Graven en begraven als kunstvorm Funeraire kunst We moeten onderscheid maken tussen grafstenen of - zerken en grafmonumenten. Grafstenen of - zerken hebben meestal weinig artistieke waarde en dienen in essentie om de plaats van het graf te markeren en de overledene te identificeren. Zij hebben een herinneringsfunctie Een voorbeeld hiervan met wat morbide humor is “Hier ligt Poot, hij is dood”. Bij grafmonumenten is de herinneringsfunctie naar de achtergrond verdreven en in sommige gevallen zelf helemaal verdrongen door het kunstwerk zelf. De geschiedenis. De klassieke Griekse en Romeinse beschavingen kenden al een aantal grafvormen, die van invloed zijn geweest op de latere funeraire kunst. In deze periode komen de eerste retrospectieve grafmonumenten voor, deze monumenten laten ons terugkijken op het leven van de overledenen. Maar in deze voorchristelijke tijd en ook buiten Europa is er al sprake van prospectieve grafmonumenten, die gunnen ons een blik in het leven na de dood. De stèles1 uit Attika hebben een retrospectief karakter, hierdoor krijgen we onbedoeld een goed beeld van het leven in het klassieke Griekenland. De Italiaanse beeldhouwer Antonio Canova2 (1757-1822) heeft het compositieschema van de Griekse Hegeso stijl overgenomen. Bijvoorbeeld in het epitaaf3 van Willem George Frederic, de jongere broer van koning Willem I in de nieuwe kerk in Delft. De sarcofaag4 geeft met zijn opstaande wanden en deksel volop gelegenheid tot decoratie. Sinds de oudheid heeft de sarcofaag als grafmonument ononderbroken een rol gespeeld. De Prometheus sarcofaag in het Capitolijns museum in Rome is een beroemd voorbeeld Romeinse sarcofagen hebben op het deksel vaak een portret van de overledene, van oorsprong een Etruskische gewoonte. Deze effigies5 zijn meestal liggend afgebeeld maar het komt ook voor dat ze half opgericht weergegeven zijn Naast deze levende portretten van de overledene werden op de zijwanden nevenvoorstellingen afgebeeld, waarin zowel retrospectieve als prospectieve elementen voorkwamen
1
Stèle: Een rechtopstaand monument meestal van wit marmer Canova voltooide in 1805 het grafmonument van Maria Christina van Oostenrijk. Dit wordt beschouwd als het fraaiste graf aller tijden. 3 Epitaaf: Een liggende of tegen de muur staande steen met tekst, meestal kleiner dan een zerk. Bedoeld om stil te staan bij de overledene. 4 Sarcofaag: Grieks voor ‘Vleeseter’. 5 Effigie ruimtelijk gebeeldhouwd portret 2
De decoraties, in die periode, zijn genomen uit het repertoire van christelijke symbolen en thema’s (wijnranken, de Goede Herder, het paradijs e.d.). Voorstellingen van het lijden van Christus ontbraken echter. In de vroege middeleeuwen was er weinig belangstelling voor de overledenen. Er werden geen identificerend grafschriften of afbeeldingen meer gebruikt en oude sarcofagen werden wel opnieuw gebruikt. Vanaf de 11de - eeuw keren de opschriften terug en later ook de portretten. De portretten veelal als liggende of gisants6 figuren worden steeds verder uitgewerkt. Er kleeft een praktisch probleem aan dergelijke gisants, ze kunnen niet als een zerk in een kerkvloer worden gebruikt, vanwege hun driedimensionaal karakter. Men gebruikte vier mogelijke oplossingen: Het grafbeeld kon op de sarcofaag worden geplaatst (de tombe), op een soort tafel (table tombe), als vlakke zerk (brass) met picturaal uitgewerkte afbeelding of hoog reliëf tegen een muur Funeraire kunst Deze kunstvorm leent zich bij uitstek voor het gebruik van verschillende symbolen Enkele voorbeelden: De leeuw als mannelijk attribuut voor moed en kracht, liggende hond aan de voeten van een vrouw is het zinnebeeld voor trouw. Soms zien we het lichaam op een compleet statie bed liggen (‘lit de parade’). In de loop van de tijd is de houding van de handen nogal veranderd. Bij de vroegste afbeeldingen waren het gebaren, die bij levende mensen horen, van de 13 de - eeuw ontstaat de gewoonte om de handen gekruist op het lichaam te leggen nog later krijgen de handen de houding van eeuwig gebed, gevouwen, vooruitgestoken. De ogen van de biddende gisants zijn vaak niet geheel gesloten en het gelaat heeft een gelukzalige glimlach, verwijzend naar een langdurig wachten op de dag des oordeels. Tekenend voor de houding van de christelijke middeleeuwer tegenover leven en sterven is de inscriptie die een bezoeker in het monument van een priester kraste ‘Invideo quia quescunt’ dat wil zeggen “ik benijd hen omdat zij rust hebben”. Transi In het contract rond 1520 van Conrad Meit voor een grafmonument voor Philibert van Chalon wordt gevraagd om ‘La portraiture d’un transsy et mort d’environs huit jours’ (vergaan lichaam dat ongeveer 8 dagen dood is.). Een transi toont een staat van ontbinding. De vroegste dateren uit de 14de - eeuw en zijn vaak erg macaber. Oudere auteurs zagen hierin de waarschuwing 'memento mori’ (gedenk te sterven). Het Sasbout-epitaaf uit c.a 1550 in de Eusibiuskerk te Arnhem echter toont een vergaan lichaam naast een jonge pas gestorven vrouw de tekst luidt ‘homo bvlla’ (de mens als zeepbel). Dit is een bevestiging van de vanitas7 betekenis van de transi voorstellingen. 6 7
