over cnm
GEVANGEN VROUWEN over criminaliteit en detentie
pagina i
Nemesis essays - september 1995
pagina 2
Voorwoord
In deze bundel zijn auteurs uit verschillende disciplines bijeengebracht in een poging nu eens niet met een gefragmenteerde benadering van het onderwerp 'vrouwen, criminaliteit en detentie' te komen. Criminologen, strafrechtjuristen en journalisten, uit binnen- en buitenland, hebben meegewerkt aan deze verzameling van essays, die door de redactie van Nemesis aan haar lezers wordt aangeboden ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van het tijdschrift. In het voetspoor van belangrijke feministische criminologen als Maureen Cain en Pat Carien, menen wij dat de vergelijking tussen criminele vrouwen en criminele mannen ons alleen maar op een dwaalspoor kan brengen zolang niet is ontraadseld waarom criminaliteit vooral een mannelijke aangelegenheid is. Het uitgangspunt van deze bundel is niet de vrouw als afwijkend van de mannelijke norm, noch (in tegenstelling tot wat de titel van deze bundel misschien doet vermoeden) de vrouw als slachtoffer van mannen, het strafrechtsysteem of het gevangenissysteem - het uitgangspunt is dat vrouwen zelfde norm zijn. In het besef dat het om een heel kleine groep gaat - de geweldcriminaliteit van vrouwen stijgt zelfs veel minder dan die van mannen - analyseren de auteurs het systeem van vrouwengevangenissen, laten zij gedetineerde vrouwen aan het woord, en voeren zij argumenten aan voor de constatering dat het strafrecht ook zonder wetswijzigingen ruimte biedt voor een fair trial voor vrouwen. Zoals ook al in Nemesis is gesteld, blijkt de beschrijving van 'vrouwen, criminaliteit en detentie' nog steeds de geschiedschrijving van het onzichtbare te zijn. Heikelien M. Verrijn Stuart
pagina 3
Nemesis essays - september 1995
GEVANGEN VROUWEN Over criminaliteit en detentie Redactie: B.P.N.M. van Dam (directeur penitentiaire inrichting voor vrouwen Amerswiel in Heerhugowaard. Eenmalig toegevoegd redactielid voor dit nummer) Alice Fuldauer Renée Römkens Heikelien Verrijn Stuart Ria Wolleswinkel Produktie: DAV studio Fenna Westerdiep, Carla van Splunteren Vormgeving: DAV studio Fenna Westerdiep Eindredactie: Carla van Splunteren Druk: Mebo Print, Amsterdam Copyright: Het overnemen, evenals het vermenigvuldigen van artikelen en illustraties is slechts geoorloofd na schriftelijke toestemming van de betreffende auteurs. Gevangen Vrouwen is de tweede in een reeks cahiers samengesteld en uitgegeven door Nemesis, Tijdschrift over vrouwen en recht. Erkentelijk zijn wij voor de hulp van het Clara Wichmann Instituut; het Ministerie van Justitie, Directie Delinquentenzorg en Jeugdinrichtingen; de Stuurgroep Justitie Emancipatie Stimulatie (JES); het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Directie Coördinatie Emancipatiebeleid en de Stichting Meertens Bianchi Fonds, zonder wie deze uitgave niet tot stand had kunnen komen. ISBN 90-802349-2-3 Amsterdam 1995
pagina 4
INHOUD VROUWENCRIMINALITEIT
EN FEMINISME IN DE CRIMINOLOGIE
PAGINA 6
Prof. Dr. E. Lissenberg
HET RAADSEL VAN DE VROUWENCRIMINALITEIT
PAGINA 20
Een poging tot verklaring van de criminaliteit van meisjes en vrouwen Dr. J. junger-Tas
DE PARTNERDOODSTER ALS STATISTISCHE RARITEIT
PAGINA 44
Veroordelingen van vrouwen wegens moord en doodslag in Nederland Dr. Renée Römkens 'NIET LANGER CELLULAIR, NOG STEEDS ELIZABETH FRY! 1
PAGINA 58
Elizabeth Fry: grondlegster van de zorg voor vrouwelijke gevangenen Dr. Francisca de Haan
VROUWENVLEUGEL
PAGINA 76
Gesprekken met gedetineerde vrouwen (I) Alice Fuldauer
DAGELIJKS ACHTER DE DEUR
PAGINA 92
Dagboeknotities van gedetineerde vrouwen
RONDOM ZEVEN
PAGINA 102
Interview met Bernadette van Dam, directeur van Amerswiel Gesprekken met gedetineerde vrouwen (2) Alice Fuldauer
GEVANGENE VAN HET SYSTEEM EN CIPIER VAN HET GEZIN
PAGINA 1 1 6
Over moeders en detentie Mr. Ria Wolleswinkel
INTERVIEW MET MARIE-ANDRÉE BERTRAND
PAGINA 134
De Canadese criminologe over haar vergelijkende studie van vrouwengevangenissen Carla van Splunteren
INCARCERATED WOMEIC
Transformative strategies
PAGINA 142
Kum-Kum Bhavnani & Angela Davis
PAGINA 160
MEER DAN VREES ALLEEN
Partnerdoding in noodweer Mr. Heikelien M. Verrijn Stuart
pagina 5
\'cmesis essays - september 1995
E . L I S S E N B E R G 15 A L S H O O G L E R A A R
CRIMINOLOGIE
V E R B O N D E N A A N HET C R I M I N O L O G I S C H
INSTITUUT
' B O N G E R ' V A N DE U N I V E R S I T E I T V A N A M S T E R D A M .
pagina 6
ELISABETH LISSENBERG
VROUWENCRIMINALITEIT EN FEMINISME IN DE CRIMINOLOGIE Criminologen bestuderen een masculien bolwerk. Regelgevers, regelovertreders en regelhandhavers zijn voornamelijk van het mannelijk geslacht. Vrouwen plegen over het algemeen weinig en weinig ernstige misdrijven. Het aantal vrouwelijke functionarissen in het strafrechtelijk apparaat neemt toe, maar mannen geven nog steeds de toon aan. Vrouwencriminaliteit en het criminaliseren, het bestempelen als misdadigers, van vrouwen is een weinig voorkomend verschijnsel. Lange tijd waren vrouwen onzichtbaar in de criminologie. Daaraan kwam een eind toen vrouwelijke criminologen ruim twee decennia geleden vragen gingen stellen over die blinde vlek.
pagina 7
Nemesis essays - september 1995
In deze bijdrage zal ik nader ingaan op de belangrijkste thema's die de afgelopen twintig jaar de discussie over vrouwencriminaliteit in de feministische en de traditionele criminologie bepaalden. Ik maak vooral gebruik van Angelsaksische bronnen omdat de discussie over gender en criminaliteit daar (Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk) is begonnen en daar ook het verst is gevorderd. "Een misschien wat wonderlijke variant op de immanente kritiek vormt de 'feminis-tische' criminologie die er op uit is het fameuze geringe aandeel van vrouwen in de criminaliteit te ontkennen (almost as good as men's)" schreef Dessaur in het themanummer Vrouwen en criminaliteit dat eind I 979 verscheen. Zij lanceerde een debat over criminologie zonder masculinisme; tegelijkertijd bepleitten actieve Feministische Radicalen In de Criminologie (FRIC) het opzetten van vrouwenstudies aan de verschillende criminologische onderzoeksinstituten. Van het debat is niets terecht gekomen en van vrouwenstudies is in de Nederlandse criminologie weinig meer vernomen. FEMINISME EN CRIMINOLOGIE
In het tweede themanummer van 1987, ter gelegenheid van een Congres van de NVK (Nederlandse Vereniging voor Kriminologie), wordt nauwelijks een poging gedaan tot feministische analyse. De discussies op aanverwante terreinen zoals juridische en sociaalwetenschappelijke vrouwenstudies lijken vrijwel onopgemerkt voorbij te zijn gegaan aan Nederlandse criminologen. Nederland is in dit opzicht geen uitzondering, want in Italië en Frankrijk is het niet anders, zo blijkt uit recent verschenen overzichtsartikelen die voornamelijk de Engelstalige debatten samenvatten. Dit manco in de criminologiebeoefening houdt mijns inziens verband met machtsverhoudingen binnen de criminologie. Het feministische debat kwam met name op gang in kringen van radicale criminologen. Deze radicale criminologen richtten zich op decriminalisering, zagen daders als slachtoffers van de (te machtige) overheid, en bepleitten invoering van alternatieven voor vrijheidsstraffen. De feministische verlangens stonden hier haaks op. Feministische criminologen wensten juist een omvangrijker gebruik van het strafrecht, bij voorbeeld in verband met pornografie en verkrachting. Zij roeiden tegen de stroom in. In een dergelijke omgeving is volharding in het eigen gelijk onvoldoende om een visie aanvaard te krijgen. Machtsverhoudingen binnen de wetenschap spelen dan minstens zo'n belangrijke rol. Macht is verbonden met sociale posities en met aantallen. In beide opzichten was het voor vrouwelijke criminologen in Nederland gedurende de afgelopen tien jaar niet florissant. De helft van de criminologische instituten verdween en de overblijvende instituten kregen te maken met drastische bezuinigingen. Met een beperkte hoeveelheid arbeidsplaatsen moest het omvangrijke terrein van misdaad en straf worden bestudeerd. Problemen die samenhangen met gender c.q. vrouwen en misdaad en straf kregen geen prioriteit. Het gesignaleerde manco houdt mijns inziens ook verband met de facultaire inbedding van criminologie. Van oudsher is het als sociaalwetenschappelijk vak in de juridische faculteit opgenomen. Daarin heeft de oprichting van de sociaalwetenschappelijke faculteiten na de Tweede Wereldoorlog geen verandering gebracht. Veel beoefenaren van de sociale wetenschappen menen nog altijd dat criminologie een zaak is van juristen, terwijl juristen zich weinig gelegen laten liggen aan die vreemde sociaalwetenschappelijke eend in hun bijt. Criminologen zijn daardoor vooral op elkaar aangewezen.
pagina 8
Elisabeth Lissenberg
In de Angelsaksische landen is criminologie een onderdeel van de sociaalwetenschappelijke faculteit en de feministische visie was vooral afkomstig van vrouwen uit die wetenschappen. De feministische criminologie heeft daarvan geprofiteerd. Zij kwam tot ontwikkeling en heeft talrijke publikaties opgeleverd. In 1990 echter verdedigden Smart en Cain, twee voorvechtsters van de feministische criminologie, onafhankelijk van elkaar, het standpunt dat feministen moeten breken met de criminologie, en zich moeten richten op de sociale wetenschappen. Dit voorstel lijkt geboren uit onvrede met de traagheid waarmee bevindingen van feministische criminologen doordringen in de algemene criminologie. Voor Smart (1990) lijkt deze breuk definitief. De criminologie heeft het feminisme nog maar weinig te bieden, zo stelt zij. De onderwerpen die criminologen onderzoeken, zouden door strafrechtjuristen en door beoefenaren van de sociale wetenschappen beter kunnen worden bestudeerd. Binnen de sociale wetenschappen kan dan via postmoderne feministische analyse de kennis over gender worden uitgebreid. Cain (1990) is minder absoluut Zij suggereert een tijdelijk vertrek uit de criminologie. Eerst dient sociaalwetenschappelijk onderzoek naar ervaringen van vrouwen op vele gebieden, kennis op te leveren over de machtsverhoudingen en de daarmee samenhangende sociale constructies van gender. Gewapend met die kennis is een terugkeer in de criminologie mogelijk en kan worden onderzocht welke sociale constructies van gender domineren in de strafrechtspleging. Toch groeien de feministische en de algemene criminologie ook naar elkaar toe. Mannen maken hun entree en in het gender-onderzoek wordt gezocht naar verklaringen van vrouwen- en van mannencriminaliteit, aan de hand van (de)constructies van vrouwelijkheid en mannelijkheid (Messerschmidt 1986, 1993; Newburn en Stanko, 1994; Simpson en E/is, 1995). Er ver-
schijnt ook vrijwel geen inleiding of handboek meer zonder hoofdstuk over vrouwen, gender en feministische criminologie. De feministische criminologie verschilt van de 'traditionele criminologie' vooral in haar empirische gehalte. Er zijn de afgelopen twintig jaar relatief veel essayistische publikaties verschenen. Daarvoor kunnen verschillende redenen worden aangevoerd. Ten eerste moest het terrein nog worden afgebakend en ingevuld via debatten en uitwisseling van denkbeelden voordat hypothesen en onderzoeksvragen konden worden geformuleerd. Ten tweede zijn veel feministische criminologen gevormd in kringen van radicale, marxistische en socialistische criminologen die eerder analytisch of politiek-wetenschappelijk dan empirisch georiëteerd zijn. Ten derde leidt de verstrengeling van actiebereidheid en wetenschapsbeoefening eerder tot het innemen van standpunten en het uitoefenen van kritiek dan tot het verrichten van meestal tijdrovend onderzoek. De laatste tijd neemt het aantal onderzoekspublikaties in de Angelsaksische landen echter toe. THEMA'S EN STROMINGEN IN DE FEMINISTISCHE CRIMINOLOGIE
De belangrijkste thema's zijn geformuleerd in de periode van 1975-1985, aangeduid als 'de pioniersfase' (Heidensohn, 1994), 'de vroege feministische kritiek' (Daly en Chesney-Lind, 1988) of 'de traditionele zorgen van de feministische criminologie' (Cain, 1990). Het betreft kwesties die alle criminologen bezighouden namelijk, etiologische verklaringen van criminele gedragingen en de georganiseerde reacties daarop van de overheid. Nieuw was de aandacht voor vrouwen en voor gender als structurerend kenmerk van de samenleving. Nadat diverse auteurs (Heidensohn, 1968, Bertrand, 1969, Klein, 1973, Smart, 1976) de seksualise-
ring van en de biologische en fysiologische verklaringen voor afwijkend gedrag van meisjes
pagina 9
Nemesis essays - september 1995
en vrouwen als seksistische karikaturen hadden afgewezen, bleven twee belangrijke kwesties over, namelijk het geldigheidsprobleem en het gender-ratio probleem. Het geldigheidsprobleem betreft de vraag of de tot dan toe gangbare etiologische theorieën ook bruikbaar zijn voor de verklaring van misdaden gepleegd door vrouwen en meisjes, en het gender-ratio probleem draait om de vraag waarom meisjes en vrouwen minder, en minder ernstige, criminaliteit plegen dan mannen (Dalyen Chesney-Lind, 1988, 508). Beide problemen staan met elkaar in verband, maar richten zich op tegengestelde aspecten. Het geldigheidsheidprobleem betreft de overeenkomsten tussen mannen en vrouwen en het gender-ratio probleem stelt juist de verschillen centraal. Mochten algemene theorieën alsnog crimineel gedrag van vrouwen kunnen verklaren, dan is daarmee het probleem van de geringe omvang en ernst nog niet verklaard. Als dezelfde sociale omstandigheden van invloed zijn op regelovertredende gedragingen van mannen en vrouwen en op de kans om in handen van politie en justitie te vallen, hoe kunnen die omstandigheden dan tot zulke uiteenlopende aan gender gebonden uitkomsten leiden? (Daly and Chesney-Lind, 1988, 516).
In de loop van de jaren tachtig werd afgerekend met de tweedeling in mannen en vrouwen. In plaats daarvan werd gender, en de daaraan gekoppelde termen mannelijkheid en vrouwelijkheid, als vorm van sociale ongelijkheid geïntroduceerd. Een nieuw theoretisch perspectief werd ontwikkeld, waarin de constructie en en deconstructie van vrouwelijkheid centraal staan. In de feministische criminologie werd dit algemene kader gebruikt om inzicht te krijgen in de omstandigheden die een klein aantal vrouwen in contact brengt met politie en justitie, alsmede in de opvattingen over vrouwen die daarbij een rol spelen. In de feministische criminologie worden, evenals op andere terreinen van feministische wetenschapsbeoefening, vier stromingen onderscheiden: de liberale, de radicale, de socialistische (marxistische) en de 'zwarte' stroming. De liberaal-feministische criminologen stellen de problemen rond gelijke kansen centraal. Zij verklaren de verschillen tussen criminaliteit van mannen en van vrouwen uit verschillen in socialisatie en rolpatronen en verwachten dat de emancipatie van vrouwen tot een toename van hun misdadig gedrag zal leiden. De radicaal-feministen concentreren zich op de overheersing van vrouwen door mannen en op het geweldgebruik van mannen tegenover vrouwen. In dat kader ijveren zij voor verandering van de strafwet en de strafwetstoepassing. De socialistische (marxistische) feministen verwijten de radicaal-feministen dat zij de sociale werkelijkheid terugbrengen tot twee soorten ervaringen, namelijk die van mannen en die van vrouwen, in feite blanke vrouwen uit de middenklasse. Ook verwijten zij hen over het hoofd te zien dat ongelijkheid zich primair manifesteert in relaties tussen sociale klassen, en nader wordt bepaald door gender. Onder invloed van zwarte feministen, die met recht betoogden dat zwarte vrouwen (en mannen) meer in aanraking komen met politie en justitie, is ras als structurerende relatie aan gender en klasse toegevoegd. CRIMINALITEIT VAN VROUWEN Het geldigheidsprobleem
De anomietheorie van Merton, de differentiële associatietheorie van Sutherland en de daaruit afgeleide visies op gangdelinquentie van A.K. Cohen, Cloward en Ohlin, en Miller zijn criminologische theorieën die algemene geldigheid pretenderen zonder acht te slaan op misdadige gedragingen van vrouwen en meisjes. Logisch gezien zijn er twee mogelijkheden: de theorieën gelden voor iedereen, dus voor mannen en voor vrouwen, of zij gelden
pagina io
Elisabeth Lissenberg
alleen voor mannen. In het laatste geval dient de pretentie van algemene geldigheid te worden ingeruild voor de opvatting dat het hier gaat om specifieke theorieën over criminaliteit van mannen. Als die theorieën ook bruikbaar zijn ter verklaring van misdaden van vrouwen, dan dient zich het probleem aan van de genderratio. Pogingen van feministische criminologen om algemene theorieën toe te passen op vrouwen en meisjes strandden of vereisten ingrijpende aanpassingen, reden waarom deze theorieën als ontoereikend werden aangemerkt. De discussie over de anomietheorie van Merton kan als voorbeeld dienen, mede omdat in feministische kringen verschillen van inzicht bestonden over de interpretatie. In de oorspronkelijke (sociologische) theorie, door Merton ontwikkeld in I 938, wordt regelovertredend gedrag gezien als een van de aanpassingsvormen aan een maatschappelijke situatie van spanning tussen het aan alle leden van een samenleving dwingend voorgeschreven doel om financieel te slagen (cultuur) en de mogelijkheden om dat doel te bereiken (structuur). Deze theorie was volgens Eileen Leonard (1982) wel en volgens Allison Morris (1987) niet bruikbaar ter verklaring van de (geringe) criminaliteit van vrouwen. Beiden geven een eigen invulling aan de anomietheorie. Leonard herformuleert de doeleinden en beklemtoont het belang van rolpatronen en socialisatie van vrouwen, en Morris wijst op de ongelijke verdeling van kansen tussen mannen en vrouwen en operationaliseert de (maatschappelijke) anomietoestand als een optelsom van individuele frustraties. Leonard meent dat de geringe criminaliteit van vrouwen voortkomt uit specifieke socialisatiepatronen. Meisjes en vrouwen wordt bijgebracht dat huwelijk en gezin voor hen belangrijker zijn dan economisch succes. Hun aspiratieniveau is niet hoog en hun relationele wensen gaan gemakkelijk in vervulling. De druk op vrouwen om onwettig te handelen is dus niet groot, en dat verklaart haar geringe misdadigheid. Morris keert zich tegen Leonards 'stereotiepe' en 'romantische' visie. Zij benadrukt de structurele ongelijkheid op basis van geslacht en wijst op de frustraties die hiervan het gevolg zijn. In veel huwelijken worden vrouwen mishandeld, en echtscheiding is geen ongewoon verschijnsel. Zou Leonards visie op de verlangens van vrouwen juist zijn, dan moeten deze teleurstellingen een hoge mate van frustratie opleveren en een omvangrijke criminaliteit. Onderzoek heeft, aldus Morris, uitgewezen dat vrouwen evenals mannen carrière willen maken, maar dat hun feitelijke mogelijkheden beperkt zijn. Ook daarin ligt een bron van frustratie. Aan deze frustraties noch aan de manieren waarop vrouwen daarmee omgaan, hebben aanhangers van de anomietheorie aandacht besteed. Morris bepleit dan ook dat opnieuw wordt nagegaan in hoeverre algemene theorieën toepasbaar zijn op de criminaliteit van vrouwen en van meisjes. Onderzoeken naar de geldigheidsvraag leiden echter tot zeer uiteenlopende resultaten met betrekking tot de gender-gebondenheid van algemene theorieën, zo menen Smith en Paternoster (I 987). Deze criminologen concluderen op grond van onderzoek dat verfijning van traditionele theorieën noodzakelijk is, maar dat dezelfde structurele factoren, zoals gezinsomstandigheden en het voorbeeldgedrag van vrienden, zowel jongens als meisjes doen besluiten om marihuana te gebruiken. Hoewel minder meisjes dan jongens daartoe overgaan, verklaren Smith en Paternoster een en ander uit gender-neutrale theorieën. De feministische criminologie stelt de neutraliteit van gender in theorie en praktijk juist ter discussie.
pagina
11
Nemesis essays - september 1995
HET GENDER- RATIO PROBLEEM
Sinds het midden van de jaren zeventig wordt in vrijwel alle westerse landen onderzoek gedaan naar de verhouding tussen geslacht en de omvang en aard van criminaliteit, het gender-ratio probleem. In Nederland bleef de aandacht voor vrouwencriminaliteit vrijwel beperkt tot dit soort onderzoek. Op de achtergrond speelt daarbij de vraag of de emancipatie van vrouwen gepaard ging met meer criminaliteit (Van Hezewijk & Bruinsma, Van der Heijden, Junger-Tas).
In het midden van de jaren zeventig hebben twee Amerikaanse criminologen, Freda Adler en Rita Simon, onafhankelijk van elkaar, onderzoek gedaan naar de juistheid van de emancipatiehypothese "als zou het duidelijk [zijn] dat naarmate de positie van vrouwen meer gaat lijken op die van mannen ook de omvang en aard van het misdadig gedrag van vrouwen meer zal overeenkomen met dat van mannen" (Adler, 251). Gelijke kansen op de arbeidsmarkt zouden leiden tot gelijke kansen op de markt van misdaad en straf. Adler meende dat de strijd tussen de seksen gestreden was en constateerde een naar elkaar toe groeien van mannen en vrouwen voor wat betreft de omvang van vermogens- en geweldcriminaliteit Simon was niet overtuigd van de gelijke kansen van vrouwen, maar verwachtte een stijging in de vermogenscriminaliteit met name diefstal, als meer vrouwen zouden toetreden tot de arbeidsmarkt. Het onderzoek naar de juistheid van de emancipatiehypothese is een van de weinige produkten van vrouwelijke criminologen die zonder meer aansloten bij de dominante (masculiene) criminologische discussie. De denkbeelden van Adler en Simon en de door hen gebruikte kwantitatieve onderzoekmethoden pasten in de gevestigde wetenschapsbeoefening en vergemakkelijkten methodische kritiek en vergelijking. In radicaal-feministische kring werd deze receptie met argwaan bekeken. De populariteit van de emancipatiehypothese werd toegeschreven aan het feit dat een seksistisch stereotiep van stal was gehaald door vrouwelijke criminologen die wel worden aangeduid als liberaal-feministisch. De meest plausibele reden voor het groeiende aandeel van vrouwen in de vermogenscriminaliteit lijkt juist niet emancipatie maar sociaal-economische achterstelling op grond van gender en klasse. Box (1987) bestudeerde de resultaten van vijftig onderzoeken naar misdaad en economische omstandigheden en kwam tot de conclusie dat economische marginalisering, bij voorbeeld van alleenstaande moeders met een bijstandsuitkering, vrouwen tot vermogensdelicten brengt. De liberaal-feministische criminologen werd verweten dat zij uitsluitend aandacht hadden voor gelijke kansen van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt, dat zij geslacht beschouwden als een feminiene of masculiene houding of als een kwestie van rolverdeling tussen mannen en vrouwen, en dat zij de sociale verhoudingen als gegeven aanvaardden. Deze kritiek kwam van radicaal-feministische criminologen die gender introduceerden als primair structurerend kenmerk. Zij beklemtoonden de verschillen in ervaringen van mannen en vrouwen, als gevolg van de ondergeschiktheid van vrouwen en de overheersing doormannen. Een variant op de emancipatiehypothese is het onderzoek van Hagan, Gillis en Simpson (1985), die veronderstellen dat meisjes meer ruimte en vrijheid krijgen en meer criminaliteit zullen plegen als hun moeders deelnemen aan het arbeidsproces. De emancipatie van moeders wordt hier dus gerelateerd aan het plegen van misdrijven door hun dochters (Chesney-Lind, 1989). In deze zogenaamde macht-controle theorie wordt de geringe omvang van het aantal door vrouwen gepleegde misdrijven in verband gebracht met de relatieve
pagina
12
Elisabeth Lissenberg
machtsposities van ouders op het werk en in het gezin. Naarmate moeders een betere positie hebben op het werk, worden de verhoudingen in het gezin meer egalitair, wat van invloed is op de ruimte die dochters (en zoons) wordt gegeven. Vrouwen en meisjes die zich aan de regels houden, worden in deze theorie gezien als passief, als in bedwang gehouden door anderen. Vrouwen laten zich niet alleen in toom houden door anderen, zij hebben actief greep op hun omstandigheden. Naffine (1987) meent dat vrouwen zich aan de regels houden omdat zij hun dierbaren en zeker hun kinderen, die emotioneel en financieel afhankelijk van hen zijn, niet willen duperen. Vrouwen hebben meer plichten dan rechten, maar aan die plichten ontlenen zij weer rechten en macht (Lissenberg. 1993). De heerschappij of de machtvan mannen, ook wel aangeduid als patriarchie, is in de criminologie onder meer gebruikt ter verklaring van de geringe ernst en omvang van vrouwencriminaliteit. De misdrijven die vrouwen plegen, zouden hun relatieve machteloosheid reflecteren. In de sfeer van vermogensdelicten plegen zij vooral kleine fraudes en winkeldiefstallen. Zij bevinden zich niet in posities en situaties die 'grote' misdrijven in de sfeer van organisatiecriminaliteit of georganiseerde criminaliteit mogelijk maken. Evenmin maken zij deel uit van het 'old-boy-network', dat niet alleen op legale maar ook op illegale terreinen functioneert (Steffensmeier, 1983). Integendeel, zij worden daar juist buiten gehouden (Messerschmidt, I 986, Hagan. 1994).
Veelal wordt in onderzoek de sociale werkelijkheid beperkt tot sociale klasse en gender. Een derde structurerende factor met betrekking tot de aard en omvang van vrouwencriminaliteit is ras of huidskleur, en dan wordt duidelijk dat zich intra-gender verschillen voordoen. Cijfers in de Verenigde Staten wijzen uit dat zwarte vrouwen veel minder gewelddelicten plegen dan zwarte mannen, maar aanzienlijk meer dan blanke vrouwen (Simpson, 1991). Simpson geeft de aanzet tot een theorie die de positie van zwarte vrouwen in de onderklasse, hun bindingen in omvangrijke familie-netwerken en hun ervaringen in een cultuur van geweld verbindt met hun zelfbeelden en manieren van doen en laten, waaronder het gebruik van fysiek geweld. Het probleem van de relatieve invloed van klasse, gender en ras werd aangepakt in een recent onderzoek waaruit naar voren komt dat de omvang en aard van de criminaliteit van jongeren verandert met geslacht en ras, en dat die verandering wordt beinvloed door sociale klasse, verhoudingen binnen het gezin en opvattingen over mannelijkheid en vrouwelijkheid. De onderzoekresultaten zijn verre van eenduidig, maar ondersteunen de gedachte dat de dominante opvattingen over mannelijkheid (de man als enige kostwinner) en vrouwelijkheid (getrouwd en kinderen rond 35 jaar) een remmend effect hebben op criminaliteit, maar ook dat deze opvattingen onderdeel zijn van blanke klassegebonden opvoedingspraktijken. Zo bleek dat carrière-gerichte zwarte meiden minder criminaliteit plegen dan blanke meiden met eenzelfde oriëntatie, en dat blanke jongens die rond hun 35e verwachtten een gezin te hebben in sterkere mate worden weerhouden van geweldcriminaliteit dan zwarte jongens met dezelfde toekomstverwachtingen (Simpson en Bis, 1995). Een afstandelijke benadering als die van Simpson en Elis wordt van de hand gewezen door Carlen (1992) en Daly (1993) die een samengesteld begrip klasse-gender-ras voorstellen. In onderzoek naar vrouwencriminaliteit kan met dat begrip recht worden gedaan aan de veelvormigheid van de sociale werkelijkheid, die niet bestaat uit bij voorbeeld vrouwen of zwarten of de onderklasse, maar uit zwarte of blanke vrouwen uit de onderklasse, die binnen een specifieke economische en sociale context ervaringen en problemen hebben die hen in contact brengen met het strafrechtelijk apparaat.
pagina
13
Nemesis essays - september 1995
Tegelijkertijd attendeert dit begrip onderzoekers op hun eigen relatie met de onderzochten, want ook die relatie wordt beïnvloed door klasse-gender-ras. In het onderzoek en de literatuur over criminaliteit van vrouwen is het geldigheidsprobleem van algemene theorieën enigszins op de achtergrond geraakt. Noties uit sommige theorieën worden verwerkt in onderzoeken naar vrouwen- en mannencriminaliteit. De (algemene) criminologie zoekt op dit moment niet echt naar omvattende theorieën. Het gender-ratio probleem is nog steeds actueel, maar verdere verfijning naar klasse en ras is nodig om tot zinvolle uitspraken over de verschijnselen van misdaad en strafte komen. DE STRAFRECHTSPLEGING
Wetgeving In de jaren zeventig introduceerden radicaal-feministen de thema's 'geweld' en 'seksueelgeweld'. Seksueel geweld van mannen jegens vrouwen werd gezien als het prototype van patriarchale overheersing (vgl. Goldschmidt en Hokmaat, 1993). De radicaal-feministen stelden de strafwet als instrument en symbool van (seksuele) onderdrukking ter discussie. Zij wezen op de latente functies van het (straf)recht ter instandhouding van mannelijke overheersing en op de manieren waarop het strafrecht schuldige slachtoffers en beschermde daders construeert (Rafter, 1990). Zij bevorderden hernieuwde wetenschappelijke en politieke belangstelling voor primaire criminalisering, het proces rond het totstandkomen van nieuwe of het wijzigen van reeds bestaande strafbaarstellingen, door te ijveren voor aanscherping van de zedelijkheidswetgeving. De opvattingen van de vrouwenbeweging stonden haaks op de denkbeelden van kritische criminologen die het strafrecht zagen als een "klassegebonden, racistisch en sexistisch instrument", dat slechts ingezet mag worden als alle andere pogingen tot oplossing van de "problematische gebeurtenissen" hebben gefaald (Van Swaaningen, 1989). Dat weerhield radicaal-feministische criminologen er niet van zich te scharen aan de kant van de vrouwen die wetswijziging en toepassing van de gewijzigde strafwetten verlangden, ook als dit tot gevolg zou hebben dat meer mensen (mannen) met het strafrechtelijke apparaat in aanraking zouden komen door aangiften van vrouwelijke slachtoffers (Smaus, 1989). Andere feministische criminologen verwachtten meer heil van een beroep op het antidiscriminatieartikel inzake de bestrijding van pornografie dan van een beroep op het nieuwe pornografieartikel. Bij discriminatie is gelijkheid (van geslacht) in het geding, en daar gaat het de vrouwenbeweging ook om (Brants en Kok, 1987). Voor individuele slachtoffers zou een gelijkwaardige positie in het strafproces (Pitch, 1995) of een buitenstrafrechtelijke afhandeling als dading uitkomst kunnen bieden (Verrijn Stuart, 1993). Ook de civielrechtelijke weg wordt aantrekkelijker geacht dan de strafrechtelijke. De ondergeschikte positie van het slachtoffer in een strafproces maakt dan plaats voor een gelijke positie in het civielrechtelijke proces (Hes, / 988; Smart, 1989).
Strafrechtelijke reacties Een thema dat al sinds de jaren zeventig op de agenda staat, is de vermeende ongelijke behandeling van vrouwelijke verdachten en daders door functionarissen van het strafrechtelijke apparaat. De vroeg-feministische kritiek keerde zich vierkant tegen Pollaks veronderstelling dat, afgezien van haar bedrieglijke natuur die vrouwen in staat stelt veel van haar misdaden te verbergen, ridderlijkheid van de kant van het strafrechtelijke apparaat de geringe omvang van criminaliteit van vrouwen zou verklaren (Smart, (976; Heidensohn, 1985). Op een ridderlijk optreden van de politie kunnen vrouwen lang niet altijd rekenen. Onderzoek wijst uit dat politiefunctionarissen hun reacties eerder afstemmen op de juiste om-
pagina 14
Bisabeth Lissenberg
gangsvormen en de reputatie van arrestanten en verdachten dan op hun gender (Morris, l987;Heidensohn,
1994).
Bij de straftoemeting lijken vrouwen er beter of in elk geval niet slechter af te komen dan mannen. Aan de relatie tussen straftoemeting en gender als vorm van sociale ongelijkheid is in Nederland tot nu toe slechts door enkele onderzoekers aandacht besteed. Gegevens over afdoening van strafzaken in de periode van 1975 tot 1985 wezen volgens Van der Heijden (1987) op een andere behandeling van zaken tegen mannen dan tegen vrouwen. Zaken met vrouwelijke daders werden in die periode vaker geseponeerd en als vrouwen door de rechter schuldig werden bevonden, was hun straf gemiddeld lichter. In een recent overzicht over afdoening van strafzaken signaleerden Kester en Junger-Tas een verandering in de toepassing van de vrijheidsstraf. In 1982 maakte gevangenisstraf I 6% van de aan vrouwen opgelegde straffen uit en in 1990 was dat 30% waarmee in 1990, relatief gezien, aan vrouwen vrijwel even vaak gevangenisstraf werd opgelegd als aan mannen. Vrouwen worden dan wel voor minder ernstige delicten vastgezet dan mannen. De gevangenisstatistiek van 1990 wees uit dat eenvoudige diefstal in 1989 leidde tot detentie van vrijwel tweederde van de vrouwen en minder dan 10% van de mannen (Lissenberg, 1993). In deze Nederlandse onderzoeken wordt niet ingegaan op de rol die beelden van masculiniteit en femininiteit spelen in de interacties tussen verdachten en functionarissen van reclassering en justitie. Evenmin wordt ingegaan op de manieren waarop in de rechtzaal ongelijke verhoudingen op grond van gender (klasse en etniciteit) worden gereproduceerd (Daly, 1994; Eaton, 1986). In de Angelsaksische landen houden feministische criminologen zich met name in verband met de strafrechtspleging bezig met het ontrafelen van constructies van gender. Rechters vinden het niet ongewoon dat vrouwelijke verdachten in huilen uitbarsten, het past in het beeld dat zij van vrouwen hebben. Als mannelijke verdachten in de rechtzaal hun emoties niet onder controle hebben, gaan huilen, schreeuwen of onsamenhangend praten, dan geldt dat al gauw als ongewoon en pathologisch gedrag (Allen, 1987).
Van vrouwen wordt meer emotionaliteit verwacht en geaccepteerd, maar ook wordt hun gedrag eerder gepsychologiseerd of gepsychiatriseerd dan dat van mannen. Rechtbankdossiers van vrouwen bevatten meer gegevens over vroegere en huidige psychische problemen en over de omstandigheden thuis, en in reclasseringsrapporten zijn dominante opvattingen over wat een goede huisvrouw of moeder is, terug te vinden. Reclasseringsambtenaren letten bij huisbezoeken op de wijze waarop vrouwelijke verdachten, maar ook vrouwelijke partners van mannelijke verdachten, zich kwijten van hun 'vrouwelijke'taken (Eaton, 1986).
Reclasseringsambtenaren lijken bij vrouwen meer dan bij mannen op zoek naar verklaringen en verontschuldigingen voor de gepleegde misdrijven, en in het verlengde daarvan zijn vrouwen eerder geneigd hun moeilijkheden te bespreken. Vrouwen hoeven zich niet stoer te gedragen (Daly, 1994, Eaton, 1986). Soms worden vrouwen niet alleen hun criminele gedragingen aangerekend, maar ook dat zij over de schreef zijn gegaan als vrouw, moeder en echtgenote (Carlen, 1983).
Het is geen ongewoon verschijnsel dat vrouwelijke daders langdurige ervaringen hebben met (seksueel) geweldmisbruik door hun familieleden of partners. Slachtofferschap en daderschap zijn niet altijd van elkaar te scheiden en de status van slachtoffer wordt vermengd met de status van dader. Deze vervaging van grenzen (blurred boundaries) maakt het ge-
pagma 15
Nemesis essays - september 1995
drag van verdachten minder laakbaar. Het gepleegde misdrijf kan worden gezien als eerder het gevolg van vroegere of recente moeilijkheden dan als een weloverwogen handeling (Carlen, 1983; Römkens, 1992; Daly, 1994), en ook dat kan gevolgen hebben voor de straftoemeting. Gevangenissen Gedetineerde vrouwen hebben het vrijwel altijd slechter gehad dan gedetineerde mannen. Hun kleine aantal werkte zeker in Nederland in hun nadeel. Pas aan het eind van de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig kwamen er in ons land open en half-open inrichtingen voor vrouwen. De voordelen van differentiatie van inrichtingen en selectie van gevangenen gingen aan hen voorbij (Franke, 1990; Spranken en Wolleswinkel, 1987). De Verenigde Staten, waar veel meer vrouwen gevangen zaten, kenden in de 19e eeuw twee verschillende regimes, allebei gebaseerd op de 'aard van de vrouw'. In verbeterhuizen werden vrouwelijke regelovertreders alsnog getraind in huiselijk gedrag en in gevangenissen werden 'slechte' of'mannelijke', en dus gevaarlijke en onverbeterbare vrouwen opgesloten (Rafter, 1985). De enige vrouwengevangenis die Nederland in het midden van de jaren tachtig van deze eeuw rijk was, maakte eveneens een onderscheid. Traditioneel vrouwelijke eigenschappen als meegaandheid en verzoeningsgezindheid werden beloond terwijl vrouwen die zich kritisch of assertief/agressief gedroegen als lastig werden ervaren en daar de gevolgen van ondervonden bij voorbeeld bij het verkrijgen van studieverlof (Zwering, 1989).
