Gezondheidsenquête door middel van Interview België 2001 Deel 6 Gezondheid en Samenleving
IPH/EPI REPORTS nr 2002 - 22
Leuvenseweg 44 1000 Brussel Afdeling Epidemiologie Juliette Wytsmanstraat 14 1050 Brussel Tel : 02/642.57.94 e-mail :
[email protected] http://www.iph.fgov.be/epidemio/epinl/ index4.htm
Onderzoeksteam : Jamila Buziarsist Stefaan Demarest Lydia Gisle Jean Tafforeau Johan Van der Heyden Herman Van Oyen Met de medewerking van : Pieter-Jan Miermans Francis Sartor Logistieke steun : Monique Schoonenburg Véronique Verhocht
Nationaal Instituut voor de Statistiek : IPH/EPI REPORTS Nr 2002 - 22 Depotnummer: D/2002/2505/40
Gezondheidsenquête, België, 2001
Inhoudstafel
DEEL 1 : Blz.
Introductie ............................................................................................................ 8 Doel en opzet van de Gezondheidsenquête 2001 I. Inhoud van de bevraging ........................................................................... 8 II. Samenstelling van de steekproef............................................................... 11 III. Actoren ...................................................................................................... 18 IV. Veldwerkorganisatie .................................................................................. 19 V. Netwerk enquêteurs.................................................................................. 21 VI. Kwaliteitsbewaking ...................................................................................25 VII. Participatiegraad .......................................................................................29 VIII. Wegingsfactoren........................................................................................34 IX. Tabellen .....................................................................................................35 X. Studiepopulatie .........................................................................................40
DEEL 2 : 1. Gezondheidstoestand .....................................................................................45 1.1. Subjectieve gezondheid ................................................................................................ 47 1.2. Lichamelijke gezondheid ............................................................................................. 81 1.2.1. Chronische aandoeningen ................................................................................................ 81 1.2.2. Acute aandoeningen ....................................................................................................... 237
1.3. Mentale gezondheid ................................................................................................... 305 1.4. Beperkingen en Participatieproblemen ......................................................................419
DEEL 3 : 2. Leefstijl ......................................................................................................... 623 2.1. Lichamelijke activiteit ................................................................................................ 625 2.2. Voeding ...................................................................................................................... 697 2.2.1. Voedingsstatus ............................................................................................................... 697 2.2.2. Voedingsgewoonten ....................................................................................................... 765
2.3. Gebruik van alcohol ................................................................................................... 875 2.4. Tabaksgebruik ............................................................................................................ 949 2.5. Gebruik van illegale drugs ........................................................................................ 1035 2.6. Gezondheid en seksualiteit ....................................................................................... 1079
Gezondheidsenquête, België, 2001
Inhoudstafel
Blz.
DEEL 4 : 3. Preventie ...................................................................................................... 1129 3.1. Vaccinatie bij volwassenen ........................................................................................ 1131 3.2. Cardiovasculaire preventie ........................................................................................ 1199 3.3. Vroegtijdige opsporing van diabetes ......................................................................... 1281 3.4. Vroegtijdige opsporing van borstkanker ................................................................... 1321 3.5. Vroegtijdige opsporing van baarmoederhalskanker ................................................. 1377