Gisant: Frans: liggend Vanitas = ijdelheid
Brederode ’s grafmonument in Vianen is een goed voorbeeld van een ‘dubbeldekker tombe’. Onder ligt het transi en daarboven het lichaam in ideale staat. Dit gruwelijk realisme ging Italië grotendeels voorbij. Renaissance Panofsky8 wijst op de vier iconografische vernieuwingen die het renaissancegraf van het middeleeuwse onderscheidt: 1. Het teruggrijpen op de symboliek van de oudheid 2. Incorporatie van biografische elementen van de overledene, in grafschrift of afbeelding. 3. Introductie van de personificatie van de deugden der gestorvene: Prudentie, Temperantia, Fortitudo en Justitia en de drie theologische deugden: Fides, Spes en Caritas. 4. Herleving van het thema ‘représentation au vif’ weergave van de gestorvene in levende lijve. Een beeldvorm van een levend grafbeeld is de ‘statue accoudée’ (op de ellenboog steunend) of demi-gisant. Een half opgerichte figuur die aan het lezen is of in gedachten verzonken lijkt. Deze vorm is in Spanje ontstaan. In de R.K. landen bloeide de funeraire allegorie sterk op, soms zelfs zozeer dat de identiteit van de overledene verdween. In protestantse landen hield men het bij een realistische beeld met bescheiden symbolische motieven. In de 19de eeuw werden grafmonumenten als eerbetoon aan geniale geesten vaak in één kerk samengevoegd. Bijvoorbeeld de Santa Croce in Florence in de 19e eeuw werd een ‘panthéon van Italiaanse groten’. Rangen en standen Alleen een elite kon en mocht zich een grafmonument veroorloven. Voor christenen gold als beste plaats voor een graf in de kerk en wel zo dicht mogelijk bij het hoofdaltaar (ad sanctum). Pas in de loop van de 15e eeuw werd als gevolg van de opkomst van de stedelijke cultuur en het burgerlijke elite ook voor vrouwen en kinderen plaats op de graven gereserveerd. Daarvoor was de meerderheid mannen. In Florence waren er zerken in verschillende klassen, van eenvoudige wandgraven tot tegen de wand geplaatste tombes met gotisch baldakijn de zogenaamde avelli. De keuze van de soort zerk werd bepaald door de investering die men erin kon doen. Aan de keuze van het portret ligt de sociale klasse ten grond slag: Reliëf was exclusief voor edelen, juristen en doctoren en hoge geestelijken. De avelli waren bestemd voor de oudste aristocratische families. De 22 wandgraven met gisants waren van pausen, kardinalen, bisschoppen, abten of heiligen en beati, deze graven werden door de overheid betaald. Er zijn vier uitzonderingen namelijk kanselier Bruni, Carlo Marsupini en twee leden van de Florentijnse aristocratie.
8
Erwin Panofsly (1892-1968) kunsthistoricus bekend om zijn studies iconologie
Heroïsche symboliek riep expliciet op tot navolging ‘exemplum virtutis’ (voorbeeld van deugd). De techniek Vaak kreeg de opdrachtgever eerst een tekening te zien en daarna een ontwerp in klei, dit boetseersel duidt men aan met de Italiaanse term ‘bozzetto’. Dit werkte de kunstenaar uit tot een model op schaal het ‘modello’. Van een goedgekeurd model maakte de kunstenaar een gipsen model op ware grootte. Dit laatste model werd naast het blok marmer geplaatst. De kunstenaar kon dan met behulp van een meetinstrument (het finitorium) aflezen waar hij stukken marmer moest wegkappen. Het finitorium was een raamwerk van verplaatsbare loodlijnen dat boven het model hing. De kunstenaar gebruikte het om punten in het blok marmer in te boren. Bij voldoende punten hakte hij het overtollige marmer weg.
Graven en begraven in Hulst, de praktijk een onderzoek In het uittreksel uit het resolutieboek van de Gemeente Hulst lezen we op vrijdag 23 mei 1760, dat bij het overlijden van koster Benschop gebleken is dat er slordig is omgegaan met het bijhouden van aantekeningen over degenen die begraven werden, waar de graven exact liggen en met de nummering van de graven. Een steenhouwer kreeg opdracht om nieuwe nummers in de zerken te kappen.