De specificiteit van de sociale omstandigheden en ervaringen van vrouwen in het algemeen, het bijzondere gegeven dat van het geringe aantal vrouwelijke daders slechts een klein aantal een vrijheidsstraf werd en wordt opgelegd en de typische problemen die vrijheidsstraffen met zich meebrengen voor de verzorging van kinderen en partner, vragen om een specifieke strafrechtelijke aanpak van vrouwen. Gesuggereerd is om vrouwen bij voorrang in aanmerking te laten komen voor alternatieve sancties (Carlen, 1990; Zwering, 1988; Lissenberg, 1992). Een dergelijk experiment zou de aanzet kunnen zijn tot een veel omvangrijker 'decarceratie'- strategie waarmee ook mannen op den duur hun voordeel kunnen doen (Gregory, 69). TENSLOTTE
De criminaliteit van vrouwen is dankzij feministische criminologen een vanzelfsprekend onderwerp geworden in de criminologie. Vrouwen worden niet langer genegeerd. De veranderingen die zich de afgelopen twintig jaar in de opvattingen en vooronderstellingen van feministische criminologen hebben voorgedaan, dringen echter maar langzaam door in de algemene criminologie, en dat geldt zeker voor de criminologie in Nederland. Het onderzoek naar de strafrechtspleging kenmerkt zich hier nog altijd door sekse-neutraliteit. Integratie van feministische denkbeelden zou een nieuwe impuls kunnen geven aan de criminologie. Het debat over criminologie zonder masculinisme, dat Dessaur in 1979 voorstelde, zou nu moeten beginnen.
pagina 16
Elisabeth Lissenberg
GEBRUIKTE LITERATUUR Adler, Freda, Sisters in crime; the rise of the new female criminal, McGraw Hill, 1975 Althoff, Martina, Die Entdeckung der Kategorie 'Gesch/echt'! Ein Überblick über die Auseinanderzetzung mit dem Geschlechterverhaltnis im Kriminologischen Journal, Kriminologisches Journal, 5. Beiheft, 1995 Becker, Howard, Outsiders, Studies in the Sociology ofDeviance, The Free Press, 1963 Beime, Piers and James Messerschmidt, Criminology, second edition, Harcourt Brace College Publishers, 1995 Bertrand, Marie-Andrée, Self-image and Delinquency: A Contribution to the Study of Female Criminality and Women's Ima-
ge, Acta Criminologica, 1969, p. 71 -144 Bonger, W.A., Criminalité et Conditions Économiques, G.P. Tierie, 1905 Bouw, C , Misdadige meisjes, Tijdschrift voor criminologie, 1995/2, p. 124-1 37 Box, Steven, Recession, Crime and Punishment, MacMillan, 1987. Brants, Chrisje en Erna Kok, Strafrechtelijke bestrijding van pornografie: discussie en dilemma's, Bruinsma Gerben, e.a. 1987 p. 168-182 Bruinsma, Gerben e.a. (red.) Vrouw en criminaliteit, Vrouwen als plegers en slachtoffers van criminaliteit, Boom, 1987 Bruinsma, Gerben en Ellie Lissenberg, Vrouwen ols daders, Bruinsma, Gerben e.a., 1987, p. I I -25 Cain, Maureen, Towards transgression: New Directions in Feminist Criminology, International Journal od the Sociology of Law, 18/1, 1990, p. 1-18 Carlen, Pat, Women's Imphsonment, a Study in Social Control, Routledge & Kegan Paul, 1983 Carlen, Pat, Alternatives to Women's Imphsonment, Open University Press, 1990 Carlen, Pat, Criminal women and criminal justice: the limits to, and potential of feminist and realist perspectives, Matthews, Roger and Jock Young, Issues in Realist Criminology, Sage Publications Ltd, 1992, p. 5 I -69 Chesney-Lind, Meda, Giris, crime and women's place. Toward a feminist model of female delinquency, Crime and Delinquency, 1989/1,5-29 Daly, Kathleen, Rethinking judicial Paternalism: Gender, Work-Family Relations and Sentincing, Gender and Society, 1989, 3/1, p. 9-36 Daly, Kathleen, Class-Race-Gender: Sloganeehng in Search of Meaning, Social Justice, 1993, 20/1,2, p. 56-71 Daly, Kathleen, Gender, Crime and Punishment, Yale University Press, 1994 Daly, Kathleen and Meda Chesney-Lind, Feminism and Criminology, Justice Quarterly, 5/4, 1988, p. 497-538 Dessaur, CL, Criminologie zonder masculinisme, Tijdschrift voor criminologie, themanummer Vrouwen en criminaliteit, 1979/5, p. 203-210 Eaton, Mary, Justice for Women. Family, Court and Social Control, Open University Press, 1986 Einstadter, Wernerand Stuart Henry, Criminological Theory, Harcourt Brace College Publications, 1995 Faugeron, C , Les femmes et la loi pénale: une question controversée, Déviance et Société, 1992, 16/3, p. 237-238 Franke, Herman, Twee eeuwen gevangen. Misdaad en straf in Nederland, Spectrum, 1990 GoldschmidtJ.E., en R. Holtmaat, Vrouwen Recht, Trendrapport, DCE/STEO, 1993 Gransee, Carmen/Ulla Stammermann, Feminismus und kritische Kriminologie. Oden Was kann eine sich kritisch verstehende Kriminologie vom Feminismus lemen, Kriminologisches Journal, 23/2, 199 I, p, 82-96 Gregory, Jeanne, Sex, class and crime: towards a non-sexist criminology, Matthews and Young, 1986, p. 53-71 Hagan, John, Crime and Disrepute, Pine Forge Press, 1994 Hagan, John, A.R. Gillis en John Simpson, The class structure of gender and delinquency: toward a power control theory of common delinquent behavoir, American Journal of Sociology, 1985, I 15 I -1 178 Heidensohn, Frances, M., Déviance of Women: A critique and an Inquiry, British Journal of Sociology, 1968, p. 160-176 Heidensohn, Frances, Women and Crime, MacMillan Education LTD, 1985 Heidensohn, Frances, Gender and Crime, Maguire, Mike et.al. (eds), The Oxford Handbook of Criminology, Clarendon Press, 1994, p. 997-1040 Heijden, A.W.M, van der, Sekse en criminaliteit, G. Bruinsma, E. Lissenberg e.a. (red.) Vrouw en criminaliteit, Vrouwen als plegers en slachtoffers van criminaliteit, Boom, 1987 Hes, Joyce, De wasmiddelfunctie van ons strafrecht. Een beschouwing n.a.v. het 3de internationale congres over abolitionisme, NJB, 1988, p. 255 Hezewijk, René van en Gerben Bruinsma, Vrouwencriminaliteit: de achilleshiel van de criminologie, Tijdschrift voor criminologie, themanummer Vrouwen en criminaliteit, 1979/5, p, 221 -23 I Junger-Tas, J. Juvenile Delinquency, Background of delinquent behaviour, Ministry of Justice, 1984 Junger-Tas J. en M. Kruissink, Ontwikkeling van jeugdcriminaliteit
periode 1980-1988, Gouda Quint, 1990
Kalleveen, Paul van, Gewe/dsmisdri/ven in de statistieken, Kwartaalbericht rechtsbescherming en veiligheid, 1994-1, p. 17-25 Karstedt, Susanne, Emonzjpation und Moral: die Frauenbewegung als 'Moralunternehmen?, 1995, Beiheft 5, p. 143-160
pagina 17
Kriminologisches Journal,
Netnesis essays - september 1995
Kester, J.G.C., en J. Junger-Tas, Criminalteit en strafrechtelijke reactie, W O D C I 38, Gouda Quint, 1994 Klein, Dorie, The etiology offemale crime: a review of the iiterature, L. Crites (ed.), The female offender, Lexington Books, 1976, p. 39-51 Leonard, Eileen B., Women, Crime and Society, Longman, 1982 Lilly, Robertj., FrancisT. Cullen and Richard A. Ball (eds), Criminological Theory, Context and Consequences, Sage Publications, 1995 Lissenberg, Ellie, Criminologen over vrouwen, Tegen de regels, Ars Aequi Libri, 198 I, p. 147-159 Lissenberg, Elisabeth, 'Verlagen en verheffen, Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1989 Lissenberg, E., Vrouwen uit detentie, Sancties, 1992/5, p. 267-271 Lissenberg, Vrouwen, mannen en moraal, Justitiële Verkenningen, 1993/2, p. 103-1 19 Lissenberg, E., Rechters zijn geen ridders, Sancties, 1995/4 Maguire, Morgan and Reiner (eds), The Oxford Handbook ofCriminoiogy, Oxford University Press, 1994 Matthews, Rogerandjock Young (eds) Confronting Crime, Sage Publications, 1986 Merton, Robert K., Sociai Theory and Social Structure, Free Press, 1957 Messerschmidt, James, W., Capitalism, Patharchy and Crime: Toward a Socialist Feminist Criminology, Rowman and Littlefield, 1986 Messerschmidt, james W., Masculinities and Crime, Critique and Reconceptualization of Theory, Rowman & Littlefield, 1993 Morris, Allison, Women, Crime ond Criminaljustice, Basil Blackwell, 1987 Naffine, Ngaire, Female Crime: The Construction of Women in Criminology, Allen and Unwin, 1987 Nelken, David (ed.), The Futures of Criminology, Sage Publications, 1994 Newburn, Tim en Elizabeth Stanko (eds) Just boys doing business?: men, masculinities ond crime, Routledge, 1994 Parent, C , Au dela du silence: Les productions feministes sur la 'criminalité' et la criminalisation des femmes, Déviance et Société, 16/3, 1992, p. 297-328 Pitch, Tamar, A Sexual Oifference Approach to the Criminal Question, Social & Legal Studies, I /3, 1992, 357-369 Pitch, Tamar, Limited Résponsibilities, Social Movements & Criminal Justice, Routledge, 1995 Pollak, Otto, The Cnminality of Women, A.S. Barnes & Company Inc., 1961 (1950) Rafter, Nicote Hahn, PartialJustice. Women in State Prisons, 1800-1935, Northeastern University Press, 1985 Rafter, Nicole Hahn, The social construction of crime and crime control, Journal of Research in crime and delinquency, 27/4, 1990, p. 376-389 Roos, J.R.B, de, Inleiding tot de beoefening der crimineele aetiologie, Bohn, 1908 Rutenfrans, C.J.C., Criminaliteit en sexe, Gouda Quint bv, 1989 Simon, Rita, J., Women and Crime, Lexington Books, 1975 Simpson, Sally S., Feminist Theory, Crime and justice, Criminology, 1989/4, p. 605-632 Simpson, S. Sally and Lori Elis, Doing Genden Sorting out the Caste and Crime Conundrum, Criminology, 33/1, 1995, p. 4777 Smart, Carol, Women, Crime and Criminology, a Feminist Critique, Routledge & Kegan Paul Ltd, 1976 Smart, Carol, Feminism and the Power of Law, Routledge, 1989 Smart, Carol, Feminist Approaches to Criminology, or Postmodern Women meets Atavistic Man, Law, Crime and Sexuality, Essays in Feminism, Sage Publications, 1995 (1990), p. 32-48 Smaus, Gerlinda, Feministische Beobachtungen des Abolitionismus, Kriminologische Journal, 1989/3, p. 181-193 Smith, Douglas A., and Raymond Paternoster, The Gender Gap in Theories of Déviance: Issues and Evidence, Journal of Research on Crime and Delinquency, 1987, p. 140-172 Snacken, S., Vrouwencriminaiiteit - Een literatuuroverzicht (I en 2), Panopticon, 1989/4, 5. Spronken, Taru en Ria Wolleswinkel, Gedetineerd, extra gepakt?, Nemesis, 1987, p. 346-350 Steffensmeier, Darrell J., Organizational Properties and Sex-Segregation in the Underworid: Building a Sociological Theory of Sex Differences in Crime, Social Forces, 1983, 58/4, p. 1010-1032. Sutherland, E.H., D.R. Cressey and D.F. Luckenbill, Principies of Criminology, (I Ithed.) General Hall, 1992 Swaaningen, René van, Vrouwen en kritische criminologie, Nemesis, 1988/3, p. 120-121 Swaaningen, René van, Feminismus und Abolitionismus als Kritik der Kriminologie, Kriminologisches Journal, 1989/3, p. 162-181 Verrijn Stuart, H.M., Dading tussen strafrecht en civielrecht Een uitweg voor mishandelde vrouwen. Wiewei, P.G., e.a. (red.), Dading in plaats van strafrecht, Gouda Quint bv, 1993, p. 33-44 Wichmann, C. Meijer-, Vrouwen maatschappij, SUN, 1978 (herz. dr.) Zwering, Atie, Om een hoekje gekeken: een blik op resocialisatiebeleid in een vrouwengevangenis, (doctoraalscriptie), A m sterdam, 198 Zwering, Atie, Vrouwen in detentie, Nemesis, 1989/2, p. 48-54
pagina 18
Nemesis essays - september 199:
D R . J . J U N G E R - T A S WAS TOT A U G U S T U S 1 9 9 4 HOOFD VAN HET W E T E N S C H A P P E L I J K O N D E R Z O E K EN D O C U M E N T A T I E C E N T R U M VAN HET M I N I S T E R I E VAN J U S T I T I E . T H A N S IS Z I J V E R B O N D E N AAN HET C R I M I N O L O G I S C H I N S T I T U U T VAN DE U N I V E R S I T E I T VAN L E I D E N EN ALS T I J D E L I J K HOOGLERAAR C R I M I N O L O G I E B E N O E M D AAN DE U N I V E R S I T E I T VAN L A U S A N N E , Z W I T S E R L A N D . M E V R . J U N G E R - T A S I S L I D VAN DE C E N T R A L E RAAD VOOR DE S T R A F R E C H T T O E P A S S I N G .
pagina 20
J.JUNGER-TAS
HET RAADSEL VAN DE VROUWENCRIMINALITEIT Toen ik in 1968 aan een vooraanstaand Nederlands criminoloog met verbazing vroeg waarom oorzaken van delinquentie alleen maar bij jongens werden gezocht, zei hij: "Meisjes zijn niet interessant, ze zijn niet delinquent". Tot de jaren zeventig was het vraagstuk van de meisjes- en vrouwencriminaliteit dan ook eigenlijk een non-issue.
pagina 21
Nemesis essays - september 1995
De meeste criminologen en statistici beperkten zich ertoe vastte stellen dat meisjes en vrouwen aanzienlijk minder vaak met politie en justitie in aanraking kwamen dan mannen en derhalve geen interessant studieobject vormden. Talloos zijn dan ook de studies naar achtergronden van jeugdcriminaliteit waar alleen een steekproef van jongens onderwerp van onderzoek was. Opmerkelijk is overigens dat de vraag waarom meisjes zoveel minder delicten plegen dan jongens, nauwelijks een onderzoek waard werd geoordeeld, terwijl het toch wel degelijk een zeer intrigerende en voor eventueel beleid zelfs zeer relevante vraag is. De eerste Nederlandse criminoloog die dit onderwerp uitputtend heeft behandeld, is Chris Rutenfrans, die er in 1989 op promoveerde (Rutenfrans, 1989). De laatste tijd is de belangstelling voor dit onderwerp in ons land echter sterk toegenomen. De voornaamste oorzaak daarvan moet naar mijn mening gezocht worden in de klaarblijkelijke toename van - met name - de meisjescriminaliteit. Hulpverleners en kinderrechters verheffen hun ongeruste stemmen: er worden meer gesloten plaatsen voor meisjes geclaimd en Nederland heeft nu ook voor het eerst sinds lang aparte vrouwengevangenissen. De tweede oorzaak is waarschijnlijk de algemeen toegenomen belangstelling voor vrouwenzaken onder invloed van de vrouwenbeweging. Wat van dit alles te denken? Rukt de vrouwencriminaliteit op en ontstaat er onder invloed van emancipatie en feminisme een echte 'female criminal', zoals een der eerste belangrijke publikaties op dit terrein ons wil doen geloven (Adler, 1975). Wat is daar van waar en in hoeverre kunnen we een verklaring geven van het verschijnsel 'meisjes- en vrouwencriminaliteit'? Er zijn in feite drie vragen aan de orde. De eerste vraag is: wat is nu eigenlijk de omvang en aard van de criminaliteit van vrouwen en meisjes vergeleken met die van jongens en mannen, en in hoeverre is er sprake van een lager niveau en van een ander patroon? De tweede vraag is, of daar sinds een jaar of twintig verandering in is opgetreden, en zo ja of men dan kan spreken van een soort inhaalmanoeuvre van de vrouwencriminaliteit. De derde vraag tenslotte is hoe men zowel het één als het ander zou kunnen verklaren. Het probleem is op zichzelf al complex, maar het zit bovendien vol voetangels en klemmen. Er is wellicht geen vraagstuk dat zo zeer beladen is door ideologische vooronderstellingen als dit. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de verwoede strijd in de Verenigde Staten tussen onderzoekers die volhouden dat er in de verhouding tussen vrouwen- en mannencriminaliteit in het geheel geen verandering is opgetreden (Steffensmeier et ai, 1989, Steffensmeier en Streifel, 1992; Steffensmeier, l993;WeisheitenManon,
1988)
en onderzoekers die aangeven dat dit wel degelijk het geval is (Smart, ! 979; Austin, 1993). De afwijzing van elke verandering lijkt, althans ten dele, ingegeven te zijn door de publikaties van Frida Adler (I 975) en van Rita Simon (1975). Deze auteurs leggen een direct verband tussen de de vrouwenbeweging en de emancipatie en criminaliteit van vrouwen. Adler gaat er van uit dat meer zelfvertrouwen en onafhankelijkheid, onder meer door grotere inschakeling in het arbeidsproces, moet leiden tot een toename van de criminaliteit onder vrouwen en bovendien tot een meer 'mannelijk' geweldpatroon van die criminaliteit, hetgeen zou uitmonden in een nieuw soort 'female criminal'. Simon legde in dit verband vooral de nadruk op een toename van criminaliteit op het werk en witte boorden criminaliteit. In hun afwijzing van deze redenering willen sommigen hardnekkig aantonen dat er sinds de jaren zeventig absoluut geen verandering is opgetreden in de vrouwencriminaliteit.
pagina 22
J.Junger-Tas
Ook zijn er onderzoekers die wel toegeven dat er iets veranderd is, maar dit vooral wijten aan het feit dat vrouwen en meisjes overwegend slachtoffer zijn van seksueel geweld (Cain, 1990; Chesney-Lind, 1989). Als gevolg daarvan zouden meisjes niet zozeer meer delicten plegen maar wel meer probleemgedrag vertonen zoals weglopen van huis. Voor dit laatste gedrag zouden meisjes dan zowel vaker als zwaarder gestraft worden dan jongens. In het algemeen hebben vrouwelijke criminologen overigens vooral de werking van het strafrecht en de straftoemeting ten aanzien van vrouwen bestudeerd, teneinde daarin mogelijke ongelijke behandeling op te sporen. De vragen waar het in dit artikel om gaat zijn minder vaak aan de orde gekomen. Het is dan ook een waagstuk me op dit terrein te begeven maar ik wil in dit artikel toch proberen een - voorlopig - antwoord te geven op de volgende vragen. Wat is de omvang en de aard van de criminaliteit van meisjes en vrouwen en in hoeverre onderscheidt deze zich van die van jongens en mannen; welke verklaring kan men geven voor de gevonden verschillen in criminaliteit; zijn er de laatste tien a twintig jaar veranderingen opgetreden in de criminaliteitspatronen van beide seksen en zo ja hoe valt die ontwikkeling te verklaren? CRIMINALITEITSONTWIKKELING EN SEKSE
Waar het de kwantitatieve ontwikkeling van de meisjescriminaliteit betreft beschikken we over twee belangrijke bronnen: de politiestatistiek en self-report-onderzoek. Met betrekking tot volwassen vrouwen kunnen we slechts een beroep doen op statistische gegevens. Niet alleen leent de self-report methode zich helaas minder goed voor onderzoek onder volwassenen, maar ook is de criminaliteit van vrouwen veel minder vaak onderzocht dan die van meisjes. In dit opzicht beschikken we in ons land over nauwelijks meer dan CBS gegevens. Wat de jeugdcriminaliteit aangaat, is het WODC in 1986 gestart met een tweejaarlijkse serie van studies naar de ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit sinds 1980. Daarbij werd niet alleen gebruik gemaakt van CBS gegevens, maar deed men ook iedere twee jaar een survey onder een representatieve steekproef van de Nederlandse jeugd van I 217 jaar, d.w.z van de jeugd die strafrechtelijk verantwoordelijk is (junger-Tas et o/., / 987, / 989, 1991, 1995).
Voor ons onderwerp lijkt overigens vooral de ontwikkeling van de meisjescriminaliteit van belang omdat, naar men mag veronderstellen, veranderingen in de samenleving en de daarmee samenhangende sociale, economische en culturele factoren zich het eerst zullen doen voelen onder jongere generaties. DE POLITIESTATISTIEK: KWANTITATIEVE ONTWIKKELINGEN
Beziet men de situatie in 1992, dan blijkt dat zo'n 41.000 jongeren, dat is 3,8% van de jeugdbevolking met de politie in aanraking is gekomen. Duidelijker gesteld is dat 6,5% van de jongens in die leeftijdsgroep en 1% van de meisjes. Dit geeft het kader aan waarin we het probleem moeten bezien: geregistreerde jeugddelinquentie is, ook in 1992, voornamelijk een zaak van jongens en het niveau van de meisjescriminaliteit is nog steeds laag. Hiermee is echter niet alles gezegd, want de meisjescriminaliteit verandert en ze verandert sneller dan de jongenscriminaliteit. Zo was de sekseratio op het niveau van de politie in 1980 nog 9,5 jongens voor één meisje, maar dit is in 1992 inmiddels 7 jongens voor één meisje geworden. Met andere woorden de meisjescriminaliteit stijgt en dat zien we reeds vanaf 1980. Dit blijkt uit figuur I dat een beeld geeft van het aantal door de politie gehoorde jongeren per 100.000 van de jeugdbevolking, waar het niveau voor beide seksen in I 980 als basis is genomen (index= 100).
pagina 23
Nemesis essays - september 1995
FIGUUR 1. ONTWIKKELING VAN HET AANTAL DOOR DE POLITIE GEHOORDE MINDERJARIGE VERDACHTEN PER 1 0 0 . 0 0 0 1 2 T/M 17- JARIGEN, 1 9 8 0 - 1 9 9 2
/,
150
140
130
120
110
100
90
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
index 1980= 100
Twee zaken vallen hierbij op. In de eerste plaats volgt de curve van de jongenscriminaliteit sterk de totale criminaliteitscurve, hetgeen betekent dat geregistreerde jeugdcriminaliteit overwegend een jongenszaak is. Wel zien we dat er vanaf 1982 meer ruimte tussen beide curven ontstaat, hetgeen een groeiend aandeel van de meisjes aangeeft. Dit komt ook naar voren in de meisjescurve die, ondanks nogal wat fluctuaties, een sterkere stijging te zien geeft dan de jongenscurve. Een tweede opvallend feit is dat de jongenscriminaliteit tussen 1982 en 1990 vrijwel stabiel is gebleven en slechts sinds 1989 flink toeneemt. Bij de meisjes neemt de geregistreerde criminaliteit echter vanaf 1980 continu toe en het niveau is in 1992 dan ook 70% hoger dan in 1980. Men mag concluderen dat de geregistreerde jeugdcriminaliteit sinds 1989/90 fors is toegenomen. Was het percentage jongeren dat jaarlijks met de politie in aanraking kwam van 1980 tot 1990 zo'n 3,3%, in 1992 was dit 3,8% van de totale jeugdbevolking. Onderscheiden naar sekse, geeft de criminaliteit van jongens na een periode van stabilisering opnieuw een stijging te zien, terwijl de participatie van meisjes al langer een stijgende lijn vertoont.
pagina 24
1991
1992
J.Junger-Tas
Wat de vrouwencriminaliteit in ons land betreft, kan men een enigszins vergelijkbare ontwikkeling vaststellen. Waar de meisjes in 1992 zo'n I 2,5% van de door de politie gehoorde verdachten vormden was dit percentage bij de vrouwen 14,5% (CBS, 1994). Bovendien vormen vrouwen slechts 6% van de in verzekering gestelden en 5% van de aan de Officier van Justitie voorgeleiden. Tabel I geeft een overzicht van de veranderingen die zijn opgetreden tussen 1980 en 1993. TABEL 1. DOOR DE POLITIE GEHOORDE VERDACHTEN PER I 00.000 INWONERS VAN 18-49
JAAR NAAR SEKSE,
1980-1993
PER
100. 000
INDEX
MAN
VROUW
MAN
1980
4.210
469
100
VROUW
100
1982
4.658
521
11 1
111
1984
5.079
121
133
1986
4.713
623 594
112
127
1988
4.467
613
106
131
1990
4.312
500
102
128
1993
4.140
640
98
136
Bron: CBS. 1994
Met betrekking tot de mannencriminaliteit komt naar voren dat na een stijging tussen I 982 en 1986 in 1988 een daling optreedt. In 1990 is het niveau van 1980 al weer bereikt en het daalt zelfs nog tot 1993. Dit is geheel in tegenstelling tot de ontwikkeling bij vrouwen. Hier constateert men vanaf 1982 een stijging, waarna de criminaliteit van 1984 tot 1993 op een niveau blijft staan dat ongeveer een derde hoger ligt dan in 1980. Daarnaast zien we verschuivingen in het aantal schuldigverklaringen. Op het totaal aantal veroordelingen nam het aandeel van de vrouwen tussen 1980 en 1990 toe van 8% tot 9,2%, terwijl dit voor geweld toenam van 3,6% naar 4,5% (Kester en Junger-Tas, 1994). DE POLITIESTATISTIEK: KWALITATIEVE ONTWIKKELING
Voor een goed begrip is het van belang, eerst te bezien wat de verdeling is van de verschillende delictsoorten naar geslacht. Dit komt naar voren uit tabel 2 die de verdeling geeft voor minderjarigen en voor meerderjarigen over 1993. TABEL 2. VERDELING VAN DOOR DE POLITIE GEHOORDE MINDERJARIGEN EN MEERDERJARIGEN NAAR DELICTSOORT EN GESLACHT IN 1 9 9 3 - I N % -
Gewelddel. Vermogensdel.
JONGENS
MEISJES
MANNEN
VROUWEN
N = 31.7OO
N=4.393
N=132.628
N = 22.IOO
13 63
9,5
20
9
78
63,5
83,5
verniel./openb
orde
overige
23 1
12
15
6
0,5
100
100
1,5 100
1,5 100
Bron: CBS, 1994
pagina 25
Nemesis essays - september 1995
Het is niet de bedoeling met deze tabel aan te tonen dat de criminaliteit van minderjarigen en volwassenen hetzelfde is, want dat zou een grove versimpeling zijn. Wel geeft tabel 2 bepaalde parallellen weer, zoals het grote aandeel van vermogensdelicten en het betrekkelijk geringe aandeel van geweld in de vrouwelijke criminaliteit. Op te merken valt verder het feit dat mannen het grootste aantal gewelddelicten plegen en dat vernielingen vooral gepleegd worden door jongeren. Teneinde een wat beter inzicht te krijgen in de aard van de vrouwelijke criminaliteit en in de veranderingen daarin, lijkt het nuttig om de verschillende typen gewelddelicten en vermogensmisdrijven met die van mannen en jongens te vergelijken. Zo toont tabel 3 de verdeling over gewelddelicten van mannen en vrouwen. TABEL 3. DOOR DE POLITIE IN 1993
GEHOORDE MEERDERJARIGE VERDACHTEN VOOR EEN GEWELDDELICT NAAR
AARD EN GESLACHT - I N % -
zedenmisdrijven
MANNEN N = 26.371 8
VROUWEN N=I8.459 3 1 1,5
bedreiging
15
tegen leven + zwaar lich. letsel
1 1
17
mishandeling
45
47
diefstal met geweld
18
18,5
afpersing
3
3
100
100
Bron: CBS, 1994
Wat natuurlijk meteen opvalt is het relatief grote aandeel van zwaar lichamelijk letsel en levensdelicten in de criminaliteit van vrouwen, een gegeven dat uit de literatuur bekend is (zie artikel van Renée Römkens in dit nummer) en het geringe aandeel van zedenfeiten. Voor het overige is er weinig verschil in de verdeling van de soort feiten naar sekse. Met betrekking tot de ontwikkeling van geweld onder meisjes geven de twee volgende figuren de trend weer voor twee gewelddelicten, mishandeling en diefstal met geweld.
pagina 26
J.Junger-Tas
FIGUUR 2 . ONTWIKKELING VAN HET AANTAL DOOR DE POLITIE GEHOORDE MINDERJARIGE VERDACHTEN VAN MISHANDELING PER 1 0 0 . 0 0 0 1 2 - 1 7 JARIGEN, 1 9 8 0 - 1 9 9 2
400
300
200
100 1980
1981
1982
1983
1984
index 1980 = 100
pagina 27
1985
1986
1987
1988 1989
1990
1991 1992
Nemesis essays - september 1995
FIGUUR
3.
ONTWIKKELING VAN DE DOOR DE POLITIE GEHOORDE MINDERJARIGE VERDACHTEN VAN DIEFSTAL MET GEWELD PER 1 0 0 . 0 0 0 1 2 - 1 7 JARIGEN,
1980-1992
400
300
200
100 1980
1981
1982
1983
1984
index 1980= 100
pagina 28
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
J.Junger-Tas
Bij mishandeling wordt het niveau van 1980 weer als basis genomen voor beide seksen (I 980= 100), waarbij het goed is zich te realiseren dat waar het bij jongens gaat om een toename van 179 tot 323 per 100.000 12-17 jarigen, de toename bij meisjes van 12 naar 50 per 100.000 is. Hier treedt dus weer hetzelfde verschijnsel op als we eerder constateerden. De meisjescriminaliteit is aanzienlijk minder omvangrijk dan die van jongens en daarom vallen de curves van de jongenscriminaliteit en die van de totale criminaliteit vrijwel samen. De stijging van het aantal mishandelingen onder meisjes is echter veel sterker dan die onder jongens. De ontwikkeling van diefstal met geweld is daarentegen enigszins anders. Dit delict is vooralsnog een typisch jongensmisdrijf dat sinds de tweede helft van de jaren '90 is verviervoudigd. De omvang ervan onder meisjes nam toe van 4 per 100.000 in 1980 tot 14 per 100.000 in 1992, hetgeen een flinke stijging genoemd mag worden. Vergeleken met het aantal jongens dat voor dit delict door de politie gehoord werden is de deelname van meisjes aan dit delict nog steeds gering. Voor beide seksen geldt echter een stijging van geweldpleging en dat is wel degelijk verontrustend. Naast verschil in gewelddelicten zijn er echter ook sekseverschillen in het type vermogensmisdrijven dat wordt gepleegd. Tabel 4 laat dit eerst zien voor de volwassen verdachten. TABEL 4. DOOR DE POLITIE GEHOORDE MEERDERJARIGE VERDACHTEN VAN EEN VERMOGENSFEIT NAAR AARD EN GESLACHT - I N % -
MANNEN N = 84.352
VROUWEN N=18.459
eenvoudige diefstal
42,5
68
diefst. met braak + gekwalif. diefst.
46
20,5
valsh. in geschr. + bedrog
7
8
verduistering
2,5
2,5
heling
2
I
100
100
Bron: CBS
Het grootste verschil tussen mannen en vrouwen betreft de soort diefstal: vrouwen plegen veel vaker eenvoudige diefstal en mannen vaker gekwalificeerde diefstal (o.a. meer inbraken). Met andere woorden mannen plegen duidelijk zwaardere vermogensfeiten dan vrouwen. Eenzelfde verschil komt ook bij de minderjarigen naar voren wanneer men de cijfersten aanzien van diefstal met geweld beschouwt. Tenslotte geeft figuur 4 weer hoe de vermogenscriminaliteit zich heeft ontwikkeld bij jongens en meisjes.
pagina 29
Nemesis essays - september 1995
FIGUUR 4. ONTWIKKELING VAN HET AANTAL DOOR DE P O L I T I E GEHOORDE M I N D E R J A R I G E VERDACHTEN VAN EEN VERMOGENSMISDRIJF PER 1 0 0 . 0 0 0 1 2 - 1 7 JAR I G E N , 1 9 8 0 - 1 9 9 2
/
150
140
130
120 jongens, meisjes -
110 totaal
100
90 1980
1981
1982
1983
1984
index 1980= 100
pagina 30
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
-
J.Junger-Tas
Interessant is dat deze tussen de jaren 1982 en 1989 gedaald is met name bij de jongens. En omdat de jongenscriminaliteit nu eenmaal groter van omvang is daalde dus de totale vermogensdelinquentie. Men stelt echter ook hier vast dat de jongenscriminaliteit vanaf 1989 begint te stijgen terwijl die van de meisjes al toeneemt vanaf 1983 en wederom een sterkere stijging vertoont. Het grootste verschil betreft echter de aard van de gepleegde vermogensfeiten. Zo pleegt in 1992 meer dan twee derde van de meisjes eenvoudige diefstal en zo'n 18% waagt zich aan inbraak. Bij de jongens worden veel meer inbraken gepleegd (43%) en komt ook heling vaker voor. In dit opzicht is de situatie bij vrouwen en bij meisjes dus sterk vergelijkbaar. De resultaten tot dusver samenvattend komt het volgende beeld uit de politiestatistiek naar voren. Zowel bij vrouwen als bij meisjes is het aandeel in geregistreerde criminaliteit, vergeleken met mannen en jongens, nog steeds gering. Bovendien is dat aandeel bij meisjes en volwassen vrouwen vrijwel hetzelfde: zo'n I 3% a 14% van het totaal. Geconstateerd moet echter worden dat dit aandeel aan het toenemen is. De vrouwelijke criminaliteit stijgt tenminste al zo'n 15 jaar en die stijging is sterker dan die bij jongens en mannen. Bij de laatste is overigens sprake van stabilisering. Met betrekking tot de aard van de geregistreerde criminaliteit zien we nog steeds aanzienlijke verschillen tussen de seksen. Vrouwen en meisjes plegen voornamelijk de wat minder ernstige vermogensdelicten (eenvoudige diefstal), waar mannen en jongens veel meer inbraken plegen. Mannen plegen meer zedendelicten, terwijl vrouwen relatief vaker delicten plegen die de dood of zwaar lichamelijk letsel tot gevolg hebben. Bij meisjes valt vooral op dat er een duidelijke stijging is waar het om mishandeling gaat, maar dat diefstal met geweld naar verhouding door twee maal zoveel jongens dan meisjes wordt gepleegd. 1.3 SELF-REPORT GEGEVENS
Tot nu toe zijn de gegevens beperkt gebleven tot de officiële statistiek. Nu is bekend dat aan de politiestatistiek vele nadelen en beperkingen kleven en daarom heeft men getracht andere gegevensbronnen te ontwikkelen. Dit zijn hoofdzakelijk de aanvullende -en nu ook stelselmatig door het CBS verzamelde- slachtoffergegevens en de self-report surveys. Er kan evenwel niet genoeg benadrukt worden dat aan alle gevensbronnen nadelen kleven en dat ze alle hun beperkingen hebben. Toch kan men zeggen dat ze dienen als aanvulling op elkaar en wanneer verschillende gegevensbronnen dezelfde trends aangeven kan men meer vertrouwen hebben in de waarde van de resultaten. Probleem is wel dat self-report studies niet de ernstige delinquentie meten maar hoofdzakelijk lichte strafbare feiten. Bovendien bereikt men met deze methode niet of slecht jongeren uit de lagere sociale groepen, zodat de onderzoekgroep overwegend uit middenklasse jongeren bestaat Jammer is verder dat de meeste van die studies éénmalig zijn en geen trends weergeven. De enige uitzondering daarop in ons land is het self-report onderzoek onder een nationale representatieve steekproef jongeren dat sinds 1986 door het WODC viermaal is uitgevoerd. In een self-report onderzoek uit 198 I onder ongeveer 2000 jongens en meisjes van 12-17 jaar bleek dat bijna de helft van de jongens tegen een kwart van de meisjes opgaven wel eens één of meer delicten te hebben gepleegd. Twee maal zoveel jongens als meisjes gaf agressieve delicten op en tweemaal zoveel meisjes vermogensdelicten. Bovendien was het delictgedrag van meisjes minder frequent, startte het later dan bij jongens en hield het ook eerder op (]unger-Tas et al., 1983). Deze bevindingen worden in later onderzoek bevestigd. In een onderzoek in 1991 onder 3000 jongeren van I 2-24 jaar gaf twee derde van de jon-
pagina 31
Nemesis essays - september 1995
gens en bijna de helft van de meisjes aan het afgelopen jaar ten minste een delict gepleegd te hebben (Rutenfrans en Terlouw, I994). Bezien we de verschillen in delictgedrag dan blijkt dat waar het de lichtere delicten betreft -zoals graffiti, zwart rijden, winkeldiefstal en diefstal van school of thuis- deze gering zijn. Uit de reeks WODC onderzoeken blijkt bovendien dat voor wat deze delicten betreft over de jaren de ratio jongens/meisjes globaal bezien kleiner is geworden. Uit de gegevens blijkt verder dat zgn. 'probleemgedrag', zoals spijbelen, van huis weglopen, druggebruik bij beide seksen gelijkelijk voorkomt. De verschillen zitten vooral bij de agressieve delicten openbaar geweld, wapendracht en mishandeling. Het ziet er bovendien naar uit dat jongens en jonge mannen een meer gevarieerd delictpatroon hebben dan meisjes, hoewel dat laatste nu langzamerhand aan het veranderen lijkt (Rutenfrans en Terlouw, 1994).
Tenslotte enkele bevindingen uit een internationaal vergelijkend self-report onderzoek waaraan I 3 voor het merendeel Europese landen deelnamen. Hetzelfde onderzoekinstrument werd voorgelegd aan gemengde steekproeven van I 2-21 jaar (junger-Tas, Terlouw en Klein, 1994). Daarbij bleek overal dat jongens meer delicten plegen dan meisjes. De ratio jongens/meisjes is globaal 1,5:1 voor vermogensdelicten, 2:1 voor agressie tegen zaken en 4:1 voor geweld tegen personen. De verschillen zijn het kleinst voor zwart rijden, winkeldiefstal en zgn. 'status-offenses' (probleemgedrag) inclusief (soft) druggebruik. Het is niet eenvoudig conclusies te trekken uit bovenstaande gegevens voornamelijk omdat er te weinig tijdreeks-onderzoek is verricht over langere perioden. Met de nodige voorzichtigheid zou men het volgende kunnen stellen. In de eerste plaats blijkt niet alleen in Nederland maar in veel westerse landen hetzelfde patroon naar voren te komen van een minder grote deelname aan criminaliteit van meisjes en een minder ernstig delictpakket, hoewel de verschillen in self-report delinquentie kleiner zijn dan in de politiestatistiek. In de tweede plaats lijken meisjes langzaam aan een gevarieerder delictpatroon te vertonen en lijken verschillen tussen meisjes en jongens voor een aantal delicten licht af te nemen. Deze conclusies komen overeen met wat de politiestatistiek laat zien. 1.4 ENKELE BUITENLANDSE GEGEVENS
Behalve de reeds genoemde internationale self-report enquête zijn de meeste buitenlandse gegevens gebaseerd op politiecijfers. Er is weinig self-report onderzoek onder meisjes verricht. Ons interesseert hier in hoeverre tendensen die in Nederland gevonden zijn zich ook in andere landen manifesteren. In Engeland vormden vrouwen in 1992 17% van alle veroordeelden, dat is meer dan in ons land (9%). Maar ook daar plegen vrouwen hoofdzakelijk vermogensdelicten en dan met name winkeldiefstal. Vergeleken met mannen plegen heel weinig vrouwelijke delinquenten inbraak (3% tegen I 3%) of geweld (10% tegen I 8%). Een andere constante blijkt de late aanvangsleeftijd: op 3 I-jarige leeftijd heeft slechts 7% van de vrouwen een veroordeling voor een ernstig misdrijf tegen een derde van de mannen. Vrouwen houden ook eerder op: de criminaliteitspiek bij vrouwen ligt bij 15 jaar en die bij mannen bij I 8 jaar (Home Office, I 992). Deze bevindingen komen sterk overeen met wat in Nederland geconstateerd werd. Smart (1979) toonde aan dat de criminaliteit onder vrouwen in Engeland en Wales was gestegen en dat dit ook geldt voor sommige gewelddelicten.
pagina 32
J.Junger-Tas
In de V.S zijn vergelijkbare tendensen zichtbaar (Pollock-fiyrne, 1990). Ook daar is het niveau van de vrouwelijke criminaliteit veel lager dan dat van mannen, hoewel het aandeel van vrouwen in arrestaties voor verduistering en fraude vrijwel gelijk is aan dat van mannen. Slechts I 0% tot I 2% werd geregistreerd voor een gewelddelict. De meeste vrouwelijke criminaliteit bestaat uit diefstal -vaak in verband met drugsgebruik-, fraude met cheques, valsheid in geschrifte, bedrog en overtreding van de drugswetgeving. Tussen 1978 en 1987 steeg de criminaliteit zowel bij mannen als vrouwen maar de stijging onder vrouwen was aanzienlijk groter. Een van de grote verschillen tussen Nederland en de V.S is de strenge drugswetgeving. Steeds meer vrouwen komen in de gevangenis voor drugsdelicten. Dat is overigens ook in ons land het geval zij het in mindere mate. De American Correctional Association deed een survey onder een steekproef van I 720 gedetineerde vrouwen in alle penitentiaire inrichtingen van het land. Daaruit bleek dat de meeste vrouwen vastzaten voor drugdelicten, moord, diefstal, fraude en beroving (ACA, 1990). Zoals in de inleiding al is opgemerkt is er een soort tweedeling in de V.S tussen criminologen die stellen dat er geen toename is van de criminaliteit onder vrouwen en meisjes en criminologen die die toename wel vaststellen. Steffensmeier en zijn collegas hebben een aanzienlijk aantal publikaties aan dit onderwerp gewijd, waarin ze keer op keer betogen dat er onder vrouwen op zijn hoogst en uitsluitend een stijging is van niet ernstige vermogensfeiten. Bezien we echter één van de laatste publikaties (Steffensmeier, 1993) met gegevens van de FBI (Uniform Crime Repons) dan logenstraffen die dit standpunt. Dit wordt duidelijk in tabel 5 dat niet alleen het aantal arrestaties van vrouwen per 100.000 laat zien voor een aantal delicten maar ook het percentage vrouwelijk gearresteerden op het totaal aantal arrestaties -van mannen en vrouwen samen- met betrekking tot die delicten. TABEL 5. AANTAL ARRESTATIES VAN MEERDERJARIGE VROUWEN PER 100.000 VOOR 11 MISDRIJVEN EN
% ARRESTATIES VAN VROUWEN OP HET TOTAAL AANTAL ARRESTATIES - 1 9 6 0 - 1 9 9 0
ARRESTATIES PER 100.000 VROUWEN % ARRESTATIES OP HET TOTAAL
1960
1975
1990
1960
1975
1990
moord
2
3
17
14
1 1
zware mishand.
16
28
2 50
14
13
13
wapenbez 4
1 1
14
4
8
7
eenv. mishand.
29
54
129
10
13
15
beroving
4
10
12
5
7
8
inbraak
9
27
32
3
5
8
diefstal
74
321
402
17
30
30
fraude
12
59
133
15
34
43
valsh. in geschr.
8 ._
18
28
34
5
16 __
28
3
28
37
verduist.
Bron: Steffensmeier, 1993 p.416 / Uniform Crime Reports
pagina 33
Nemesis essays - september 1995
Van belang in tabel 5 is natuurlijk niet alleen het stijgende aantal arrestaties van vrouwen want dat van mannen is in diezelfde periode ook gestegen. Vooral de percentages arrestaties van vrouwen op het totaal aantal arrestaties is interessant: die geven immers aan of het aandeel van vrouwen in criminaliteit is toegenomen. Zo zien we (in de kolommen 4-6) dat tussen 1960 en 1990 dat dit aandeel voor moord is gedaald en voor zware mishandeling onveranderd is gebleven. Voorde andere negen misdrijven is dit echter gestegen. De sterkste groei zit in de minder ernstige vermogensmisdrijven (diefstal, knoeien met cheques en met uitkeringen). Maar ook beroving en inbraak wordt door vrouwen steeds vaker gepleegd en dat geldt evenzeer voor een gewelddelict als mishandeling. Austin (1993) heeft op grond van dezelfde UCR-cijfers een gedetailleerde studie van de man-vrouw ratio in criminaliteit gemaakt, en komt tot de conclusie dat met name de deelname van vrouwen aan beroving, inbraak en diefstal van auto's sterk is toegenomen. Wat uit deze gegevens naar voren komt, is dat de stijging van de geregistreerde criminaliteit onder vrouwen in de V.S zich niet beperkt tot vermogensfeiten maar zich uitstrekt naar misdrijven met een duidelijke geweldcomponent. CONCLUSIES
Alles overziende, zou ik met enige voorzichtigheid de volgende conclusies willen trekken. In de eerste plaats dient met nadruk gesteld dat de omvang van de criminaliteit van meisjes en vrouwen nog steeds aanzienlijk geringer is dan die van jongens en mannen. Het is belangrijk dit nogmaals te benadrukken omdat anders de ware proporties uit het oog worden verloren. Zo lijkt een stijging van 100% in het aandeel van een bepaald delict heel veel, maar als om te beginnen de basis uitermate klein is dan wordt een verdubbeling snel bereikt. Niet alleen de omvang van de vrouwencriminaliteit is geringer, ook de aard van de criminaliteit verschilt tussen de seksen. Zwaar geweld en zedenmisdrijven worden veeleer door mannen gepleegd. Met uitzondering van zeer specifieke levensdelicten (partnerdoding) plegen vrouwen voornamelijk vermogensmisdrijven. In de tweede plaats zijn er toch een aantal tekenen die erop wijzen dat er sinds een jaar of twintig verschuivingen optreden en dat de participatie van vrouwen en meisjes in criminaliteit stijgende is. De stelling dat die criminaliteit niet is toegenomen, maar dat de hogere cijfers in de statistiek het gevolg zijn van een strenger beleid gericht op het (opnieuw) disciplineren van meisjes en vrouwen (Chesney-Lind, 1989) vind ik niet aannemelijk. Met name in ons land waar de zogenaamde status-offenses niet, zoals in de V.S, als delicten worden gedefinieerd en dus ook niet in het jeugdstrafrecht terechtkomen, lijkt een dergelijke verklaring vergezocht. Vrouwen en meisjes tonen nu ook een meer gevarieerd delictpatroon dan voorheen en plegen in toenemende mate misdrijven als diefstal met geweld, beroving en inbraak. Kon men aanvankelijk dit verschijnsel nog afdoen als fluctuaties ten gevolge van toevalsfactoren, de persistentie van de stijging en de toename van delicten met een geweldcomponent dwingen tot een herbezinning. Het gaat namelijk om een verschijnsel dat niet beperkt is tot Nederland maar dat ook in andere landen, zoals Engeland en de Verenigde Staten voorkomt. Mijn interpretatie is dat deze ontwikkeling niet direct samenhangt met de vrouwenbeweging of de vrouwenemancipatie, hoewel ze daar ook niet geheel los van kan worden gezien. De belangrijkste oorzaak wordt echter gevormd door diep ingrijpende veranderingen in de westerse samenleving. Hierop zal nu worden ingegaan.
pagina 34
J.Junger-Tas
HET RAADSEL VAN DE VRO U WENC R I M 1 N ALITE 1T: EEN POGING TOT INTERPRETATIE
Zoals eerder aangegeven, moet eerst worden verklaard waarom vrouwen, vergeleken met mannen, eeuwenlang zo weinig delicten pleegden. In dit verband moet zeker het proefschrift van Rutenfrans (1989) genoemd worden dat een veelomvattende studie omvat naar de verschillen tussen man en vrouw in verband met criminaliteit. Rutenfrans gaat ervan uit, dat ertussen de seksen vaststaande en onveranderlijke verschillen bestaan die het verschil in criminaliteit verklaren. Mannen zouden gekenmerkt worden door variabiliteit en dominantiegerichtheid, vrouwen zouden eerder gericht zijn op stabiliteit en op bestendige relaties. Daarom bewegen vrouwen zich overwegend in het privédomein en mannen in het publieke domein. De grotere stabiliteit van vrouwen zou leiden tot meer gemeenschappelijke overtuigingen en gevoelens (meer morele normen), terwijl de sterkere relatiegerichtheid een grotere affectieve hechting aan anderen betekent. Het zijn met name deze twee laatste factoren die de geringere criminaliteit van vrouwen zouden verklaren. Ter onderbouwing van zijn theorie doet Rutenfrans beroep op de biologie, de ethologie, de psycho-analyse en de psychologie. Zo trekt hij uit het onderzoek onder primaten vergaande conclusies ten aanzien van de genetische bepaling van menselijk gedrag. Toch rapporteert hij bevindingen die erop wijzen dat ook bij primaten geslachtsverschillen mede bepaald worden door ecologische omstandigheden. Hij bespreekt uitgebreid het onderzoek naar de predisposerende invloed van geslachtshormonen op latere agressie, maar geeft daarbij wel aan dat de onderzoeksresultaten veelal tegenstrijdig zijn. In zijn beroep op de psycho-analyse kan ik me helaas niet vinden, omdat naar mijn mening de basis van die theorie zich ten enenmale onttrekt aan empirische toetsing en derhalve nooit een sterke onderbouwing van zijn theorie kan vormen. Hoewel Rutenfrans ontegenzeggelijk een heel interessant - en zeer helder geschreven proefschrift heeft geschreven, waarin hij op intelligente wijze heeft getracht zijn stelling op velerlei wetenschappelijke gronden te onderbouwen, is mijn grootste bezwaar dat hij onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat menselijk gedrag in grote mate beïnvloed wordt door cultuur en socialisatie. Hiermee kom ik op wat ik zelf als de belangrijkste oorzaak van de verschillen tusen vrouwen en mannencriminaliteit zie, en dat is het grote verschil in socialisatie. In een onderzoek van I 973 heb ik 400 jongeren van 15-18 jaar geïnterviewd in een Brusselse gemeente (junger-Tas, 1976). Ik vond toen grote verschillen in de opvoeding in het gezin en in de binding met de school tussen jongens en meisjes. Zo nemen meisjes meer deel aan gezinsactiviteiten, gaan vaker uit met hun ouders, doen het beter op school, besteden meer tijd aan hun huiswerk en krijgen minder vaak straf. Ouders oefenen veel meer controle uit op hun dochters dan op hun zonen, zijn beter op de hoogte van hun vrienden, weten met wie ze omgaan, bepalen strikter wanneer ze thuis moeten zijn en zorgen daar ook voor. Bovendien brengen meisjes meer van hun vrije tijd thuis door dan jongens en gedragen ze zich over de hele linie conformerender dan jongens. Die verschillen tussen de seksen waren toen bijzonder groot, maar nog belangrijker is dat die verschillen nog steeds bestaan, hoewel in mindere mate. Dit is onder meer aangetoond aan de hand van een opiniepeiling die in 199 I in Nederland werd uitgevoerd onder een representatieve steekproef van de volwassen bevolking (jungerTas & Terlouw, 1991). In dat onderzoek werden een paar vragen gesteld over de informele sociale controle die door ouders op de respondenten werd uitgeoefend toen deze 17 jaar
pagina 35
Nemesis essays - september 1995
oud waren. Uitsplitsing naar geslacht bracht enkele systematische verschillen naar voren. Zo gingen tweemaal zo veel 17-jarige jongens als meisjes in het weekend uit en ook tweemaal zoveel wel eens met de ouders. Slechts I 8% ging wel eens alleen uit tegen een derde van de jongens. Het grootste verschil betrof het uur van thuiskomst. Meisjes moeten altijd eerder thuis zijn dan jongens: ruim 60% van de meisjes was vóór twaalf uur 's nachts thuis tegen 40% van de jongens; bijna de helft van de jongens kwam na twaalven thuis tegen slechts 25% van de meisjes. Ook in ander onderzoek kwamen vergelijkbare gegevens naar voren (de Waal, 1989; van der Linden en Dijkman, 1989). Zo vond de Waal in een kwalitatief on-
derzoek (1989) onder 12-16-jarige meisjes dat ze een veel beperktere bewegingsruimte hebben dan jongens, zowel in ruimte (niet op straat hangen), in tijd ('s avonds en 's nachts niet alleen op straat), naar type activiteit en naar type sociaal contact (met name waar het jongens betreft). Bovendien moeten meisjes in het gezin meer dan tweemaal zoveel tijd aan huishoudelijke en verzorgende bezigheden besteden dan jongens, terwijl ze tweemaal minder tijd aan sport besteden (Niphuis-Nell, 1992). Opvallend is ook dat de frequentie van discobezoek onder meisjes minder groot is dan onder jongens - hoewel ze er eerder mee beginnen - en dat dit bezoek al na het 20e jaar sterk afneemt waar dit bij jongens eerst na het 25e jaar is (Niphuis-Nell, 1992).