DEEL 5 : 4. Medische consumptie ................................................................................ 1403 4.1. Contacten met zorgverstrekkers ................................................................................ 1405 4.1.1. Contacten met de huisarts ............................................................................................. 1405 4.1.2. Contacten met de specialist .......................................................................................... 1529 4.1.3. Contacten met de spoedgevallendienst ........................................................................ 1623 4.1.4. Contatcten met de tandarts ........................................................................................... 1673 4.1.5. Contacten met paramedische zorgverstrekkers ............................................................ 1727
4.2. Opname in het ziekenhuis ........................................................................................ 1767 4.3. Gebruik van geneesmiddelen .................................................................................... 1853 4.4. Patiëntentevredenheid ............................................................................................... 1987 4.5. Niet-conventionele geneeswijzen ............................................................................ 2083
DEEL 6 : 5. Gezondheid en samenleving ...................................................................... 2149 5.1. Toegankelijkheid van gezondheidszorgen ................................................................ 2151 5.2. Socio-economische verschillen in gezondheid ......................................................... 2197 5.3. Gezondheid en omgeving ........................................................................................ 2203 5.4. Ongevallen, verkeersveiligheid en geweld ............................................................... 2243 5.5. Sociale gezondheid................................................................................................... 2349 5.6. Sociale en preventieve diensten ................................................................................ 2419
Gezondheidsenquête, België, 2001
5.2. Socio-Economische Verschillen in Gezondheid
Gezondheidsenquête, België, 2001
Dit onderzoek wordt uitgevoerd op initiatief van : M. AELVOET Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu J. CHABERT Minister van Openbare Werken, Vervoer, Brandbestrijding en Dringende Medische Hulp van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest T. DETIENNE Minister van Sociale Aangelegenheden en Gezondheid van het Waals Gewest D. GOSUIN Minister van Leefmilieu en Waterbeleid, Natuurbehoud, Openbare Netheid en Buitenlandse Handel van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest N. MARECHAL Minister van Jeugdhulp en Gezondheid van de Franse Gemeenschap H. NIESSEN Minister van Jeugd en Gezin, Monumenten en Landschappen, Gezondheid en Sociale Zaken van de Duitstalige Gemeenschap F. VANDENBROUCKE Minister van Sociale Zaken en Pensioenen M. VOGELS Minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen van de Vlaamse Gemeenschap.
Gezondheidsenquête, België, 2001
Gezondheid en Samenleving: Socio-economische verschillen in gezondheid
5.2. Socio-economische verschillen in gezondheid Gezondheidstoestand Toegankelijkheid van Gezondheidszorgen Leefstijl
Preventie
Medische Consumptie
Socio-Economische Verschillen in Gezondheid Gezondheid en Omgeving Ongevallen, Verkeersveiligheid en Geweld Sociale Gezonheid
Gezondheid en Samenleving
Sociale en Preventieve Diensten
Inleiding In voorgaande hoofdstukken passeerde reeds een groot aantal gezondheidsindicatoren de revue. De standaardaanpak die hierbij werd aangehouden, voorziet o.a. in het presenteren van de relatie van deze indicatoren met het opleidingsniveau. Ter herinnering; onder opleidingsniveau wordt het hoogste opleidingsniveau van de referentiepersoon of zijn/haar partner beschouwd en deze wordt toegekend aan alle leden van het huishouden, ongeacht hun leeftijd of eigen opleidingsniveau. In de Gezondheidsenquête werden ook vragen gesteld rond het inkomensniveau van de huishoudens en de tewerkstellingssituatie. Hierdoor is het mogelijk een diepgaande studie te verrichten naar de samenhang tussen socio-economische karakteristieken van de populatie en gezondheid. Een dergelijke studie valt evenwel buiten het bestek van dit basisrapport. Voor dit hoofdstuk wordt grotendeels teruggegrepen naar informatie rond de samenhang tussen het opleidingsniveau en gezondheid zoals deze in de verschillende hoofdstukken aan bod kwam. Waar dit echter tot dusver eerder verspreid gebeurde, wordt hier alle informatie dienaangaande samengebracht om te komen tot een meer coherent beeld. De structuur van dit hoofdstuk herneemt de globale structuur van het rapport; achtereenvolgens komen de gezondheidsstatus, de levensstijl, de verspreiding van preventie en de medische consumptie aan bod.
