordelijk is voor de waarborging van de kwaliteit. Voor de direct op het onderwijs betrokken aspecten is dit vermeld in hoofdstuk 4 van het protocol. Voor de in het protocol niet eerder genoemde aspecten staan in onderstaande tabel de mogelijk te interviewen personen en de evaluatieperiode weergegeven. Aspect
Docenten/Studenten Kennis culturele verschillen
Onderwijsvoorzieningen Opvang student/Crisisplan
Sociale opvang Huisvesting
Buitenuniversitaire opvang
Te interviewen groepen
Evaluatieperiode Minimale periode
Studenten Docenten Alumni
Eens per 6 jaar
BIS Faculteiten
3 jaar
RUG Faculteit VGI Gemeente Faculteit BIS
Jaarlijks
Handboek Kwaliteitszorg Onderwijs RUG
Jaarlijks
18