In dat verband is het goed er nogmaals op te wijzen, dat socialisatie rechtstreeks gerelateerd is aan de eisen en verwachtingen die de samenleving ten aanzien van jongens en meisjes stelt. Avontuurlijk en risicovol gedrag, durf, brutaliteit, ambitie en een zekere hardheid worden bij jongens veelal getolereerd terwijl dat bij meisjes wordt afgewezen. Van meisjes wordt in de eerste plaats verwacht dat ze zich op anderen richten, aan anderen dienstbaar zijn en affectieve relaties ontwikkelen. Wanneer we daarbij betrekken dat ouderlijk toezicht, functioneren op school en het doorgaans doorbrengen van de vrije tijd thuis of op straat, in bars en disco's, zeer sterke predictoren zijn van delinquent gedrag (Hirschi, 1969; Rutter & Giller, 1983; Riley & Shaw, 1985;Junger-Tas,
1983, 1987, 1991), dan hebben we hiermee zeker een belangrijke oorzaak van het verschil in delinquent gedrag tussen de beide seksen. Dit betekent niet dat ik iedere biologische verklaring a priori uitsluit. In dat verband is een evident verschil tussen de seksen bijvoorbeeld de grotere physieke kracht van mannen waardoor deze gemakkelijker tot gewelddadig gedrag kunnen komen dan vrouwen. Een andere factor zou het (potentiële) moederschap kunnen zijn. Zowel het zich voorbereiden op, als het concrete zorgen voor kinderen vereist een beschermde, rustige en stabiele omgeving en dit zou mogelijk een verklaring kunnen vormen voor het feit dat meisjes en vrouwen minder geneigd zijn risico's te nemen. Crimineel gedrag is tenslotte risicovol gedrag, evenals riskant rijgedrag, gevaarlijke sporten en dergelijke. Op al die dimensies scoren vrouwen lager: zo zijn ze bijvoorbeeld voorzichtiger in het autorijden en maken minder brokken. Ook nemen ze minder vaak deel aan sporten die relatief grote fysieke risico's met zich meebrengen. Het probleem met dit soort verklaringen is echter - hoe aannemelijk ze ook zijn -, dat ze niet eenvoudig empirisch te ondersteunen zijn en dus moeilijk te bewijzen. We moeten uitgaan van een interactie tussen biologische gegevenheden en de invloeden van de omgeving daarop, en in dat geval is het tweede beter aantoonbaar dan het eerste. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een groot bio-sociaal onderzoek in Philadelphia onder 100 zwarte kinderen die vanaf de geboorte tot jong-volwassen leeftijd gevolgd werden (Denno, 1994). Onder jongetjes was de kindersterfte groter, waren er meer kinderziektes, meer leer- en leesstoornissen, meer zwak begaafden en meer delinquentie dan onder
pagina 36
J.Junger-Tas
meisjes. Er bleek echter tevens een sterk verband tussen deze feiten en delinquentie enerzijds en sociaal-economische deprivatie anderzijds. Denno vond bovendien dat twee sterke predictoren voor jeugddelinquentie voor beide geslachten dezelfde waren: disciplinaire problemen op school en slechte taalbeheersing. Voor beide geslachten was de ernst van de huidige delinquentie de sterkste predictor voor crimineel gedrag op volwassen leeftijd. Denno concludeert tenslotte dat biologische factoren meer impact lijken te hebben op meisjes en omgevingsfactoren meer op jongens. De vraag is nu hoe het komt dat er in deze min of meer statische situatie die tot in de jaren zestig heeft geduurd, verandering is gekomen. Een allereerste oorzaak die genoemd moet worden, is de toegenomen welvaart. Deze heeft gezorgd voor een niet aflatende stroom van voorwerpen die zich eenvoudig lenen voor ontvreemding en vernieling, zoals auto's, bromfietsen, fietsen en electronische apparatuur. Zaken als camera's, autoradio's, videorecorders, sieraden, cheques en pasjes zijn even zo gemakkelijk te ontvreemden als te verhandelen. Daar moet aan worden toegevoegd dat de formele controle op al die goederen drastisch is afgenomen. Studies in de V.S tonen de enorme groei van de detailhandel, terwijl tegelijkertijd het personeel met 15% werd ingekrompen (Coben & Felson, 1979). Daarnaast veroorzaakte het groeiend aantal buitenshuis werkende vrouwen en de groei van het aantal één-persoonshuishoudens voor woningen die overdag leegstaan, waardoor het aantal inbraken fors is gestegen. Dit zijn allemaal factoren die de gelegenheid tot het plegen van delicten sterk hebben bevorderd. Andere factoren zijn de ontwikkeling van megasteden met een hoge mate van anonimiteit, de sterk toegenomen mobiliteit, waardoor delinquenten zich eenvoudig kunnen verplaatsen, zowel om hun misdrijf te plegen als om zich van die plaats te verwijderen. Kortom, meer dan ooit leven we in een samenleving waar de gelegenheid voor criminaliteit volop voorhanden is. Gegeven het feit dat de meeste delicten voortkomen uit een impuls, zeer eenvoudig te plegen zijn en geen bijzondere vaardigheden eisen, noch speciale intelligentie, dan heeft men hiermee een belangrijk deel van de verklaring voor de algemene stijging van de criminaliteit die we sedert de jaren zeventig hebben waargenomen. Deze verklaring betreft echter beide geslachten en maakt nog niet helemaal duidelijk waarom de criminaliteit van meisjes en vrouwen sterker stijgt dan die van jongens en mannen. Drie belangrijke factoren moeten daarom aan bovenstaande redenering worden toegevoegd: een algemene verklaring voor de criminaliteit van meisjes, de veranderde positie van jongeren in het algemeen en de veranderende positie van de vrouw in het bijzonder. Wat de eerste factor betreft, ben ik van mening dat er geen enkele noodzaak is om voor meisjesdelinquentie andere verklaringen te zoeken dan die reeds voorhanden zijn. Hoewel het meeste onderzoek onder jongens is verricht, valt niet in te zien waarom de factoren die met jeugdcriminaliteit samenhangen voor meisjes wezenlijk anders zouden moeten zijn dan voor jongens. We kunnen dit toelichten met een korte opsomming van de belangrijkste voorspellers van criminaliteit. Dit zijn allereerst een slechte binding van het kind met de ouders: slechte relaties, gebrek aan ouderlijk toezicht, inconsistente discipline, vaak harde en physieke straffen; ten tweede slecht functioneren op school (lage cijfers, blijven zitten, disciplinaire maatregelen), herhaaldelijk spijbelen, voortijdig schoolverlaten; en ten derde associatie met vergelijkbare 'marginale' jongeren, die op hun beurt deviant en delinquent gedrag aanmoedigen. Deze factoren kunnen in elk willekeurig leerboek gevonden worden
pagina 37
Nemesis essays - september 1995
en er bestaat een grote mate van consensus over onder onderzoekers van verschillende disciplines. Ook volgens het meest recente onderzoek zijn ze nog steeds geldig (Sampson en Laub, 1994). De geldigheid ervan voor meisjes is overigens meermalen getoetst. Zo werd herhaaldelijk Hirschi's theorie (I 969) van sociale binding op gemengde steekproeven getoetst (junger-Tas, 1976, 1985; Terlouw, 1994), waarbij geen verschil in verklarende factoren voor delinquentie van jongens en meisjes werd gevonden. Ook in de Verenigde Staten (Simmons et al., 1980; Giordano, 1978; Krohn & Massey, I 980; Figueira-McDonough, 1987) en in Z w e -
den (Torstensson, 1990) werd dit getoetst. Simmons et al. vonden geen verschillend effect van de binding met ouders op jongens en meisjes. Giordano toonde aan dat de invloed van vriendinnengroepen even groot is bij meisjes als de vriendengroep bij jongens, en Krohn en Massey en Figueira-McDonough stelden vast dat de binding met school voor beide seksen even belangrijk is. De tweede factor is de veranderde positie van jongeren in onze samenleving. Jongeren hebben over de hele linie meer vrijheid gekregen. Ze vervullen niet langer een economische functie voor het gezin zoals tot nog in deze eeuw het geval was en hoeven dus niet snel aan het werk. De scholingsperiode is sterk verlengd. Ze vormen eerder dan in de jaren vijftig een zelfstandig huishouden en gezinsverantwoordelijkheid kan lang uitgesteld worden. Ze zijn kapitaalkrachtiger en storten zich frequenter in het uitgaansleven, waar ze meer drinken (en blowen). Hun mobiliteit is sterk toegenomen en ze kunnen zich steeds meer aan toezicht van volwassenen onttrekken (Felson, 1994). Dit alles geldt evenzeer voor meisjes als voor jongens en geeft aan hoezeer de bewegingsvrijheid van beide geslachten is toegenomen. Misschien kan dit veranderingsproces nog het beste geïllustreerd worden door het eerder vermelde onderzoek onder de Nederlandse volwassen bevolking (]unger-Tas en Terlouw, 1991). Gevraagd werd naar een aantal informele controlemechanismen van hun ouders op het moment dat respondenten 17 jaar waren. Zo werd onder meer de vraag gesteld of zij in het weekend regelmatig uitgingen; of zij dit alleen, met hun ouders, met leeftijdgenoten of met een enkele vrien(in) deden; hoe laat ze thuis moesten zijn; en waar ze meestal uitgingen. Uit de antwoorden kwam een groot generatieverschil naar voren: van hen die tussen I 940 en I 960 zeventien jaar waren, ging een kwart tot een derde nooit in het weekend uit en ongeveer de helft af en toe. Maar van hen die tussen 1970 en 1980 zeventien jaar waren, gaat 50% regelmatig in het week-end uit. Ging men nog wel eens met zijn ouders uit? Een kwart tot een derde van de 17-jarigen uit 1940-1960 deed dit inderdaad. Onder de jongere generatie is dit nog slechts zo'n 15 procent. Opvallend is ook het groeiende belang van de vriendengroep. Ging vóó3 1940 van de 17-jarigen 57% in groepsverband uit, van de 17-jarigen van I 940-1960 is dit 7 I % en van hen die na I 960 zeventien jaar waren was dit zelfs 80%. De grootste verschillen betreffen echter het uur van thuiskomst. Van de oudste generaties was op 17-jarige leeftijd de helft al voor I I uur 's avonds thuis en zo'n 85% voor I 2 uur 's nachts. Na 1950 gaat dit langzaam veranderen: eerst is 75% nog voor twaalven thuis, bij latere generaties wordt dit 60%, dan 3 1,5% en bij de jongste generatie nog maar I 6,5%. Parallel hieraan groeit het percentage dat later dan I a 2 uur thuis komt van 1,5% tot bijna de helft van hen die 17 jaar waren tussen 1980 en 1989. Een ander opvallend feit is dat de oudere generatie overwegend in de eigen woonplaats uitging (93%) terwijl van de jongere generaties een derde in een andere plaats uitgaat. Het bovenstaande betreft zowel mannen en vrouwen en uit de antwoorden bleek dat meisjes in even grote mate als jongens in groepsverband of met een goede vrien(in) uitgaan.
pagina 38
J.Junger-Tas
Duidelijk is dan ook dat de ontwikkeling naar grotere bewegingsvrijheid zonder toezicht van volwassenen voor beide geslachten geldt en, zoals uit dit en ander onderzoek is gebleken, dat meisjes de geboden mogelijkheden met beide handen aangrijpen. Het zijn deze ontwikkelingen die Rutenfrans visie naar mijn mening te statisch en te behoudend maken: rollen en gedragspatronen zijn nu eenmaal niet eens en voor altijd vastgelegd in een onwrikbare orde. Wanneer samenlevingen veranderen zal ook de socialisatie en dientengevolge het gedragspatroon van kinderen veranderen. Wel valt te constateren dat er ten aanzien van meisjes nog steeds een grotere terughoudendheid bestaat en dat de veranderingen bij meisjes langzamer en minder geprononceerd verlopen. Mijns inziens hebben we in dit proces een gedeeltelijke verklaring zowel voor het feit dat de aanzienlijk grotere vrijheid voor meisjes, waaronder de gelegenheid voor criminaliteit, gepaard zal gaan met met een stijging van de meisjesdelinquentie, als voor het feit dat de stringentere controle op meisjes er nog steeds voor zorgt dat ze minder delicten plegen dan jongens. Tenslotte de veranderende sociale en economische positie van meisjes en vrouwen. Het staat als een paal boven water dat de participatie van meisjes en vrouwen op alle terreinen van de samenleving sterk is gegroeid. Die veranderende positie is het resultaat van een aantal factoren, waaronder de vrouwenbeweging. Naar mijn mening is die laatste echter niet de enige en zelfs niet de voornaamste factor in het veranderingsproces. Belangrijker lijken mij de nooit eerder ervaren grote welvaart, de geweldige technische ontwikkelingen, de universele verspreiding van voorbehoedsmiddelen en de veralgemening van voortgezet en hoger onderwijs. Dit zijn de factoren die, naar ik meen, geleid hebben tot ingrijpende sociale, economische en culturele veranderingen en grotere gelijkheid van de seksen. Niet alleen is in het volgen van voortgezet en hoger onderwijs een zekere gelijkheid bereikt, ook de participatie in het arbeidsbestel is de laatste tien jaar enorm toegenomen. Hoewel in het algemeen de positie van de vrouw in dat bestel nog steeds relatief laag is, blijkt uit gegevens van het CBS dat op dit ogenblik zo'n 60% van de gehuwde vrouwen betaalde arbeid verricht. Ook in het gezin is de positie van vrouwen sterker geworden. Voor het eerst in de geschiedenis is het krijgen van kinderen niet langer een soort fataliteit, maar is het een vrije keus geworden. Gezinnen zijn dan ook veel kleiner dan in de jaren'50, het huishouden is vereenvoudigd, uitkeringen hebben het mogelijk gemaakt eerder een eind aan een slecht huwelijk te maken, en geweld in het gezin wordt niet langer getolereerd. Hoewel bij deze veranderingen zeer veel kanttekeningen zijn te plaatsen, die hier niet besproken kunnen worden, dient gezegd dat globaal genomen meisjes en vrouwen in toenemende mate en op zelfstandige wijze deel nemen aan en functioneren in de samenleving. Zoals hierboven reeds betoogd, betekent de groeiende participatie van meisjes en vrouwen in alle geledingen van de samenleving eveneens dat de deelname aan velerlei vormen van deviant en delinquent gedrag zal toenemen: die parallel groeiende deelname van vrouwen dient dan ook niet zo veel verbazing te wekken. Daarnaast speelt nog een andere factor een steeds belangrijker rol. De laatste tijd oefent de overheid - voornamelijk om bezuinigingsredenen - een steeds sterkere pressie op meisjes uit om door middel van het leren van een vak later in het eigen onderhoud te kunnen voorzien, een pressie die meisjes in dezelfde positie als jongens plaatst: zelfstandig, maar onbeschermd. Bovendien wordt ook geleidelijk meer druk op bijstandmoeders uitgeoefend om zelf in het onderhoud van hun gezin te voorzien. Zo is het aantal één-ouder ge-
pagtna 39
Nemesis essays - september 1995
zinnen met een vrouw aan het hoofd dat in armoede leeft, groeiende. De gevolgen hiervan kunnen zijn dat vrouwen hun socialiserende rol onvoldoende kunnen waarmaken en dat ze evenals mannen vaker hun toevlucht zullen zoeken in alcohol, drugs en criminaliteit. Dat dit verband reeds lang bestaat, moge onder meer blijken uit historisch onderzoek van vrouwencriminaliteit in de 18e en 19e eeuw (Zedner, 1991). Niet alleen was de vrouwencriminaliteit in de 19e eeuw aanzienlijk, maar de belangrijkste factoren die ermee samenhingen waren gelegenheid, woonsituatie en de noodzaak om in de sloppen van de grote steden het hoofd boven water te houden onder zware socio-economische omstandigheden. De criminaliteit van vrouwen in die tijd bestond hoofdzakelijk uit diefstaldelicten en infanticide. In dit verband is het nuttig er op te wijzen dat ook nu nog, net als onder jongens en mannen, de meeste delinquentie en criminaliteit voorkomt onder meisjes en vrouwen uit de onderste lagen van de samenleving. Afsluitend wil ik mijn poging tot verklaring van de criminaliteit van meisjes en vrouwen als volgt kort samenvatten. In de eerste plaats is geconstateerd dat meisjes en vrouwen nog steeds een gering aandeel hebben in de totale criminaliteit. Mijn stelling is dat dit voornamelijk het gevolg is van het verschil in socialisatie tussen meisjes en jongens en van de specifieke positie van meisjes en vrouwen in de samenleving. Hierdoor verkeerden vrouwen vaker in een beschutte omgeving en namen ze weinig aan het maatschappelijk verkeer deel. Bij deze verklaring heb ik biologische factoren niet geheel uitgesloten, zij het dat die invloed moeilijk is aan te tonen. In de tweede plaats werd sedert het eind van de jaren zeventig een toename van de vrouwencriminaliteit geconstateerd, vergezeld van een verandering in de aard ervan. Het is met name dit aspect dat de hernieuwde aandacht voor het verschijnsel verklaart. Als voornaamste oorzaken beschouw ik de technische, sociale en economische veranderingen in de samenleving, die van grote invloed zijn geweest op de socialisatie van meisjes en op de positie van vrouwen in het algemeen. Naarmate de bewegingsvrijheid van meisjes en vrouwen is gegroeid en de deelname aan de samenleving is toegenomen, zijn sociale en economische factoren ook een steeds grotere causale rol gaan spelen. Met andere woorden, het zijn naar mijn mening zowel de grotere participatie in de samenleving, waaronder de groeiende gelegenheid tot het plegen van delicten, als het wegvallen van een zekere bescherming die met de ondergeschikte positie van vrouwen samenhing, die de criminaliteit onder meisjes en vrouwen doen stijgen.
pagina 40
JJunger-Tas
NOTEN 1. Het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum is het onderzoekinstituut van het Ministerie van Justi -
tie. 2. Vergeleken met de cun/es van de jongenscriminaliteit tonen die van de meisjescriminaliteit veel sterkere fluctuaties. Dit hangt samen met de totale omvang van de groepen: de door de politie geregistreerde groep jongens is nu eenmaal veel groter dan die van de meisjes. Daardoor laat de ontwikkeling bij de jongens een stabieler verloop zien, terwijl bij de meisjes toevalsfactoren een grotere rol kunnen spelen. 3. In het kader van dit artikel kan ik hier niet nader op ingaan, maar de voornaamste beperking van de politiestatistiek is het grote dark numbervan niet opgespoorde delicten en de fluctuaties die kunnen optreden als gevolg van veranderingen in het aangiftegedrag van het publiek, in opsporingsprioriteiten en in lokaal beleid; slachtofferstudies worden geplaagd door problemen met de vraagstelling, met steekproeven en met de response; self-report-studies hebben vooral steekproef- en response-problemen die de resultaten kunnen invalideren. 4. Deelnemende landen waren Engeland, Finland, Duitsland, Nederland, Zwitserland, Spanje, Portugal, Griekenland, Nebraska in de V.S., Italië, N-lerland, België en Nieuw Zeeland. 5. Status-offenses zijn gedragingen die samenhangen met de 'status' van de minderjarige. Spijbelen, bijv., van huis weglopen, onhandelbaarheid, alcoholgebruik... In Nederland en andere Europese landen wordt dit gedrag niet gedefinieerd als delinquentie, maar als probleemgedrag, dat eventueel aanleiding kan vormen t o t ingrijpen van de kinderbescherming. 6. De meeste verklarende theorieën over ontstaan en persistentie van criminaliteit zijn opgesteld naar aanleiding van onderzoek naar jeugddelinquentie. 7. Infanticide werd in die tijd veel gehanteerd als een vorm van geboortebeperking.
LITERATUUR Adler, F., Sisters in Crime, New York, McGraw-Hill, 1975 American Correctional Association, The Female Offender, Washington D.C, St. Mary's Press, 1990 Austin, R.L., Recent trends in Official Male and Female Crime Rates: the Covergence Controversy, Journal of Criminal Justice,Vol.2l,p.477-466 Cain, M., Towards Transgression: New Directions in Feminist Criminology, International Journal of the Sociology of Law, vol. 18, p. 1-18, 1990 Chesney-Lind, M., Giris' Crime and Woman's Place: Towards a Feminist Model of Female Delinquency Crime and Delinquency, vol. 35, nr 1, 1989 Cohen, L.E. & M.Felson, Sodal Change and Crime Rote Trends: a Routine Activity Approach, American Sociological Review,vo.44, p.588-608, 1979 Denno, D.W., Gender, Crime and the Criminal Law Defense, The Journal of Criminal Law and Criminology, vol. 85, nr. I, 1994 Felson, M., Crime and Everyday Life, Thousand Oaks, Pine Forge Press, 1994 Figuera-McDonough, J., Discriminotion or Sex Difference? Criteria for Evaluating the juvenile Justice System's Handling of Minor Offenses, Crime and Delinquency, vol. 33, nr. 2, 1987 Giordano, P., Gris, Guys and Gongs: the Changing Sodal Context of Female Delinquency, Journal of Criminal Law and Criminology, vol. 69, p. 126-1 32, 1978 Hirschi, Tr., Causes of Delinquency California, University of California Press, 1969 Home Office, Gender and the Criminal Justice system, Publication under section 95 of the Criminal Justice Act 1991, 1992 Junger-Tas, J., Verborgen jeugddelinkwentie en Gerechtelijke selectie: een onderzoek in een stadsmilieu, Brussel, Studiecentrum voorjeugdmisdadigheid, 1976 Junger-Tas, J. en M. Kruissink, De ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit
periode
1980-1986,
Gouda Q u i n t / W O D C , 1987 Junger-Tas, J. en M. Kruissink, De ontwikte/ing van de jeugdcriminaliteit: periode / 980- / 9SS, Gouda Q u i n t / W O D C , 1989 Junger-TasJ, M.Kruissink & P.H.v.d.Laan, Ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit en de Jeugdbescherming: periode 1980-
1990, Gouda Quint/WODC, 1992 Junger-Tas, J. & en P.H. v.d.Laan, Ontw/'kke/ing van de jeugdcriminaliteit en jeugdbescherming: periode 1980-1992, Gouda
Quint/WODC, 1995 Junger-Tas, J., M.Junger, E.Barendse-Hoornweg & M.Sampiemon, jeugddelinquentie: Achtergronden en justitiële Reactie, Den Haag, Staatsuitgeverij/WODC, 1983 Junger-Tas, J. & Terlouw, G.J, Het Nederlandse Publiek en het Criminaliteitsprobleem, Delikt en Delinkwent, april 1991 Junger-Tas, J„ School en Criminaliteit, Justitiële Verkenningen, jrg. I 3, nr 4, 1987
pagina 41
Nemesis essays - september 1995
Junger-Tas.J., G.J.Terlouw & Malcolm W . Klein, Delinquent Behavior among Young People in the Western World, Kugler Publications/WODC - Ministry of Justice, 1994 Kester, J.G.C. & J-.Junger-Tas, Criminaliteit en Strafrechtelijke Reactie, Gouda Q u i n t / W O D C & CBS, 1994 Krohn, M.D. &J.L. Massey, Social Control and Delinquent Behavior an Examination of the elements of the Social Bond, So-
ciological Quarterly, vol. 21, p. 529-544, 1980 Linden, F.J. van der en Th.A.Dijkman, Jong zijn en volwassen worden in Nederland, Nijmegen, Hoogveld Instituut, 1989 Niphuis-Nell, M., De emancipatie van meisjes en jonge vrouwen, Rijswijk, Sociaal en Cultureel Planbureau, 1992 Pollock-Byrne, J.M., Women, Prison, and Crime, Pacific Grove, California; Brooks/Cole Publ. Company, 1990 Riley, D. & M.Shaw, Parental Supervision andjuvenile Delinquency, London, Home Office ResearcUnit, nr. 83, 1985 Rutenfrans, C.J.C., Criminaliteit en Sexe, K.U Nijmegen (dissertatie), 1990 Rutenfrans, C.J.C & GJ. Terlouw, Delinquentie, Sociale controle en 'Life events', Gouda Q u i n t / W O D C , 1994 Rutter,M. & H.Giller, Juvenile Delinquency: Trends and Perspectives, Harmondsworth, Penguin Books, 1983 Sampson, R.J & J.H. Laub, Crime in the Making: Pathways and Turning Points through Life, Cambridge-Massachusetts, Harvard University Press, 1993 Simon, R.J., The Contemporary Woman and Crime, Washington DC, National Institute of Mental Health, 1975 Simmons, R.L., M.G. Miller & S. Aigner, Contemporary Theories ofDeviance and Female Delinquency: and Empirical Test, Journal of Research in Crime and Delinquency, 1980 Smart, C , The new Female Criminal: Reality or Myth, British Journal of Criminology, vol. 19, p.50-59, 1979 Steffensmeier, D., E. Allen & C. Streifel, Deve/opment and Female Crime: a Cross-National Test of Alternative Explanations, Social Forces.vol. 68, nr. I, 1989 Steffensmeier, D. & C. Streifel, Time-Series Analysis of the Female percentage ofArrests for Property Crimes, 1960-1985: o Test of Alternaüve Explanations, Justice Quarterly, vol. 9, nr 1, 1992 Steffensmeier, D., National Trends in Female Arrests, I 960-1990: Assessment and Recommendations for Research, Journal of Quantitative Criminology, vol. 9, n r 4 , 1993 Terlouw, G.J & G.J.N. Bruinsma, Self-reported Delinquency in The Netherlands, in: Junger-TasJ, Terlouw, G.J & Malcolm W . Klein, Delinquent Behavior among Young People in the Western World, Kugler Publications/WODC Ministry of Justice, 1994 Torstensson, M., Female Delinquents in a Birth Cohort: Tests ofSome Aspects of Control Theory, Journal of Quantitative Criminology, vol. 6, nr. I, 1990 Waal, M. de, Meisjes een wereld apart, Meppel/Amsterdam, dissertatie, 1989 Weisheit, R. & Mahan, S., Women, Crime and Criminal Justice, Cincinnati, Anderson Publishing Company, 1988 Zedner, L, Women, Crime, and Penal Responses: a Historical Account, in: Crime and Justice - a Review of Research, ed. Michael Tonry, Chicago/London, the University of Chicago Press, 199 I
pagina 42
J.junger-Tas
pagina 43
Nemesis essny< - september 1995
RENÉE RÖMKENS, CRIMINOLOOG, IS ALS UNIVERSITAIR DOCENT VERBONDEN AAN DE VAKGROEP VROUWENSTUDIES SOCIALE WETENSCHAPPEN VAN DE UNIVERSITEIT UTRECHT. Z I J DOET ONDERZOEK OP HET TERREIN VAN GEWELD IN DE PRIVÉSFEER, IN HET BIJZONDER NAAR HET VERLOOP VAN STRAFZAKEN TEGEN VROUWEN DIE HUN PARTNER HEBBEN GEDOOD.
pagina 44
RENÉE RÖMKENS
DE PARTNERDOODSTER ALS STATISTISCHE RARITEIT "Vrouwen die hun man om het leven brengen?? In mijn arrondissement heb ik dat in al de jaren dat ik hier ben nog nooit meegemaakt!" aldus de Hoofdofficier. "Dan zult u wel veel gifmengsters tegen komen! Oh nee? met messen? Dat is toch geen vrouwelijke manier!", aldus de Rechter. Twee willekeurige reacties die ik hoorde tijdens mijn onderzoek naar vrouwen die hun partner doden.1 Vrouwen die doden, roepen gemengde reacties op. Verbazing, ongeloof en geromantiseerde fascinatie strijden daarbij vaak om voorrang. De vrouw die doodt is ongewoon en het beeld erover is dan ook niet geheel vrij van handzame stereotypes.
pagina 45
Nemesis essays - september 1995
VEROORDELINGEN VAN VROUWEN WEGENS MOORD EN DOODSLAG IN NEDERLAND* Euripides leverde ons zijn - nog immer tot reprises inspirerende - Medea als archetypische doodster die, gekweld door een ontrouwe echtgenoot haar kinderen offert. En zo schetste Faust ook zijn Gretchen. De toon en het thema lijken gezet. Als vrouwen doden, ligt daar een zeldzaam groots en meeslepend privédrama aan ten grondslag: de gekrenkte liefde. Zo niet, dan is al gauw de ultieme boosaardigheid en wraakzucht van vrouwen in het geding. Dergelijke representaties zijn duidelijk te zien in de extreme gevallen die tot de verbeelding spreken: de negentiende eeuwse overleveringen over 'zwarte weduwen' die hun respectievelijke gades met gif de andere wereld in hielpen, of in deze eeuw de verhalen over Myra Hindley en de seksueel sadistische moors murders, en de zaak van de zusjes Papin die in het vooroorlogse Frankrijk hun werkgeefsters in een opwelling vermoordden (een zaak die Genet insipireerde tot zijn Meiden; zie: Ward Jouve, 1993). Vrouwen die doden, kunnen nog steeds op meer dan gemiddelde belangstelling rekenen. De vrouw die doodt, is niet zelden de inzet van een waar vertoog waarin niet alleen juristen, maar ook journalisten, filmmakers en schrijvers zich met graagte buigen over dit drama (Birch, 1993). De vrouw die doodt, lijkt de onderstreping te zijn van het adagium dat de feiten soms onwaarschijnlijker dan fictie zijn. Zij symboliseert de abjecte keerzijde van het beeld van de liefhebbende moeder en zorgzame gade: de liefde van vrouwen die in haar vernietigende tegendeel kan omslaan. In een (Westeuropese) cultuur waarin hiërarchische genderverschillen diep verankerd zijn, legt de vrouw die haar man doodt in zeker zin de bijl aan de wortel van de genderhiërarchie. Dat verklaart waarschijnlijk mede de meer dan ooit oplevende fascinatie in hedendaagse media voor het thema vrouwen die geweld plegen en vrouwen die doden in het bijzonder. Vrouwen als Lorena Bobbitt worden iconen die perfect geschikt zijn ter verbeelding van de (castratie-)angst van mannen. De beeldvorming over vrouwen die doden, staat vaak ver af van de triviale en wrede realiteit van alledag. Baanbrekende (Amerikaanse) studies van Ann Jones (Women who kill, 1980) en Angela Browne (Bottered women who kill. 1987) hebben overtuigend laten zien dat, als vrouwen doden, meestal méér dan gekrenkte liefde in het geding is. Er blijkt vaak simpelweg een teveel aan geweld en vernedering aan vooraf te zijn gegaan. Na jarenlang slachtoffer te zijn geweest van mishandeling, grijpen sommigen naar fataal geweld. Die recente belangstelling onder academici voor vrouwen die doden, had niet kunnen opleven zonder de aandacht die de tweede feministische golf in de jaren zeventig met zich meebracht voor geweld tegen vrouwen, met name in de privésfeer. Maar er is hier ook een verschuiving waar te nemen. Na twintig jaar analyses die overwegend het slachtofferschap in kaart brachten, komt de vrouw die zelf (terug)slaat meer dan voorheen in beeld. Meer dan ooit lijkt men op zoek naar de vrouw die niet alleen maar slachtoffer is en die het heft, al is het maar even en in de marge, en met alle tragiek die in dit geval in het geding is, ook in handen neemt. Daarnaast houdt de oplevende belangstelling zeker ook verband met het feit dat geweldcriminaliteit de laatste tijd sterk in de belangstelling staat. In het kielzog van immer levendige debatten over achterstand, discriminatie en emancipatie (etcetera) van vrouwen, rijst ook de vraag naar de al dan niet veranderende rol van vrouwen op het terrein van criminaliteit.
pagina 46
Renée Römkens
Het feit dat mishandelde vrouwen die doden kwantitatief een uitzondering zijn, lijkt een paradoxale rol te spelen in de manier waarop over deze vrouwen in de strafrechtelijke afhandeling wordt gesproken. Zij bevinden zich in een vertoog waarin enerzijds haar uitzonderlijkheid centraal staat; er zijn immers weinig vrouwen die doden en de meeste vrouwen die worden mishandeld doden evenmin hun mishandelaar, dus waarom deze vrouw wel? Anderzijds moet de begrijpelijkheid en wellicht de rechtvaardiging voor hetgeen ze heeft gedaan over het voetlicht worden gebracht als onderbouwing van een beroep op rechtvaardigingsgronden als noodweer (als meest voorkomende rechtvaardigingsgrond in gevallen waarbij de vrouw de man doodde, zeker in een directe confrontatie). Juist de laatste jaren dringt immers ook in de rechtszaal in toenemende mate het besef door dat mishandeling van vrouwen niet alleen veelvuldig voorkomt, maar psychologisch gezien vaak ingrijpende gevolgen heeft voor haar lichamelijke en geestelijke gezondheid, met name voor haar perceptie en beleving van angst en dreiging (Römkens, 1990; 1992a). De hamvraag in een juridische - per definitie casuïstische - context is uiteindelijk: hoe dienen dergelijke algemeen-klinische en sociologische inzichten gewogen te worden in individuele gevallen? En welke invloed kan dit hebben op de verschillende juridische kwalificaties die in het geding zijn? (Römkens, 1992b; zie ook de bijdrage van Verrijn Stuart elders in deze bundel). Met andere woorden: hoe sensitief kan het strafrecht in de praktijk zijn om rechtte doen aan de gender-specifieke achtergrond van dit type gewelddelicten? In dit artikel wil ik de uitzonderlijke positie van de vrouw die doodt, preciseren aan de hand van statistische gegevens van 1956 tot en met 1994. Allereerst zal ik ingaan op de uitzonderlijkheid in kwantitatief opzicht. De - geringe - omvang van het verschijnsel partnerdoding wordt in een bredere context geplaatst van de discussie over toename van de vrouwelijke geweldcriminaliteit. Op basis van hier te presenteren nieuwe onderzoeksgegevens over.verschillen in moord- en doodslagvonnissen tussen vrouwen en mannen, ga ik tot slot kort in op de vraag naar mogelijke gender-specifieke verschillen in de strafrechtelijke afhandeling van levensdelicten die door vrouwen en mannen worden gepleegd. VROUWEN DIE DODEN: GEWELDCRIMINALITEIT VAN VROUWEN I N VERGELIJKEND PERSPECTIEF
Geweld neemt toe in onze samenleving. Deze stelling was in de jaren zeventig nog hoogst omstreden en werd geweten aan het lezen van de 'foute' kranten, maar is inmiddels onweerlegbaar. Ondanks het feit dat berichten over 'stijgende criminaliteit' (in den brede) ten dele op een schijnstijging berusten als gevolg van veranderende registraties, en vooral van veranderende aangiftebereidheid bij het publiek, blijkt in de categorie geweldmisdrijven in alle statistieken tussen 1980 en 1992 (van politie, Openbaar Ministerie en rechterlijke afdoeningen) wèl een toename te zien (Kester/Junger-Tas, 1994; Kester, 1995). Die toename van geweldcriminaliteit is overigens bescheiden. In 1992 vormden geweldmisdrijven 5% van alle misdrijven, vergeleken met 4,5% in 1978 (Van Kalleveen, 1994) . Ook de toename in het aandeel van vrouwen in de gewelddelicten is op het eerste oog een duidelijk waarneembare trend. In de politiestatistieken steeg het aandeel gehoorde vrouwelijke verdachten van gewelddelicten van één op I 8 in 1986 naar één op 12 in 1993; dus in 1993 vormden vrouwen 8,3% van alle verdachten van geweldmisdrijven (CBS, 1994).
pagina 47
Nemesis essays - september 1995
Kijken we naar het rechterlijke eindpunt, schuldigverklaringen voor gewelddelicten, dan is evneens een duidelijke stijging zien van 3,6% in 1982 naar 4,5 % in 1990 (Kester/Junger-Tas. 1994, p. 63). De stijging in het aandeel van zowel vrouwelijke verdachten als vrouwelijke veroordeelden komt voor verreweg het grootste deel op rekening van meisjes tussen I 2 e n I 8 (CBS, 1994; Van Kalleveen,
1994,
p.21).