2197
Gezondheid en Samenleving: Socio-economische verschillen in gezondheid
Gezondheidsenquête, België, 2001
I. Resultaten 1.1. Het opleidingsniveau vertoont een direct verband met de subjectieve gezondheid. Enerzijds schat 41% van diegenen met een diploma lager onderwijs schatten de eigen gezondheid als eerder negatief in, terwijl dit percentage (veel) lager ligt voor de hogere onderwijsniveaus (14% bij diegenen met een diploma hoger onderwijs), anderzijds zijn personen met een eerder lage opleiding meer geneigd om de huidige gezondheid als slechter dan voorheen te beoordelen. 1.2.1. Hoe lager het opleidingsniveau, hoe slechter de resultaten op het gebied van chronische aandoeningen. Bekijken we als voorbeeld het aantal chronische ziekten en aandoeningen: bij personen met hoogstens een diploma lager onderwijs kunnen gemiddeld 2,2 ziekten of chronische aandoeningen genoteerd worden, bij personen met hoogstens een diploma lager secundair bedraagt dit cijfer 1,5, bij personen met een diploma hoger secundair 1,1 en bij diegenen met een diploma hoger onderwijs 0,9. Met name hoge bloeddruk en hardnekkig ruglijden komen frequenter voor bij personen met een eerder laag diploma. 1.2.2. Er kunnen geen significante verschillen vastgesteld worden tussen de onderscheiden opleidingsniveaus voor wat betreft de hier bestudeerde acute aandoeningen (diarree en acute bronchitis/longontsteking). 1.3. Hoger geschoolde personen hebben globaal genomen en betere mentale gezondheid . Er kunnen zowel op het gebied van somatische klachten, depressieve klachten, slaapproblemen, angstmomenten als de comorbiditeit van mentale problemen significante verschillen tussen de opleidingsniveaus vastgesteld worden. Ter illustratie kunnen de resultaten i.v.m. de prevalentie van somatische klachten vermeld worden: waar slechts 4% van diegenen met een diploma hoger onderwijs dergelijke klachten rapporteert, stijgt dit percentage tot 17% bij personen zonder diploma of met slechts een diploma lager onderwijs. Er kan een significante negatieve samenhang vastgesteld worden tussen de consumptie van psychotrope geneesmiddelen en het opleidingsniveau. 26% van diegenen zonder diploma heeft dergelijke geneesmiddelen gebruikt tegen 9% van toepassing voor het hoogste opleidingsniveau. 1.4.1. Personen met een eerder laag opleidingsniveau geven meer frequent aan te lijden aan langdurige beperkingen of het hebben van een handicap. Zo is de prevalentie van een handicap in mobiliteit 16% bij personen met een laag onderwijsniveau en minder dan 3% bij personen behorend tot de hoogste opleidingsniveau. 1.4.2. Er bestaat een duidelijke negatieve relatie tussen het opleidingsniveau en de prevalentie van beperkingen van korte duur omwille van lichamelijke of mentale problemen: hoe lager de opleiding, hoe meer het risico op een beperking van korte duur toeneemt. Het gemiddeld aantal dagen per jaar met beperkingen omwille van lichamelijke problemen in de bevolking met een diploma lager onderwijs bedraagt 23. Bij de personen met een diploma hoger onderwijs is dit maar 12 dagen. 1.5. Conclusie In de resultaten van de Gezondheidsenquête kunnen duidelijke aanwijzingen teruggevonden worden voor een samenhang tussen gezondheidsstatus en socio-economische karakteristieken. En globo is de gezondheidsstatus van personen met een eerder lagere opleiding slechter dan die van de hoger opgeleiden. Dit fenomeen kan niet louter worden door te wijzen naar verschillen in de leeftijds- en geslachtssamenstelling van de onderwijsgroepen, in die zin dat ouderen relatief oververtegenwoordigd zijn in de lager onderwijsniveaus. Ook indien hiervoor gecorrigeerd wordt (d.w.z. verschillen in leeftijd- en geslachtssamenstelling uitgevlakt worden) blijven een niet onaanzienlijk deel van de verschillen bestaan. In de volgende paragrafen bieden we een blik op de andere, mogelijke oorzaken van deze socio-economische ongelijkheid : de leefstijl, de medische consumptie en de verspreiding van preventie. Indien deze aspecten ook kunnen gerelateerd worden aan het opleidingsniveau kan een deel van de geobserveerde variantie in de gezondheidstoestand al worden verklaard.