Het register begint met de manier waarop het zelfde register dient te zijn ingericht met verwijzing naar een ‘inleggende geteekende Plan’ Men is vast van plan het nu tenminste netjes en leesbaar te houden. De koster mocht niet meer in het register knoeien. Zijn kladnotities werden jaarlijks door een goed schrijver in het register geschreven
Uit de eerste pagina van het register blijkt, dat we onderscheid moeten maken tussen: - Eigen graven - Kerk- of huurgraven Een ander onderscheid is de aard van het afdekken van de graven: 1. Zerken 2. Kelders 3. Zes stuks dubbele voetstenen
Zerken. Hoewel sommige zerken fraai zijn gegraveerd met wapens en symbolen, kunnen we hier niet van echte grafmonumenten spreken. De artistieke waarde is veelal niet erg groot. Voor genealogisch onderzoek in een historische context en voor religieuze symboliek van voor en na de reformatie zijn de afbeeldingen en teksten wel erg belangrijk. De zerken dekken de graven van notabelen en magistraten uit Hulst en het Hulsterambacht en zijn daarom ook voor de seculiere geschiedenis van belang. Ook voor de heraldiek zijn de afbeeldingen bronnen. Kelders. Zijn in de loop der eeuwen verdwenen en wat nog resteert is niet toegankelijk Zes voetsstenen. Alleen uit contemporaine documentatie kunnen we nagaan waar zich bepaalde graven zouden hebben bevonden. De graven zijn verdwenen door restauraties en verbouwingen of ontruimd om plaats te maken voor anderen. Deze graven zijn niet door een zerk of epitaaf gedekt. Enkele bijzondere graven - Midden gang koorkerk. Een niet meer toegankelijke grafkelder van Huge - Zuid transept Het graf van arts, cartograaf en magistraat Willem T.Hattinga. Zijn grafboek was een dankbare bron voor nader onderzoek - Noord transept Clapdurp en Martens. Is een van de best bewaarde zerken. - Noord transept verticaal in muur gemetselde zerk Jansen, ouders van de beroemde eerste bisschop van Gent Cornelius Jansenius
Begraven in de kerk Traditie, riten en cultuur Pas in de loop van de middeleeuwen ontstond het gebruik om in de kerk te begraven. De Romeinen begroeven hun overledenen op een veld buiten de stad en de Germanen plaatsten de urn met de stoffelijke resten in een grafheuvel. Karel de Grote, niet voor niets keizer van het Heilige Roomse Rijk, verbood de heidense gewoonte om lijken te cremeren, voortaan moest op kerkhoven begraven worden. Ook de plaats van het graf in de kerk was van groot belang. De duurste plaatsen lagen het dichtst bij het altaar (ad sanctum). Maar ook bijgezet worden in een graf in de buurt van de relieken van je patroonheilige was erg in. In de Lutherse traditie was de belangrijkste plaats in de kerk die plek waar voor de reformatie het hoofdaltaar gestaan had. De consistories maakten van dit ‘spel met rangen en standen’ dankbaar gebruik om inkomsten te verwerven.
Tijdens de Napoleontische oorlogen werd het in het Franse rijk in 1804 verboden om nog in de kerk te begraven. Dit gold ook voor onze, door de Franse bezette, streken. Na het vertrek van de Fransen uit ons gebied in 1813 werd deze wet meteen weer afgeschaft. Koning Willem I verbood in 1829 het begraven in kerken opnieuw. Begraafplaatsen dienden zoveel mogelijk buiten de bebouwde kom te worden gesitueerd. Toch zou nog een aantal decennia gewoon in de kerk begraven worden. Dat men al lang daarvoor bekend was met hygiëne problemen rond begraven, of daar althans bang voor was, blijkt wel uit het feit dat al in de middeleeuwen lijders aan besmettelijke ziekten op een apart daarvoor ingericht kerkhof zo ver mogelijk buiten de stad werden begraven. Vrijwel iedere stad had een ‘pest kerkhof’. In veel andere Europese landen hadden artsen en parochiepriesters of predikanten het al veel eerder voor elkaar gekregen om het begraven in de kerk af te schaffen. Met vreesde kwade uitwaseming der lijken. Het zal sowieso geen pretje geweest zijn, dat de graven keer op keer geopend werden voor bijzettingen. Dat blijkt wel uit het feit dat bekend is dat in een aantal gevallen reukwater in rekening werd gebracht bij de nabestaanden. De rituelen rond een begrafenis zijn cultuurproducten, waarin bij de reformatie grote veranderingen zijn opgetreden: - Grafredes en sermoenen werden afgeschaft. Gereformeerden vonden, dat deze slechts aanleiding zouden geven tot het roemen van de overledene, terwijl zijn zielenheil immers toch niet meer te beïnvloeden was - Om dezelfde rede werd de postume vergeving van de zonden afgewezen. De priester had geen volmacht om over de dood schulden kwijt te schelden - Een liturgieviering (al dan niet met avondmaal, als de R.K. mis) vond bij een uitvaart niet plaats. Men vond dat al te ‘Rooms’. Toch stonden de meeste classes officieel toe dat gereformeerde gemeenteleden begrafenissen van katholieke medeburgers bijwoonden. Zelfs als die gepaard gingen met een misviering en een processie met kruis en banieren voorop. RvdE; MMXV