Deze cijfers hebben betrekking op de groep 'gewelddelicten' en die is in de gehanteerde CBS-omschrijving vrij ruim. Het begrip gewelddelicten omvat hier verkrachting, aanranding, overige seksuele misdrijven (behalve exhibitionisme), bedreiging, misdrijven tegen het leven (moord/doodslag en poging daartoe), mishandeling, dood en lichamelijk letsel door schuld, diefstal met geweld en afpersing. In dit artikel zal ik mij verder richten op het aandeel van misdrijven tegen het leven: moord en doodslag. Op grond van het voorgaande rijst immers de vraag of, en in hoeverre zich ook een consistente stijging van het aandeel vrouwen in de meest ernstige gewelddelicten voordoet? Omdat we ervan uit mogen gaan dat weinig levensberovingen onopgemerkt, laat staan onopgelost blijven, kunnen 'harde cijfers' over het aantal veroordelingen van vrouwen een betrouwbaar antwoord geven. Hiertoe heb ik de statistieken vanaf 1956 bijeengebracht. STATISTIEKEN: DOODSLAG EN MOORD AANTAL SCHULDIGVERKLAARDE MANNEN EN VROUWEN IN NEDERLAND VAN 1956 - 19942 JAAR TOTAAL VR 1956 27 2 1957 27 2 1958 38 8 1959 33 3 1 1960 26 JAARGEMIDDELDE 1956-1960 3,2
MAN
1966 64 2 1967 56 2 1968 60 7 1969 74 7 1970 63 4 JAARGEMIDDELDE 1966-1970 4,4
62 54 53 67 59
1976 123 7 1977 138 14 1978 183 15 1979 11 178 11 1980 237 1981 268 8 JAARGEMIDDELDE 1976-1981 1 1
116 124 168 167 226 260
1986 1987 1988 1989 1990
359 392 479 441 492
375 404 510 461 504
16 12 31 20 12
JAARGEMIDDELDE 1986-1990 18,2 TOTAAL 1956-1994
25 25 30 30 25 26
JAAR TOTAAL VR 1961 29 2 29 1 1962 29 4 1963 1964 41 6 1965 56 7 JAARGEMIDDELDE 1961-1965 4
MAN
1971 78 8 1972 75 3 77 1973 6 1974 97 7 1975 125 6 JAARGEMIDDELDE 1 9 7 1 - 1 9 7 5
70 72 71 90 1 19
59
6
I9823 1983 1984 1985
307 334 365 353
1 1 17 18 14
27 28 25 35 49 32,8
84,4
296 317 347 339
JAARGEMIDDELDE 1982-1985 212
432,6
VROUWEN
1991" 1992" 1993 1994
324,7
25 34 33 30
517 483 589 693
JAARGEMIDDELDE 1991-1994 30,5
5,2%(427) MANNEN
pagina 48
554 526 691 738
15
9 4 , 8 % (7821)
570,5
onbekend5: I I onbekend: 9 onbekend: 69 onbekend: 15
Renée Römkens
De cijfers in de tabel maken onmiskenbaar duidelijk: dat zowel vrouwen als mannen tussen 1956 en 1994 in toenemende mate levensdelicten plegen. Het aantal voor moord of doodslag veroordeelde mannen is in deze periode meer dan verzeventienvoudigd (van gemiddeld 26 per jaar in de periode 1956-1960 naar gemiddeld ruim 570 per jaar in de periode I 990-1994). Bij vrouwen is het aantal iets meer dan verzevenvoudigd (van gemiddeld 3,2 gevallen van moord/doodslag per jaar in de periode 1956-1960 naar gemiddeld ruim 30 per jaar in de periode I 990-1994). Die stijging bij vrouwen is echter paradoxaal, want afhankelijk van het gezichtspunt, is er sprake van zowel een stijging als van een daling. In absolute aantallen is zowel bij mannen als vrouwen over de periode tot en met I 994 sprake van een consistente toename in het aantal gepleegde levensdelicten. Maar in relatieve zin is het aandeel van vrouwen ten opzichte van dat van mannen gedaald. Tussen 1956 en 1960 bedroeg van het totaal aantal gepleegde moord en doodslagen het aandeel van vrouwen 10,9%. Tussen 1986 en 1990 is het tot minder dan de helft gedaald, naar 4%. Zonder de ernst van de delicten te bagatelliseren, moeten we vaststellen dat de vrouw die doodt, meer nog dan voorheen, een uitzondering is. Zowel het in Nederland relatief geringe aandeel van vrouwen in levensdelicten, als de verschuivingen daarin komen in grote lijnen overeen met bevindingen in Amerikaans en Duits onderzoek. Keeney en Heide (1994) signaleren dat in de Verenigde Staten het aandeel van vrouwen in moord- en doodslagdelicten proportioneel afneemt (van 17,6% in 1965 naar 10,3% in 1991), maar absoluut gezien is hun aantal met ruim éénderde gestegen in die periode. Vergeleken met de verzevenvoudiging van het jaarlijks gemiddelde aantal moord- en doodslagdelicten van vrouwen in Nederland is die stijging met éénderde in de VS weer opvallend klein. In (West) Duitsland trof Oberlies (I 99 I) over een periode van 17 jaar op het totaal aantal veroordelingen voor levensdelicten, gemiddeld 8,5% vrouwen aan. Opvallend is dat het aandeel wegens een levensdelict veroordeelde vrouwen in Nederland aanzienlijk lager ligt dan in de Verenigde Staten en (West) Duitsland. Meer systematisch internationaal vergelijkend onderzoek is nodig om te achterhalen of, internationaal gezien, in Nederland daadwerkelijk minder vrouwen dodelijk geweld gebruiken. Overigens valt in de tabel halverwege de jaren zeventig een opvallende stijging te zien die zich daarna consistent doorzet (bij vrouwen iets later en minder sterk). Naar een verklaring voor die relatief abrupte stijging is tot nog toe gissen. Navraag bij het CBS leert dat die trendbreuk in de jaren zeventig zich in alle categorieën gewelddelicten voordoet, zelfs bij levensdelicten die door strafrechtelijk minderjarigen zijn gepleegd (tussen twaalf en achttien jaar).7 Bij vrouwen doet zich de vertraagde stijging vooral na 1990 voor. Daarbij moet echter worden benadrukt dat de cijfers over I 99 I en 1992 de cijfers zijn opgehoogd (zie noot 4) en dus niet helemaal betrouwbaar zijn. Desalniettemin zijn de cijfers over 1993 en 1994 vergelijkbaar hoog, dus er lijkt wel degelijk sprake van een trend te zijn. Het is nog te vroeg om definitieve conclusies te trekken, maar die explosieve toename na 1990 is vooralsnog opmerkelijk. Ondanks eerdere bevindingen waarin is gesteld dat vanaf 1978 de geweldcriminaliteit als geheel niet disproportioneel is gestegen vergeleken met vermogenscriminaliteit (Van Kalleveen, I 994), blijkt uit de hier gepresenteerde cijfers dat misdrijven tegen het leven wèl disproportioneel zijn toegenomen in deze periode. Berghuis en de Jonge (1993) die eerder
pagina 49
Nemesis essays - september 1995
wezen op de opmerkelijke toename in het aantal moorden en doodslagen tussen 1989 en 1992, stellen dat die in het bijzonder lijkt te kunnen worden verklaard door een toename van dodingen in de criminele sfeer (met 40%). Of die criminele afrekeningen wellicht ook de eerdere stijging kunnen verklaren, is op dit moment niet duidelijk. In de relationele sfeer nam het aantal dodingen in die periode overigens ook aanzienlijk toe: met I 8%. Dit wijst er op dat dus toch ook van een meer algemene stijging in gewelddadigheid sprake is. In welke mate in beide categorieën vrouwen deel hebben genomen, is vooralsnog niet af te leiden uit beschikbare gegevens. Een systematische uitsplitsing naar geslacht in de openbare publicaties van kerngegevens over criminaliteit door het CBS zou een hoogst wenselijke statistische aanvulling bieden, die voor wetenschappers en beleidsmakers noodzakelijk is om een adequaat beeld te krijgen van aard en achtergronden van geweldcriminaliteit. ENKELE VRAGEN OVER DE INTERPRETATIE VAN DE PLAATS VAN VROUWEN IN GEWELDCRIMINALITEIT
Als er sprake is van toename van het aandeel vrouwen in 'de' geweldcriminaliteit, zijn, voorafgaande aan de interpretatie van die toename, twee preliminaire vragen van cruciaal belang. Allereerst: over welke geweldcriminaliteit gaat het? Ervan uitgaande dat vrouwen zelden terecht staan op verdenking van (betrokkenheid bij) zedendelicten, en het aantal door hen gepleegde levensdelicten relatief gering is, betekent dit dat de eerder besproken stijging in 'de' gewelddelicten dus vooral in de delict-categorieën mishandeling, bedreiging, diefstal met geweld en/of afpersing schuilt. En dan nog vooral op rekening van jonge meiden (twaalf tot achttien) komt. Zowel aard van het geweld als leeftijd zijn natuurlijk van groot belang, zeker met het oog op de vraag naar verklaringen. Het op jonge leeftijd - en veelal in groepsverband - plegen van berovingen, met een sterk instrumentele inslag (diefstal/beroving om geld te krijgen), waarbij lichamelijke geweld een van de middelen is die niet worden geschuwd, is van een andere orde dan het plegen van levensdelicten waarin de expressieve aspecten van geweldgebruik voorop lijken te staan (vgl. Berkowitz, 1983). In de tweede plaats is de vraag van belang: stijging ten opzichte van wat of wie? Vrouwen plegen meer dan voorheen levensdelicten en dat verdient aandacht. Maar die stijging valt haast in het niet als we hen met mannen vergelijken. Zowel uit wetenschappelijk oogpunt (de verklaring voor toenemend geweld), als uit het oogpunt van politieke verantwoordelijkheid en zorg hiervoor, is het cruciaal te beseffen dat geweld, in het bijzonder het plegen van levensdelicten, meer dan ooit een probleem van mannen en jongens is.6 Als we vaststellen dat de maatschappij gewelddadiger wordt, moeten we anno 1995 daaraan toevoegen dat we dat nog steeds aan mannen kunnen toeschrijven. De vraag hoe een toename in de geweldcriminaliteit van vrouwen is te verklaren, valt dus in twee deelvragen uiteen: de toename in jeugdcriminaliteit van meisjes, die overwegend instrumenteel is, en de toename van het aantal levensdelicten van volwassen vrouwen, die overwegend expressief van aard zijn. Alhoewel het buiten het bestek van dit artikel valt om in extenso op die vragen in te gaan, geeft voorgaande statistische exercitie wel overtuigend aan dat elk antwoord op deze vragen in zijn context moet worden geplaatst om de juiste proporties van de stijging in het oog te houden. Bovendien: criminaliteit, zelfs geweldcriminaliteit, is geen homogeen en universeel te begrijpen ofte verklaren begrip.
pagina 50
Renée Römkens
Als we uitgaan van een theoretisch perspectief, waarin een contextueel afhankelijke sociale controle als invalshoek in de verklaring van (de constructie van) normoverschrijdend gedrag wordt gekozen, komt per definitie ook de vraag aan de orde naar factoren die normconformerend gedrag aansturen (vgl. Heidensohn, 1987). Sociale controle houdt ons immers mede in het gareel. Dat is een invalshoek die voor de interpretatie van de - binnen de groep meiden en vrouwen - zeer geringe omvang van normoverschrijdend gedrag veel interessanter is. Waarom houdt sociale controle en normgevoeligheid vrouwen meer in het gareel dan mannen? Bij wie en onder welke omstandigheden werkt de sociale controle niet of onvoldoende? Voor zover meiden zich in het criminele circuit (berovingen en mishandeling) bevinden, is de vraag of hun gedrag wezenlijk anders gemotiveerd is dan dat van de meeste jongens (namelijk de verleiding geld te vergaren om drugs en andere vertredingen in het leven te kunnen financieren en daarmee zichzelf een identiteit te geven en/ofte imponeren). Om hierin een 'emancipatiemotief te lezen lijkt me al te veel 'hineininterpretierend'. Emancipatietheorieën in relatie tot criminaliteit van vrouwen kunnen worden bijgezet in de categorie voorbijgaande modeverschijnselen. Immers: in de ernstiger gewelddelicten halen vrouwen niets in, maar raken steeds meer achterop! Iets wat overigens bepaald niet te betreuren valt. Wat betreft de toename van meidencriminaliteit wil ik verwijzen naar wat diverse critici al eerder en uitgebreider hebben betoogd: criminaliteit is een gedrag dat op het snijvlak van uiteenlopende politieke en sociale krachtenvelden en persoonlijke factoren tot stand komt en is per definitie te complex om binnen een beperkte dimensie als emancipatie te worden verklaard (nog afgezien van het hoogst problematische normatieve aspect met betrekking tot de criminaliteit van mannen die in het concept zelf schuilt). Wat betreft de levensberovingen is het in het licht van het voorafgaande interessanter om in plaats van de vraag 'waarom doden vrouwen?' ons de vraag te stellen 'waarom doden zo weinig vrouwen?' Hiermee samenhangend is de vraag (nog steeds) relevant, 'waarom plegen mannen relatief zo vaak dodelijk geweld?' De vraag naar een verklaring voor criminaliteit of geweld van vrouwen kan niet los worden gezien van de fundamentele vraag naar de plaats die gender tot nog toe heeft gekregen in de criminologische theorievorming. Nog steeds geldt het inzicht dat criminaliteit gendered is in de mainstream criminologie als een bijzaak, als een thematisch interessant gegeven dat zich uit in aparte hoofdstukken over 'vrouwen en ...'. Het is echter niet primair de criminaliteit van vrouwen die een speciale verklaring behoeft, maar het feit dat criminaliteit in het algemeen, en geweld in het bijzonder, een gender-gerelateerd gedragspatroon is. Criminologische theorievorming heeft behoefte aan een paradigma-verschuiving, die echter nauwelijks op gang komt (Heidensohn, 1987). Ook met betrekking tot de enorme verschillen tussen vrouwen en mannen in het plegen van dodelijk geweld geldt onverminderd: "The omission of gender from the analysis of lethal violence threatens the tenability of any theoretical explanation." (Browne/ Williams, 1993, 79.)
pagina 51
Nemesis essays - september 1995
VROUWEN DIE HUN PARTNER DODEN: ENKELE VOORLOPIGE NEDERLANDSE GEGEVENS
In eerdere studies komt naar voren dat als vrouwen doden, de slachtoffers voor verreweg het grootste deel intimi zijn: partners voorop, gevolgd door kinderen en overige verwanten/kennissen (jones, 1980). In zijn klassieke onderzoek naar moord en doodslag in de periode 1949 tot 1952 in Philadelphia, constateerde Wolfgang (1956) dat in bijna de helft (45%) van de moord- en doodslagzaken die door vrouwen waren gepleegd, de echtgenoot het slachtoffer was. Als mannen doodden, was slechts in 12% de echtgenote het slachtoffer. Wolfgang signaleert als eerste dat als vrouwen hun partner doodden, in veel gevallen dat slachtoffer het geweld mede over zichzelf had afgeroepen (victim-precipitated). Hoewel Wolfgang in het midden liet waar dit over zichzelf afroepen door het slachtoffer uit bestond, kunnen we in het licht van de tegenwoordige wetenschap stellen: veel vrouwen werden door hun partner mishandeld ten tijde van of voorafgaand aan haar fatale geweld. Recente onderzoeken bevestigen dat voorafgaand aan het merendeel van de partnerdodingen door vrouwen, de vrouw ernstig was mishandeld (JurikJWinn, 1990: 64%; Oberlies, 1991: 78%; vgl ook Shea, 1994). Overigens neemt het bovenstaande niet weg dat relatief gezien vrouwen veel meer dan mannen het risico lopen door hun partner te worden gedood dan omgekeerd. Tegenover één man die door zijn echtgenote wordt gedood, staan gemiddeld genomen tien tot vijftien vrouwen die worden gedood door hun echtgenoot (Wolfgang, 1956; Oberlies, 1991; Wilson/Daly, 1992; Radford,
I993).9
Beschikbare (voorlopige) Nederlandse gegevens over 1994 wijzen het volgende uit. Voor zover het door de Rechtbank afgehandelde moord- poging tot moord- en doodslagzaken betreft, heb ik in 1994 elf strafzaken wegens moord, poging tot moord of doodslag tegen vrouwen getraceerd waarin een (ex-)partner het slachtoffer was van de vrouw (ik laat appèlzaken hier buiten beschouwing).8 Het totaal aantal Rechtbankvonnissen tegen vrouwen inzake moord en doodslag over 1994 bedroeg dertig (zie de tabel), maar dit laatste cijfer omvat ook pogingen tot doodslag. Deze laatste heb ik in mijn cijfers over het aantal partnerdodingen of pogingen daartoe in 1994 buiten beschouwing moeten laten, omdat de meeste daarvan nog niet in eerste aanleg zijn afgehandeld. Het aandeel partnerdodingen zal naar waarschijnlijkheid in werkelijkheid hoger zijn. In de meerderheid van de voorlopig vaststaande (elf) gevallen van partnerdoding was de vrouw veelal jarenlang mishandeld door het slachtoffer. Ze bevestigen dus het internationaal bekende beeld: als vrouwen doden, is het relatief vaak in de relationele sfeer, in het bijzonder de partner, en meer bijzonder de partner die haar mishandelde. Reden te meer dus om in justitiële kringen meer inzicht in de specifieke achtergronden van deze problematiek te bepleiten bij strafzaken als deze. In de in 1994 geobserveerde zaken blijken de vier types partnerdoding door mishandelde vrouwen die eerder door Ewing (I 987) werden onderscheiden, alle aanwezig: de vrouw die op het dieptepunt van een mishandelingsincident doodt (confrontatie), de vrouw die een scheiding heeft aangevraagd, weg is gegaan van haar man maar door hem wordt achtervolgd en hem dan doodt (confrontatie), de mishandelde vrouw die haar man in diens slaap doodt en de mishandelde vrouw die iemand vraagt om haar man te doden, soms dagen of weken na het incident zelf. De meerderheid betreft confrontatiedodingen (zie ook: Maguigan, 1991).
pagina 52
Renée Römkens
DE 'GENDEREDNESS' VAN MOORD OF DOODSLAG?
Weerspiegelt het kwantitatief geringe aandeel van vrouwen in het totaal aantal gepleegde levensberovingen zich ook in kwalitatief opzicht, dat wil zeggen in een juridische minder ernstige kwalificatie van levensberoving? Anders gezegd: als vrouwen iemand van het leven beroven, worden ze dan vaker voor doodslag in plaats van moord veroordeeld? In Wolfgang's eerder reeds genoemde onderzoek naar levensberovingen, bleek dat de meerderheid van de mannen was veroordeeld wegens moord, terwijl bijna negen van de tien vrouwen wegens doodslag werden veroordeeld. Over I 956 tot I 98 I waren voor Nederland CBS-gegevens voorhanden die een vergelijking mogelijk maakte tussen vrouwen en mannen. In die periode blijken over het geheel genomen zowel vrouwen als mannen vaker voor doodslag dan voor moord te zijn veroordeeld. Opmerkelijk is echter, dat vrouwen juist vaker dan mannen voor moord worden veroordeeld. In de periode 1956-1981 zijn in Nederland vrouwelijke daders bijna drie keer zo vaak wegens moord veroordeeld dan mannen (resp. I 3,8% van de mannen en 39,6% van de vrouwen.10 Ook in de jaren 1982 tot 1994 blijft aandeel vrouwelijke verdachten dat wegens moord wordt veroordeeld onverminderd hoog: ruim 30%. Over die laatste jaren beschik ik niet over het het aantal veroordelingen voor moord respectievelijk doodslag voor mannen. Of vrouwen die werden verdacht van een levensdelict ook na 198 I strenger dan mannen werden be/veroordeeld, valt op grond van de nu beschikbare gegevens niette zeggen. ENKELE OVERWEGINGEN OMTRENT DE GENDEREDNESS VAN HET STRAFRECHT
Voorlopig wijzen bovenstaande gegevens erop dat vrouwen veel minder vaak dodelijk geweld plegen dan mannen, maar ook dat vrouwen, als ze dodelijk geweld plegen,dat relatief vaker dan mannen na kalm beraad doen. Althans: lijken te doen. Want de hamvraag is: welke interpretatie-rondes hebben plaatsgevonden in het strafrechtelijke traject dat leidt tot moord als juridische eindkwalificatie? Het relatief hoge aandeel veroordelingen voor moord dat vrouwen in Nederland ten deel valt, roept veel vragen op. Vooralsnog zou ik willen veronderstellen dat het - internationaal gezien extreem hoge - aandeel veroordelingen wegens moord, waarschijnlijk meer zegt over de manier waarop de relationele en situationele omstandigheden van vrouwen die doden, en de aanleiding daartoe juridisch wordt ge(dis)kwalificeerd, dan over de individuele gemoedstoestand per se van de vrouw die het delict pleegde. De vraag rijst, in hoeverre het feit dat de vrouw die doodt zeldzaam is in de rechtszaal, in Nederland tegen haar werkt. Opvallend is in elk geval dat over het geheel genomen Vrouwe Justitia in Nederland zwaarder oordeelt over de vrouw die doodt dan over de man die doodt. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen in hoeverre aannemelijk is dat bij vrouwen relatief vaker dan bij mannen daadwerkelijk sprake is van een rustig calculerende, plannen makende verdachte die haar slachtoffer naar het leven staat. Het feit dat veel minder vrouwen dan mannen vluchten na het plegen van een levensdelict (Goetting, 1989), wijst ook niet op een doorsnee-scenario waarin planning en berekening bij de vrouwelijke doders centraal staan. De vraag is in hoeverre het verloop van het strafrechtelijke kwalificatie- en beoordelingstraject van levensdelicten van vrouwen en mannen, gendered is. Dat wil zeggen: in hoeverre spelen gevestigde, maar naar mannelijke maat gemeten opvattingen door in de beoordeling van wat bijvoorbeeld als 'onmiddellijk dreigend gevaar' kan worden beschouwd in de situatie van bedreigde en mishandelde vrouwen (Gllespie, 1989).
pagina 53
Nemesis essays - september 1995
In hoeverre spelen wellicht archetypische beelden van de wrekende vrouw door in het interpreteren dan wel toeschrijven van kalm beraad aan de vrouwelijke verdachte? In hoeverre kan, met de bestaande strafrechtelijke instrumenten ruimte worden gemaakt voor het inzicht dat zowel in de perceptie van langdurige gevictimiseerde vrouwen, alsook in de realiteit van de agressie-dynamiek van een mishandelaar, een toestand van aanhoudende en voortdurende dreiging aanwezig is, ook als de agressor zich stil houdt of lijkt te houden? Met andere woorden: een zeker tijdsverloop tussen gewelduitbarsting van de man en het fatale geweld van de vrouw, is op zichzelf bepaald geen voldoende indicatie van rustig en weloverwogen beraad. Mutatis mutandis kunnen we ons afvragen in hoeverre de mannelijke pleger van een levensdelict wellicht vaker dan de vrouwelijke als slachtoffer wordt gezien van zijn onbedwingbare woede die elk kalm beraad ogenschijnlijk achter zijn psychische einder deed verdwijnen? Jurisprudentie, in Nederland en daarbuiten, waarin de vrouw die jarenlang stelselmatig is mishandeld en na het zoveelste dreigement dat ze de ochtend niet levend zal halen, haar slapende man doodt, als handelend 'met voorbedachte rade' wordt gekwalificeerd, geeft uiteraard te denken, enerzijds de rechterlijke interpretatie van de 'onmiddellijke dreiging' die kennelijk niet aanwezig was en anderzijds over de opvatting van 'kalm beraad' die aan het handelen van de vrouw voorafgegaan zou zijn (vgl. Tigchelaar, 1995). Zonder de zomer te willen vieren met één vroege zwaluw, lijken juridische opvattingen hieromtrent overigens (gelukkig) wel in beweging te zijn. Dit moge onder andere blijken uit jurisprudentie waarin noodweerexces wel is aanvaard als schulduitsluitingsgrond bij de langdurig mishandelde vrouw die haar ex-man neerschoot toen hij haar woning binnendrong (zie arrest Hof Den Haag, 16 maart 1992; hierover: Römkens, 1992b). Recente ontwikkelingen in Nederlandse ju-
risprudentie bij partnerdodingszaken waarin vrouwen terecht staan, weerspiegelen geen rechtlijnige eenduidigheid. Erkenning van 'emotie' in het recht komt in de praktijk van het (straf)recht in dit soort zaken zeker voor, alleen het is minder consequent dan wellicht wenselijk is. Alvorens specifieke constructies voor mishandelde vrouwen die doden te creëren, is het met het oog op een levendige ontwikkeling van een strafrecht dat in de samenleving wortelt en legitimiteit vindt, van belang om binnen beschikbare strafuitsluitingsgronden - in het bijzonder noodweer en noodweerexces - ruimte voor verschuiving in interpretaties te benutten (Römkens, / 992b; zie ook Verrijn Stuart in deze bundel). Hopelijk zal dat in de toekomst gebeuren opdat mishandelde vrouwen die terecht staan wegens doding van hun (ex-)partner, volledig recht wordt gedaan. Een 'inroepen' van een battered woman syndrome zoals Schalken in zijn Volkskrant-column in januari I 995 deed, gaat, met alle respect voor zijn goede bedoelingen, voorbij aan de complexiteit van de inzet van het debat dat hiermee in het geding is. In plaats van een genuanceerde analyse van de geweldproblematiek in de delictsituatie, van waaruit niet alleen de morele aanvaardbaarheid maar ook de juridische houdbaarheid van de gangbare leer over noodweer ter discussie zou moeten staan, dreigt met het aanroepen van een syndroom de psychisch aangedane conditie van de vrouw als primaire kwestie ter tafel te komen. De individuele casustiek van partnerdodingszaken als deze valt daarmee overigens ook ten prooi aan een hoogst onwenselijke generaliseringstendens waar het de algemeen geldig veronderstelde mentale conditie van De Mishandelde Vrouw betreft.
pagina 54
Renée Römkens
Een nog steeds levendig internationaal debat geeft aan dat de inzet van een vrouwenmishandelingsyndroom op uiteenlopende methodologische, juridische en strategische grond e n h o o g s t o m s t r e d e n is (zie o.a.: Rittenmeyer, 1981; Schneider, 1986; Faigman, 1986; Schulhofer, l990;Comack,
1991; O'Donovan, 1991; Fine, 1993). D o o r v o o r b i j t e gaan aan die c o m p l e x i t e i t en
een generaliserend beroep te doen op een specifiek syndroom voor mishandelde vrouwen, wordt een sociologisch determinisme binnengehaald waartegen feministische rechtssociologen juist hebben gewaarschuwd (Carlen en Worrall, 1987, pp. 12-13). Bovendien speelt men onbedoeld critici in de kaart die betogen dat met het accepteren van het battered woman syndrome ter fundering van self defense (noodweer) in situaties waarin bijvoorbeeld de vrouw het slachtoffer doodde terwijl hij sliep men de poort open zet naar een seksegebonden rechtspraak en naar het straffeloos doden uit wraak. "Evidence of battering cannot be allowed to turn revenge into self- defense". (Fine, 1993, p. 301; vgl. ook: Rittenmeyer, 1981). Daarmee zijn we weer terug bij een nog steeds sluimerende mythe: als vrouwen doden, doden zij uit wraak. Medea's roem haalt als een schaduw de realiteit van de vrouwen in kwestie in. Het is de kunst om de specifieke achtergrondproblematiek van partnerdodingszaken tegen vrouwen die eerder zijn mishandeld tot hun recht te laten komen, zonder in een vertoog terecht te komen waarin generaliserende concepten van vrouwelijkheid c.q. van aandoeningen waar vrouwen aan lijden, de kern vormen. De uitdaging waar we met strafzaken als deze voor staan, is vergelijkbaar met die hiervoor aangestipte discussie in de criminologie over de status van bestaande theorieën over criminaliteit: het gaat niet enkel over 'wat te doen met vrouwen'? De vraag is van een fundamenteler karakter. Wat fundamenteel in het geding is: in hoeverre is het recht in de praktijk in staat tot kritische zelfreflectie op haar - veelal impliciete - mannelijke maatstaven? In hoeverre is het recht bereid en in staat om open te staan voor verschillende verhalen en daarmee het 'verhaal van vrouwen' tot haar recht te doen komen (vgl. Goldschmidt, 1993). Daaraan zou ik willen toevoegen: in hoeverre is de rechtspraktijk in staat om voor het ambivalente verhaal van vrouwen dat hier in het geding is, open te staan en aldus een menselijk verhaal te schrijven? * Met dank aan Arianne Audretsch die in het kader van haar afstudeeronderzoek Algemene Sociale Wetenschappen/Universiteit Utrecht, CBS-statistieken t o t 1981 doornam, en aan Harm Aten (CBS Voorburg) dankzij wiens medewerking de naar geslacht uitgesplitste cijfers voor veroordelingen wegens moord en doodslag vanaf 1982 beschikbaar kwamen.
pagina 55
Nemesis essays - september 1995
LITERATUUR Allen, H., Rendering them harmless: the professional portrayol of women charged with serious violent crimes, in: P. Carlen, A. Worrall (Eds.), Gender, crime and justice, Open University Press, tweede druk 1992, p. 81 -94, Barnard, G.W., Vera, H„ Vera, M.I., Newman, G., TUI death do us port, a study ofspousal murder, American Academy of Psychiatry and Law Bulletin 1982, 4, p. 271 -280. Benn, M., Body talk, the sexual politics ofPMT, In: Birch (a.w.), 1993, p. 152-171. Berghuis, A.C., L.K. de Jonge, Moord en doodslag in 1989 en 1997, Tijdschrift voor Criminologie 1993, I, p. 55-62. Berkowitz, L, Two goals ofaggression, In: Finkelhor, D„ Gelles, R.J., Hotaling, G.T., Straus, M.A. (Eds.), The darkside of families. Current family violence research. Sage Publications Inc., 1983, p. I 66-181. Birch, H. (Ed), Moving targets. Women, murder and representation, Virago Press, 1993. Bronstein, V., The rape complainant in court, on analysis oflegal discourse, In: Murray, C. (Ed), Gender and the new South African legal order. Juta & Co Ltd, 1994, p. 202-227. Browne, A., Battered women who k/7/, The Free Press, 1987. Browne, A., K. Williams, Gender, intimacy and lethal violence, trends from 1976 through 1987, Gender & Society 1993, I, p. 78-98. Bumiller, K., Gevallen engelen, geweld tegen vrouwen en het juridische verhaal, Nemesis 1991, 3, p. 2-13. Carlen, P., A. Worrall (Eds.), Gender, crime and justice, Open University Press, tweede druk, 1992. CBS, Geregistreerde criminaliteit en gehoorde verdachten, 1980-1993, CBS. Kwartaalbericht rechtsbescherming en veiligheid 1994, 3, p. 30-41. CBS, Criminaliteit en Strafrechtspleging (voorheen, Criminele Statistiek), Jaargangen 1956 - 1981. Staatsuitgeverij. CBS, Criminaliteit en Strafrechtspleging 199311994, SDU/CBS-publikaties, 1995. Comack, E., Legal recognition of the 'battered wife's syndrome', a victory for women? Paper presented t o the American Society of Criminology meetings. San Francisco, Nov. 1991. Ewing, C.P., Bottered women who kill, psychobgical self-defense as legal justification, D.C. Heath and company, 1987. Faigman, D.L, Note, The battered woman syndrome and self-defense, o legal and empirical dissent, Virginia Law Review 1986, p. 636-639. Fine, S.E. Do not blur self-sefense and revenge, Journal of Interpersonal Violence 1993, 2, p. 299-301. Fuldauer, A., Fatale liefde. Mannen en vrouwen die hun partner doodden of daartoe een poging deden. Arbeiderspers, 1994. Gillespie, C , Justifiable homicide. Battered women, self-defense and the law, Ohio State University Press, 1989. Goetting, A., Pattems ofmarital homicide, a comparision ofhusbands and wives, Journal of comparative family studies 1989, 3, p. 341 -354. Goldschmidt, J., We need different stories, Tjeenk Willink, 1993. H o l m l u n d , C , A decade
ofdeadly
dolls. Hollywood
and the woman
killer, In: B i r c h (a.w.), 1993, p. 1 2 7 - 1 5 1 .
Heidensohn, F., Women and crime, questions for criminology. In: Carlen & Worrall (Eds), a.w., 1987, p. 16-27. Jurik, N.C., Winn, R., Gender and homicide, a comparision of men and women who kill, Violence and Victims 1990, 4, p. 227-242. Jenkins, P., Davidson, B., Battered women in the criminal justice system, an analysis of gender stereotypes, Behavioral Sciences and the Law. 1990, p. 161 -170. Jones, A., Women who kill, Holt, Rinehart and Winston, 1980. Kalleveen, P. van, Geweldsmisdrijven in de statistieken, CBS. Kwartaalbericht rechtsbescherming en veiligheid 1994, I, p. 17-25. Keeney, B.T., Heide, K.M., Gender differences in seriai murderers, Journal of interpersonal violence 1994, 3, p. 383-397. Kester, J., J. Junger-Tas, Criminaliteit en strafrechtelijke reactie. Ontwikkelingen en samenhangen, Gouda Quint, 1994. Kester, J., Stijging criminaliteit ten dele schijn. Samenhang in statistieken over criminaliteit en strafrechtelijke reactie, 19801992, CBS Kwartaalbericht rechtsbescherming en veiligheid 1995, I, p. 32-34. Maguigan, H., Battered women and selfdefense, myths and misconceptions in current reform proposals. University of Pennsylvania Law Review 199 1, 2, p. 379-486 Morris, A., Wilczynski, A., Rocking the cradle, mothers who kill their children, In: Birch (a.w.), 1993, p. 198-217. Nagele.B., Wenn misshandelte Frauen in Notwehr toten, ZurSituation in den USA, Beitrage zur Feministischen Theorie und Praxis 1994, 37, p. 93-106. National Clearinghouse for the defence of battered women. Report 1992. Oberlies, D., Der Versuch, das Ungeleiche zu vergleichen, Tötungsdelikte zwischen Mannern und Frauen und die rechtliche Reaktion, Kritische Justiz 1991, p. 318-331. O'Donovan, K., Defences for battered women who kill, Journal of Law and Society 1991, 2, p. 219-240. Radford, L, Pleading for time, Justice for battered women who kill, In: Birch, a.w., 1993, p. 172-197. Rittenmeyer, S., Of battered wives, self-defense and doublé standards of justice, Journal of Criminal Justice 1981, p. 389-396. Römkens, R., Consequences ofwife abuse and the risks of post-traumatic stress disorder, In: On love and violence. Congresspapers of the International congress on mental health care for women. Stichting de Maan, 1990, p, 71 -97.
pagina 56
Renée Römkens
Römkens, R., Gewoon geweld? Omvang, aard, achtergronden en gevolgen van geweld tegen vrouwen in heterosexuele relaties,
Swets&Zeitlinger, 1992a. Römkens, R., Slachtoffers tot het bittere einde? Nemesis 1992b, 6, p. I O-15. Schneider, E., Describing and changing, women's self-defense work and the problem of expert testimony on battering, Women's Rights Law Reporter 1986, 3-4, p. 195-214. Shea, K.A., Tilt death do us part, Nemesis 1994, 2, p. 54-57. Showalter, C.R., Bonnie, R.J., Roddy, V., The spousal-homicide syndrome, International Journal of Law and Psychiatry 1980, p. I 17-141. Schulhofer, S.J., The gender question in criminal law, Social Philosophy and Policy 1990, 2, p. 105-1 37. Tigchelaar, J., Emotie in het recht, Nemesis 1995, l,p. Ward Jouve, N „ An eye foran e/e, the case of the Papin sisters, In: Birch (a.w.), 1993, p. 152-171. Wilson, M.I., Daly, M,, Who kills whom in spouse killings? On the exceptional sex ratio ofspousal homicides,
Criminology 1992, 2, p. I 89-215. Wolfgang, M.E., Husband-wife homicides, Journal of Social Therapy 1956, 2, p. 263-271.
NOTEN 1. Dit onderzoek omvat observatie- en dossieronderzoek en loopt tot 1997. Het eerste deel betreft zaken over 1994; met medewerking van alle arrondissementsparketten was het mogelijk die zaken te traceren waarin een vrouw terecht stond op verdenking van moord, doodslag of poging daartoe op haar (ex-)partner. 2. De cijfers betreffen zowel pogingen als voltooide misdrijven. Bron: Statistiek Rechtbankstrafzaken (CBS). De gegevens over de jaren tot en met 1981 zijn afkomstig uit Criminaliteit en Strafrechtpleging (CBS; jaarlijkse rapportages). Als beginjaar is 1956 genomen omdat de cijfers over moord en doodslag van 1946 tot 1955 deel uitmaken van een ruimere categorie levensdelicten en daardoor niet goed vergelijkbaar zijn. De gegevens over 1982 en latere jaren zijn door het CBS samengesteld ten behoeve van dit onderzoek. Alle toevoegingen zijn voor rekening van de auteur (RR). 3. Ten aanzien van de data vanaf 1982 zijn de volgende kanttekeningen van belang; - vanaf 1982 omvat de CBS-categorie 'misdrijven tegen het leven' niet alleen 287 (doodslag), 288 (doodslag i.v.m. ander strafbaar feit) en 289 Sr (moord), maar ook afdoeningen wegens art. 290 en 291 Sr (kinderdoding). Dit zou tot een (zeer lichte) stijging van het aantal schuldigverklaringen, m.n. bij vrouwen kunnen veroorzaken. - tot en met 1981 betreffen de cijfers onherroepelijk veroordeelden, d.w.z. veroordelingen waartegen geen rechtsmiddel meer mogelijk is. Vanaf 1982 zijn afdoeningen in eerste aanleg geteld, ongeacht of daarna een rechtsmiddel is ingesteld. Dit veroorzaakt een lichte stijging (m.n. in 1982) ten opzichte van de periode daarvoor, - tot en met 1981 is sprake van onherroepelijk veroordeelde personen, nadien van strafzaken. Een strafzaak betreft altijd één persoon, maareen persoon kan betrokken zijn bij meerdere strafzaken. In zake moord en doodslag is dit echter hoogstwaarschijnlijk zelden het geval, m.n. bij vrouwen. Met inachtneming van bovenstaande kanttekeningen mogen we ervan uitgaan dat het effect van deze veranderingen in registratie op de hier gepresenteerde cijfers niet substantieel is. 4. Tengevolge van de overgang sinds 1991 van handmatige naarelectronische berichtgeving bij arrondissementsparketten zijn data verloren gegaan over de jaren 1991 en 1992. De hier gepresenteerde cijfers zijn door het CBS opgehoogd, d.w.z. aangepast volgens de te verwachten omvang op grond van gegevens uit eerdere jaren. Probleem is echter dat de omvang van de groep doodsters vrij klein is en bovendien relatief sterk kan variëren tussen jaren. Het is dan moeilijkte zeggen in hoeverre een vanuit statistisch oogpunt verantwoorde ophoging, daadwerkelijk een méér betrouwbaar beeld van de werkelijkheid oplevert. 5. De categorie onbekend bevat naar alle waarschijnlijkheid mannelijke verdachten. Gezien de relatieve uitzonderlijkheid van vrouwelijke doodsters, èn de meer dan gemiddelde aandacht die hun strafzaak doorgaans binnen een parket krijgt - zo blijkt uit mijn observatiegegevens over 1994 -, is de kans dat zij bij registratie over het hoofd worden gezien waarschijnlijk klein. 6. Van alle vrouwelijke gedetineerden in 1993 (slechts 4% van het totaal aantal gedetineerden), zit een vijfde wegens een gewelddelict, tegenover één op de drie mannelijke gedetineerden (Van Kalleveen, 1994). 7. Het aantal onherroepelijke schuldigverklaringen wegens art 287-291 Sr. (incl. medeplichtigen) van minderjarigen (twaalf tot zeventien) vereenvoudigde bijna in een periode van 30 jaar van 188 in de periode 1950-1954 naar 1824 in de periode 1985-1989. Bron: Statistiek Rechtbankstrafzaken (CBS). 8. Overigens is het aantal kinderdodingszaken meteen vrouwelijke verdachte gering; over 1994 trof ik totaal drie nieuwe zaken aan die bij het Openbaar Ministerie waren binnengekomen maar nog niet afgehandeld. Kinderdodingszaken vormen in de laatste jaren relatief een gering deel van de dodingsdelicten (vgl. Morris/Wilczynski, 1993). 9. Wolfgang (1956) constateerde dat als een vrouw het slachtoffer is van moord of doodslag ze in 41 % van alle gevallen de echtgenote van de pleger was, terwijl mannen die het slachtoffer zijn van moord of doodslag in I I % van alle gevallen door hun echtgenote werden gedood. In Groot Brittannië varieerde het aantal vrouwelijke partnerdoders tussen 1982 en 1989 tussen de 4 en 14 per jaar, vergeleken met 80 tot 109 mannen die in diezelfde periode jaarlijks hun vrouw, ex-vrouw of vriendin doodden (Radford, 1993, p. 184). Oberlies (1991) meldt dat tegenover de 8,5% vrouwen die een levensdelict plegen, 40% van de slachtoffers van alle levensdelicten - ongeacht de relatie tussen slachtoffer en pleger - vrouwen zijn. 10. Drt verschil is statistisch significant: Chi-kwadraat is 72,73 (df-1), p <.001.
pagina 57
Nemesis essays - september 1995
FRANCISCABE HAAN IS HISTORICA. ZE IS WERKZAAM ALS POST-DOC IN HET N W O / W V E O AANDACHTSGEBIED (GENDER EK ZORG: ARBEID, IDENTITEIT EN MORAAL) BIJ DE VAKGROEP VROUWENSTUDIES, FSW, RIJKSUNIVERSITEIT LEIDEN.
pagina
FRANCISCA DE HAAN
'NIET LANGER CELLULAIR, NOG STEEDS ELIZABETHFRY!' "Ik ben, door mijne (...) ervaring volkomen bevestigd geworden in de overtuiging, dat het van het grootst belang mag geacht worden (...) dat vrouwen de gevangenissen
bezoeken,
en daarover hare zorg uitstrekken ELIZABETH FRY AAN J.S. MOLLET, SECRETARIS VAN HET NEDE RLANDSCH GENOOTSCHAP TOT ZEDELIJKE VERBETERING DER GEVANGENEN, 13 FEBRUARI
1833.
pagina 59
(...)."
Nemesis essays - september 1995
E L I Z A B E T H F R Y ( 1 7 8 0 - 1 8 4 5 ) : GRONDLEGSTER VAN DE ZORG VOOR VROUWELIJKE GEVANGENEN.