2198
Gezondheidsenquête, België, 2001
Gezondheid en Samenleving: Socio-economische verschillen in gezondheid
II Leefstijl 2.1. Voor wat betreft de lichamelijke activiteit tijdens de vrije tijd, kan een duidelijke socio-economische gradiënt vastgesteld worden: het percentage personen dat een lichamelijke activiteit beoefent, stijgt met het opleidingsniveau. Als we ook rekening houden met de lichamelijke activiteiten uitgevoerd in het kader van het beroep en de gewone dagelijkse bezigheden, toont de gradiënt de neiging om zich om te keren: het gemiddeld energieverbruik daalt met de opleiding (behalve in het Brussels Gewest). 2.2.1. De resultaten met betrekking tot de voedingsstatus tonen aan dat de gemiddelde waarde voor BMI (Body Mass Index) een duidelijke samenhang vertoont met het opleidingsniveau. Vanaf het niveau ‘lager onderwijs’ neemt deze waarde significant af naarmate het opleidingsniveau stijgt. De prevalentie van obesitas (BMI van 30 of meer), is significant lager in de categorie hoger onderwijs in vergelijking met de andere opleidingsniveaus. De proportie jongeren met een overgewicht in de hoogste opleidingscategorie is significant lager dan deze proportie in de opleidingscategorie lager en lager secundair onderwijs. De proportie personen die zich helemaal geen drukte maken over het eigen gewicht is het hoogst bij personen die behoren tot de lagere opleidingscategorieën en daalt systematisch over de hogere opleidingsniveaus heen. 2.2.2. Het hebben van een gezonde voedingsgewoonte is gerelateerd aan het opleidingsniveau. Zo is de proportie personen dat aangeeft een onregelmatig maaltijdpatroon te hebben, het grootst is in de opleidingscategorie ‘lager onderwijs’ (weliswaar geen significant verschil). De proporties personen die op dagelijkse basis fruit en melkproducten, en op wekelijkse basis visproducten consumeren stijgt significant samen met het opleidingsniveau. 2.3. De consumptie van alcoholische dranken – althans in termen van het gebruik van minstens één alcoholische drank in de afgelopen twaalf maanden – vertoont een positieve en significante samenhang met het opleidingsniveau. De proportie drinkers tijdens de week is significant hoger ligt bij personen met een diploma hoger onderwijs. 2.4. Er kan een significant verschil vastgesteld worden wat de verdeling van rokers in functie van het opleidingsniveau betreft: de groep die hoger onderwijs volgde kent een significant lagere proportie huidige rokers (22%) vergeleken met de andere groepen (27% tot 30%), uitgezonderd bij de niet gediplomeerden (25%). Het aandeel ‘grote rokers’ bij gediplomeerden van hoger onderwijs is significant lager (27%) in vergelijking met de andere opleidingsniveaus, terwijl het aandeel occasionele rokers er hoger ligt (24%). 2.5. Wat het illegaal drugsgebruik betreft, bestaat er een positieve samenhang tussen opleiding en het experimenteel gebruik van cannabis. De kans om ooit cannabis experimenteel gebruikt te hebben ligt significant hoger bij personen met een hoger diploma (14%) dan bij anderen. 2.6. Conclusie In grote lijnen kunnen we stellen dat lageropgeleide personen, relatief meer geneigd zijn te roken, minder aan (heilzame) fysieke beweging doen, een ongezonder voedingspatroon kennen en minder geneigd zijn dit laatste aan te passen. Het plaatje van de leefstijl van de hoger opgeleide groepen is echter niet onverdeeld positief: ze consumeren immers significant meer alcohol en cannabis dan de lager opgeleiden. Preventie- en/of gezondheidscampagne-inspanningen die zich richten op het bijsturen van leefstijlelementen doen er misschien goed aan zich specifiek te richten op de socio-economische groep waar een specifiek ongezond gedrag zich voordoet. Een boodschap, aangepast aan de doelgroep, kan een sterker effect ressorteren.