De Engelse Quaker Elizabeth Fry kan zonder meer tot de grote figuren van de negentiende eeuw worden gerekend. Als gevangenishervormer verwierf zij zich een grote internationale bekendheid. Ze stond in contact met hooggeplaatste personen, inspireerde velen en heeft de wereld waarin ze leefde aantoonbaar veranderd. Bovendien heeft haar roem als hervormer haar overleefd. Er zijn tot ver in deze eeuw in haar naam initiatieven genomen om het lot van vrouwelijke (ex-)gevangenen te verbeteren.2 Tussen 1750 en I 850 deden zich grote veranderingen voor in het Westerse strafrecht en gevangeniswezen. Wellicht de meest fundamentele verandering, die zich met name in de eerste helft van de negentiende eeuw voordeed, was de overgang van een wraakparadigma naar een paradigma waarin zorg om de innerlijke verandering of'morele verbetering' van de veroordeelde centraal stond. In samenhang hiermee verloor de lijfstraf zijn centrale plaats aan een nieuwe vorm van straffen: de gevangenisstraf, de vrijheidsberoving.3 De morele of zedelijke verbetering van de gevangene werd niet alleen in zijn of haar belang geacht, maar ook in dat van de maatschappij in het algemeen, omdat dit gezien werd als een manier om de misdaad te doen verminderen."1 VERGETEN WEGBEREIDSTER
Elizabeth Fry was een belangrijke pionier en exponent van de nieuwe benadering, niet alleen in Engeland, maar ook in andere landen, waaronder Nederland. Daarbij was zij, in een tijd dat het gevangeniswezen volop in de belangstelling stond, de eerste hervormer die zich inzette voor de verbetering van het lot van vrouwelijke gevangenen. In haar opvattingen over de juiste inrichting van het gevangeniswezen was sekse een centrale categorie. Ondanks haar grote historische betekenis is Elizabeth Fry in Nederland min of meer in de vergetelheid geraakt. Terwijl haar naam in Engeland net zo bekend is als die van Florence Nightingale, is dat hier niet meer zo.5 In 1988 verscheen een gedenkboek over 75 jaar Vereniging van Reclasseringsinstellingen in Nederland. Als illustratie bevat dit een lijst van aangesloten verenigingen op I januari 1931, waaronder de 'Elizabeth Fry Vereniging' uit 's-Gravenhage. De auteur van het gedenkboek doet geen enkele poging om deze vereniging en haar naamgeefster serieus te behandelen maar beperkt zich daarentegen tot een onduidelijk en anekdotisch commentaar van één zin.' Dit voorbeeld staat niet op zichzelf. In de geschiedschrijving over het in I 823 opgerichte Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen (NGZVG), de voorloper van de reclassering, wordt de Engelse gevangenishervormer John Howard (1726-1790) als de bron van inspiratie voor het NGZVG gezien.7 Nu heeft deze weliswaar een grote rol gespeeld, maar het werk en de ideeën van Fry zijn minstens zo belangrijk geweest, zoals ik hieronder zal laten zien. De vragen die ik aan de orde zal stellen zijn: welke rol heeft (het verhaal over) Elizabeth Fry in Nederland gespeeld, met name in de negentiende eeuw? In hoeverre is zij voor Nederlandse vrouwen en mannen een bron van inspiratie geweest? En tenslotte, hoe komt het dat deze 'wegbereidster' grotendeels in de vergetelheid is geraakt?8 Zijn er, naast het algemene probleem van het androcentrisme van historici en andere wetenschappers', specifieke redenen die dit kunnen verklaren?
pagina 6o
Frandsca de Haan
JEUGD EN ACHTERGROND
Elizabeth Fry werd in 1780 in Norwich geboren als het vierde kind van John Gurney (1750I 809) en Catherine Bell. Haar beide ouders waren afkomstig uit oude en vooraanstaande Quaker families. Gurney en Bell kregen tussen 1776 en 179 I twaalf kinderen, van wie er een op jeugdige leeftijd overleed. Elizabeth had twee oudere en vier jongere zussen. De zeven zusters werden binnen negen jaar geboren en hadden een innige band met elkaar. De jeugd van Elizabeth Fry, toen nog Betsey Gurney, wordt door haarzelf en anderen als een tamelijk idyllische periode geschetst.10 Toen Elizabeth gehuwd was, zelf moeder werd en in toenemende mate allerlei sociaal werk deed, bleef haar familie een grote rol spelen in haar leven. Twee zwagers van Elizabeth Fry, Samuel Hoare en T. Fowell Buxton, waren bekende critici van het gevangeniswezen; met haar broers Joseph John en Samuel Gurney en nichtje Elizabeth Gurney maakte ze reizen om gevangenissen te inspecteren" en diverse broers steunden haar werk ook financieel. Een schoonzus - ook Elizabeth Fry geheten - en enkele van haar eigen dochters werden trouwe medewerksters. Het familienetwerk speelde dus een belangrijke en ondersteunende rol in haar leven en werk. Elizabeth Fry heeft, zoals gebruikelijk was in haar kringen, haar hele leven een dagboek bijgehouden.12 Een van de meest opvallende kenmerken van het dagboek van Elizabeth Fry is de overheersende betekenis van de godsdienst in haar leven, met name haar Quakerschap. Omdat dit de inspiratiebron was bij haargevangeniswerk, is het van belang er bij stil te staan. QUAKERS
De Quakers zijn een radicale protestantse sekte die in de zeventiende eeuw in Engeland is ontstaan. De Quakers of'Vrienden' hadden geen officiële kerken en priesters. Men hield bijeenkomsten waar iedereen in stilte bij elkaar zat. Als iemand Gods stem hoorde of voelde, kon hij of zij daarover spontaan (s)preken. De Quaker-gemeenschap kon haar waardering hiervoor uiten en daarmee de betreffende persoon toch een erkende positie als prediker geven.13 Ook vrouwen konden prediker worden en daarmee weken de Quakers op een fundamenteel punt af van de gang van zaken in andere christelijke kerken, waar vrouwen immers naar het woord van de apostel Paulus niet mochten spreken in de kerk.11 In het sociale leven waren Quakers herkenbaar aan hun eenvoudige kleding, hun afwijzing van de vier belangrijkste 'social pleasures': muziek, dans, kaartspelen en het theater en aan hun omgangsvormen, waaronder het tutoyeren. Deze brachten tot uitdrukking dat ieder mens, ongeacht zijn of haar sociale positie, van gelijke waarde is.15 Eind achttiende eeuw waren de Quakers verdeeld in zogenaamde 'plain' of orthodoxe en 'gay' Quakers. De laatsten hielden zich niet meer aan de oorspronkelijke strenge(re) voorschriften. De Gurneys waren zulke 'gay' Quakers, zoals blijkt uit hun liefde voor muziek, dans en kleurrijke kleding. Toen hun vader, aangespoord door zijn oudere broer Joseph Gurney, een vooraanstaande orthodoxe Quaker, weer eens een poging deed hun religieuze opvoeding te verbeteren, schreef een zuster van Elizabeth: "I read half a Quaker's bookthrough with my father before meeting. I am quite sorry to see him grow so Quakerly."16 Toen Elizabeth zeventien jaar was, werd haar woonplaats Norwich bezocht door de reizende Quaker William Savery. Zijn begeestering raakte haar en dit was het begin van haar bekering: de godsdienst kreeg een nieuwe betekenis voor haar en ze kwam tot de overtuiging dat ze als orthodoxe Quaker door het leven wilde gaan.17 Ook begon ze met het geven van onderwijs; aanvankelijk aan één kind, maar al gauw werden dit er tientallen, die
pagina 6i
Nemesis essays - september 1995
wekelijks bij haar op les kwamen en daar leerden lezen en schrijven. In deze periode maakte ze kennis metjoseph Fry (1777-1861), een bankierszoon uit een zeer welgestelde familie van orthodoxe Quakers. Ze trouwden in augustus I 800. Tussen I 801 en 1816 kregen ze tien kinderen en in I 822 de laatste. Terwijl het gezin groeide, steunde Fry haar echtgenoot in zijn drukke bankzaken, was ze gastvrouw voor talloze Quakers en wijdde ze zich in toenemende mate aan allerlei vormen van sociaal werk. Tijdens de Quaker-bijeenkomst naar aanleiding van haar vaders dood in I 809 nam ze voor het eerst het woord, een beslissend moment.18 Fry werd prediker en geestelijk leidsvrouw voor velen. Ook in haar eigen, omvangrijke familiekring was ze bij ziekte, geboorte, huwelijk en sterfte heel vaak zowel de praktische als de emotionele steun en toeverlaat voor de betrokkenen." HERVORMING VAN NEWGATE PRISON Elizabeth Fry werd in korte tijd beroemd door de hervormingen die ze in I 8 17 in Newgate Prison in Londen wist te bewerkstelligen. De aanzet t o t dit werk kwam in 1813 van weer een reizende Quaker, Stephen Grellet. In het algemeen waren de omstandigheden in de gevangenissen in Europa in deze tijd heel slecht. Ook in Engeland was dit het geval. Door een combinatie van economische en politieke crisis was er sprake van snel groeiende criminaliteit en de gevangenissen waren overvol. Grellet bezocht Newgate Prison, de Londense gevangenis die bekend stond als een hel op aarde. Binnen de muren van Newgate waren de vrouwen er het slechtst aan toe en met hen, de talrijke baby's en kleine kinderen die er met hun moeder verbleven.20 Dat de vrouwelijke gevangenen er qua omstandigheden en voorzieningen slechter aan toe waren dan de mannelijke was niet toevallig noch uitzonderlijk: het gebeurde bijvoorbeeld ook in Nederland (Gouda21) en de Verenigde Staten en had te maken met hun sekse. Terwijl gevangenen in het algemeen met afschuw werden behandeld en nauwelijks een menselijke status hadden, gold dit voor vrouwen nog sterker. Er was in de negentiende eeuw vrijwel geen vooraanstaande mannelijke gevangenisbezoeker, criminoloog of andere deskundige (De la Sagra, Loosjes, Lombroso, enzovoort), die vrouwelijke gevangenen of criminelen niet primair in termen van gemankeerde vrouwelijkheid besprak. 'Normale vrouwen' zouden zuiverder wezens zijn dan mannen, hoedsters van het goede en de moraal. Vrouwelijke gevangenen hadden dus niet alleen de gewone wetten overtreden, maar ook of zelfs juist die ten aanzien van vrouwelijkheid. O p grond daarvan werden zij als de meest verdorven groep onder de gevangenen gezien. De vrouwelijke crimineel was volgens Lombroso per definitie een monster.22 Na zijn bezoek aan Newgate ging Grellet rechtstreeks naar Fry en verzocht haar om hulp. Zij ging al de volgende dag naar Newgate, bepakt en bezakt, en geholpen door Anna Buxton (een zuster van Fowell Buxton). Dit eerste bezoek was gericht op het verlichten van de omstandigheden van de zieke vrouwen en kinderen. Hierna bracht ze binnen korte tijd nog drie bezoeken aan de vrouwen in Newgate, waarbij ze de vrouwen voorzag van kleding en soep. Maar het zou nog vier jaren duren, waarin ze grotendeels in beslag werd genomen door huiselijke en financiële problemen, voordat ze naar Newgate terugkeerde en haar eigenlijke gevangeniswerk begon. In de tussenliggende jaren bezocht Fry wel een aantal gevangenissen, onder meer met haar zwagers, Samuel Hoare en Fowell Buxton. Beiden waren in 1817 betrokken bij de oprichting van de 'Society for the Improvement of Prison Discipline, and the Reformation of Juvenile Offenders'. Fry was dus goed op de hoogte van de onmenselijke omstandigheden in de gevangenissen.23
pagina 62
Francisca de Haan
PLAN VAN LANCASTER CASTLE
De toren waarin de vrouwelijke gevangenen opgesloten zaten.
Hier werden de vrouwelijke gevangenen gelucht.
Tekening uit Elizabeth Fry, Observations on the visiting, supehntending, and goverment, of female phsoners (London 1827); eveneens afgedrukt in haar Sketch of the ohgin and results ofLadies' Prison Assosiations, with hints for the formation oflocal associations (London 1832)
pagina 63
Nemesis essays - september 1995
GEVANGENISSCHOOL
Het bezoek van Fry aan Newgate dat als het beginpunt van haar hervormingswerk wordt gezien vond plaats vlak na Kerst 1816. Het is door diverse biografen en schilders op onvergetelijke wijze geschetst en een belangrijk onderdeel geworden van Het Verhaal over Fry.21 Volgens dit verhaal verzocht Fry de twee mannelijke cipiers haar binnen te laten bij de vrouwelijke gevangenen, die met enkele honderden in een paar grote ruimtes verbleven. Hoewel ze toestemming had van de gevangenisdirecteur, aarzelden de cipiers om aan haar verzoek gehoor te geven. Ze wilden haar vooral niet alléén naar binnen laten te gaan, omdat dat te gevaarlijk zou zijn. Maar Fry bleef op haar stuk staan en wilde zelfs haar mooie en goed zichtbare horloge niet afdoen. Eenmaal binnen toonde ze geen enkel teken van angst. De vrouwelijke gevangenen waren van verbazing over haar optreden geheel stil. Eli— zabeth Fry bleef een aantal uren binnen. Ze las voor uit de Bijbel en legde de vrouwen een plan voor: ze wilde in de gevangenis een schooltje beginnen voor de kinderen. Fry had voor dit simpele maar naar zou blijken zeer doeltreffende plan, de instemming en medewerking van de gevangenen nodig. Die zeiden ze haar de volgende dag toe. Bovendien kozen ze op haar verzoek uit hun midden een jonge vrouw die als onderwijzeres kon fungeren, Mary Connor (zij was veroordeeld voor het stelen van een horloge). Volgens biografe Whitney liep Fry met deze werkwijze, waarbij ze de hulp van de vrouwelijke gevangenen inriep, een eeuw vooruit op de ideeën van haar tijdgenoten en zette zij hiermee de meest wezenlijke 'hervorming' in die maar denkbaar was, namelijk een "wedergeboorte van de ziel".25 Nu moest Fry de zaak officieel zien te regelen bij de gevangenisautoriteiten. Na lang praten verklaarden dezen weliswaar in principe geen bezwaar tegen het plan voor een schooltje te hebben, maar dat dit toch niet uitvoerbaar was vanwege ruimtegebrek. Fry ging terug naar haar "bondgenoten" (Whitney), de vrouwelijke gevangenen, en het overleg met hen leidde meteen tot een oplossing. Sinds de bezoeken van Grellet en Fry aan Newgate in I8I3 waren de omstandigheden daar wel iets verbeterd en de vrouwen hadden meer ruimte gekregen. Ze waren nu graag bereid een van de kleinere ruimtes te bestemmen voor de school. De autoriteiten hadden geen argument meer om te weigeren en de school werd geopend.26 Van het een kwam het ander. De 'school' werd bezocht door zo'n dertig leerlingen, voornamelijk kinderen onder de zeven jaar. Maar het lokaal werd bijna bestormd door jonge gevangenen, in leeftijd variërend van zo'n tien tot dertig jaar, die ook de lessen wilden volgen. Fry beloofde hen te doen wat ze kon, als ze maar geduld hadden en haar hielpen bij het vinden van een oplossing. Fry of een van haar medewerksters (hun namen zijn niet bekend) bezochten de gevangenis dagelijks. Hierdoor leerden zij de omstandigheden er goed kennen. De gevangenen hadden helemaal niets te doen, met als gevolg dat ze zich dodelijk verveelden. Zij vertelden Fry waar ze in de eerste plaats behoefte aan hadden: betaald werk, en ook wat ze wilden leren: lezen en naaien. Fry kwam eveneens te weten dat er onder het regime van de mannelijke cipiers allerlei dingen gebeurden die zij niet acceptabel achtte, zoals het 's nachts binnenlaten van mannelijke gevangenen bij de vrouwen. Bovendien hadden de cipiers zelf toegang tot de vrouwelijke gevangenen. Seksueel misbruik was een van de gevolgen.27 BETAALD WERK
Fry vond dat de vrouwelijke gevangenen betaald werk moesten krijgen, maar de vraag was hoe ze dit moest organiseren. Haar zwagers wezen het idee onmiddellijk af als onuitvoer-
pagina 64
Frandsca de Haan
baar. Volgens hen zouden de gevangenen het werkmateriaal stelen en er binnen de kortste keren genoeg van krijgen.28 In april 1817 richtte Fry daarop zelf een comité op, de 'Ladies' Association for the Improvement of the Female Prisoners in Newgate', dat bestond uit twaalf vrouwen, onder wie elf Quakers. Zij spraken af dat iedere dag een van hen naar Newgate zou gaan om de gevangenen te onderwijzen, om te zorgen voor werkmateriaal en de verkoop van de produkten en tenslotte dat ze zelf het salaris zouden betalen van een matrone die dag en nacht bij de gevangenen bleef.29 Om deze plannen te kunnen uitvoeren, was toestemming van de gevangenisautoriteiten nodig en die gaven ze pas na langdurig overleg. Daarna vond er op verzoek van Fry een bijeenkomst plaats in Newgate, waarbij dezelfde hoge heren, zo'n zeventig vrouwelijke gevangenen en Fry en haar comité aanwezig waren. Fry sprak de gevangenen toe en zei dat ze, als ze onderwijs en betaald werk wilden, zich zouden moeten houden aan een aantal regels. Ze benadrukte dat de regels niet van boven af werden opgelegd. Het ging er niet om dat de dames van het comité bevelen gaven en de gevangenen gehoorzaamden, maar om ieders instemming met een gemeenschappelijke onderneming. Vervolgens werden de regels, die eerder stuk voor stuk met de vrouwelijke gevangenen waren doorgenomen, voorgelezen en een voor een in stemming gebracht. Ze werden unaniem aangenomen.30 De twaalf regels van Fry hadden betrekking op de organisatie van het dagelijks leven in de gevangenis en komen hier op neer. Er werd een matrone aangesteld voor het algehele toezicht. De vrouwen werden voorzien van materiaal en van instructies voor naaiwerk, breiwerk of andere geschikte vormen van betaald werk. Ze werden verdeeld in groepen van maximaal twaalf, onder toezicht van een uit hen zelfgekozen vrouw, een zogenaamde monitrice, die kon lezen en die toonde verantwoordelijkheid te kunnen dragen. De monitrice moest er onder meer voor zorgen dat de vrouwen met schone gezichten en handen aan het werk gingen en toezicht houden op het werk. Er werd ook iemand gekozen als hoofd van de binnenplaats. Zij moest de vrouwelijke gevangenen die bezoek kregen dat mededelen, met hen meegaan naar het traliewerk dat de gevangenen van de bezoekers scheidde en erop toezien dat daar geen ongewenste dingen gebeurden, zoals bedelen bij de bezoekers. Andere zaken die verboden werden waren ruziemaken, vloeken, kaartspelen en het lezen van 'romans en andere schadelijke boeken', ledere ochtend om negen uur en iedere avond om zes uur kwamen de vrouwelijke gevangenen bij elkaar. Terwijl een van de dames van het comité uit de Bijbel voorlas werd het werk van die dag 's morgens uitgedeeld en 's avonds ingenomen. Daarbij controleerde de matrone alles nog eens.31 Binnen een maand na het begin van het experiment, zoals het in eerste instantie nadrukkelijk was genoemd, werd de vrouwenafdeling van Newgate bezocht door de burgemeester van Londen, een aantal wethouders en de sheriffs. Zij allen kenden de voormalige situatie en waren getroffen door de metamorfose die gevangenis en gevangenen hadden ondergaan. De magistraten namen het systeem officieel over, evenals een deel van de kosten van het salaris voor de matrone. HET STELSEL VAN FRY
Het systeem in Newgate werkte uitstekend en langzamerhand werden Fry en haar hervormingen bekend en alom besproken32. In februari 1818 werd ze gevraagd om voor een commissie van het Lagerhuis over haar hervormingen te vertellen.33 Uit het verslag hiervan en haar latere publikaties blijkt dat Fry's systeem op drie grondregels berustte. De basisregel was dat mannen en vrouwen in de gevangenis volkomen gescheiden moesten worden. Vrouwelijke gevangenen moesten dan ook onder het toezicht van vrouwen staan en indien
pagina 6$
Nemesis essays - september 1995
mogelijk in een aparte, eigen gevangenis worden ondergebracht. Dit toezicht van vrouwen had zowel betrekking op de bewaking, als op een regelmatig bezoek door een dames-comité. De tweede grondregel betrof de oprichting van een dergelijk dames-comité voor het bezoeken van de vrouwelijke gevangenen. De derde grondregel was dat de gevangenen onderwijs moesten krijgen - zowel godsdienstig als in elementaire schoolvakken - en betaald werk?A
Het dames-comité was een cruciale factor in het hele stelsel, zoals Fry in diverse publikaties benadrukte.35 In algemene zin zou regelmatig bezoek door het dames-comité een einde maken aan een aantal misstanden in de gevangenissen. Daarbij konden juist deze vrouwen 'goed doen voor' en 'communiceren' met hun seksegenoten, op een manier die voor mannen uitgesloten was.36 In concreto moest het dames-comité dagelijks de gevangenen bezoeken (zeven dagen in de week), zorgen voor classificatie van de gevangenen (hen onderverdelen in vier klassen op basis van karakter en gedrag37), voor 'moreel en religieus onderwijs' op individuele basis (dit individuele onderwijs kon volgens Fry beter door de dames dan door de gevangeniskapelaan worden gedaan), voor onderwijs in lezen, schrijven, rekenen en naaien, voor boeken, betaalde arbeid en tenslotte de opvang van ontslagen gevangenen. Dankzij deze zorg voor het "temporal and spiritual welfare" van de gevangenen, zoals Fry het verwoordde38, zou het mogelijk zijn hen te (helpen) veranderen in nuttige leden van de samenleving. VROUWELIJK TOEZICHT
In een nieuwe wet van I 823 werden enkele basisprincipes van Fry opgenomen: in iedere gevangenis waar vrouwelijke gevangenen verbleven moest een matrone worden aangesteld en vrouwelijke gevangenen moesten altijd ondertoezicht staan van vrouwelijk gevangenispersoneel.39 Maar verder bleef de Engelse regering vooralsnog bij haar eigen methodes om de criminaliteit te bestrijden, in het bijzonder de deportatie van veroordeelden naar Australië en de doodstraf, die in deze tijd nog voor zeer geringe vergrijpen opgelegd kon worden. Fry heeft zich ook met deze zaken actief bezig gehouden. De omstandigheden op de deportatieschepen waren ten hemelschreiend en velen overleefden de reis niet eens. De vrouwen werden vastgeketend, waren vaak half naakt en hadden niets anders te doen dan te wachten. Toen Fry dit ontdekte heeft ze onmiddellijk ingegrepen en haar principes voor zover mogelijk op de schepen toegepast. Tussen de zomer van I 8 I 8 en haar laatste ziekte in I 843 zijn er 106 schepen met vrouwelijke gedeporteerden naar Australië vertrokken. Al deze schepen, die voor vertrek nog weken in de haven van Londen lagen, werden door Fry of iemand van het dames-comité bezocht, in veel gevallen was dat Mrs. Pryor. Op ieder schip werd de gang van zaken gereorganiseerd. Voor zover mogelijk werden dezelfde regels als in Newgate ingesteld, ledere vrouw kreeg fatsoenlijke kleding en een aantal elementaire spullen en er werd naai- en breiwerk en onderwijs geregeld.10 Ook trachtte Fry een aantal keren gratie te krijgen voor een gevangene die tot de doodstraf was veroordeeld. Ze was vanuit haar Quaker-achtergrond tegen de doodstraf. Daarnaast leerde ze veel vrouwelijke gevangenen persoonlijk kennen, en dat maakte de gruwelijkheid van deze strafwaarschijnlijk nog meer invoelbaar. In haar dagboek schreef ze hier relatief veel over. Maar ze was slechts gedeeltelijk succesvol in het verkrijgen van gratie en het is opmerkelijk dat ze in haar Observations uit I827 nadrukkelijk waarschuwt tegen pogingen om strafvermindering voor iemand te krijgen. Dat zou men alleen moeten doen als onomstotelijk vaststond dat iemand ten onrechte veroordeeld was."" Biograaf Kent denkt dat Fry hiermee aanliep tegen de grens van wat haar als vrouwelijke hervormer was toege-
pagina 66
Francisca de Haan
staan en wellicht ook dat ze haar beperkingen niet goed inschatte.42 Ik denk dat de moeilijkheden die Fry ondervond, vooral gezien moeten worden tegen de achtergrond van de toenmalige hevige debatten over de inrichting van het strafstelsel. Er was veel kritiek op het mensonwaardige gevangeniswezen, en in Engeland tevens op de doodstraf, en tegelijkertijd was er hevige bezorgdheid om de grote criminaliteit. Terwijl morele verbetering van gevangenen als een nieuw middel ter bestrijding van de criminaliteit werd gezien, bestond er tevens angst dat voorstanders ervan te zacht waren voor de criminelen, een verwijt dat ook Fry te horen kreeg.13 In deze context werd de celstraf, in de vorm van de eenzame opsluiting (het zogenaamde Pennsylvanische stelsel), in toenemende mate gezien als een nieuw wondermiddel. Fry was ook daar een tegenstander van. Ze beschouwde de eenzame opsluiting als strijdig met de rede en de godsdienst, gevaarlijk voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid van de gevangenen en zag het niet als een goede methode om morele hervorming te bewerkstelligen, noch om de gevangenen voor te bereiden op hun terugkeer in de samenleving. Zij bleef bepleiten dat gevangenen overdag samen werkten en onderwijs kregen en alleen 's nachts in een eigen cel verbleven.44 Maar er trad verharding op en in toenemende mate werd de eenzame opsluiting gezien als hèt middel om de gevangenen stevig, maar niet bovenmatig te straffen. Bovendien zouden de gevangenen in hun cel het beste tot inkeer ofwel morele verbetering komen. Het zou bijna een eeuw duren voordat de cel van zijn voetstuk viel en Frys ideeën hieromtrent weer bespreekbaar werden. Daarnaast waren de dames-comité's die in haar systeem een cruciale rol speelden niet onomstreden.45 Toch bleef Fry actief betrokken bij de ontwikkelingen met betrekking tot het gevangeniswezen in Engeland. Ze bezocht gevangenissen in heel het Verenigd Koninkrijk en werd in I832 door het Lagerhuis en in 1835 door het Hogerhuis geconsulteerd.46 Hoewel het tij zich tegen haar ideeën keerde - niet tegen de morele hervorming, wel tegen haar methode daarvoor - werden de hervormingen in Newgate en op de schepen als een grote verdienste beschouwd en was er een enorme aandacht voor. Een belangrijke reden voor haar succes is dat het werk in Newgate gezien werd als het bewijs dat morele hervorming van gevangenen werkelijk mogelijk was, te meer daar het verricht was onder gevangenen die als de meest 'irreclaimable' werden gezien.47 In later jaren breidde Fry haar werkterrein uit naar het vasteland van Europa. Tussen I 839 en I 843 bezocht ze Frankrijk, Zwitserland, Duitsland, Nederland, België en Denemarken.48 Ze bezocht er gevangenissen en andere instellingen, sprak met geestverwanten, politici en anderen in hoge en invloedrijke kringen, waaronder vorsten en vorstinnen. Waar mogelijk initieerde en ondersteunde Fry de oprichting van 'Ladies' Prison Committees'. In I 821 richtte ze de overkoepelende 'British Ladies' Society for Promoting the Reformation of Female Prisoners' op, die al snel buitenlandse vertakkingen kreeg, onder meer in Rusland, Italië en Zwitersland.4' 'KRUISTOCHT IN HOLLAND'50
Fry was niet de eerste beroemde Engelse gevangenishervormer. In de achttiende eeuw had John Howard in en buiten Engeland grote bekendheid verworven door zijn bezoeken aan gevangenissen en de aanbevelingen die hij deed om de behandeling van gevangenen te verbeteren. In I777 publiceerde Howard The state of the prisons (waarin de Nederlandse gevangenissen er opmerkelijk goed van af kwamen51). Howard richtte zich primair op het verbeteren van de concrete omstandigheden in de gevangenissen, om te voorkomen dat de gevangenen door mishandeling, honger, ziekte en kou omkwamen. Hij was een vroege
pagina 67
Nemesis essays - september 1995
voorstander van de celstraf, dat wil zeggen de eenzame opsluiting, en hij werkte alleen, zonder een organisatie op te richten. Van de onder zijn invloed aangebrachte verbeteringen was in het begin van de negentiende eeuw weinig over. Maar hij werd door sommigen nog steeds als een groot voorbeeld gezien, zoals door de koopman W.H. Suringar (1790I 872), die in februari 1821 een lezing over Howard hield voor de afdeling Leeuwarden van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.52 Deze lezing leidde tot concrete plannen bij Suringar en twee van zijn beste vrienden, W.H. Warnsinck en J.L. Nierstrasz, om in Nederland iets voor gevangenen te gaan doen en daartoe een organisatie op te richten. Al eerder nam de Quaker J.S. Mollet een vergelijkbaar initiatief. De uit Zwitserland afkomstige Mollet was hoofd van een onderwijs 'Instituut' in Amsterdam. Geïnspireerd door Elizabeth Fry, met wier werk hij door zijn Quaker-achtergrond bekend was, bezocht hij gevangenen en ontwierp hij een plan voor een genootschap. Dankzij hem verscheen in I 822 een uitvoerig artikel over Fry in het nieuwe Christelijk Maandschrift voor den beschaafden stand.53 Mollets plan voor een genootschap kwam niet meteen van de grond. Dankzij het artikel over Fry kwamen Suringar c.s. achter zijn bestaan. Men ontmoette elkaar en besloot tot onmiddellijke samenwerking. In I 823 werd vervolgens het NGZVG opgericht door Suringar, Warnsinck en Nierstrasz. Mollet nam de functie op zich van secretaris buitenland, een functie die hij twintig jaar heeft uitgeoefend.54Zo stonden Howard en Fry beiden aan de wortels van het NGZVG, zoals ze ook in één zin in het Ontwerp tot oprigting van een Nederlandsch Genootschap ter zedelijke verbetering der gevangenen uit I 823 worden genoemd.55 Bestudering van beider werk laat evenwel het volgende zien. Morele verbetering van gevangenen was niet het onderwerp van Howards werk56, daarentegen de essentie van het werk van Fry en het NGZVG. Howard richtte zich primair op het redden van het lichaam van de gevangenen, Fry op het redden van hun ziel. Het Genootschap had dezelfde doelstelling, opvattingen en werkwijze als Fry. Net als zij was het Genootschap van mening dat er zonder godsdienst geen morele verbetering mogelijk was.57 En net als Frys comité hield het NGZVG zich bezig met het bezoeken van gevangenen, het verschaffen van gepaste lektuur, het bevorderen van school- en godsdienstig onderricht, het verzorgen van arbeid en de opvang van ontslagen gevangenen. De conclusie moet dan ook zijn dat het NGZVG - in ieder geval tot 1842 - veel méér in de lijn van Fry dan in die van Howard werkte.
In zijn functie van secretaris-buitenland van het NGZVG hield Mollet zijn Nederlandse collega's op de hoogte van wat er in Engeland gebeurde. In het eerste jaarverslag van het Genootschap lezen we dat hij een paar werken aan het Genootschap schonk, waaronder een publikatie van een voorlezing van Fry in een gevangenis.58 In de jaren erna kreeg het Genootschap via Mollet regelmatig werken van of over Fry.5' Mollet publiceerde in I 828 zelf een lang artikel over Frys Observations in het nieuwe tijdschrift Liefde en Hoop: Tijdschrift over gevangenen en gevangenissen, waarin hij dat werk hoofdstuksgewijs samenvatte. Het artikel wordt gekenmerkt door grote bewondering voor het werk van Fry.60 Hoewel men dus in Nederland nauwkeurig op de hoogte was van Fry's verrichtingen en haar principes deelde, bleek het niet eenvoudig om Nederlandse vrouwen daadwerkelijk aan het gevangenisbezoek te laten beginnen.61 In I 822 was 'Van Meerten uit Gouda' een van de intekenaren op het nieuwe Christelijk Maandschrift, dat het al genoemde artikel over Fry en haar werk bevatte. Het kan bijna niet anders of dit moet Barbara van MeertenSchilperoort (1778-1 853) zijn geweest, de bekende schrijfster en pedagoge. Zij kende Suringar, de voorzitter van het NGZVG, persoonlijk. Zij schreef hem naar aanleiding van het
pagina 68
Francisca de Haan
Ontwerp tot Oprichting van een Nederlandscb Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Ge-
vangenen een instemmende brief, met daarin onder meer deze woorden: "O, zoo lang reeds was dit mijn lievelingsidee. Zoo hartelijk juichte ik de edele Elizabeth toe. (...)."62 Toch duurde het nog tot augustus I 832 voordat zij, in navolging van Elizabeth Fry en als een der eerste vrouwen in Nederland, met het bezoeken van vrouwelijke gevangenen begon. Zij deed dit in de gevangenis aan de Groeneweg in haar woonplaats Gouda.63 Ze bezocht hen wekelijks samen met de predikantsvrouw G. Brandt Maas en later met mejuffrouw Grave.61 We mogen aannemen dat Mollet Fry hierover heeft geïnformeerd. In I 833 schreef zij hem immers een brief, waarin ze er haar blijdschap over uitsprak dat de Nederlandse vrouwen met het gevangeniswerk waren begonnen, dezelfde brief waaruit het citaat boven dit artikel afkomstig is. Ze sprak haar wens uit de betreffende Nederlandse vrouwen te bezoeken en hen in het opzetten van het werk te ondersteunen, maar schreef tevens dat dit voorlopig niet mogelijk was. Deze brief van Fry werd door het NGZVG vertaald in het Nederlands, gedrukt en in 500-voud verspreid.65 In I838 begon het Genootschap met het benoemen van ereleden. Onder hen was Fry, als eerste en voorlopig enige vrouw.66 In maart I 840 kwam het dan eindelijk wel tot een bezoek van Fry aan ons land, waarbij zij Rotterdam, Gouda, 's-Gravenhage, Leiden, Amsterdam, Utrecht, Zeist en Zwolle bezocht. Uiteraard ging Fry in Gouda naar de vrouwengevangenis, waar ze ook kennis maakte met Barbara Van Meerten-Schilperoort en mejuffrouw Grave. De omstandigheden waren er in de ogen van Fry verre van bevredigend. Het oude gebouw was overvol en ongeschikt om als gevangenis te dienen. Fry was bovenal bezorgd om het feit dat vijf mannelijke bewakers vrije toegang hadden door het hele gebouw. Terwijl Fry in Den Haag verbleef, kwam de ministervan Binnenlandse Zaken, luitenantgeneraal De Koek haar bezoeken. Ze drong er bij hem op aan de vrouwelijke gevangenen onder het toezicht van vrouwen te plaatsen en toestemming te geven voor de oprichting van dames-comité's.67 In Den Haag wilden de dames Groen van Prinsterer en Fagel met het bezoeken van vrouwelijke gevangenen beginnen, maar hadden nog geen toestemming gekregen van de plaatselijke gevangenisautoriteiten.68 In aanwezigheid van Fry werden twee 'Vrouwenvereenigingen voor het bezoeken van vrouwelijke gevangenen' opgericht, een te Amsterdam en een te Zwolle. Men krijgt uit de bronnen de indruk dat het zelfs toen niet eenvoudig was om dit van de grond te krijgen. Net als elders gebruikte Fry haar persoonlijke aanwezigheid dus om dat te bereiken wat ze als een noodzakelijke voorwaarde voor de morele verbetering van vrouwelijke gevangenen beschouwde: de oprichting van vrouwenverenigingen voor het bezoeken van de gevangenen. De Vrouwenvereeniging in Zwolle kende een heel actief begin: al in de zomer van I 840 diende zij bij de Regenten van het Huis van Verzekering te Zwolle een verzoek in tot "eene volkomene afsnijding van alle gemeenschap, tusschen de gevangenen van beiderlei kunne", evenals de wens "om de vrouwelijke gevangenen, door vrouwelijke bedienden te doen verzorgen (...)"." We zien dus dat men onmiddellijk Frys ideeën in de praktijk trachtte te brengen, en daarmee te interveniëren in het beleid van de lokale gevangenis en tevens dat de seksescheiding - hoewel in Nederland op papier aangenomen - nog niet overal was doorgevoerd. Ook blijkt uit dit voorbeeld treffend dat de seksescheiding vrouwen en mannen betrof. Tevens zorgde de Vrouwenvereeniging te Zwolle nog in I 840 voor een Nederlandse vertaling van Fry's Hints, onder de titel Wenken, aangaande de pligten der vrouwen, die zich vereenigen tot het bezoeken van gevangenissen, en het nut dat uit deze vereenigingen kan ontstaan.70
pagina 69
Nemesis essays - september 1995
Uit de correspondentie van Van Meerten-Schilperoort met Suringar blijkt hoe moeilijk het was om in Gouda meer vrouwen bij het gevangeniswerkte betrekken. Van Meerten-Schilperoort schreef: "Zoo lang het vooroordeel tegen het genootschap ter Z.V. van gevangenen nog zoo groot blijfe, (...) zoo lang zal de algemene oprigting van vrouwelijke vereenigingen ten behoeve van vrouwelijke gevangenen wel geen o f weinig voortgang maken, en ik vrees maar al te zeer dat zelfs de stem eener Elizabeth Fry, hier de stem eener roepende in de woestijn zou zijn: althans in de plaats mijner woning, die door het verblijf van zeer vele ongelukkige, boven iedere ander daartoe geschikt was." In de kantlijn heeft ze er nog bij geschreven dat het haar in acht jaar slechts gelukt was om twee "medehelpsters" te krijgen.71 Hoewel ze hier in eerste instantie in sekse-neutrale termen over een vooroordeel jegens het Genootschap schrijft, lijkt het probleem toch vooral in het oprichten van een 'vrouwen-vereeniging' te hebben gelegen. Er was nergens anders sprake van moeilijkheden bij het oprichten van afdelingen van het NGZVG. 72 In I 841 bezocht Elizabeth Fry Nederland voor de tweede keer.73 Ook dit was een deel van haar gewone aanpak: indien mogelijk ging ze terug naar plaatsen die ze eerder bezocht had, om te zien wat er inmiddels met haar aanbevelingen gedaan was. Bij deze gelegenheid werd ze ontvangen door de koninklijke familie en schreef zij een notitie aan de ministers van Binnenlandse Zaken en Financiën, waar door hen schriftelijk op werd gereageerd.74 In I 84 I werd het reglement van het N G Z V G veranderd zodat de 'vrouwen-vereenigingen' een reguliere plaats hadden. In die zin werden Fry's werk en haar opvattingen nog meer dan al het geval was in Nederland geïnstitutionaliseerd.75 'FRY-REVIVAL'
Veel van de door Fry bepleite zaken voor vrouwelijke gevangenen werden pas in de loop van de negentiende eeuw in Nederland ingevoerd. Niet altijd werd daarbij haar naam genoemd, maar wel altijd waren de ideeën in haar lijn. In de vrouwenpers werd er lovend geschreven over de nieuwe sekse-specifieke behandeling van vrouwelijke gevangenen, zoals in Montfoort en in Den Bosch.76 Tijdens de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in I 898 hield de vooraanstaande feministe Elise Haighton een lezing over het gevangeniswezen, waarin zij pleitte voor seksescheiding en bestuur van en toezicht op vrouwelijke gevangenen door vrouwen. Twee jaar later publiceerde Marie Jungius, de eerste directrice van het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid, een brochure getiteld Over de onbegrensdheid van ons meegevoel, waarin ze de grote verandering in de behandeling van gevangenen (van "mishandeling" naar "zorg") toeschreef aan het ingrijpen en doorzetten van "een Eli— sabeth Fry en anderen".77 Vanaf 1910 zien we een enorme toename van de zorg van vrouwen voor vrouwelijke gevangenen. Er was in die context sprake van wat we bijna een 'Fry-revival' mogen noemen, vermoedelijk mede dankzij Nabers inspirerende en succesvolle Wegbereidsters uit 1909. In dit klimaat werd opvallend genoeg zelfs de in 1916 opgerichte eerste neutrale reclasseringsvereniging voor vrouwen naar Fry genoemd. CONCLUSIES: 'NOG STEEDS ELIZABETH FRY'
Door haar ideeën over de zedelijke verbetering van gevangenen en de methoden die ze toepaste - waaronder discipline en toezicht - stond Elizabeth Fry in de hoofdstroom van de contemporaine gevangenishervorming en gaf ze die in belangrijke mate mede vorm. 78 Nieuw was haar zorg voor vrouwelijke gevangenen en de nadruk die ze legde op de sekse-
pagina 70
Francisca de Haan
identiteit van gevangenen en bezoekers, die daarmee een nieuwe betekenis kreeg. Ze week af van de hoofdstroom door haar afwijzing van de eenzame opsluiting.79 Fry's ideeën werden ook in Nederland ingevoerd, in het bijzonder via het NGZVG. De voorzitter van het Genootschap, Suringar en Fry hadden in die zin dezelfde missie, dat bij beiden de zedelijke hervorming van de gevangenen centraal stond. Maar een verschil is dat Suringar uiteindelijk - en pas laat, namelijk in I 842 - tot de overtuiging kwam dat eenzame opsluiting een noodzakelijke voorwaarde was voor die morele verbetering.90 Scheiding der seksen en classificatie van de gevangenen waren dus niet (meer) genoeg, iedere vorm van contact tussen hen moest voorkomen worden. Van Bemmelen wijst erop dat Suringar - en met hem het NGZVG - nadat men eenmaal tot het standpunt van de cellulaire opsluiting was overgaan, hierover heel dogmatisch werd.81 Naar ik aanneem is Fry als gevolg van deze verandering bij het NGZVG minder populair geworden: men kon haar niet langer als een grote voorganger beschouwen, nu men het op dit belangrijke punt oneens was. Dit zal een van de redenen zijn geweest waardoor zij in de vergetelheid is geraakt. Daar komt bij dat Fry in sterke mate godsdienstig geïnspireerd was en een hoofdrol speelde in de filantropische beweging van de negentiende eeuw. Bij veel progressieve geschiedschrijvers van de laatste decennia stonden godsdienst en filantropie in een kwade reuk en dit heeft dan ook een stempel gedrukt op Fry's - stiefmoederlijke - behandeling in de recente literatuur, zoals bij Herman Franke. Wat Fry nastreefde werd pas na de Tweede Wereldoorlog en de commissie Fick beleid in Nederland. Op basis van het rapport van deze commissie werd in april 1949 een ontwerp voor een nieuwe beginselenwet gevangeniswezen ingediend, waarin gebroken werd met het dominante principe van de celstraf. In Vrouwenbelangen, het blad van de Vereniging voor Vrouwenbelangen, Vrouwenarbeid en Gelijk Staatsburgerschap, verscheen naar aanleiding hiervan in mei 1950 een artikel onder de treffende titel: 'Niet langer cellulair. Nog steeds Elizabeth Fry.'82 Een terecht eerbewijs. Hoezeer wij wellicht ook over sommige onderdelen ervan anders zijn gaan denken, Fry was haar tijd ver vooruit en haar werk verdient, in plaats van neerbuigendheid, serieuze bestudering.
pagina 71
Netnesis essays - september 1995
NOTEN 1. Dit artikel werd geschreven in het kader van het NWO/WVEO-aandachtsgebied 'Gender en Zorg: Arbeid, Identiteit en Moraal'. Ik dank mijn collega's in het aandachtsgebied en in het bijzonder Annemieke van Drenth voor hun com mentaar. 2. Zie bijvoorbeeld Lee Stewart, Women volunteerto go to prison, A history of the Elizabetb Fry Society of B.C. 1939-1989, Orca Book Publishers 1993 (B.C. is British Columbia in Canada). 3. Sjoerd Faber, red., Nieuw licht op oude justitie, Misdaad en straften tijde van de republiek Coutinho 1989; Michel Foucault, Discipline, toezicht en straf, De geboorte van de gevangenis, Historische Uitgeverij Groningen 1989. In Nederland werd de celstraf in 185 I experimenteel ingevoerd en werden de openbare lijfstraffen in 1854 afgeschaft, in 1870 gevolgd door de doodstraf. Zie hiervoor Herman Franke, Twee eeuwen gevangen, Misdaad en straf in Nederland, Het Spectrum 1990. Dit moet niet worden opgevat als een rechtlijnige ontwikkeling, juist de celstraf heeft bijvoorbeeld ook velen tot krankzinnigheid of zelfmoord gedreven, maar het staat wel vast dat het nieuwe principe van zorg om het innerlijk van de gevangene in deze periode zijn intrede deed. 4. Dit werd vrijwel letterlijk zo geformuleerd door Elizabeth Fry in haar Observations on the visiting, superintending, and government, offemale prisoners, tweede druk, 1827, p. 5 1, 73 en 79. 5. Vrij Nederland van 20 maart 1954 publiceerde een biografisch artikel over haar, getiteld 'Elizabeth Fry, de engel van Newgate', door Elka Schrijver. Feministische historici hebben overigens recentelijk opgemerkt dat Fry in Engeland bekender is door haar vele malen vertelde levensverhaal, dan door een serieuze bestudering van haar ideeën. Zie Lucia Zedner, Women, crime, and custody in Victorian England, Clarendon Press 1991, p. I 19; Anne Summers, "In a few years weshall none of us that nowtake care ofthem be here": Philanthropy and the state in the thinking of Elizabeth Fry, Historical Research jrg. 67, juni 1994, p. 134-142. 6. Joop Markerink, De gestie der vereenig/ng 75 jaar VvRI, Gouda Quint 1988, p. 26. 7. Zie bijvoorbeeld het Verslag der Handelingen van de eerste algemene vergadering van het NGZVG, gehouden binnen Amsterdam, 21 October 1824; eveneens in de Inventarissen van de archieven van de algemene reclasseringsvereniging en haar voorgangers 1823-1986, 1990, p. 19; J.M. Van Bemmelen, Van zedelijke verbetering tot redasseering, Geschiedenis van het Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen 1823-1923, Martinus Nijhoff 1923, diss. Groningen, noemt Fry wel in de context van de (voorgeschiedenis van het Genootschap, maar gaat niet op haar werk en ideeën in. 8. Wegbereidsters is de titel van een boek van de feministische historica Johanna W.A. Naber (I 859-1941), dat vier biografische portretten bevat, waan/an de eerste van Fry. Het verscheen in 1909 bij G. Römelingh & Co. en in 1928 in een aanzienlijk gewijzigde herdruk bij Erven J. Bijleveld. 9. Dit bespreek ik in De tijden roepen om haar, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis jrg. 21 1995, nr. I, p. 61 -80. 10. Janet Whitney, Elizabeth Fry. Quaker Heroine, Little, Brown, and Co, 1937, hoofdstuk I; Julia Kavanagh, Christelijke vrouwen, geschetst als voorbeelden van godsvrucht en liefdadigheid, P.N. van Kampen, vrij bewerkt naar het Engels door C.S. Adama van Scheltema, hoofdstuk 3 I: 'Elisabeth Fry: Hare jeugd en eerste godsdienstige gevoelens'. Ik heb nog nergens een geboortedatum van Catherine Bell vermeld gezien. I I. Zie J. J. Gurney, Notes on a visit made to some of the prisons in Scotland and the north of England, in company with Elizabeth Fry, 1819; Elizabeth Fry en Joseph John Gurney, Report addressed to the Marquess Wellesley, Lord Lieutenant of Ireland, respecting their late visit to that country, 1827; Elizabeth Fry's journeys on the continent 1840-1841, from a diary kept by her niece Elizabeth Gurney, red. Brimley Johnson, John Lane The Bodley Head Ltd., 1931. 12. Zie Memoir of the life of Elizabeth Fry, with extracts from her Journal and letters, edited by two of her daughters, 1847, twee delen, hierna aangeduid als Memoir I of II; Susannah Corder, Life of Elizabeth Fry, Compiled from her Journal, as edited by her daughters, and from various other sources, 1853; John Kent, Elizabeth Fry, B.T. Batsford Ltd 1962 en June Rose, Elizabeth Fry, MacMillan London 1980. 13. Dit gebruik is dan ook afgeschaft omdat het teveel leek op de gewoonten in andere kerken en daardoor misverstanden veroorzaakte, aldus Whitney. 14. Mirjam de Baar, "Let your women keep silence in the churches", How women in the Dutch Reformed Church evaded Paul's admonition, I 650-1700 in: W.J. Sheils and Diana Wood ed, Women in the Church, Basil Blackwell 1990, p. 389-401. Overigens was sekse-gelijkheid ook bij de Quakers niet onomstreden, met name niet waar het ging om meer bestuurlijk-politieke zaken. Zie H. Larry Ingle, A Quaker woman on women's roles, Mary Penington to Friends, I 678, Signs, Journal of Women in culture and society jrg. 16, 199 I, nr. 3, p. 587-596. 15. Over den oorsprong en de gevoelens van de Vrienden- of Kwakergemeente en Over de godsdienstinrigting en de zeden der Vrienden- of Kwakergemeente, Christelijk Maandschrift voor den beschaafden stand deel 2, 1823, p. 237252 en p. 253-265; Memoir I, p. 25-32; Margaret Hope Bacon, Mothers of Feminism, The story of Quaker women in America, Harper & Row 1986; Gerda Lerner, The creation of feminist consciousness, Oxford University Press 1992, p. 100-101; Hans-Jan Kuipers, De wereld als werkplaats, Over de vorming van Kees Boeke en Beatrice Cadbury, Stichting IISG Beheer 1992, p. 107-1 18. I 6. Geciteerd bij Whitney, Elizabeth Fry, p. 19-20; zie ook p. 35. 17. Whitney, Elizabeth Fry, p. 33-63, 69, 70-73; Memoir I, p. 33-86. De bekering is een belangrijk onderdeel van haar levensverhaal, omdat het bijdraagt aan haar imago als heilige.
pagina 72
Francisca de Haan
18. Whitney, Elizabeth Fry, p. I 62. 19. De Memoir staat vol met voorbeelden. Fry is op een brederterrein werkzaam geweest dan dat van het gevangeniswezen. Zo heeft ze in 1840 het genootschap van Nursing Sisters opgericht, waar Florence Nightingale haar eerste opleiding ontving en heeft ze gestreden voor de afschaffing van de slavernij. Ik beperk me hier evenwel tot haar activitei ten ten behoeve van de vrouwelijke gevangenen. 20. Zie Memoir I, p. 257-258; Whitney, Elizabeth Fry, p. 190-196. 21. Het gebouw in Gouda was oud, ongeschikt voor deze functie en vooral veel te klein. Volgens het Spaanse parlementslid Ramon de la Sagra verwekten de in Gouda "opgenomen vrouwen op verre na niet die bezorgdheid (...), welke men voor de mannen betoont, (...)". Zie zijn Reis door Nederland en België, 1839 p. 3 I I deel I. Mollet schreef in 1840: "Cette prison, pour ce qui concerne Ie local, est sans contredit l'une des plus mauvaises des Pays-Bas." J.E. Mollet, Rap port fait au Comité de direction de la Société neerlandaise pour l'amelioration morale des prisonniers, au sujet de la visite qu'on faite dans ce pays William Allen de Stoke Newington, Elisabeth Fry et Samuel Gurney d' Upton pres de Londres, membres honoraires de la dite société, CA. Spin 1840, p. 12. Zie ook A.A. Stuart, De strafgevangenis te Woerden, 1865, p. 3-4; Van Bemmelen, Van zedelijke verbetering, p. 88 en 91. 22. Zedner, Women, crime, and custody, p, 82; voor Nederlandse voorbeelden zie Romke van der Heide, De zorg om vrouwelijke gevangenen in de negentiende en vroeg-twintigste eeuw, doctoraalscriptie geschiedenis, RUL 1995, voorlopige titel. 23. Zie Whitney, Elizabeth Fry, p. I 80-206; Van Bemmelen, Van zedelijke verbetering, p. 37-38. 24. Voor zover ik weet is het eerste 'verslag' hiervan dat van haar zwager T. Fowell Buxton, Sketch of the origin and results of the Laöies' Prison Association, dat is opgenomen in zijn An Enquiry whether crime and misery are produced or prevented by our present system of prison discipline, zesde druk, 1818, p. 126-152. Dit werk was zo invloedrijk dat Buxton nog in hetzelfde jaar in het Lagerhuis gekozen werd, waarin hij tot 1837 een zetel had. Hij speelde daar een hoofdrol in de strijd voor de afschaffing van de slavernij in de Engelse koloniën en tegen de doodstraf (die werd niet afgeschaft, maar wel werd het aantal vergrijpen waar in Engeland en Ierland de doodstraf op stond verminderd van 223 (!) naar 3 of 4). Zie Brief memoirs of Thomas Fowell Buxton and Elizabeth Fry 1845. 25. Whitney, Elizabeth Fry, p. 210, waar ze 'reform' zelf tussen aanhalingstekens zet. 26. Whitney, Elizabeth Fry, p. 209-212; Memoir I, p. 256 en 259-260. 27. Whitney, Elizabeth Fry, p. 213; Fry, Observations, p. 27-28. Een Nederlands voorbeeld in Van Bemmelen, Van zedelijke verbetering, p. 21. Zie ook Patricia O'Brien, The Promise of Punishment, Prisons in Nineteenth-Century France Princeton University Press 1982, p. 204-209. 28. Memoir I, p. 262; zie ook de interessante passage hierover bij Buxton, Enquiry, p. I 32-133. 29. Whitney, Elizabeth Fry, p. 215. Het formele doel van de Association wordt omschreven in Memoir I, p. 266. 30. Frys werkwijze lijkt dus in belangrijke mate te zijn beïnvloed door haar Quaker-principes, zowel in haar individuele bejegening van de vrouwelijke gevangenen (daar kom ik nog op terug) als in de wijze van besluitvorming, die lijkt op de manier waarop de Quakers zelf beslissingen namen. Zie Kuipers, De wereld als werkplaats, p. I 14. Ook in haar Observations benadrukte Fry dat de gevangenen hun "deliberate and voluntary assent" aan de regels moesten geven (aldaar, p. 17). 31. Voor de regels van Fry zie; Buxton, Enquiry, p. I 39-140; Christelijk Maandschrift 1822, p. 474-477; Memoir I, p. 269270; Fry, Observations, p. 18-20; Naber, Wegbereidsters 1909 p. 37-38 (niet in de tweede druk); Whitney, Elizabeth Fry, p. 217-218; Kent, Elizabeth Fry, p. 69-70. 32. In eerste instantie werd het in bredere kring bekend gemaakt door Robert Owen, die haar werk in augustus 1817 in een ingezonden briefin de Engelse kranten noemde, zie Memoir I, p. 286. 33. Zij was daarmee de eerste vrouw met uitzondering van een koningin die door de regering officieel gevraagd werd om advies met betrekking tot een zaak van algemeen belang, aldus Whitney, Elizabeth Fry, p. 226. In juni 1818 werd haar werk in het Hogerhuis genoemd en geprezen, zie Memoir I, p. 324-325. Fry streefde er bewust naar dat haar hervormingen werden overgenomen door de staat, zodat hun voortbestaan niet afhankelijk was van het welzijn van enkele mensen, zie Memoir I, p. 401. 34. Fry pleitte bij de parlementaire commissie onder meer voor het instellen van vrouwelijke cipiers en een aparte gevangenis voor vrouwen, zie Memoir I, p. 292-300. De vrouwelijke gevangenen mochten een deel van de opbrengst van hun werk houden. 35. Niet alleen in de al genoemde Observations, ook in haar Sketch of the origin and results of Ladies' Prison Associations, with hints forthe formation of local associations uit 1832 en haar Hints on the advantages and the duties of ladies' committees who visit prisons uit I 840. 36. Fry, Observations, p. 8. 37. De vrouwen van het dames-comité bepaalden de classificering van de gevangenen en de veranderingen daarin, op basis van hun contacten met en observatie van de gevangenen. In elke hogere klasse kreeg men lichter werkte doen. Het gedrag van iedere gevangene werd in een klasse-boek geregistreerd. 38. Fry, Observations, onder meer op p. 30. 39. Het gaat om Peel's Goal Act van 1823 (4 Geo. IV, c 64); zie Fry, Observations, p. 28-29 en Zedner, Women, crime, and custody, p. 120.
pagina 73
Nemesis essays - september 1995
40. Zie Memoir I, p. 3 18-322 en p. 440-452; A.H. van der Hoeve, Gedenkwaardigheden uit het leven van Elisabeth Fry, 1851, p. 84-100; Zedner, Women, crime, and custody, p. 175. Fry hield zich ook bezig met de opvang van de vrouwelijke gevangenen bij aankomst in New South Wales. 41. Fry, Observations, p. 25; Van der Hoeve, Gedenkwaardigheden, p. 71 - 8 1 . 42. Kent, Bizabeth Fry, p. 88. 43. Ze verdedigt zich in de Observations tegen deze aantijging, p. 42, 44. Zie Memoir II, p. 286-287 en p. 308-3 I 3; Fry, Observations, p, 24. Naast het Pennsylvanische was er een tweede nieuw en veelbesproken gevangenisstelsel, het model van Auburn. Hierin werkten de gevangenen overdag samen, maar moesten voortdurend zwijgen. Fry vond ook dat niet juist, noch effectief voor hun morele verbetering. 45. Fry gaat in haar Observations (p. 70-73) vrij uitvoerig in op de bezwaren tegen de dames-comité's; zie ook Zedner, Women, crime, and custody, p. I 18-1 19. 46. Van der Hoeve, Gedenkwaardigheden, p. 157 en 181; Zedner, Women, crime and custody, p. I I 3 en 149. 47. Zie Buxton, Enquiry, p. 133, I 36 en 149. Er werd in termen van'bewijs'over haar werk gesproken in het Engelse Hogerhuis in 1818 (Zie Van der Hoeve, Gedenkwaardigheden, p. 83), in het Christelijk Maandschrift 1822, p. 307; door Fry zelf, Warnsinck (mede-oprichter van het NGZVG) en anderen. Zie Elizabeth Cady Stanton, Susan B. Anthony en MathildaJoslynGage, History o f W o m a n Suffrage, 1881, p. 479, 48. Fry had tevens een zeer grote invloed op de behandeling van vrouwelijke gevangenen in de Verenigde Staten. Estelle Freedman beschouwt haar als degrondlegstervan de 'women's prison reform movement' aldaar, zie haarTheir sisters' keepers, Women's prison reform in America, 1830-1930, The University of Michigan Press 1984, hoofdstuk 2: "The helping hand": The origins and ideas of women's prison reform, I 840-1900. 49. J.S. Mollet, 'Overzigt van het verrigte, ter verbetering van gevangenissen en gevangenen, in Engeland; tweede stuk. Britsch Genootschap tot verbetering van misdadige vrouwen', Liefde en Hoop deel 2 1828 p. 231 -256 aldaar p. 245; Naber, Wegbereidsters 1928, p. 44; Whitney, Elizabeth Fry, p. 25 I -256; Kent, Elizabeth Fry, p. 91 -101. 50. Deze uitdrukking wordt gebruikt in Elizabeth Fry's journeys on the continent, p. xiii. 5 I. John Howard, The state of the prisons, herdruk, Professional Books 1977. Franke geeft vernietigend commentaar op Howards lof op Nederland, zie Twee eeuwen gevangen, p. 26-30; Van Bemmelen denkt dat Howard overdreef en dat de situatie in de Nederlandse gevangenissen sindsdien flink verslechterde, zie Van zedelijke verbetering, p. 18-20. 52. W . H . Suringar, Redevoering over John Howard, 1821. Suringar is lid van het Hoofdbestuur van het Nut geweest. Zijn grootvader had Howard in Leeuwarden ontvangen. Ik heb de indruk dat dit mede een rol heeft gespeeld in Suringars behoefte om Howards rol in de voorgeschiedenis van het Genootschap te benadrukken. Ijdelheid was hem niet vreemd. Zie Van Bemmelen, Van zedelijke verbetering, p. 6 en 9, 53. Er werd al in I 820 vanuit Amsterdam bij Fry om inlichtingen gevraagd omtrent haar werk, vermoedelijk door M o l let, maar dat heb ik nog niet kunnen vaststellen. Zie Memoir I, p. 390; Van Bemmelen, Van zedelijke verbetering, p. 3840. Elisabeth Fry. Een treffend voorbeeld van het vermogen der godsvrucht, Christelijk Maandschrift voorden beschaafden stand deel I 1822 p. 292-307, 405-414 en 468-477 (er werd geen auteur vermeld, volgens Van Bemmelen was dat de "Eerw. l'Ange, fransch predikant" te Amsterdam). 54. Van Bemmelen schreef over Mollet: "In 1823 reeds vrij bejaard, heeft hij toch nog twintig jaar lang het secretariaat voor Buitenlandsche correspondentie waargenomen, en door zijn betrekkingen met de 'Society of friends', en Elisabeth Fry, grooten invloed in het Genootschap gehad." Van zedelijke verbetering, p. 46. 55. Aldaar, p. 8. 56. Een vergelijkbare conclusie trekt Van Bemmelen, Van zedelijke verbetering, p. 35: " O o k al vindt men bij Howard alle elementen e r v o o r aanwezig, toch geloof ik dat men de gedachte zelf der zedelijke verbetering elders moet zoeken." 57. Letterlijk zo geformuleerd door W . H , Warnsinck in Welke soort van verbetering bedoelt het Genootschap: t o t zedelijke verbetering der gevangenen?, Liefde en Hoop deel 2 1828, p. 105-1 I 3, aldaar p. 110. Zie over de godsdienstige neigingen van de drie oprichters, Van Bemmelen, Van zedelijke verbetering, p. 9. Van der Hoeve citeert Fry over de betekenis van de godsdienst in Gedenkwaardigheden, p. 184. Zie ook Esquisse de la vie d'Elisabeth Fry, traduite de l'anglaisparj.E. Mollet, I 845, p. I I. 58. Rijksarchief in Noord-Brabant, Algemene Reclasseringsvereniging en voorgangers 1823-1986 (hierna RANB, ARV 1823-1986) inv. nr. I. 59. Deze bevinden zich in de bibliotheek van het NGZVG, die nu is opgenomen in de Universiteitsbibliotheek van de UvA (UBA). 60. J.S. Mollet, Elisabeth Fry, Liefde en Hoop deel 2 (I 828) p. 129-1 61. 61. De vraag is in hoeverre dit vanuit het NGZVG, dat een compleet mannenbolwerk was, ook inderdaad gestimuleerd werd. Daar weet men de problemen aan de "schroomvallige kieschheid onzer Nederlandsche Vrouwen, in het opvatten eener gewis moeijelijke taak", aldus het Jaarverslag over I 840, p. 7. 62. Geciteerd bij Naber, Wegbereidsters 1928 p. 52. Overigens geeft Naber weliswaar veel belangrijke informatie, maar zijn niet alle feiten m.b.t. Fry en Van Meerten-Schilperoort juist.
pagina 74
Francisca de Haan
63. In het artikel over Fry in het Christelijk Maandschrift uit 1822 wordt melding gemaakt van een vrouw in Gelderland die met het bezoeken van gevangenen was begonnen, zonder enige nadere aanduiding. Pas met ingang van 1838 werd de gevangenis in Gouda uitsluitend een vrouwengevangenis. Dit gebeurde n.a.v. het K.B. van 10 november 1837, no. 25, dat seksescheiding in het hele gevangeniswezen verordonneerde. Het Genootschap had veelvuldig op die seksescheiding aangedrongen, zie Jaarverslag NGZVG 1837, p. 16-17; idem I 838 p. 34. 64. A.B. Schilperoort, hoofdstuk 35 in Kavanagh, Christelijke vrouwen, p. 279-288. 65. Hij is in vertaling bewaard in het archief van het NGZVG (RANB, ARV I 823-1986, inv.nr. 34) en wordt grotendeels geciteerd in het jaarverslag van het NGZVG over I 833. Tijdens de jaarvergadering van 1833 las Molletde brief voor, om zo het voorstel voor het opnemen van 'vrouwenvereenigen' in het Genootschap te ondersteunen. Dit voorstel was gedaan n.a.v. het werk in Gouda. De vergadering besloot de Goudse vrouwen bij wijze van "proefneming" te accepteren. De la Sagra verwees instemmend naar Frys brief in zijn Reis door Nederland en België, deel I, p. 310. 66. RANB, ARV 1823-1986, inv.nr. I, jaarverslag 1838 en 1845 (Frys sterftejaar). 67. Het gevangeniswezen viel toen onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken, niet onder Justitie. 68. Mollet, Rapport, p. 13-14. Naderhand schreven de drie bezoekers - Fry, Allen en Gurney - nog gezamenlijk een brief aan De Koek, aldus Mollet, Rapport, p. 28; Van der Hoeve, Gedenkwaardigheden, p. 256-261. 69. Notulen Hoofdbestuur 28 augustus 1840, RANB, ARV 1823-1986, inv. nr. 7, alwaar men ook meer informatie over de Zwolse Vereeniging kan vinden. Zie voor de Vrouwenvereeniging in Amsterdam Mollet, Rapport, p. 20-21. 70. Overigens werd in 1840 ook nog een toespraak van Fry in de reeks Kleine Geschriften van het Genootschap gepubliceerd. 71. Collectie Suringar Cb8a (UBA). Zie voor de invloed van Fry op Van Meerten-Schilperoort ook H.P. Hogeweg-de Haart, Anna Barbara van Meerten-Schilperoort, 1956, p. 18-22. Zij vermeldt dat Fry in 1840 aan Van Meerten-Schilperoort een exemplaar gaf van Texts for every day of the year, selected by Elizabeth Fry dat niet meer te vinden is. Dit boekje met een Bijbelspreuk voor iedere dag, met een handgeschreven opdracht van Fry aan Van Meerten-Schilperoort, is inmiddels teruggevonden en in te zien in het Gemeentearchief van Gouda. 72. Volgens Mollet hadden de meeste Colleges van Regenten, m.u.v. die in Zwolle, er bezwaar tegen dames toe te laten tot de gevangenissen, Zie Rapport, p. 29. 73. Dit tweede bezoek staat vrijwel nergens in de Nederlandse literatuur vermeld. Ik ga hier niet in op Frys contacten in de Réveil-beweging, maar vermeld slechts dat ook Heidring bij zijn werk voor vrouwelijke ex-gevangenen was beïnvloed door Fry. Zie A. van der Hoeven, Otto Gerhard Heidring, H.J. Paris 1942, p. 159 en Dr. M. Elisabeth Kluit, Het protestantse Réveil in Nederland en daarbuiten 1815-1865, H.J, Paris 1970; idem, Nader over het Réveil, vijf schetsen, J.H. Kok 1977. 74. Jaarverslag NGZVG 1841, 9 en 16. In de notulen van het Hoofdbestuur d.d. 26 augustus 1841 staat dat er brieven zijn binnengekomen van de twee ministers in reactie op Frys memorie en dat Mollet van dit tweede bezoek een schriftelijk verslag heeft gemaakt. Tijdens het bezoek in 1841 was Fry ook twee dagen te gast bij Suringar; zie UBA, Collectie Suringar, inv.nr. Ca I a: 2 en Elizabeth Fry's journeys on the continent. 75. Informatie over de vrouwen-verenigingen vindt men in de jaarverslagen van het NGZVG, de reglementswijziging in Jaarverslag NGZVG 1841, p. 5. 76. Ons Streven jrg. 8, 4 april 1877, p. 58-59; j.W.A. Wiersma-Frackers, Iets over de bevolking onzer strafgevangenis van vrouwen, Ons Streven jrg. 9, 1878, nr. 4-6 (met dank aan Vilan van de Loo), 77. Marie Jungius, Over de onbegrensdheid van ons meegevoel, 1900, p. 23. 78. Met uitzondering van het werk van Wagnitz uit 1787 dateren alle door Van Bemmelen genoemde publikaties over zedelijke verbetering van gevangenen van na Frys werk in Newgate en de publikatie hierover van Buxton in 1818 (Van zedelijke verbetering, 35-38). Fry publiceerde een ontwerp vooreen vrouwengevangenis die in de jaren twintig in Lancaster werd gebouwd. Dit ontwerp was gebaseerd op het model van het panopticon, zodat een constant toezicht op de gevangenen door de matrone mogelijk was. Zie Fry, Observations 33; Foucault, Discipline, toezicht en straf en illustratie 2 bij dit artikel, Haar internationale invloed wordt samengevat in Esquisse de la vie d'Elisabeth Fry, p. 10. 79. Er waren in 'haar' gevangenis dan ook ruimtes voor de gemeenschappelijke arbeid overdag en cellen voor 1, 2 of 3 gevangenen. Ook hadden de gevangenen overdag altijd toegang tot de 'airing ground'. 80. W.H. Suringar, Gedachten over de eenzame opsluiting, 1842. Overigens bestonden er ook grote verschillen tussen de twee, waar ik hier nu niet verder op inga. Suringar bewonderde Fry zeer, zie onder meer Elizabeth Fry's journeys on the continent, p. 35. 81. Van Bemmelen, Van zedelijke verbetering, p. 124. 82. Met dank aan Dineke Stam.
pagina 75
Nemesis essays - september 1995
ALICE FULDAUER VRIJ
IS FREELANCE JOURNALISTE
NEDERLAND,
EN P U B L I C E E R D E
E L L E , D E T I J D EN N R C H A N D E L S B L A D .
' F A T A L E L I E F D E - M A N N E N EN V R O U W E N D I E H U N P A R T N E R POGING DEDEN' HAAR
(ARBEIDERSPERS,
DOCUMENTAIRE-SERIE
ONDER ANDERE
Z I J IS SCHRIJFSTER
D O O D D E N OF D A A R T O E
BOEK
EEN
1994).
O N D E R D E Z E L F D E T I T E L W E R D I N 1995
UITGEZONDEN.
IN
VAN HET
DOOR
RTL5
„-
pagina 7 6
ALICE FULDAUER
VROUWENVLEUGEL GESPREKKEN
MET G E D E T I N E E R D E
VROUWEN
(1)
In een bundel over criminaliteit en detentie onder vrouwen ligt het voor de hand deze vrouwen zelf ook aan het woord te laten. Hoe ervaren zij hun delict(en) en straf? Wat vinden zij van het huidige beleid? Zij zijn tenslotte de specialisten. Met dit doel werden in Amerswiel, een van de twee vrouwengevangenisafdelingen in Nederland, gesprekken gehouden met twee groepen vrouwen. De eerste groep komt merendeels uit de categorie 'geweldmisdrijven', de tweede groep (weergegeven in 'Rondom zeven') zit voor overtreding van de opiumwet o/drug-related crimes.
pagina 77
Nemesis essays - september 1995
Medio I 995 bedroeg de totale gevangenispopulatie in Nederland 9.277. Op dit peilmoment zweefde het aantal vrouwen in penitentiaire inrichtingen rond de 420 (nog geen vijf procent), en verbleven er 33 vrouwen in TBS-klinieken (ruim vijf procent). Crimineel gedrag onder vrouwen valt dus reuze mee. Hun aandeel in 's lands in eerste aanleg afgedane strafzaken steeg in twee jaar tijd slechts met één procent van 6.6. naar 7.7. Maar statistieken zijn tricky business. Stel dat er op de hele wereld van één soort tweeduizend mannetjes en twintig vrouwtjes bestaan. Het aandeel van de laatsten is dan slechts één procent van de totale populatie. Dat is weinig. Stijgt evenwel in twee jaar tijd de vrouwelijke populatie naar veertig, dan is er sprake van een verdubbeling binnen de groep. Dat is veel. Wanneer we vrouwelijke gedetineerden nu eens niet met hun mannelijke collegae vergelijken, maar als groep op zichzelf dan ontstaat er een soortgelijk beeld. Door het Openbaar ministerie en de rechter werden in 1992 23.804 zaken tegen vrouwen afgedaan. Twee jaar later, in 1994, waren dit er 29.330, een toename binnen de groep van ongeveer 25 procent. In diezelfde periode steeg het aantal afgedane misdrijfzaken tegen mannen van I 8.3 172 naar 21.61 87, een toename van 'slechts' (om dat woord voor de verandering eens in deze context te gebruiken) 17 procent. (Bron: Gouden Delta '92 en '94.) In 1992 werden I 300 vrouwen veroordeeld tot een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf. In 1994 steeg dit naar I 836, een toename van ruim 40 procent. Het aantal mannen dat in diezelfde periode werd veroordeeld tot een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf steeg van 14.441 naar 17.592, een stijging van nog geen 20 procent. Kortom, het aantal vrouwen dat met justitie in aanraking komt is in absolute zin nog altijd gering, maar verhoudingsgewijs neemt hun criminaliteit sneller toe dan onder mannen. Ook wanneer we kijken naar het type delict, is er sprake van een verschuiving. In de categorie geweldmisdrijven waar in eerste aanleg een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf werd opgelegd, is er sinds 1992 onder vrouwen sprake van een verdubbeling, waarbij diefstal met geweld het hoogste scoort. De categorie vermogensmisdrijven waar in eerste aanleg een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf werd opgelegd, steeg onder vrouwen met ruim éénderde, terwijl overtreding van de opiumwet aangaande harddrugs onder hen meer dan verdubbelde. Was de gemiddelde gevangenisduur voor beide seksen in 1982 nog 80 dagen, in 199 I bedroeg dit gemiddeld 150 dagen. Ook als we kijken naar de lengte van de straf, is de groep vrouwen die langer dan twee jaar in de gevangenis zit klein in aantal, maar percentueel aanzienlijk groter dan onder mannen. Van de mannen die in 1994 een onvoorwaardeljke gevangenisstraf uitzaten, had 50 procent een straf langer dan twee jaar, tegen 78 procent van de vrouwen. (Bron: CBS.) Samengevat: gaandeweg komen vrouwen vaker in aanraking met justitie, plegen ze ernstiger delicten en zitten - dus - steeds langer in gevangenissen. De hierna volgende gesprekken vonden plaats in mei 1995 in Amerswiel, een van de twee vrouwengevangenisafdelingen in Nederland. De eerste groep bestaat uit vijf vrouwen die overwegend werden veroordeeld voor geweldmisdrijven. De tweede groep bestaat uit zeven vrouwen die zitten voor overtreding van de opiumwet of drug-related crimes. Met andere woorden, de twee categorieën waarin de stijging het hoogst blijkt te zijn.
pagina 78
Alice Fuldauer
Het lieflijk polderschap van Noord-Holland wordt bij Heerhugowaard doorkliefd door een reusachtig industrieterrein. In de uiterste westhoek, aan een doodlopend zandweggetje rijst een hypermodern gevangeniscomplex op, waarin de mannengevangenis Zuyder Bos met I 38 plaatsen voor langgestrafte mannen en de vrouwengevangenis Amerswiel met 79 plaatsen.*) Wanneer we ons met onze opname-apparatuur bij de portier melden, klinkt door de intercom het 'ding-dong' omroepsignaal van de Nederlandse Spoorwegen. Het effect op ons is desoriënterend, haast wreed. In de glazen portiersloge staat een vijftal bewaarders in smetteloos blauw uniform. Via een schuifsysteem overhandigen wij ons paspoort waarvoor we in ruil een pasje ontvangen, dat zichtbaar gedragen dient te worden. Een bewaarder laadt de apparatuur op een houten kar. Twee zware deuren springen van het slot en we zijn binnen. Meteen ontvouwt zich een labyrinth van eindeloos lange en hoge gangen, hoofdstraten en zijstraten nu en dan onderbroken door glazen passages, die uitzicht bieden op een stenen binnenplaats of beginnende tuin. Hier en daar wordt nog gebouwd, liggen zandhopen en stapels bakstenen. Na het passeren van ettelijke sluizen belanden we in een hoge glazen koepel, vanwaar we via een rode, wederom glazen deur Afdeling A (hier verblijven op het moment 27 vrouwen) bereiken. De cellen liggen aan weerszijden van een lange gang, waar een vrouw de was strijkt. Een kindje beweegt zich in een zitstoeltje over de grond en kraait. W e worden begroet door het afdelingshoofd, dat 'doedie-doedie' tegen het kindje zegt en ons vervolgens de huiskamer binnenleidt. Kale witte muren, rode stoelen, witte tafels en ramen met uitzicht op een stenen binnenplaats. Twee vrouwen zitten in de zon, de buiken bloot. Even later slentert een struise blonde vrouw in een tuinbroek binnen, in haar kielzog volgt een rank donker meisje in hotpants. De derde vrouw is gehuld in een groot rood T-shirt, een vierde draagt een bloemetjesjurk en een vrolijke haarband. De koffie is gearriveerd, de cakes zijn gesneden, muziek klinkt zacht uit een luidspeaker. Bijna alsof de plaatselijke vrouwenpraatgroep haar wekelijkse bijeenkomst heeft. *)Het Huis van Bewaring waar ook kortgestrafte (tot een halfjaar) vrouwen verblijven, heeft 26 cellen. De gevangenisafdeling bevat 27 cellen voor langgestrafte (langer dan een halfjaar) vrouwen. Dan zijn er twee bijzondere zorgafdelingen voor vrouwen, beide als eerste in Nederland; de begeleidingsafdeling (IBA) met 13 plaatsen, en de eerste drugsvrije afdeling (DVA) voor vrouwen met eveneens 13 plaatsen.
pagina 79
Nemesis essays - september 1995
RHONDA
(37)
PARTICULIER RECHERCHEUR
Eis:
12 JAAR WEGENS ZWARE GEWELDPLEGING
UITSPRAAK: 6 JAAR WEGENS ZWARE GEWELDPLEGING
Beroep vader: hovenier. Beroep moeder: huisvrouw
OLIVIA
(26)
DANSERES/DEALER
Eis: 6 JAAR WEGENS OVERTREDING VAN DE OPIUMWET UITSPRAAK: 5 JAAR WEGENS MEDEPLICHTIGHEID AAN DE INVOER VAN COCAÏNE
Beroep vader: hoofdredacteur. Beroep moeder: verpleegster
ClNDY ( 3 1 ) HUISVROUW/DEALER E I S : 23
MAANDEN WEGENS MEDEPLICHTIGHEID AAN FRAUDE EN OVERTREDING
VAN DE OPIUMWET UITSPRAAK: 23 MAANDEN
Beroep vader: aannemer. Beroep moeder: huisvrouw
JACKY
(33)
HONDENFOKKER EN HANDELAAR
Eis: 6 JAAR WEGENS POGING TOT MOORD UITSPRAAK: 6 JAAR WEGENS POGING TOT DOODSLAG
Beroep vader: architect. Beroep moeder: directie-secretaresse
FLEUR
(36)
ONDERWIJSKUNDIGE
Eis:
10 JAAR VOOR DOODSLAG
UITSPRAAK: 8 JAAR WEGENS MEDEPLICHTIGHEID AAN MOORD
Beroep ouders: onbekend
pagina 80
Alice Fuldauer
FLEUR: Op het oog is dit een gewone huiskamer met hele grote ramen. Het lijkt hier toch helemaal niet op een gevangenis? Er zijn geen tralies. Okée, de deuren zijn op slot... JACKY: NOU, ik zou meteen al die ramen inleveren voor hele dikke tralies met een klein raampje dat open kan, zodat je de lucht kunt ruiken. Er komt hier weieens zeelucht langs... FLEUR: De ideale bajes? Om te beginnen zeker niet zo'n onpersoonlijk gebouw als dit. Voor mijzelf denk ik eerder aan een detentievorm met dat electronisch bandje, waarmee ze nu experimenteren. Daarmee voorkom je dat gezinnen ontwricht raken. De vrouw kan onder controle thuisblijven. Haar kinderen functioneren gewoon door en doen het niet opeens slecht op school omdat moeder weg is, waardoor je misschien weer potentiële bajesklanten kweekt. Ik zeg duidelijk: geen bajes. Deze straf is zinloos. Het kost veel geld en niemand schiet er een moer mee op. JACKY: Tuurlijk, ik zou graag thuis rondlopen met een bandje. Maar je gaat toch mindersnel en goed nadenken, als je gezellig met visite op de bank zit. Voor bepaalde delicten kan zo'n bandje misschien werken, maar voor de delicten die wij hebben gepleegd, kun je zoiets niet aan de buitenwereld verkopen. Zeker niet aan de slachtoffers. Zit jij thuis lekker op je balkon?! Ze vinden dat we hier al op Centerpark zitten. Opsluiten zal er altijd wel in blijven, maar groepshuisvesting zou voor vrouwen beter zijn. Een inrichting in woongroepen. Je mag niet naar buiten, maar binnen heb je zelf verantwoordelijkheden. Ik denk dat daar mondiger en sterkere mensen uitkomen, dan met dit systeem dat monddood maakt en straks mensen aflevert die geen moer meer kunnen. Hier doe je net of je een debiel bent, omdat het systeem dat verlangt. Zit je lang genoeg, dan wordt je ook een debiel. OLIVIA: Ik vind alternatieve straffen het beste. Dat je verplicht wordt bepaald werk te doen. Voor mij zou het echt straf zijn als ik me om acht uur moet melden bij een baas en mij vijf uur pas weer mag afmelden. En ik mag niet te laat komen. Dat zou voor mij het beste zijn. Ik zal nooit opeens een koekje worden. Ze hebben ook duidelijk tegen mij gezegd: 'We straffen je zwaar, omdat je veel vaker met justitie in aanraking bent geweest en niet verbetert.' Maar hier kom ik altijd mensen tegen, die zeggen: 'Hé, buiten kunnen we dat klusje doen.' Het wordt alleen maar erger. CINDY: Ik ben Jacky nu al voor de derde keer tegengekomen, haha... Ik zou ook liever een alternatieve straf hebben gehad, maar dat geven ze me niet vanwege die gewapende overval. Gewapende overval klinkt heavy, ja. Maar m'n vriend was een nachtje weggegaan. Met een wijf. En hij had z'n pistool thuis laten liggen. Ik dacht: 'Hij kan de tering krijgen.' Ik wilde m'n eigen geld verdienen en niet meer afhankelijk van hem zijn. Dus heb ik allemaal pillen geslikt, heb dat pistool gepakt en ben de stad ingegaan. Naar een dekbeddenwinkel... JACKY: Hoe kom je daar nou op?! Iedereen neemt de sigarenboer. Jij neemt weer de dekbeddenwinkel..
pagina 81
Nemesis essays - september 1995
CINDY: Het is ook een beetje fout gegaan. Binnen vijf seconden stond het zwart van de politie. Bij elkaar heb ik nu, geloof ik, zo'n zeven keer gezeten. Meestal korte straffen van een paar maanden voor diefstal en dealen. Zo kwam ik aan geld om m'n dope te kunnen kopen. Gewerkt heb ik bijna nooit. Toen ik zestien was, had ik een heleboel vrienden die gebruikten. In die tijd was ik er fel tegen, maar m'n vriend was verslaafd. Om erbij te horen, ben ik ook gaan gebruiken en erin blijven hangen. Ik ben niet gaan gebruiken omdat ik problemen had of zo. Ik had best lieve ouders, een goeie jeugd. Gewoon, ik wilde die gozer niet kwijt. Daarom. JACKY: Zelf heb ik alles gebruikt wat God heeft uitgevonden. Op m'n vijftiende was ik lichamelijk zwaar verslaafd. Geestelijk ben ik nooit verslaafd geweest. Van de ene op de andere dag ben ik er ook mee gestopt. Ik heb altijd mijn eigen geld verdiend, nooit wit, want ik ben principieel tegen het betalen van belasting. Ik kom aan mijn geld via het zwarte circuit. Hoe? Laten we zeggen in de dieren- en mensenhandel. Ik haal werkneemsters naar Nederland. Hoerenmadam ben ik niet, nee. Ik noem dat makelaar. Deze vrouwen komen hier niet omdat ze zogenaamd kindermeisje zullen worden. Wat ze daar doen voor een hand rijst of een paar roebel, doen ze hier ook, maar normaal betaald. Ik krijg een x bedrag voor de bemiddeling en alles wordt netjes geregeld. Dit is de eerste keer dat ik zit. Twaalf jaar terug heb ik alleen eventjes in Groningen gezeten. RHONDA: Eerst het licht gezien en nu echt tegen de lamp gelopen. JACKY: Ach, dat was iets met mishandeling. Ik had iemand met een Engelse sleutel een tik verkocht. Die man wilde op mijn parkeerplaats gaan staan. Een gozer van twee meter. Toen moest ik 'm een schadevergoeding betalen en daar had ik geen trek in. Dus moest ik een paar weken zitten. Maar dat was m'n jeugd. OLIVIA: Dat heb ik ook gehad. De eerste keer dat ik werd aangehouden, was ik twaalf. Dat was gewoon voor diefstal van kleding of zo. Bepaalde dingen zijn in de mode, je wilt meedoen en als je 't niet krijgt, ga je stelen. Op m'n vijfde kwam ik met m'n ouders uit Suriname naar Nederland. En op m'n veertiende werd ik het huis uitgezet. Op straat gezworven, je hebt geen geld, je kunt geen kant uit. Ik sliep op perron I, wat nu perron 0 heet. Dat was m'n huis. Je gaat eten stelen, op de markt, bij de groenteboer, je betaalt de toilet niet. Dus word je in je kraag gepakt door de politie. Hielden ze mij een paar dagen vast, of stuurden me rechtstreeks naar een internaat. Daar liep ik meteen weer weg. Zo ging dat altijd door. Zelf heb ik nooit drugs gebruikt. Ik was er bang voor. Ik ging met die mensen om en zag ze voor m'n ogen doodgaan. Sommigen dachten dat ik gebruikte, en gaven mij dope. Zei ik 'dank je wel' en verkocht het door. Dan hoefde ik niet altijd te stelen. Zo kwam ik in aanraking met dealers. Die vinden je slim, dus ga je hogerop in de organisatie. Dan wordt je ouder en de straffen worden steeds zwaarder. Boven de achttien is het afgelopen, hè, dan krijg je jaartjes. Twee jaartjes, vier jaartjes. De detentie hiervoor kreeg ik drie jaar, dit keer vijfjaar. Allebei voor de opiumwet. De rest was voor geweldsdelicten, diefstal en dat soort dingetjes.
pagina 82
Alice Fuldauer
RHONDA: Olivia is dan uit huis getrapt, ik ben op m'n twaalfde in een internaat geplaatst. Zo ben ik aan mijn aardige gedrag gekomen. Het heeft alles te maken met waardering. Als je dat van je opvoeders niet op de goede manier krijgt, zoek je het elders. Die jeugdbendes in de VS zijn daar een goed voorbeeld van. Daar ben je zo'n peer als je een smeris voor z'n flikker schiet. Ze vergeten alleen te zeggen dat het moord is. Mijn ouwe heer liep vaak met zes koters door de supermarkt. Die werden wel eens vervelend. Dan pakte hij 'n pak repen uit een schap, liet die op de grond vallen, en zei: 'Die zijn stuk, kunnen ze niet meer verkopen. Eet maar op.' Maar hij vertelde er niet bij dat het diefstal was. OLIVIA: Ik wil niet de schuld op m'n moeder schuiven. Ik was agressief. Een gewoon kind vecht met z'n handen. Wij waren thuis met z'n tienen, ik was de jongste en ik vocht met scharen en messen. Ik werd zelf ook erg geslagen door mijn moeder, maar ik was een kreng, hoor, een klikspaan. Dan krijg je klappen. M'n moeder werkte alleen maar, kwam thuis, maakte ruzie met mijn vader en had nooit tijd. M'n vader hield me nog wel eens vast, mijn moeder nooit. RHONDA: Dat slaan is niet eens het ergst, het is die emotionele verwaarlozing waardoor je je obstinaat gaat gedragen. Ouders die zelf gewelddadig zijn opgevoed, op hun beurt beginnen te meppen en dat wordt een vicieuze cirkel waar niemand meer uitkomt. FLEUR: Ik had juist een goeie relatie met m'n ouders. Ik heb tot m'n negentiende thuisgewoond en altijd gewerkt en gestudeerd. Toen dit gebeurde had ik mijn baan in het basisonderwijs net teruggedraaid naar part-time, omdat ik een dochtertje had gekregen. Ik was nooit eerder met justitie in aanraking geweest, dus tijdens die eerste zitting werd ik helemaal overrompeld. Ik kon niet uit mijn woorden komen, mijn keel zat helemaal dicht, het snot liep uit mijn neus, ik had geen zakdoekjes bij me. Dus op het hoger beroep had ik me heel goed voorbereid. Ik gaf alles wat ik had, maar ze hebben me niet geloofd. Mijn man heeft dezelfde eis en uitspraak. We hebben een hele goede relatie. Daar is het allemaal om begonnen. Ik heb de man doodgeschoten, die mijn man wilde doodschieten. Mijn man heeft gelijktijdig met mij gereageerd, we schoten allebei. RHONDA: Als iemand met opgeheven vuisten naar mij toekomt, dan zorg ik ook onmiddellijk dat ik hem een slag voor ben. En dat is meteen de reden waarom ik hier zit. Ik heb die man volkomen lens geslagen, omdat ik me niet meer wilde laten slaan, door niemand. Ik stond met mijn rug tegen de muur. Hij had mij vaker geslagen. Een keer mij aan m'n haren uit de auto getrokken. Die pluk haren zit in mijn portommonee en zodra ik hieruit kom, dan pak ik die pluk haren, zoek hem op en zeg: 'We moeten toch nog es praten.' Want het is natuurlijk niet zo dat ik mij onder dwang van strafbedreiging laat afhouden van hetgeen ik voornemens was: als normale mensen over een probleem praten. Hij heeft die confrontatie nooit aangedurfd. En dat stoorde mij mateloos, en nog. Ik heb net als Fleur ook de hele sleep van hoger beroep en cassatie achter de rug. Deze straf is niet in overeenstemming met mijn rechtsgevoel. Die man had mij te antwoorden.