2199
Gezondheid en Samenleving: Socio-economische verschillen in gezondheid
Gezondheidsenquête, België, 2001
III. Preventie 3.1. Personen met een hogere opleiding zijn significante vaker gevaccineerd tegen zowel tetanus als hepatitis B. De prevalentie van de griepvaccinatie verschilt echter niet significant. 3.2.1. Noch het bereik van de screening op hoge bloeddruk, noch het bereik van de controle van het cholesterolgehalte is significant verschillend naar opleidingsniveau. De melding van een te hoge bloeddruk te hebben komt meer frequent voor bij personen met een eerder laag opleidingsniveau. 3.2.1. Er kunnen geen significante verschillen vastgesteld worden tussen de onderscheiden opleidingsniveau voor wat betreft de screening voor diabetes. Personen met een eerder laag opleidingsniveau kregen iets meer te horen dat de suikerspiegel in het bloed te hoog was. 3.3. Zelfonderzoek van de borsten (in de afgelopen maand) en het laten uitvoeren van een klinisch onderzoek van de borsten komen frequenter voor bij vrouwen met een opleiding hoger secundair dan vrouwen met enkel een opleiding lager onderwijs. Ook de screening voor baarmoederhalskanker is veel frequenter bij vrouwen met een hoger opleidingsniveau: 37% bij vrouwen die enkel een diploma lager onderwijs hebben, 49% bij vrouwen met een lager secundair diploma en 68% bij zijn die een hogere opleiding doorlopen hebben. 3.4. Conclusie Wanneer er verschillen bestaan tussen de opleidingsniveaus wat betreft de mate van vaccinatie en screening, zijn het de hoger opgeleide groepen die zich positief onderscheiden. Op het gebied van vaccinatie en kankerscreening kunnen we een dubbele bedenking maken. Valt het feit dat de lagere socio-economische groepen hier minder beroep op doen louter te situeren op het gedragsgerelateerde niveau, of gaat het hier eerder om een gebrek aan kennis over de mogelijkheid en/of de noodzaak tot vaccinatie en screening. Gezien het belang van borst- en cervixkankerscreening zou een gebrek aan kennis over de mogelijkheid en de wenselijkheid hiervan een ernstige bedreiging vormen voor de volksgezondheid.
IV. Medische consumptie Het feit dat de gezondheid negatief wordt beïnvloed door de socio-economische status, maakt dat een eventuele samenhang tussen gebruik van medische dienstverlening en socio-economische status gedeeltelijk of volledig kan worden gereduceerd tot de bestaande gezondheidsverschillen. Daarom wordt in het nagaan van de significantie van de geobserveerde verschillen ook de gezondheidsstatus gehanteerd als corrigerende variabele. Op deze manier kunnen we nagaan of en in welke mate de medische consumptie gerelateerd is aan de socio-economische status op zich. 4.1.1. Hoger opgeleiden hebben minder kans om het afgelopen jaar een huisarts te hebben geraadpleegd, maar dit komt omdat hun gezondheidstoestand in regel beter is dan die van de lager opgeleiden. Er is een duidelijke en significante (d.i. na controle voor geslacht, leeftijd én gezondheidstoestand) socio-economische gradiënt: hoe lager het opleidingsniveau, hoe hoger het gemiddeld aantal contacten met de huisarts. Het percentage contacten op initiatief van de huisarts stijgt naarmate het opleidingsniveau daalt. Bij de hoogst opgeleiden gaat het om 11% van de contacten, bij de personen zonder diploma om maar liefst 45% van de contacten. Deze socio-economische gradiënt is zeer uitgesproken in het Waals Gewest, veel minder te bestaan in het Vlaams Gewest en helemaal niet in het Brussels Gewest. 4.1.2. Personen met een eerder hoog opleidingsniveau stappen makkelijker naar een specialist en doen dit ook vaker dan anderen op eigen initiatief. Voor de vergelijking met de andere opleidingsniveaus werd ook rekening gehouden met verschillen in gezondheidsstatus. Dit impliceert dat mogelijke verschillen in gezondheidsstatus niet de oorzaak kunnen zijn van verschillen in contacten met een specialist.