pagina 83
Nemesis essays - september 1995
JACKY: Dat ik gestraft ben, vind ik natuurlijk terecht. Ik heb niet het recht iemands leven of gezondheid af te pakken. Om wat voor reden dan ook, wat iemand mij ook aandoet. Dan kunnen we elkaar allemaal wel afschieten. Maar al sluit je mij twintig jaar op, dat aangedane leed is daarmee nooit goed te maken. Zij, mijn ex, blijft gehandicapt. Op het moment dat ik deed wat ik deed vond ik natuurlijk dat ik God was en alle recht van de wereld had om te doen wat ik deed, anders had ik het niet gedaan. RHONDA: Precies, wanneer je iets verkeerds doet, of het nou het jatten van een lippenstift is, of het uitroeien van een heel continent, op dat moment vind je dat je in je recht staat. Denk je niet aan straf. Maar er wordt toch altijd gezegd dat er verzachtende omstandigheden kunnen zijn waardoor een strafmaat minder hoog uitvalt? Heeft de vrouw die zwaar is mishandeld en nu dader is, gesprekken gehad met huisarts, pastoor, het maatschappelijk werk enzovoorts.? FLEUR: Dat gaat in mijn geval helemaal niet op, die mooie driepoot van omstandigheden, persoon en het delict. Ik had een dochtertje van negen maanden, ik had werk, mijn gezin viel uit elkaar. Er waren bedreigingen geuit, zwart op wit. Er waren ooggetuige-verklaringen, en ik krijg de volle mep, acht jaar. Waar ik wel vrede mee gehad zou hebben? Aanklacht dood door schuld of hooguit doodslag met een eis van vier jaar, daar had ik mee kunnen leven. Dit was geen opzet, dit was geen moord. Van de rechtbank kreeg ik opmerkingen als: 'U had toch beter moeten weten als moeder zijnde van een kind.' Tegen een man die twee kinderen heeft, zeggen ze nooit: 'Als vader van twee kinderen had u beter moeten weten.' En als een man zijn eigen vrouw verdedigt, is hij zo'n pief. Die zal bij wijze van spreken geen acht jaar krijgen. Tegen mij werd gezegd: 'Mevrouw, u heeft het gevaar opgezocht.' Het feit dat ik als vrouw mijn mond heb opengetrokken, heeft tegen me gewerkt. Ik was fel, strijdlustig en ging met ze in discussie. Dan zit zo'n rechter onderuitgezakt te gapen, en in z'n ogen te wrijven, toen had ik echt iets van: 'Man! Mijn toekomst ligt in jouw handen!' JACKY: Ik wist al dat ik een hoge straf zou krijgen, want ze wilden een deal maken en daar ben ik niet op ingegaan. De rechter zei ook: 'Ik straf je hoger dan de officier heeft geëist.' Dat ik vrouw ben, heeft niets met de uitspraak te maken. CINDY: Ik ben terecht gestraft, maarte hoog. Mijn vriend heeft vier jaar gekregen en ik bijna twee jaar. Wij verkopen dope, maar alleen aan mensen die al jaren verslaafd zijn, weet je. Nu staat er in de papieren 'u bent een gevaar voor de gezondheid van de mensen', terwijl die mensen al lang verslaafd waren. Dat dealen doen we om zelf te kunnen gebruiken, niet om rijk te worden. Nee, voor vrije drugs ben ik helemaal niet. Je krijgt er alleen maar meer verslaafden bij, want al die jongeren gaan het een keertje proberen. Het is best wel lekker, dus.. RHONDA: Ik heb nooit iets gebruikt, maar dat zaakje vrijgeven, is te link. Stel, een monteur is legaal verslaafd en monteert onder invloed een paar remmen. Daar ga jij met je gezinnetje in rijden, leuk... Dat boutje dat-ie onder invloed vergeet aan te draaien, kan verstrekkende gevolgen hebben.
pagina 84
Alice Fuldauer
CINDY: Sorry hoor, mijn hoofd werkt uitstekend. Als je mij zonder dope neerzet, dan werkt het juist niet meer goed. OLIVIA: Drugs is een vloek. Eigenlijk kun je het niet maken. Maar het waren de dealers die mij kleren gaven en geld om te eten. Ik kon bij ze uithuilen. Iedereen kan wel zeggen: 'Stom, niet mee omgaan, dat zijn dealers'. Maar ik ben bij ze opgegroeid. Als iemand uit die club dan bij mij langskomt met een kilootje en zegt: 'Olivia, wil jij dat verkopen?', kan ik geen nee zeggen. En ik zag geld, veel geld. Het is ook het gemak, de kick van: 'Ha poen!' Dan wil je steeds meer. Hou ik weer 5000 gulden aan over. Waarom dan werken van negen tot vijf? Ik weet wat mij te wachten staat als ik word gepakt. Dan moet ik mijn mond houden, geen anderen erbij betrekken. Dan zit ik alleen. Klaar. Uit. Ik een slachtoffer? Nee, ja, daar heb ik eigenlijk nooit bij stilgestaan. Maar ik zal m'n leven lang haatdragend zijn naar de mensen die verklaringen tegen mij hebben afgelegd. Ze hadden hun mond moeten houden, zo is de code in deze wereld. RHONDA: Degene met wie ik dit conflict had, heeft verklaard dat ik als een halve gek de kamer binnenstormde en op hem los sloeg. Dat was dus niet het gaval. Die meneer had nog het vermogen in zijn auto te springen en 'm te smeren. Terwijl ik met een ingeslagen kop, badend in het bloed op bed lag. Ik had meerdere klappen met een zaklantaarn gehad en dat zag er niet fris uit. Ik heb er nog zes weken voor in het PEN-ziekenhuis gelegen; schedel verbrijzeld op een plek. Hij had een littekentje boven z'n ogen, heb ik gehoord. OLIVIA: Justitie deugt van geen kanten... JACKY: In sommige dingen niet... daar kreeg je twaalf jaar als eis voor, voor een littekentje? RHONDA: NOU, ... eh... tja... het ging natuurlijk ook om zaken die daaraan vooraf waren gegaan. Ik had al wat langer achter z'n kont aangelopen. De technieken die je toepast als rechercheur, ga je toepassen ten behoeve van je eigen problematiek. Dus installeerde ik afluister- en peilapparatuur onder zijn auto. Ik wilde even laten zien: 'Jongen, al verstop jij je op de Noordpool, zolang als wij niet gesproken hebben, kom ik achter je aan.' Geobsedeerd? Nee, dat is een stellingname. Ik laat me door niets en niemand meer op mijn kop zitten. Er is te vaak over me heen gelopen. Daar is de grens, niet meer. FLEUR: Buiten wordt altijd gedacht: gedetineerd is crimineel. Maar zo ligt dat niet. Ik ben geen crimineel en voor mijn gevoel heb ik ook geen crimineel feit gepleegd. Ik heb niets anders gedaan dan mijn eigen leven verdedigen. Als ik opnieuw in dezelfde situatie geplaatst zou worden, wat ik niet hoop, dan ben ik bang dat ik weer zou kiezen voor het leven, mijn leven. CINDY: NOU, ik denk toch wel dat ik crimineel ben. Daar ben ik niet trots op, maar als je verslaafd bent, zit je in dat sfeertje. Je koopt dingen die gestolen zijn, die verkoop je door. Je heelt en steelt. En dat is toch wel crimineel. OLIVIA: Als crimineel betekent dat je feiten pleegt die strafbaar zijn, dan ben ik een crimineel. Of ik me crimineel voel? Moeilijke vraag. Soms wel, soms niet. Als ik bezig ben in dat onderwereldje ben ik een crimineel. Maar als ik iets goeds heb gedaan, voel ik me geen crimineel. Ik doe niet alleen slechte dingen, ik kan ook goede dingen doen.
pagina 85
Nemesis essays - september 1995
JACKY: Ik leef aan de andere kant van de lijn. Ik betaal geen hondenbelasting, geen invoerrechten, dus ben ik crimineel als je het zo bekijkt. Zolang ik daar geen andere mensen mee stoor, mag je het noemen zoals je wilt. Maar als je erover wilt oordelen, houd je er dan ook helemaal buiten. Want het zijn meestal de mensen die het allemaal zo goed weten, die in een gestolen auto rijden, zwart hun keuken laten verbouwen, 's avonds een ommetje maken langs de dames en de belasting tillen. Ik ga niet alleen in het crimineel circuit rond, ik ga ook om met vreselijk burgerlijke mensen. Mijn hele familie is walgelijk burgerlijk. Ze weten dat ik zo ben. En het is take me or leave me. Ik val hen niet lastig met mijn standpunten, omgekeerd evenmin en dan kan het prima samengaan. Ik doe niets verkeerd. Ik ben illegaal legaal. Datgene waarvoor ik zit, heeft niets te maken met het leven dat ik leid. Dit had ook kunnen gebeuren als ik bij AH had gewerkt. Dat had met mijn karakter en de omstandigheden te maken. CINDY: Als ik bij mijn kinderen ben, voel ik me eigen geen crimineel. Bij vroegere detenties kwamen ze wel op bezoek, nu vind ik ze te oud om mij in de gevangenis te bezoeken. Als ik vrij ben, zie ik ze natuurlijk weer, maar ze blijven bij mijn ouders wonen. Hun vader zit gevangen, dat weten ze. Moeder zit gevangen, dat weten ze niet. Het zijn kinderen, dat is lastig voor ze. Daar worden ze mee gepest. RHONDA: Dat is voor mij ook de belangrijkste reden om mijn kind niette willen zien. Hij is nu tien jaar en wordt opgevoed door mijn ex. Ik ben gewoon een tijdje van de aardbodem verdwenen. Hij is in goeie handen, dat weet ik. We hebben geen contact, als ik daaraan zou gaan denken, word ik knettergek. FLEUR: Mijn dochtertje had ik hier absoluut niet bij me willen hebben. Als het zo zou zijn als in Karlsruhe of in Denemarken, waar ze hele goeie faciliteiten hebben voor moeders met kinderen, ja. Maar hier of in Breda, nee. Ze woont nu bij mijn vader en moeder. Het liefst zou ik haar iedere nacht in mijn armen willen houden. Maar dat zou niet goed voor haar zijn. Bovendien is het gebouw en de mentaliteit van de bewaking daar niet naar. Ze hebben al de grootste moeite dat zij een keer in de week twee uurtjes op de afdeling is. Nederland loopt gewoon achter wat betreft moeder en kind faciliteiten. JACKY: Mijn zoontje heeft behalve als baby nooit bij mij gewoond. Dat was mijn eigen keus. Hij woont bij mijn ex-schoonmoeder. Hier kan ik hem twee keer per maand op kinderbezoek zien, maar één keer in de maand is voor mij genoeg. Ik ben meer het type van de vader. FLEUR: Zelfs in Norgerhaven wordt binnen de inrichting meer gedaan voor mannen met kinderen dan hier. Daar is zelfs een kindercrèche en er zijn speciale vrouwen die de kinderen komen halen. Dat is toch krom? RHONDA: Ja, maar er is de tendens om vrouwen die zitten voor poging tot moord, doodslag of zware mishandeling, zoals ik, te beschouwen als psychiatrische patiënten. Steeds vaker worden ze door het Pieter Baan Centrum onderzocht, en steeds meer verdwijnen ze in een kliniek. Terwijl dat helemaal niet altijd nodig is. Toen ik in het Huis van Bewaring van Maastricht was, zaten er op dat moment drie vrouwen die hun man hadden vermoord.
pagina 86
Alice Fuldauer
Die hadden alle drie een TBS-advies gekregen, omdat zij na tig jaar van mishandeling het keukenmes op een andere manier hanteerden dan voor het snijden van groente. Zij kregen meteen het stigma van criminele vrouwen, die niet sporen. Dat er twaalf jaar tegen mij is geëist, komt grotendeels omdat ik consequent heb geweigerd mee te werken aan een Pieter Baan onderzoek. Ik geloof niet in dat soort onderzoeken. Hoe kan je daar functioneren zoals je buiten functioneert? Niet dus. Zeker niet zo kort na hetgeen er met mij was gebeurd, en al helemaal niet binnen een periode van zeven weken. Ik was er niet bang voor, nee. Maar het advies van die geitewollen-sokken-sector wordt toch vaak overgeno-
FLEUR: Ik ben nooit gevraagd of ik mee wilde werken aan een psychologisch onderzoek, terwijl ik het wel nuttig had gevonden. Mijn advocaat heeft het ook nooit gevraagd. Toen had ik nog het idee dat ze je naar het PBC stuurden als ze je gek wilden verklaren. Dus ik was al lang blij dat ik niet hoefde. JACKY: Ik heb niet aan een psychologisch onderzoek willen meewerken, omdat ik in zo'n toestand was dat ik dondersgoed wist dat ik geheid een TBS aanbeveling kreeg. Op dat moment was ik psychotisch, psychopatisch haast, zo koud, zo zonder gevoel. Het heeft lang geduurd voordat dat een beetje terugkeerde. Ik heb geen therapie gedaan of zo. Daar had ik wel behoefte aan, maar dan niet met een halfzachte piwer. Toen ik een keer helemaal op ploffen stond, zo dat het personeel bang werd, hebben ze de sportleraar op mij afgestuurd. Die heeft geprobeerd mijn agressie eruit te halen. Vier uur lang zitten douwen en schreeuwen tegen me. Maar die agressie was niet tegen hem, dus ik kon het er niet uitgooien. Het blijft gewoon zitten. En dat is ook de reden waarom ik hier ben: te veel pikken, te veel slikken, ja knikken, en dan ineens komt het eruit. Ik ben bijzonder driftig. Ik weet gewoon dat als ik buiten kom en er is geen deurtje of regeltje dat mij tegenhoudt, dan rijd ik de eerste de beste chef van AH die wil dat ik op een ander pad ga lopen, aan met m'n winkelwagentje. Die man, die daar helemaal geen schuld aan heeft, krijgt al die shit van al die jaren en alle diepvrieskippen over zich heen. RHONDA: Wat ik het ergste vind, is personeel dat de pik op je heeft en alles doet om een reactie uit te lokken waarop je gestraft kunt worden. Dat valt hier nog reuze mee, maar... JACKY: Allemaal geleend, zeg ik dan. Alles wat ze mij geflikt hebben, is geleend. Dat krijgen ze terug. Met rente. Als je zo iemand buiten tegenkomt, is het kasie. FLEUR: NOU, dat heb ik niet. JACKY: NOU, en ik wel!
OLIVIA: Met die machtspositie heb ik ook de meeste moeite. Als een personeelslid een fout maakt, zal hij nooit zeggen: 'Hallo, foutje, sorry, zand erover.' Wij moeten altijd ons excuus aanbieden, en onze woorden terugtrekken. Wij mogen nooit kwaad worden. Wij moeten alles slikken, alles opkroppen en met het uurtje sporten kwijtraken. Als zij een fout maken waarover ik boos word, word ik achter de deur gezet. Dan mag je in je cel alles kort en klein slaan, krijg je nog rapport ook.
pagina 87
Nemesis essays - september 1995
FLEUR: Inderdaad, ze geven nooit iets toe. Het gaat om rust en orde, de beveiliging is primair. Er is geen wederhoor, geen dialoog. Als gedetineerde word je niet serieus genomen. Dat vreet ontzettend aan je. Dan krijg je een maagzweer. De meeste vrouwen worden niet boos, gaan niet schreeuwen, waardoor ze in de ISO belanden, die krijgen lichamelijke en psychische klachten. JACKY: Als gevangenisstraf mij al ooit had afgeschrokken, dan is het nu in ieder geval niet meer zo. Er is een grotere kans om na mijn detentie terug te komen dan ooit. Voor het geval je het nog niet kon, leer je hier heel goed manipuleren. Je leert hier dingen... RHONDA: Je raakt hier hard, verbitterd... JACKY: Je wordt behandeld als een klein kind, maar je krijgt straf als je je ook als een klein kind gedraagt. Toch paracetamolletjes sparen terwijl dat niet mag? Een grote schande! Maar ach, verder leer je hier ook positieve dingen. Ik weet nu eindelijk hoe de computer een beetje werkt. En ik heb tijd gehad mijn eigen harde schrijf uit te zoeken. Ik heb heel veel van die jaren geleerd. Het was de hoogste tijd dat mij een halt werd toegeroepen, dat ik op de rem ging staan. Je moet uit iedere ervaring het positieve zien te halen anders is het weggegooide tijd. Ik word nooit een goed mens, maar ik ben wel een beter mens geworden. Aan de andere kant, dingen waarvan ik vroeger zei: 'Dat doe ik niet, want daar heb ik de straf niet voorover', daarvan zeg ik nu: 'Makkelijk verdiend, wat staat ervoor als het misgaat?' Een kilootje? Een halfjaartje? Dat is toch een lachertje. Ik zit straks vier jaar binnen. Dan is een jaartje toch niks? Eigenlijk achterlijk dat ik dat niet eerder heb gedaan... OLIVIA: Qua studie en vriendenkring heb ik er best voordeel van dat ik hier zit. Ik volg een cursus tekstverwerking en informatica. En als ik hier niet had gezeten, was ik Jacky nooit tegengekomen. JACKY: Olivia, Fleuren ik zijn de enige drie op onze afdeling die studieverlof hebben. Ik doe nu de theorie veehouderij en veeverloskunde. Als ik op de POI kom, wil ik een stageplaats en kan ik mijn eigen beroep weer uitoefenen. FLEUR: Mijn scriptie voor onderwijskunde had ik nooit afgemaakt. Dat doe ik nu hier. Dat is een universitaire studie. Wij zijn bofkonten. We komen voor onszelf op en krijgen studieverlof. Andere vrouwen zitten op werkzaal, en dat is erger dan een sociale werkplaats. CINDY: Inderdaad, daar word je gestoord van. Daar moet ik twee ochtenden en drie middagen per week automatten in elkaar pinnen. RHONDA: Gelukkig kan ik mijn werk zelf indelen en ik kan zo hard en zo langzaam werken als ik wil. Ik doe de technische dienst, ramen lappen, computers repareren en... JACKY: ... is chef bezemkast, hoofd boekenkast... OLIVIA: We zitten hier met allemaal vrouwen, en ik heb een grote pesthekel aan vrouwen. Ik ben vriendinafstotend. Als er een vrouw in de gang ligt en die heeft misschien een toeval, dan stap ik erover heen en loop door. Ik heb niets gezien. Ik heb veel slechte ervaringen met ze gehad. Vooral goeie vriendinnen, m'n zussen, m'n moeder. Jacky is de uitzondering, Van haar heb ik geleerd niet meer direct op dingen in te gaan ofte gaan vechten. Haar vertel ik alles. Maar ik ben geen pot, hoor! pagina 88
Alice Fuldauer
JACKY: Wij willen samen dit leuke land verlaten. Dan zijn ze van een hele plaag af. OLIVIA: Wij gaan samen naar Verdiestan. CINDY: Met vrouwen tja, het moet maar. Er zit niks anders op. Ik had natuurlijk liever dat mijn vriend bij me was, dan dat ik de hele dag naast haar zit. Maar dat kan niet. Toch zou ik niet weten wat ik aan deze straf heb, iets goeds dan. Zodra ik buiten ben, pak ik toch gelijk m'n base-pijp weer. FLEUR: We zitten hier met heel veel ongeschoolde vrouwen en die ontstijgen vaak hun eigen frustraties niet. Dan krijg je dat gemekker, dat gezeik en gelul over elkaar. Als je daaraan niet mee wilt doen, ben jij de arrogante freule, de vreemde eend in de bijt. JACKY: Dat heeft niet altijd met ongeschooldheid te maken, Fleur. Dat ben ik ook. Toevallig ben ik lesbisch, maar ik kan helemaal niet met vrouwen opschieten. Buiten leef ik in een mannenwereld. Afgezien dat het voor mij bepaalde voordelen heeft om hier te zitten, blijven vrouwen gewoon trutten. Ze zijn druk met niks. Die eeuwige lippenstift en mascara, altijd buikpijn, altijd hoofdpijn, altijd ongesteld, altijd een ander de schuld geven van iets... FLEUR:... en zij mag het wel en ik niet...
OLIVIA: ... en altijd jaloers op elkaar. Ik heb liever dat een vrouw me op m'n bek slaat, dan vechten we het uit. Morgen zijn we weer grote vriendinnen. Alles liever dan dat gelul achter iemands rug, dat gelieg. En zo zijn vrouwen. RHONDA: Allemaal vrouwen op de afdeling? Volkomen kut! Ik zit hier constant met doppen in m'n oor, want ik kan sowieso niet tegen herrie. En als de afdeling Spaanse Infantielen begint, dan zet ik ook nog een koptelefoon op mijn hoofd. Ze hebben altijd wat te zeiken. JACKY: Ik kan ook goed halen en trekken. Dat is het spel. Olivia en ik zijn voorzitter van De Grote Roddelclub. Daar houdt deze mevrouw Fleur zich buiten. Die doet niet mee aan de vleeskeuring. Als er iets binnenkomt, is het eerste meestal: 'Jacky, dit is niks voor jou.' Dan volgt de maat van de derriere, wat ze heeft gedaan, wat ze nog zou kunnen doen, of je je deur kunt openlaten... FLEUR: IS ze interessant? Zo ja, tijd waard. Zoniet, afschrijven. Hoe die ander zich voelt, daar stappen ze overheen. JACKY: Maar fysiek geweld is er weinig. Als er bij de mannen wordt gevochten, is het over. Als er hier wordt gevochten, begint het pas. Dan gaat het maanden door. RHONDA: Ik hou gewoon m'n mond dicht om escalaties te voorkomen. Als ik sla, sla ik namelijk zo gigantisch hard, dat ik dat liever wil voorkomen. JACKY: Eigenlijk valt het allemaal best mee hier. Wat ze wel zouden moeten veranderen, is dat wij maar twee uur per maand het recht hebben om te doen wat wij willen. Of je nou koffie wil drinken of een wip wil bouwen. Twee uur per maand BZT, dat is 24 uur per jaar om eventjes jezelf te zijn. Dat is echtte weinig.
pagina 89
Nemesis essays - september 1995
RHONDA: Ik krijg helemaal nooit bezoek, omdat ik van al die mensen van vroeger bewust afscheid heb genomen. Diep in m'n hart denk ik natuurlijk wel, 'niemand geeft om mij'. IN KOOR: DAT KUNNEN WE ONS VOORSTELLEN, DA'S SHIT.
RHONDA: Ik zou me mijn detentie ook niet kunnen voorstellen zonder m'n speelkameraadje, mijn computer. Ik zou al op de POI hebben kunnen zitten, maar daar zou ik geen computer hebben. Hier heb ik mijn eigen computer op cel. En in zo'n zelfmeldinrichting krijg je ontzettend veel te maken met afkickende junks. En daar kan ik absoluut niet mee omgaan. Cindy, dat is niet tegen jou, maar in het algemeen bedoeld. OLIVIA: Inderdaad, de spuitjes vliegen daar door de lucht. RHONDA: En je hebt daar een nog kleiner kamertje, en bij binnenkomst word je eerst wéér een maand geobserveerd. Hier weten ze wat ze aan me hebben en binnen die regels kan ik me een zekere mate van vrijheid veroorloven. Dus waarom zou ik weggaan? Mij kunnen ze de sleutels van het bedrijfsbusje geven om in Alkmaar een blik verfte halen en dan kom ik zonder omwegen terug. Maar ze moeten mij geen verlofpas voor twee dagen geven, want als ik tien minuten buiten sta, ga ik weer lekker mijn eigen gang. Laat mij mezelf maar handhaven in dit systeem. Dan kom ik zometeen buiten en heb ik geen verplichtingen meer aan inrichtingen. JACKY: Mijn lichaam is gevangen, maar niet mijn geest. In mijn hoofd ben ik altijd vrij geweest. Helaas, hebben ze me er uiteindelijk toch onder gekregen. Ik slik nu betablokkers, omdat ik vreselijke last van mijn hart kreeg. RHONDA: Ik slik ook medicijnen, als ik dat niet doe wordt ik de volgende dag wakker met gigantische koppijn. Die pillen slik ik sinds m'n detentie. Zal misschien te maken hebben met die klappen op mijn hoofd. Er zijn toen geen foto's gemaakt. Ze hebben het alleen dichtgemaakt. Ik zal er in ieder geval voor zorgen dat ik nooit meer in zo'n situatie terechtkom. En mocht ik daar toch in verzeild raken en ze willen me weer hier hebben, dan is het in ieder geval niet levend. FLEUR: Echte bankovervallers, moordenaars en beroepsmatige criminelen ben ik weinig tegengekomen onder vrouwen. Maar als je dan kijkt naar de behandeling van vrouwen binnen justitie, dan worden vrouwen ondergeschikt gesteld aan mannen. Wij moeten in dit gebouw proefdraaien voor de mannen. Die hoeven niet alle frustraties te ondergaan die wij nu moeten ondergaan. In Breda werd er gebouwd, terwijl wij er nog inzaten. In de Singel werd er verbouwd, toen wij erin zaten. Pas als iets klaar is, komen de mannen erin. Vrouwen worden door justitie als het om bezoek gaat, liever niet vervoerd. Mannen wel. Een man heeft dus eens in de zes weken de gelegenheid de buitenwereld te zien. Vrouwen niet. Waarom weet ik niet eens. Omdat de mannen komen, is er nu een sluissysteem en worden wij nog meer betutteld als toen we in het noodgebouw zaten. Met loopbriefjes kunnen we ons nu niet meer verplaatsen. We moeten telkens wachten totdat er iemand met ons meeloopt. In Norgerhaven kunnen ook de zwaargestrafte mannen elk moment de luchtplaats oplopen. Wij mogen één uur per dag de luchtplaats op en altijd onder bewaking. Mannen mogen hier veel meer gebruik maken van de faciliteiten.
pagina 90
Alice Fuldauer
Dat wordt dan afgedaan met: 'Ja, maar in deze inrichting is de verhouding tweederde mannen tegen eenderde vrouwen.' Dat is toch idioot? De telefoonsystemen op onze afdeling zijn nu alledrie kapot. Als de mannen hier hadden gezeten, zouden ze dezelfde dag nog gerepareerd zijn, want anders waren die telefoons van de muur gerukt. En kijk, dat wordt niet geriskeerd. Zo zijn er heel veel dingen.
pagina 91
Nemesis essays - september 1995
92
DAGELIJKS ACHTER DE DEUR D A G B O E K N O T I T I E S VAN G E D E T I N E E R D E
VROUWEN
Drie vrouwen doen verslag vanuit de vrouwengevangenisafdeling in Amerswiel in Noord-Holland. Twee fan hen vertellen over het reilen en zeilen van hef dagelijks leven, de derde geeft haar impressie van een jaarwisseling in de gevangenis.
1 ANNA DINSDAG 3 DECEMBER 1994 ZoafS op de D.V.A. drie keer per week normaal is, word ik om 7 uur gewekt dooreen piwster. Mijn bed uit, ochtendjas aan, radio aan, koffiezetapparaat aan en met een slaapdronken kop naar het toilet. Mijn urinepotje pakken, en voor het oog van die piwster in het potje plassen. Ik hoor Brigitte op haar deur bonzen: 'Ik moet plassen!!'. Gelukkig heb ik nooit problemen rnet dat plassen, ik heb te doen met die meiden die dat wel hebben. Na mijn urine overgegoten te hebben in het buisje voor het lab, waar het gecontroleerd wordt op verboden drugsgebruik, word ik weer ingesloten. Inmiddels is mijn koffie klaar en kan ik weer rustig met een sjekkie wakker worden. Om 8 uur gaat mijn deur van het slet af. We moeten naar de arbeidszaal. Brigitte blijft achter haar deur? Ze kon haar plas niet houden en heeft het in het toilet gedaan. Dit is tegen de regels, nu kan haar urine niet gecontroleerd worden, dus moet ze de hele dag achter de deur blijven. De werkzaal; de hele ochtend moertjes om schroefjes doen. tot 10 uur, eem half uur pauze, we drinken gezamelijk koffie en mogen roken. Om half I 1 komt de piwster met BrigitteH Gejuich, ze heeft alsnog mogen en kunnen plassen en ze mag weer meedoen. Dit is een van de verschillen tussen onze piwers en piwers van andere afdelingen. Die van ons (van de D.V.A.) hebben meer begrip en geduld. Zij weten dat wij keihard knokken om van onze verslaving af te komen. Wij van onze kant werken ook mee om niet te veel tegen de draad in te gaan en krijgen daarvoor ook begrip en medewerking terug.
93
Nemesis essays - september 1995
Tot kwart voor 12 werken we aan onze schroefjes verder. Dan mogen we terug naar onze afdeling. Om 12 uur komt de warme maaltijd. Op de D.V.A. moeten we gezamelijk eten. Dit is meestal wel gezellig. Na het eten zijn drie meiden verantwoordelijk voor het afruimen van de tafels en de afwas, ledere dag drie andere meiden. Om I uur gaan we luchten. Degene die geen zin heeft om naar buiten te gaan, moet op de cel achterblijven. Om 2 uur hebben we gespreksgroep. De emoties kunnen soms hoog oplopen. Er wordt over allerlei onderwerpen gepraat. Irritaties in de groep zijn het meest voorkomend. Dit heeft vaak betrekking tot het gebruikersverleden. Leren omgaan met je gevoelens die steeds meer naar boven komen. Moeilijk... dit is een verhaal apart. Om half 4 hebben we onderwijs. Marijke zit verdwaasd achter de computer. Ze kan haar aandacht er niet bij houden. Het groepsgesprek zit haar nog te diep. Liever zouden we nu gaan sporten, maar helaas, een andere afdeling heeft nu sport. Er zijn nog veel dingen die veranderd moeten worden... KWART VOOR 5. Terug naar de afdeling.
Snel even brood nemen en een bekertje melk en beleg, en dan achter de deur. Tot 6 uur. Dan hebben we recreatie en de mogelijkheid om te telefoneren... (als de telefoon niet kapot is, of bezet door een van de anderen die allemaal even graag willen bellen). Meestal zitten we voor de televisie of doen een spelletje Rummicub of tafelvoetbal of tafeltennis. Om kwart voor 9 kon ik nog even bellen: 'Dag moeder, hoe gaat het met je?' 'Ik heb de vuile was helemaal alleen aan de straat moeten zetten, de planten heb ik maar onder de dekens gestopt anders vriezen ze dood met de nachtvorst'. 'Moeder, ik bel morgen wel weer terug, ik moet nu achter de deur'. Gelukkig heb ik begripvolle piwers, ik kan nog heel even naar mijn zus bellen. 'Nee, het gaat niet goed met moeder, ze is helemaal door de war. We zorgen wel voor haar, maak je niet druk, alles komt goed.' Verdwaasd ga ik achter de deur, wat is er aan de hand? Er spookt van alles door mijn hoofd. Ze is altijd zo sterk geweest, nooit ziek. Ze is pas 70 jaar... zal ik haar nog wel zien??? DONDERDAG 5 DECEMBER Vandaag geen urinecontrole dus, om half 8 kwamen ze pas langs om te kijken of we nog leven en meteen ons te wekken. Een rotnacht gehad, huilend in slaap gevallen. Voor de arbeid snel even een sprekersbriefje in de bus gedaan, in verband met mijn verlofaanvraag. Verder een normale ochtend op de werkzaal... saai... Om I uur ga ik luchten, samen met Marijke. Lopen we daar rondjes, beseffen we opeens dat wij bewaking hebben van vier (!) piwers.'t Is toch belachelijk, twee rustige vrouwen en dan vier bewaking. Over het algemeen zijn vrouwen heel rustig. Denken nog niet eens aan ontsnappen en dan zo iets. Ze kunnen die piwers toch beter onderverdelen? Als ze de roosters maken, zouden ze er minder op de luchttijden kunnen zetten en dan meer op aktiviteiten, zoals vaker sport. Vandaag hebben we sport. Leuk, volleyballen. Onze piwers doen altijd enthousiast mee.
pagina 94
dagboekfragmenten
Na de sport moeder proberen te bereiken. Er werd door het antwoordapparaat opgenomen met de mededeling, door mijn broertje ingesproken, dat moeder nu niet thuis is. Toen ik mijn broertje belde, vertelde hij me dat moeder op de psychiatrische afdeling van het ziekenhuis ligt. Degene die mijn verlofaanvraag regelt is bij me langs geweest. Nee, ze had nog geen goedkeuring dat mijn verlof door zou gaan. Het komt vaker voor dat iemand niet op verlof mag van de officier. Ja maar, mijn moeder... We doen ons best, maar we zijn afhankelijk van allerlei instanties.
2 MONIQUE DONDERDAG 1 8 MEI I 995 Het is 7 uur, mijn buurvrouw klopt haar koffiefilter uit in het toilet. Als dit gebeurt, ben je gelijk wakker, zo'n lawaai maakt ze hier altijd mee. O jee, wat heb ik een hoofdpijn, het lijkt wel of ik de hele nacht gestapt heb, maar ja het was het daggie gisteren wel. Effe sociaal verlof, van kwart over 5 's morgens tot 2 uur 's nachts. Vandaag hoeven we niet te werken i.v.m. de opening van het gebouw. Heerlijk - straks om 10 uureven luchten. Om tien voor 8 gaan de deuren open, iedereen komt in pyama en met een duffe-slaperige kop naar de huiskamer om gezamelijk koffie te drinken. Om 8 uur komt Pieter vragen wie er gaat luchten. Het programma is (al weer) gewijzigd, er gaat niemand omdat we er niet voor gekleed zijn. Is het dan zo moeilijk om van te voren even het gewijzigde programma bekend te maken, zodat wij ook weten waar we aan toe zijn? Maar we zouden nog eenkeer luchten om I uur 's middags. Om 10 uur moeten we drie kwartier achter de deur omdat het personeel naar het H.V.B, gaat. Daarna zitten we weer in de huiskamer onder het genot van een bakkie koffie te rummicubben tot I 2 uur. Effe de warme hap op je kamer nuttigen, en dan naar buiten. Helaas pindakaas. Om I uur niets, om 2 uur niets, om kwart over 2 gaan eindelijk de deuren open. Op mijn vraag hoe het dan met het luchten zit, krijg te horen dat ze dat niet weten, ze weten niet eens dat er een extra lucht is van (inmiddels weer veranderd) 2 uur tot 3 uur. Dit zou effe onderzocht worden, en ja hoor, wij mogen om 3 uur gaan. Om 3 uur komen ze zegen dat als er niemand naar buiten gaat wij niet achter de deur hoeven. Leuk als je als enigste wilt gaan luchten, gelijk commentaar van dan ga je maar niet naar buiten, maar effe later kwam de oplossing. Ik zou alleen met Paula naar buiten gaan. Na 'n halfuurtje werden we geroepen dat er ijs was van de opening, dus wij weer naar binnen. Om 5 uur weer een uurtje achter de deur om te eten. Om 6 uur gaan we patat bakken want 's avonds mogen we de keuken gebruiken. Alleen even vlug kijken of ze de patat niet weer gejat hebben, dat gebeurt nogal eens de laatste tijd. Daarna nog een spelletje en een bakkie koffie, dan zit er al weer een dag op. Half 9 bestek inleveren en achter de deur, op naar de volgende dag.
pagina 95
Nemesis essays - september 1995
VRIJDAG 1 9 MEI Eens kijken wat ons vandaag weer allemaal te wachten staat, want tegenwoordig weet je het maar nooit hier op de IBA. Veertien dagen geleden wou een piwster onze ochtendlucht intrekken omdat we 's middags ook luchten hadden. Na ons protest dat er luchten was en wij hier recht op hadden, mochten we toch een halfuurtje naar buiten - belachelijk gewoon, dit terwijl we recht hebben op een uur lucht. De week erna zijn we maar met onze jassen aan om 2 uur bij de deur gaan staan want anders geven we weer plusminus 15 minuten van onze tijd af. Om 8 uur gaan we naar buiten, het zonnetje schijnt heerlijk. Om half 9 wil Lilly naar binnen, zij gaat altijd maar een half uurtje naar buiten. Maar helaas, niemand heeft zin om haar naar binnen te brengen, ze moet nog maar even buiten blijven, dan gaan we dadelijk samen naar binnen. Om 9 uur hebben we sport, om kwart over 9 komen ze eindelijk vragen wie er mee gaat sporten. Dit was wel leuk, er deden verschillende piwers mee. We proberen zoveel mogelijk uit de buurt van Marijke te blijven, die stinkt soms zo verschrikkelijk dat je er niet goed van wordt. Zij moet onder begeleiding douchen en schoon ondergoed aan omdat ze het anders toch nooit doet, maar helaas gebeurt dit nooit, niemand die haar onder de douche stopt. Om tien minuten over 10 riep Ben 'eind sport', dus ik weer protesteren dat dit veel te vroeg was, we hadden toch sport tot half I I. Volgens de piwers en Ben was dit niet waar, maar Ben ging het toch maar even nakijken, en ja hoor, we mochten doorsporten tot half I I, ik had wel degelijk gelijk. Daarna hebben we een half uurtje om te douchen en/of koffie te drinken. Om I I uur gaat de eerste ploeg naar de winkel, even de boodschappen doen, weer wat lekkers kopen. Om I uur hebben we weer recreatie, oftewel weer een uur over de stoelen heenhangen. Dan weer een uurtje de frisse lucht in, maar dit schijnt hier altijd een probleem te zijn, haast iedere dag te laat naar buiten, dit is gewoon irriterend. Om 2 uur zijn we maar weer met onze jas aan bij de deur gaan staan, we werden eerst stom bekeken door de piwers, ze vroegen ons wat we van plan waren. 'Luchten natuurlijk', riepen wij in koor. Als antwoord kregen we 'O ja, is dat zo', waarna ze eens snel op hun rooster gingen kijken. Na nog een kwartiertje ouwehoeren, kwamen ze eindelijk om met ons naar buiten te gaan. Verder verliep deze dag zoals elke andere dag, half 5 achter de deur tot 6 uur, daarna weer eruit tot half 9. Vandaag mogen we ons bestek op de cel houden omdat we zaterdag tot I uur achter de deur zitten. Dit vinden wij een belachelijke regel, de scheermesjes kun je zo in de winkel kopen maareen (bot) mes mag je niet op cel, maar ja, wie zijn wij. ZATERDAG 30 MEI Wat was dat weer een kabaal vannacht, kunnen degenen die de ronde lopen dan die paar minuten niet even hun mond houden? Heerlijk uitslapen, we hebben hier de regel dat er niemand muziek mag draaien voor 10 uur 's morgens, dit voor de mensen die willen uitslapen. Om half 9 schrik ik weer eens van het gedreun met de koffiefilter in de w.c.-pot naast me, kan die meid dan nooit eens stiller zijn. Om 9 uur gaat haar muziek alweer aan, nadat ik een flinke dreun tegen de muur heb gegeven, wordt het weer wat zachter. Om 10 uur sta ik maar op en na mijn ontbijtje ga ik achter de computer zitten om aan mijn dagboek te beginnen. Toch een voordeel als je zelf zo'n ding op je kamer hebt.
pagina 96
dagboekfragmenten
Om I uur lekker luchten en dan 'n uurtje sporten. Helaas verliep de sport een beetje anders dan normaal, onze medebewoonster van cel 3 was weer eens bezig, als het niet helemaal in haar straatje past heeft ze gelijk haar gezicht op halfzeven hangen en haar grote mond open staan. We mogen geen muziek meer draaien van haar, daar kan ze volgens haar zeggen niet tegen. Wel gek, als er een disco is merk je niets aan haar, dan heeft ze nergens last van. Ze gaat zelfs bij de anderen de kamer in om de stereo uit te zetten. Laatst moest ik ook mijn muziek van haar uitzetten. Toen ik zei dat ik dat niet deed, bedreigde ze me dat ze alles kapot zou gooien in mijn cel. Toen heeft Paula haar achter de deur gepleurd. 's Middags gaat Jos een taart bakken voor morgen, kunnen we lekker smikkelen. Om 5 uur een uurtje achter de deur, om 6 uur er weer uit. 's Avonds vluchten we voor de zoveelste keer uit de huiskamer voor de stank van Marijke, wij vinden dit niet normaal meer, je kan precies zien waar zij heeft gezeten, op al die stoelen zitten urinevlekken. Even daarna krijgen we een beetje ruzie in ons groepje maar dit wordt gelukkig weer snel opgelost, We vinden dat dit een beetje te wijten is aan de sfeer op de afdeling. Constant te laat met luchten en activiteiten, iedere dag in die stank waar niets aan gedaan wordt, eentje die dag en nacht loopt te blèren en waarvan we geen muziek meer mogen draaien, zelfs de vogels maken te veel lawaai volgens haar, moeten we die dieren dan de nek omdraaien ofzo? Vind je het gek dat ons humeur er steeds meer op achteruit gaat? We besluiten dan ook om een gesprek aan te vragen met Lex, wij willen nu wel eens weten wanneer er eindelijk eens wat aan het stankprobleem gedaan wordt, verder willen we dat het personeel zich beter aan de tijden houdt, zij willen toch ook dat wij stipt om half 9 naar binnen gaan. Om 9 uur is het weer zover, die van cel drie begint te zeuren dat de muziek zachter moet bij mijn buurvrouw, tien minuten daarna staat er alweer iemand aan haar deur, de muziek moet nog zachter, wij vragen ons wel eens af waarom wij eigenlijk nog huur betalen als we toch constant alles moeten uitzetten. We hebben vorige week dan ook besloten om onze muziek niet meer zachter te zetten voor haar, zelfs ons personeel geeft ons gelijk hierin. ZONDAG 21 MEI Om 9 uurgaan onze deuren open, dan hebben we een halfuurtje recreatie. Om half I 0 hebben we sporten, ben benieuwd hoe laat we deze keer gaan. Vorige week moesten we een kwartier wachten van Silvia omdat Lilly haar koffie nog niet op had. Leuk hoor, kom je veel te laat in de sportzaal en is het H.V.B, al halverwege een spelletje volleybal. Gelukkig heeft Jos dienst, deze let tenminste op de tijd, hij geeft ook de sport aan ons, we hebben buiten volleybal. Dit is ons favoriete spel, dit wordt ook meestal gespeeld tijdens het sporten. Daarna gaan we ons een beetje opfrissen en omkleden voor de kerkdienst, de dominee heeft dienst deze week. Na de kerkdienst is er nog even gezamelijk koffiedrinken met iedereen. Je ziet iedereen de neus optrekken of de neus dichtknijpen als Marijke langs loopt of in de buurt is. We hebben het nog even hierover met een piwster van de D.V.A. die deze dag dienst heeft bij ons. Zij vindt onze klachten terecht maar kan hier helaas niet veel aan doen omdat het haar afdeling niet is, wel moet Marijke zich douchen van haar. Na het eten hebben we een uurtje recreatie, daarna een uurtje luchten. We mogen kiezen,of luchten op onze luchtplaats of volleyballen met het H.V.B./gevangenis op de andere luchtplaats. Hier hoefik niet lang over te denken als fanatieke vollybalster. Om 9 uur mogen we zelfs doorspelen, we hebben samen met Jos en twee bewa's gespeeld tot na 4 uur.