2200
Gezondheidsenquête, België, 2001
Gezondheid en Samenleving: Socio-economische verschillen in gezondheid
4.1.3. Er kunnen geen significante verschillen teruggevonden worden met betrekking tot de contacten met de dienst spoedgevallen. 4.1.4. Bij personen met een eerder hoge opleiding ligt het percentage dat een contact met een tandarts in het afgelopen jaar rapporteert ook significant hoger dan bij personen met een lagere opleiding. Personen met een hogere opleiding hebben nog vaker hun eigen gebit (hoger onderwijs: 93%, lager onderwijs: 59%). Ook na correctie voor leeftijd en geslacht blijven deze verschillen groot. 4.1.5. De ruwe cijfers tonen geen belangrijke verschillen in functie van opleidingsniveau voor wat betreft het contact met een paramedische zorgverstrekkers. Personen zonder diploma blijken echter significant meer gebruik te maken van thuisverpleegkundige-zorgen dan hoger opgeleiden. 4.2. Na correctie voor leeftijd, geslacht en gezondheidstoestand bestaan er geen significante verschillen tussen de opleidingsniveaus wat betreft het percentage personen met een opname in het ziekenhuis in het afgelopen jaar. Niettemin moet vastgesteld worden dat bij lager opgeleiden een grote aantal ziekenhuisopnames terug te vinden zijn, maar dit kan in hoge mate verklaard worden doordat deze personen meer gezondheidsproblemen hebben. Ook de hogere gemiddelde opnameduur bij de lagere opleidingsgroepen kan worden verklaard op basis van de slechtere gezondheidstoestand van deze bevolkingsgroep. 4.3. Een lagere opleiding hangt samen met een hoger gebruik van voorgeschreven geneesmiddelen. Het verschil met de hoger opleidingsniveaus blijft na correctie voor leeftijd en geslacht, maar verdwijnt als ook de gezondheidstoestand mee in rekening houden met de gezondheidstoestand. Dit betekent dus dat het hoger gebruik van voorgeschreven geneesmiddelen bij lager opgeleiden kan verklaard worden doordat de gezondheidstoestand van lager opgeleiden in regel slechter is dan bij de hoger opgeleiden. Een tegenovergestelde tendens observeren we wat betreft het gebruik van niet voorgeschreven geneesmiddelen. Personen met een hogere opleiding maken hier beduidend meer gebruik van. Ook na correctie voor leeftijd en geslacht zijn de verschillen tussen de opleidingsniveaus sterk significant 4.4. Hoe lager het opleidingsniveau, hoe hoger het percentage personen dat aangeeft in hoge mate tevreden te zijn over de zorgverlening door de huisarts. Bij lager opgeleiden is een groter percentage personen zeer tevreden over de zorgverlening van de specialist dan dat dit het geval is bij hoger opgeleiden. De patiëntentevredenheid verschilt echter niet naar opleidingsniveau wat betreft de verleende zorg in een hospitaal. 4.5. Het contact met niet-conventionele geneeswijzen is groter naarmate het opleidingsniveau stijgt. Significante verschillen zijn er echter enkel tussen de personen die lager (6%) en hoger (16%) onderwijs volgden. 4.6. Conclusie Hoger opgeleide personen maken vaker gebruik van groepspraktijken en specialisten, na controle voor leeftijd, geslacht en gezondheidstoestand. Lager opgeleiden daarentegen doen beduidend meer beroep op een thuisverpleegkundige. De andere aspecten van medische consumptie (opname in hospitaal, geneesmiddelengebruik) blijken, na controle voor de gezondheidstoestand, niet gerelateerd te zijn met het opleidingsniveau. Opvallend is het feit dat hogergeschoolden meer beroep doen op niet-conventionele geneeswijzen, ook na correctie voor geslacht en leeftijd Misschien kunnen we hier de bedenking aan vastknopen dat actief zoeken naar nieuwe geneeswijze, non-conformisme en een kritische houding ten opzichte van ontvangen zorgen (cfr. patiëntentevredenheid) samenhangen met een hogere opleiding.
2201
Gezondheid en Samenleving: Socio-economische verschillen in gezondheid
Gezondheidsenquête, België, 2001
V. Gezondheid en samenleving 5.1. Het melden van hinder door omgevingsfactoren of van een lawaaierige leefomgeving hangt niet samen met het opleidingsniveau. 5.2. De algemene proporties van ongelukken, hondenbeten, diefstal, fysiek geweld en huiselijk geweld variëren niet in functie van het socio-economische milieu (opleidingsniveau) na standaardisatie voor leeftijd en geslacht. Hogere opgeleide personen worden ook significant vaker het slachtoffer van verbaal geweld of geweld op het werk of op school. Het opleidingsniveau beïnvloedt op significante wijze het al dan niet dragen van een gordel, en dit na standaardisatie voor leeftijd en geslacht. Men observeert dat gediplomeerden van het hoger onderwijs minder talrijk zijn wat betreft het niet systematisch omdoen van hun gordel in vergelijking met de ander socio-economische groepen (Tabel 5.4.1.7). Ook wat betreft de kennis van de toegelaten alcoholwaarde achter het stuur scoren de hoger opgeleiden beter. 5.3. Personen met een eerder lage opleiding zijn relatief groter in aantal om een lage frequentie van sociale contacten en een klein sociaal netwerk te rapporteren.. Ook de functionele inhoud en de kwaliteit van de sociale relaties zijn lager bij de personen met een minder hoog opleidingsniveau.
2202