pagina 97
Nemesis essays - september 1995
Heerlijk, hier kan ik me altijd lekker bij uitleven en mijn overtollige energie en agressie afreageren op de bal. Voor mij mogen ze dit iedere dag doen. Om half 5 gaan we de taart die Jos gebakken heeft opeten, hij heeft een halve slagroom em een halve mokkataart gemaakt. Wij hebben gezamelijk de benodigheden gekocht en hopen dit vaker te doen. Om 5 uur is het alweer brood uitdelen en achter de deur. Alweer een weekend voorbij, alweer een blad omslaan van onze kalender. Voor de een nog heel veel (blaadjes omslaan) voor de ander nog maar weinig. Maar ja, aan alles komt een eind, voor de een vroeg voor de ander laat, maar ooit gaat voor iedereen de deur weer een keertje open. MAANDAG 22 MEI Eens kijken wat we vandaag voor werk hebben. Niets dus, Jos gaat maar eens bij Flip kijken of hij niets voor ons heeft. Ik ga even aan Silvia vragen of ik mijn advocaat even mag bellen, hierop begint zij een beetje moeilijk te doen. Ik vraag waarom anderen wel altijd mogen bellen, en ik niet. Hierna krabbelt ze snel terug, en mag ik wel bellen. Even later komt Jos met een paar dozen automattenhangers aanzetten, nu hebben we tenminste weer een half uurtje werk. Ik hoor van de meiden dat Lex afwezig is, met vakantie. Dat vind ik jammer, vooral omdat we een gesprek met hem hadden aangevraagd. Er zal wel een plaatsvervangend hoofd zijn, dan maar naar hem want wij willen geen weken meer wachten. Om 10 uur gaan we luchten, we zijn voor de verandering eens op tijd, maar ja Jos is in dienst, we mogen zelfs tot I I uur buiten blijven. Na het luchten hebben we eigenlijk nog een uur arbeid, maar aangezien er (weer eens) geen werk voor ons is, mogen we koffie drinken of, voor de liefhebbers, inpakken e/of cel schoonmaken i.v.m. de verhuizing van a.s. woensdag. 's Middags hebben we een uur om onze cel schoon te maken, o nee, alweer veranderd, wie klaar is gaat achter de deur. Om half 4 hebben we crea, dit keer zijn ze maar vijf minuten te laat. Na de crea heb ik het zoveelste gesprek over de stank van Marijke, wederom wordt tegen haar gezegd dat ze moet gaan douchen, 's Avonds komt Ben het draaiboek brengen voor de zeskamp, ben benieuwd of wij een team bij mekaar krijgen, ik denk het niet. Sommigen moeten er nog eens een nachtje over slapen. Nou, dat gaan we dan maar doen. Inmiddels is het half 9, tijd om te gaan hokken. DINSDAG 23 MEI Half 8, weer een nieuwe dag. In de huiskamer koffie drinken. Aangezien er weer geen werk was, begonnen de meiden maar met inpakken van de keukeninventaris en het schoonmaken van de afdeling. Even later komt Gerda vragen of ik spullen terug wil brengen naar het arbeidsmagazijn. Ik vraag haar meteen of we nu de vervanger van Lex te spreken krijgen of niet. Ligt een beetje aan het probleem, volgens haar. Is het dringend of niet. Volgens ons wel, wederom leggen we de situatie uit en zeggen meteen dat we in beklag gaan als ze haar nu niet iedere morgen onder de douche zetten. Gerda beloofde hierover contact op te zullen nemen met de medische dienst. Na het luchten gaan we de keukenspullen al naar de andere kant brengen. Silvia en ik hebben ons aangeboden om vandaag i.p.v. te sporten de kasten en dergelijke naar de andere kant te brengen. We hebben ook gevraagd of ze het programma kunnen wijzigen, in plaats van de individuele blokken gezamenlijk naar de andere kant om de boel schoon te maken, zodat we morgen alleen maar hoeven te verhuizen.
pagina
dagboekfragmenten
's Middags gaan we met vier meiden gepakt en gezakt naar de andere kant om te poetsen, de andere meiden gaan sporten, hebben bezoek of blijven op bed liggen. We maken de cellen en de gang schoon zodat we morgen op een 'frisse' afdeling komen. Daarna even koffie drinken, om 4 uur hebben we bieb en dan weer terug naar ons appartement. Effe eten en de rest nog inpakken, de cel even poetsen en klaar is kees. Om 6 uur weer recreatie, zal wel een beetje saai worden, we kunnen niet meer koken en we hebben geen spelletjes meer, maar het is gelukkig maar voor één dag. Om 6 uur ben ik op bed gaan liggen, ik voelde me niet goed worden. Volgens een van de meiden ben ik enkele minuten van de wereld geweest, kon daarna niets meer zien, ik zag alles wazig en draaien. Als dit om half 8 niet beter was, zouden ze overleggen of er een dokter bij moest komen. Ik heb niemand meer gezien tot half 9, toen heb ik wat medicatie gekregen tegen de hoofdpijn, in de hoop dat het de volgende dag beter zou gaan. WOENSDAG 24 MEI Helaas was dit niet zo, ik had nog steeds dezelfde klachten en een behoorlijk dik linkeroog. Ik vroeg of de medische dienst even langs kon komen. Om 8 uur gingen we verhuizen, ik was als eerste aan de beurt. Ik werd spontaan geholpen door de meiden, hoefde zelf niets te doen, maar vond het toch beter mijn computer zelf te verhuizen. Ik ben altijd bang dat er iets aan komt. Mijn spullen en de computer stonden in de lift en beneden kreeg ik de schrik van mijn leven, op het moment dat we hem voorzichtig over de liftdrempel wilden rijden, kiepte de computertafel ineens schuin naar voren. Ik probeerde de monitor nog te grijpen, maar helaas. Ik dacht dat het glas in hodnerdduizend stukken zou vallen, maar hij was alleen maar aan de buitenmantel gescheurd. Er was een wieltje onder de tafel uitgegaan, de boosdoener lag eenzaam en verlaten in de lift. Om 9 uur ben ik van ellende maar weer op bed gaan liggen en heb de hele dag gevraagd of de medische dienst even kon komen, of dat ze wat konden geven voor die pijn. Om I I uur gingen we luchten, dit keer waren we maar tien minuten te laat. De meiden zijn 's middags de andere afdeling gaan poetsen. Eindelijk, om half 5, kwam Marjolein me een zetpil brengen. Volgens haar had ik last van een flinke migraine. 's Avonds was mijn hoofdpijn weer weg. Ik heb toen samen met Ria de kasten opgezet in de huiskamer en het berghok. We kregen nog een stuk taart i.v.m. de verhuizing, nog even bijkletsen en dan weer achter de deur. Op naar de volgende dag. DONDERDAG 25 MEI Wat een nacht, ieder uur dat lawaai van die deur als de bewaking de ronde doet. Die deur was gisteren al stuk, hij blijft dan klikken, vannacht kon je hem soms twaalf keer horen klikken, 's Nachts klinkt het ook nog eens twee keer zo hard als overdag, ik heb dan ook geen oog dichtgedaan. Over ogen gesproken, die zagen er weer mooi uit vanmorgen, helemaal dik opgezwollen, mijn hoofd springt zowat uit elkaar van de pijn. Ik had om drie uur vannacht geroepen of ze de deur niet open konden laten, maar ze deden net of ze me niet hoorden. Om even na 8 uur gaan de deuren open, om 10 uur luchten. Om I uur begint de zeskamp, helaas hebben wij geen team, ik had geen zin met mijn hoofdpijn en zonder mij willen de meiden niet meedoen. Dus dan alleen maar kijken. Om I uur zaten we weer in onze cellen te wachten tot de deuren eindelijk open gingen. Dat gebeurde om twaalf over I pas. Toen ik vroeg waarom zo laat, kreeg ik te horen 'Nou, en?'. Bleek dat die zeurpiet van cel drie al buiten was omdat ze mee zou doen met het H.V.B., belachelijk toch, waarom de één wel
pagina 99
Nemesis essays - september 1995
en de anderen niet. Maar de H.V.B, hadden hun eigen ploeg en ze kon niet meedoen, zij weer jankend naar binnen. Na afloop hebben de meiden dan de piwster Emiena van de D.V.A. in het zeepsop gegooid. Toen ze zag dat ik haar stond uit te lachen, moest ik het ook ontgelden, ik zat dan ook binnen de korste keren onder de klodders zeep, dat was wel lachen. 's Avonds hebben een paar meiden de ping-pongtafel in de huiskamer gezet en een partijtje gespeeld. Om half 9 was het weer achter de plank, brrr, het is steenkoud in de cellen, we lopen allemaal te rillen van de kou, vlug onder de dekens, zo blijf je tenminste een beetje warm en maar weer op naar de dag van morgen.
3 TREES JAARWISSELING
Oud en nieuw, een dag en avond die simpel voorbij moeten gaan om dichterbij invrijheidstelling te komen. Hoe ik me gehouden heb tijdens de feestdagen of jaarwisseling? Ik deed mijn bodystock, een mooie zalm/cognac-kleurige blouse en een zwarte strakke broek aan en een gouden lint deed ik in mijn haar. Ik zag in en in wit. Ik had hoofdpijn, maar door de verkrampte nek en schouder voelde ik dit minder. Ik had me wel eens beter gevoeld. Treurig was ik niet. Ik voelde me opgesloten. Oud en nieuw achter de tralies! Ik moest ongesteld worden. Voelde ik me daarom zo krakkemikkig? In de vooravond speelde er een band in de grote zaal. Ik ging erheen. Een rockband, een beetje countrymix erbij. 2 1.00 uur zat ik achter de grijze deur. Ik vrat me vol: een blik zalm met zilveruitjes, wat peper en zout en een flink stuk stokbrood, plus twee oliebollen met poedersuiker. Ik plofte, het lag zwaar op mijn maag. Het had zijn uitwerking op mijn ademhaling. Hyperventilatie bleef uit. Ik had voorzorgsmaatregelen genomen. Er lag een plastic zakje. De TV bood afleiding: Vlaamse Pot, later terugblikken van het afgelopen jaar. Ik zag flitsen van mijn leven, bepaalde gebeurtenissen. Het grootse deel van dit jaar werd bepaald door het bajesleven. De klok, aftellen geblazen. 0.00 uur, een glas melk in de hand. "Gelukkig Nieuwjaar Tim", zei ik hardop, "mam, pap, Beau en andere zussen of vrienden". "Madelief en Iris", zachtjes. Brok in mijn keel. Tranen? Een beetje. Het was klote in mijn eentje. Geen champagne, geen oliebollen of appelflappen maar dat was het minst erge. Het zonder man, kind of familie en vrienden te zijn, speelde me parten. Vuurwerk? Dit jaar niets afgeschoten, zelfs niet in de hand gehad. In de lucht was weinig te zien. Op deze plek van de aardbol was men verstandig, milieubewust? Ik wrong mijn oog voor het pieterpeuterige klapraampje. Ik kon een lichtfontein ontdekken via een ruit van een huis aan de overkant. De bajes grenst aan een straat, een woonwijk. Ook zag ik de rode sterren in de lucht, een siervuurwerkpijl. Toch nog wat gezien via mijn gereserveerde balkonplaats. Het uitzicht werd belemmerd door een dak van een huis dat precies voor mijn cel staat. Mijn oog deed zeer door de walm van het afgestoken vuurwerk. De stank was er ondanks het weinige afschieten zo vlak voor mijn neus. Knallen hoorde ik genoeg, mattenwerk: I 60 of I 80 shots of een Ladycracker?
pagina ioo
dagboekfragmenten
Een prop in mijn keel. De TV bood veel aan kunstmatig vuurwerk. Ik verliet mijn plek voor het raam. Die belabberde houding had lang genoeg geduurd. Het had zich geloond maar was best link geweest. Ik gleed weg op die stoel door die sokken van me. Een piwster, Miss Piggy, het blote billen gezicht, deed mijn luikje van de celdeur open en zei: 'Voor jou ook de beste wensen, toi'. Dat deed niet de deur dicht, wel het raampje. Het bracht een emotionele uitbarsting tot stand. Hoe doet mijn kleine meid van één jaar en zeven maanden het nu? Werd ze wakker? Beleeft ze het echt? Vorig jaar zat ze samen met Iris in de brede vensterbank voor ons grote raam. Eerste rang, prachtig uitzicht. Zover van elkaar, het deed pijn. Ik schreef deze ervaring neer. Ik jankte en moest stoppen, wreef in mijn ogen, zuchtte diep, nog dieper. Ik veegde de tranen weg en het snot aan mijn neus. Het was niet anders, ik moest door. Nog één jaar gesloten inrichting. Dit jaar oud en nieuw ook onvrij. Wat een crime! Ik schakelde over op Nederland 3. Salsa, Limbomuziek, een hutspot van Cubaanse, Surinaamse, Antilliaanse en Nederlandse artiesten. Het bruiste de pan uit. Wat een contrast met mijn situatie. Ik kende die sfeer, ik had er vaak van geproefd met mijn Surinaamse vriendinnen. Vriendinnen voor het leven... we hadden er stellig in geloofd. Waarom kwam die breuk? René Froger zong: 'Alles kan een mens gelukkig maken'. 0.30 uur, ik dook in bed. TV uit, licht uit, cdspeler aan. Klassiek op en janken geblazen. Schudden, stoten van kreten, lekker hevig, niets tegen in te brengen. Het resultaat was een nat kussen. Uiteindelijk in een diepe slaap gevallen, 's Morgens als herboren vol goede zin en optimisme. Gelukkig nieuwjaar.
pagina 101
Nemesis essays - september 1995
pagina 102
ALICEFULDAUER
RONDOM ZEVEN GESPREKKEN MET GEDETINEERDE VROUWEN (2)
Bernadette van Dam, voorzitter Categoriaal overleg vrouwen in detentie en directeur van Amerswiel maakt zich sinds jaar en dag sterk voor een apart detentiebeleid voor vrouwen. Dit vanuit de idee dat vrouwen niet of amper vluchtgevaarlijk zijn, aanzienlijk minder recidiveren dan mannen, dikwijls kinderen hebben en veelal door een stereotype seksegebonden maatschappelijke en sociale problematiek in de gevangenis belanden.
pagina 103
Nemesis essays - september 1995
Van Dam: "Die problematiek geldt natuurlijk tot op zekere hoogte ook voor mannen. Het opleidingsniveau onder mannelijke gedetineerden is inderdaad laag, maar onder vrouwelijke gedetineerden is dit nog lager. Mannen plegen vaak delicten waarbij het om geld gaat, maar vrouwen nog vaker. Om een voorbeeld te noemen, wat moet een vrouw met drie schoolgaande kinderen, die bijvoorbeeld mishandeld werd, die altijd afhankelijk van haar man is geweest, en die er alleen voor komt te staan? Onder vrouwen zijn er amper beroepscriminelen, zedendelinquenten en weinig zware geweldmisdrijven. In verhouding recidiveren ze ook aanzienlijk minder. Van de mannelijke gedetineerden recidiveren zo'n zeventig procent, van de vrouwen tegen de veertig procent. En dat betreft hoofdzakelijk vrouwen die verslaafd zijn. Die zien we telkens terug, de rest niet. Nee, er is op dit moment geen tekort aan cellen voor vrouwen." Rond zestig procent van de vrouwen in detentie heeft één of meer kinderen. Amerswiel heeft weliswaar acht cellen met een aangrenzend kamertje voor baby's tot negen maanden, maar de meeste vrouwen willen hun kind in deze omgeving niet bij zich hebben. Van Dam: "Er is dan wel een aardig kindcelletje, maar verder zijn er te weinig faciliteiten, een veel te hoge beveiliging en de omgeving is niet bepaald kindvriendelijk. Er is twee keer per maand bezoek van oudere kinderen aan hun moeder, de afstand is groot, het transport kost vaak veel geld. Ook voor degenen die het kind of de kinderen moeten brengen en halen." Van Dam is er voorstander van om in een centraal deel van Nederland een grote moeder/kind unit neer te zetten. Een vriendelijk gebouw, met weinig beveiliging en veel gemeenschappelijke ruimtes. Het woongroep-principe met vrijheidsberoving. De kinderen gaan naar een crèche in de stad, en worden gehaald en gebracht door vrijwilligers. "Maar ze wonen, slapen en eten met de moeder. Dat zou ook voor kinderen goed zijn. Nu belanden deze kinderen in een kindertehuis, bij familie, vrienden of in pleeggezinnen. Dikwijls ook nog verspreid en dat is geen verantwoord beleid. Nederland loopt wat dit aangaat achter bij Denemarken, Duitsland, Spanje of Portugal. Daar zijn centraal gelegen moederkind gevangenissen, die een open beleid voeren. In het katholieke zuiden wordt nog traditioneel gekeken naar moeders en kinderen. Het kind hoort bij de moeder, vindt men. In Nederland menen we dat we geëmancipeerd en progressief zijn. Hier praten we doorlopend over het delen van zorgtaken door beide ouders, maar de realiteit is nog lang niet zo ver. Zeker niet voor de populatie vrouwen die in gevangenissen terechtkomt. En we zullen ons beleid toch moeten aanpassen aan de realiteit, niet andersom."
pagina 104
Alice Fuldauer
Men had oorspronkelijk het plan om vrouwen en vreemdelingen samen te plaatsen in Heerhugowaard en Zwolle, omdat deze twee groepen hetzelfde lage beveilingsniveau hebben. De opzet was goed, maar de bestemmingsplannen werden intussen gewijzigd. Van Dam: "Nu zitten we hier met 138 langgestrafte mannen waardoor dat hele beveiligingscircus in werking is gegaan. Zoals de situatie nu is, ben ik absoluut voor het scheiden van mannen en vrouwen, dus geen vrouwenafdeling binnen een mannengevangenis. De ervaring leert dat dit gewoon niet werkt. Wat ik graag voor vrouwen zou willen zien, is bijvoorbeeld zo'n constructie als in Norgerhaven, een gebouw in een carrévorm rondom een grote binnenplaats. Zelfzorg je dat je om acht uur op de arbeid bent. Daar loop je alleen naartoe. En als je naar de bibliotheek of de arbeidszaal wilt, steek je zelf de binnenplaats over. In de huidige gevangenis moet alles gerapporteerd worden, loopt er altijd een bewaker mee, moeten sluizen gepasseerd enzovoort. Veel aandacht gaat uit naar beveiligingsen capaciteitsuitbreiding." Er is ook goed nieuws. Waar van Dam vier jaar geleden uitvoerig moest discussiëren of vrouwen ja dan nee een andere detentievorm behoefden dan mannen, is men daar over het algemeen en ook op het ministerie daar nu wel van overtuigd. "De hoop bestaat dat dit voor het jaar 2000 gerealiseerd zal zijn. Rest de vraag: hoe doen we dit?" Ook onder de vrouwelijke gevangenispopulatie is het aantal gedetineerden met een nietNederlandse nationaliteit hoog. In maart '95 bezat een kwart van de vrouwelijke gevangenen een niet-Nederlandse nationaliteit. (In 1994 was 53% van de gedetineerde vrouwen in Nederland geboren. De resterende 47% waren in hoofdzaak afkomstig uit Zuid-Amerika [20%] en Afrika [8%]). Het aantal illegale vrouwen dat vastzit is daarentegen gering - maart '95 zaten I 3 illegale vrouwen gedetineerd. Van deze tweede discussiegroep zijn drie van de zeven vrouwen geboren in een ander land, maar hebben ze of de Nederlandse nationaliteit of een verblijfsvergunning. Alle zeven vrouwen zitten voor overtreding van de opiumwet, dan wel voor diefstal en inbraak om in hun verslaving te kunnen voorzien. Drie van hen verblijven op de drugsvrije afdeling (DVA), vier op het Huis van Bewaring (HVB). Ze zijn overwegend tussen de 30 en 40 jaar - de meest voorkomende leeftijdscategorie onder vrouwelijke gedetineerden. Vijf van hen hebbben twee of meer kinderen. Opvallend is dat drie zeggen onterecht te zijn veroordeeld; zij zijn onschuldig.
pagina 105
Nemesis essays - september 1995
SIB(35) KAPSTER/TOLK, GETROUWD, TWEE KINDEREN AANKLACHT: INVOER VAN HARDDRUGS Z I T PREVENTIEF
MARISKA(36) GESCHEIDEN, TWEE KINDEREN AANKLACHT: DIEFSTAL EN INBRAAK E I S : 4 I / 2 MAAND UITSPRAAK: 4 I / 2 MAAND
MARGREET(36) GEZINSVERZORGSTER, GESCHEIDEN SINDS DETENTIE AANKLACHT: OVERTREDING VAN DE OPIUMWET/COCAÏNESMOKKEL E I S : 4 JAAR UITSPRAAK: 3 JAAR
LINDA(33) GEEN BEROEP AANKLACHT: WINKELDIEFSTALLEN EN INBRAKEN E I S : 3 JAAR UITSPRAAK: 2 JAAR
EMMY(42) HORECAMEDEWERKSTER, ONGEHUWD, TWEE KINDEREN AANKLACHT: OPLICHTING E I S : 15 MAANDEN UITSPRAAK: 6 MAANDEN
LILA(28) GYMNASTIEKLERARES/CROUPIER, DRIE KINDEREN, GESCHEIDEN AANKLACHT: MEDEPLICHTIG AAN OVERTREDING VAN DE OPIUMWET Eis: 3 JAAR UITSPRAAK: 2 JAAR
ELENA(36) KAPSTER, GESCHEIDEN VAN TAFEL EN BED, VIER KINDEREN A A N K L A C H T : O V E R T R E D I N G VAN D E O P I U M W E T Eis: 5 JAAR
UITSPRAAK: 31/2 JAAR
pagina 106
Alice Fuldauer
SIB: Als tolk werkte ik bij de Vreemdelingendienst en de Riagg. Ik woon al 33 jaar in Nederland, maar gevoelsmatig blijf ik betrokken bij de Turkse cultuur en problematiek. Daarom zit ik nu. Voor een cursus haarweven zou ik naar Turkije gaan, want samen met mijn man had ik net een kapperszaak geopend. Een kennis van me zei: 'Dan heb ik een voorstel. Er gebeurt je niets. Je hoeft alleen maar twee koffertjes mee terug te nemen. En dan leen ik je geld.' In onze zaak wilde ik namelijk een verbouwing laten doen. Al eerder had ik spullen voor ze meegenomen: kruiden, vier kilo vlees, broodjes met gehakt. Dus ik zag er geen kwaad in. Word ik bij terugkomst op Schiphol aangehouden. Doen ze die koffers open, zit er 7i/2 kilo in! Wat weet ik niet eens. Ik ben razend op die vent. Hij heeft mij erin geluisd. MARGREET: ...haha... wie weet wat er die vorige keren in het vlees zat. SIB: N U denk ik, wie kan ik nog vertrouwen? LILA: Het is niet dat ik mensen niet vertrouw, maar ik neem nooit een pakketje voor iemand mee. Sorry Sib, de bajes zit vol van dit soort verhalen. MARISKA: Ik zou dat ook nooit doen. Als je gebruikt, ben je daarvan op de hoogte. LILA: Ik heb nooit gebruikt. Ik ben gewoon voorzichtig. Misschien omdat Sib twee keer eerder de inhoud zag van vlees en broodjes, vond ze dat er nu geen reden was om te kijken. MARGREET: Ik zal het altijd willen zien. Maar dat is een gebruikerseis; wij geloven sowieso alleen nog maar wat wij zien. Sib, jij hebt geld aangenomen of geleend en de rommel mee teruggesleept. MARISKA: Smokkelen doe ik nooit. Ik deal en steel om dope te kunnen kopen. In '93 ben ik bij verstek veroordeeld voor diefstal van auto's, inbraak, allerlei dingen. Die straf zit ik nu uit. Vroeger werkte ik op het Instituut voor doven en slechthorenden. Nu werk ik al jaren niet meer. Na mijn scheiding leerde ik een jongen kennen die al 20 jaar in het vak zat, maar dat wist ik toen niet. Ik wist nog niet eens wat stuff was. We gingen samenwonen en er kwamen allerlei mensen over de vloer, Zaten ze op het toilet, vroeg ik: 'Wat zijn jullie daar aan het doen?' Zo heb ik het leren kennen en op m'n 30ste ben ik gaan gebruiken. Tot spuiten aan toe. Die vriend zit ook vast. In totaal heb ik een keer of zes gezeten en dat vind ik niet veel. Als je zes jaar lang elke dag bezig bent, vind ik dat knap van me eigen. Dat is een keer per jaar overwinteren.
pagina 107
Nemesis essays - september 1995
MARGREET: Als we zo gaan rekenen, had ik wel twintig keer kunnen vastzitten. Ik ben met tussenpozes twintig jaar verslaafd geweest en dit is mijn eerste keer in de gevangenis. Ik heb echt gezwijnd. Maar ja, ik heb ook nooit gestolen en ingebroken, dat verkleint het risico. Ik was getrouwd, we hadden ieder een vaste baan. Ik werkte als gezinsverzorgster, ging met cliënten naar Riaggs en kwam dagelijks met hen bij de huisarts. Geen mens heeft ooit gedacht 'hier deugt iets niet'. Je kunt je omgeving kennelijk zo goed in de zeik nemen. Eng haast. Ik dealde, gebruikte zwaar en werkte. Hoe ik het gedaan heb, weet ik niet. Jarenlang heb ik een dubbelleven geleid en daar is een enorme hoeveelheid kracht voor nodig, maar die is tegen jezelf gekeerd. Ik kwam pas bij m'n positieven in de Duitse gevangenis. De laatste anderhalfjaar heb ik voor het eerst tijd gehad om over mijzelf na te denken. Nu ben ik benieuwd wat er gebeurt als ik die kracht voor mezelf ga benutten in plaats van tegen mezelf. LINDA: Ik ben nu vijftien jaar verslaafd aan harddrugs en dit is ongeveer de vijfde keer dat ik zit. Ik kom telkens met justitie in aanraking voor inbraak, winkeldiefstallen of voor stelen van de autosloop, noem maar op. Alles om maar in m'n dope te kunnen voorzien. Ik heb nooit getippeld, nee. Ik heb nog iets van eigenwaarde over. Maar telkens als je uit detentie komt, dan ben je ex-drugs verslaafde, ex-gedetineerde. Okée, ik heb een goede opleiding, maar ik ben werkeloos en ik heb geen werkervaring. Dan schopt de maatschappij tegen je aan: jij bent uitschot. Dan ga je je ook uitschot voelen en grijp je naar de drugs. Zo val ik telkens terug. Drugs toppen je geestelijk echt af. Je intelligentie gaat met stappen achteruit. Dit keer merk ik dat mijn handschrift weer mooier wordt, ik kan aardig tekenen en ideëen komen terug. Dat m'n zelfvertrouwen groeit heb ik aan de DVA danken. Ik had nooit eerder op een DVA gezeten. Dat kon ook niet, want dit is de eerste DVA voor vrouwen in ons land. Ik ben gaan gebruiken op de leeftijd dat je de vrijheid zoekt. M'n ouders waren altijd zo van: je moet leren, de goede opleiding volgen en veel geld verdienen later. Die druk was groot en ik wilde mijn vrijheid. De eerste dag dat ik uit huis was, werd me een sigaret aangeboden. Iemand zei: 'Er zit wel heroïne in'. Dat interesseerde me niet. Op dat moment hoorde dat bij vrijheid. Dus ik rookte ervan, en de volgende dag haalde ik het zelf. Zo ben ik erin gerold. EMMY: De dag dat de politie mij pakte, was ik blij. En ik ben nog steeds blij. Elke dag zoveel mensen aan de deur oplichten, ik zag het helemaal niet meer zitten. Meteen toen ik hier op de DVA kwam, zei ik: 'Ik wil geen weekendverlof. Ik wil binnen blijven, en door naar een afkick-kliniek'. Mijn kinderen hebben geen vader meer, want die is vlak voor ons huwelijk doodgestoken. Kreeg een mes midden in z'n hart, omdat hij de verkeerde aansteker van de bar pakte. En dan hun moeder ook nog kwijt? Ik zag eruit als een Aids-patient! Buiten ging ik langs de deuren en zei dat meneer X of mevrouw Y zo lang in de straat woonde, of dat een winkel vijftig jaar bestond en we dus een kado moesten kopen. Dan kreeg ik vijf gulden hier, zeven gulden daar. Zo kwam ik aan m'n geld voor heroïne. Die kadootjes kwamen nooit. Een eis van vijftien maanden klinkt lang, maar ik heb ook heel wat wijken en straten op mijn kerfstok. Ik ging gebruiken om af te vallen. Toen ik 28 was, woog ik I I 5 kilo. Ik had een vriend die dealer was, en ik dacht: 'Als ik nou een tijdje heroïne gebruik, val ik wel af.' Dat was veertien jaar geleden. Toen ik in Maastricht kwam, woog ik nog 47 kilo.
pagina 108
Alice Fuldauer
MARGREET: Waarom ik ben begonnen weet ik eigenlijk niet. Juist doordat ik altijd alleen afkickte, heb ik nooit de tijd gehad om uit te vinden waar het vandaan komt. Misschien ben ik gaan gebruiken omdat ik erg veel moeite heb met deze maatschappij. Er is zoveel mis, dat ik er helemaal niet bij wil horen. Sommige mensen leggen bommen, ik heb die bom op mezelf gegooid. LILA: Dit is de eerste keer dat ik met justitie in aanraking kom, en meteen de laatste keer. Zeker weten. Ik landde op Schiphol en werd aangehouden voor overtreding van de opiumwet. Ik dacht nog: 'Over een paar uur sta ik weer buiten'. Krijg ik een eis van drie jaar op grond van een telefoongesprek met m'n vriend! Volgens justitie ging dat over cocaïnesmokkel. Overal waar ik 'souveniers' of 'dingen' zei, hebben ze het woord 'cocaïne' ingevuld. Dat klonk als een bus. Hij dealde, maar dat wist ik niet. Ik heb nooit gedeald of gebruikt. Ik kijk wel uit. Ik heb drie kinderen. Ik wist wel dat er iets niet klopte, want dat werd me gezegd door anderen. Maar ik ben iemand die de dingen zelf wil zien voordat hij ze gelooft. Dus ik vroeg het hem zelf, maar kreeg nooit antwoord. Toen besloot ik niets meer met hem te maken te hebben en ben ik met de kinderen naar Curacao gegaan. Bij terugkomst ben ik aangehouden. Tijdens het proces heeft hij geen woord gezegd, terwijl hij de enige was die kon aantonen dat ik er niets mee te maken had. Hij heeft ook kinderen, maar zijn kinderen zijn bij hun moeder. Ik ben vader en moeder tegelijk en nu zijn mijn kinderen verspreid over familie in Suriname. In het begin belde ik ze drie keer per week, maar dat doe ik niet neer, want ik hoorde elke keer: 'Mamma, je zou toch maar even weggaan. Je zou ons toch weer ophalen?' Dit begrijpen ze niet. Ze denken dat ik ze in de steek heb gelaten. Dat is hard. Ik zit onterecht, maar ik denk dat alles in het leven een reden heeft. Dan zal het ook wel een reden hebben dat ik moet zitten. Maar hard is het wel. SIB: Dat komt doordat jij net als ik moeder bent. Ik heb ook kinderen. Eén van negen en één van twaalf jaar en dat is voor mij het ergste van het vastzitten. Ik zie ze twee keer per week: één uur op dinsdag en zaterdag een half uur. Dan vragen ze of ik met Moederdag thuis ben... MARISKA: Ik heb ook kinderen, maar die zie ik al vijfjaar niet meer. Toen ik die eerste keer vastzat, zei de Kinderbescherming dat ik absoluut niet meer met die vriend om mocht gaan. Ze zagen hem als de boeman waardoor ik in dit leven terecht ben gekomen. Dus toen ik vrijkwam, zag ik hem niet meer. Een halfjaar later had ik een vaste baan, een auto, woonde ik in een boerderijtje en was afgekickt. Clean. De kinderen zouden na de grote vakantie bij mij terugkomen. Dat is dus niet gebeurd. Mijn moeder was erachter gekomen dat ik toch nu en dan bij mijn vriend op bezoek ging, dus toen kreeg ik flink op m'n donder van haar. Ik werd kwaad, heb de auto gepakt en ben naar hem toegereden. Mijn familie heeft direct afstand van mij gedaan en kort daarna zijn de kinderen aan mijn ex-man toegewezen. Sindsdien ben ik toeziend voogd. Ik kan ze weer terugkrijgen, maar dan mag ik niet met m'n vriend omgaan, en dat is ook een verkeerde instelling. Want het is moeilijk iemand waarmee je zeven jaar samen bent en om wie je geeft aan de kant te zetten. We zijn vaker clean geweest en toch teruggevallen in dat oude patroon. Maar dit keer heb ik andere ideeën gekregen door die DVA.
pagina 109
Nemesis essays - september 1995
Nu wil ik bewijzen dat wij het samen ook goed kunnen doen, en dan krijg ik de kinderen bij me terug. Hier hebben we een baby op de afdeling. In het begin vond ik dat heel erg moeilijk, nu helpt het me juist. EMMY: Met de Kinderbescherming heb ik nooit te maken gehad. Ik heb heel lang bij mijn ouders in de horeca gewerkt en gewoond. Toen vader overleed, hebben we de zaak verkocht en bleef ik gewoon thuis bij mijn kinderen. Mijn zoon woont nu bij mijn moeder. Mijn dochter zit in een pleeggezin van de Pinkstergemeente. ELENA: Mijn kinderen zijn nu bij mijn zuster hier. Het gaat helemaal niet goed. Kinderbijslag is niet genoeg, niet voor school, kleding, niks. Ik wil ze naar een goede school doen, maar de boeken zijn ook zo duur - ik weet niet meer hoe dit moet. De oudste is nu zestien, de jongste twee jaar. De laatste keer dat ik ze zag, was twee maanden geleden. Het transport kost veel geld. En als ik bel, zeggen ze soms: 'We hebben nog niet gegeten vandaag.' Dat is moeilijk. Ik heb hier elke dag warm eten... Ik kwam juist uit Santa Domingo naar Nederland om mijn kinderen een betere opvoeding te geven. In Santa Domingo was ik kapster, maar hier was het moeilijk om goed werk te vinden door de taal. Ik werkte bij een man, paste op zijn kinderen en hielp zijn vrouw in huis. Op een keer zei die meneer dat ik door de telefoon afspraken moest maken, want hij sprak helemaal geen Nederlands. Daar is het mee begonnen. Toen ik begreep waarom het ging, zei ik; 'Ik doe het niet. Dit is gevaarlijk.' En die meneer zei: 'Die Marokkaanse mensen zijn nog veel gevaarlijker. Misschien jou wel doodmaken of anderen.' En ik ben bang geworden. Het ging om zeven kilo cocaïne die ik voor die meneer moest verkopen. Ik maakte de afspraak, de cocaïne was van hem. Nu zegt die meneer dat het van mij was. Daarom krijg ik zoveel jaar. Ik heb nooit gebruikt. Voor dat werk in huis kreeg ik 200 of 150 gulden per week. Voor die telefoontjes heb ik nooit geld gekregen, nee. MARISKA: De kleintjes moeten vaak boeten. De groten blijven buiten schot. Er zijn veel bedreigingen binnen die drugswereld, hoor. Zeker voor vrouwen. Dan zeggen ze dat ze haar kinderen pakken, als ze niet... of haarzelf als ze niet... ELENA:... mijn man en ik zouden in Nederland een nieuw leven opbouwen. Wij zijn niet meer samen en ik zit nu al anderhalfjaar vast. MARGREET: Elena heeft zo'n straf niet verdiend, maar ik heb deze straf ook niet verdiend, geloof ik.. SIB: Ik denk dat niemand dat ooit zegt, 'ik heb het verdiend' je aanvaardt het niet...
pagina n o
Alice Fuldauer
MARGREET: De reden waarom je in zo'n situatie terechtkomt, is dat je het pad bijster bent. En ik vind de gevangenis een absoluut verkeerde omgeving om tot de positieve kant van het leven te komen. Gevangenis als straf is de normale gang van zaken. Cocaïnesmokkel is een misdaad, maar dat voel ik zelf niet zo. Nog altijd niet. Welke straf ik wel rechtvaardig zou vinden? Dat weet ik niet, want ik ben sowieso tegen het hele systeem van gevangen zitten. Als mens kan ik me daar nog altijd niets bij voorstellen, wat daar voor goeds uit voort moet komen. Wat ik hier echt haat is het absolute gebrek aan flexibiliteit en termen als 'luchten, naar de arbeid en op transport.' Voor mij zijn dat woorden uit de jaren 40-45. Mensen gaan niet op transport, die worden hooguit vervoerd. En luchten? Dat doe je met de was. LILA: Ik vind de bajes echt niks. Volgens mij wordt niemand beter van de gevangenis. In mijn geval hoef ik ook niets te leren, want ik heb niets misdaan. Ja, ik moet voortaan beter uitkijken met wie ik omga. LINDA: Voor mij is de gevangenis helemaal geen straf. Dit is een lekker veilige haven. Ik heb juist de grootste moeite met het vrijgelaten worden. Moet je de aanpassing die je eindelijk hebt geleerd direct afleren. Buiten moet je je eigen potje koken, voor jezelf opkomen en ingrijpen in situaties. Dan heb je het opeens voor het zeggen. Je moet weer naar je eigen woning, als je die hebt. Naar je familie, je vrienden en je hebt dat stempel 'ex-gedetineerde'. Die verschillen tussen binnen en buiten zijn zo groot, dat zijn zulke tegenpolen. De term resocialisatie bestaat wel, maar de praktijk is anders. Opeens zegt justitie: 'Je straf zit erop. Nu moet je gaan'. Waarheen, dat moet je zelf maar bekijken. Proefverlof helpt enigszins bij die overgang, maar niet genoeg. In mijn geval heb ik hulp nodig om buiten een kans te maken. MARGREET: In mijn werk begeleidde ik mensen zoals Linda. Mensen die als ze buiten geen daadwerkelijke begeleiding krijgen meteen weer terugvallen. Bij gebruikers als ons is dat echt in drie dagen bekeken. Ik heb afschrikwekkende voorbeelden gezien van mensen die de stap van gesloten naar buiten niet kunnen maken. Goeie gutten zeg... Mijn man, sinds m'n detentie ex-man, heeft viereneenhalf jaar gezeten. De problematiek waardoor hij kwam te zitten, verdubbelde alleen maar. Toen hij eruit kwam, was hij niet eens meer in staat de telefoon aan te nemen. Nee, hij zat niet voor drugs, hij zat voor moord, maar goed... Ik las eens dat de bedoeling van de gevangenis is om aan de maatschappij aangepaste mensen af te leveren. Maar als je hieruit komt, ben je anti-model alles. LINDA: Ik geloof dat er twee POI's, open inrichtingen voor vrouwen zijn. Dus dat wordt strepen. Spaanse vrouwen vallen af. Drugsverslaafden vallen af. Illegalen komen al helemaal niet in aanmerking, vluchtgevaarlijke vrouwen ook niet. En vrouwen die wel een verblijfsvergunning hebben, maar niet de Nederlandse nationaliteit evenmin.
pagina u i
Nemesis essays - september 1995
LILA: Ik ben van de Antillen, maar ik heb de Nederlandse nationaliteit. Voor de POI kom ik niet in aanmerking, want ik zou vluchtgevaarlijk zijn, omdat ik zoveel heb gereisd. Belachelijk! Dus ik zit nog altijd op het Huis van Bewaring. Ze willen mij daar graag houden, omdat daar heel veel buitenlandse vrouwen zitten en ik voor hen als tolk functioneer. Ik had al op de gevangenisafdeling kunnen zitten, maar die zit vol. Zo erg is het niet, want ik help anderen graag. MARGREET: Maar op het HVB ben je slechter af. De vrouwen op de gevangenisafdeling krijgen 53 gulden per week voor hun werk. Wij de helft, terwijl we precies hetzelfde werk doen; automatjes maken. Dan houd ik zeventien gulden in de week over. Als ik verlof krijg, word dat een leuk weekeind. Soms heb je kleren nodig, dus zolang je op het HVB zit, ben je financieel helemaal afhankelijk van mensen buiten. LILA: En we mogen op het HVB geen bezoek zonder toezicht hebben. En zo'n BZT betekent heus niet alleen de wipkamer, maar ook eens apart met je moeder zitten. ELENA: En je krijgt minder bezoek. En de bezoektijd is korter. EMMY: En je moet er erg veel op cel zitten. LILA: Op het HVB is het meedoen aan de activiteiten of achter de deur. Op de gevangenisafdeling hoefje dan niet op cel. LINDA: Op de DVA zijn wij verplicht aan alle activiteiten mee te doen. We moeten sporten, meedoen aan de CREA, de arbeid en gespreksgroepen. Ik heb daarvoor gekozen. Je doet het voor jezelf en je wordt er alleen maar beter van. De introductiegroep mag absoluut geen contact met andere afdelingen hebben. Want als ze op die afdelingen drugs willen hebben, laten ze bezoek komen en heb je zo drugs binnen. Dat is een kat en muis spel tussen het personeel en de gedetineerden. Als je wint, zit je te gebruiken op je kamer. Verlies je, dan ben je de lul en moet je een paar dagen op cel. MARISKA: Er zijn drie fasen op de DVA. Tijdens de introductie-fase mag je niks. In fase twee mag je aangeven wat je zelf wilt en mag je wel met andere afdelingen praten en luchten. Maar op een disco-avond moet ik het contact afbreken met vrouwen van andere afdelingen en uitleggen waarom ik niet met ze kan praten. Want als er iets gebeurt, dan mogen alle dertien vrouwen van mijn afdeling niet meer naar de discoavond. Je tekent voor je gedrag. In het begin dacht ik: 'Wat een flauwekul, die gespreksgroepen. Het lijkt het Pieter Baan Centrum wel.' Maar het werkt goed. LINDA: Het werkt prima. Ik zit nu in fase drie en volg een studie MBO Activiteitenbegeleiding. Ik leer de basis van de creativiteit. In plaats van de arbeid help ik vrouwen op de CREA. Daar leer ik anderen stimuleren. Die DVA kost veel geld, want we hebben veel extra begeleiding en drie urinecontrole's per week, maar volgens mij is dit een straf die helpt. Mij tenminste wel.
pagina 112
Alice Fuldauer
MARISKA: Mij ook. Ik zit er nu anderhalve maand en ik heb er heel veel aan. Dit is echt de eerste keer dat ik iets aan mijn detentie heb. Buiten wil ik nu proberen clean te blijven. In bepaalde steden bestaan Escape-programma's, dan word je begeleid bij het zoeken naar een woning, werk en leer je met geld omgaan. Daar ben ik nu bij ingedeeld. Het lastige is alleen dat het trefpunt het Consultatiebureau voor Alcohol en Drugs is. Daar kom je dus direct weer de gebruikers uit dat sceentje tegen. Dat kan moeilijk worden. Want als ik straks buiten ben, heb ik behalve die scène waar ik juist van moet wegblijven, niemand. LILA: Mijn familie steunt mij wel, maar een broer is arts, de ander ingenieur en een zuster zit in de politiek. Detentie hoort niet bij de familie. Ze willen mijn kinderen ook niet vertellen dat ik zit. Ik leerde ze ook altijd: 'Als je stout bent, ga je naar de gevangenis'. Nu zit mamma er zelf. MARISKA: Wat ik zo erg vind, is dat niet alleen de vader of de moeder worden gestraft, maar de kinderen ook.. SIB: Precies, niet alleen ik krijg de straf. Mijn man en kinderen worden er ook voor gepakt. De hele tijd loop ik met haatgevoelens: wat wordt mijn kinderen aangedaan?! Die vent loopt gevaar als ik hieruit kom. Ik weet nu hoe het in de bajes is. Als ik terugkom voor moord, zou ik geen schuldgevoelens hebben. Dan heb ik mijn gram gehaald. Dan zit ik voor iets dat ik heb gedaan. Hier word ik crimineel. Want zodra ik buitenkom, ben ik een crimineel. MARISKA: Mijn leven bestaat de laatste zes jaar uit criminaliteit om dope te kunnen kopen, maar ik vind mezelf toch geen crimineel. EMMY: Ik voel mezelf geen crimineel, maar ik ben wel een oplichtster. Dat is een groot verschil. Iemand die moordt, een ander doodsteekt, de zware misdaad, dat vind ik crimineel. Daar val ik niet onder. LINDA: Buiten vertoon ik crimineel gedrag, maar dat heeft met mijn drugsverslaving te maken. Zonder drugs ben ik totaal geen crimineel. LILA: Crimineel? Ik zeker niet. ELENA: Ik vind dat ik niet goed ben voor mijn kinderen, maar crimineel, nee. SIB: Er wordt altijd gezegd dat deze gevangenissen een paradijs zijn. Ze zien er goed uit, maar het is echt geen paradijs. Het ergste is dat je geen privé-leven meer hebt. Alles wordt gecontroleerd, elke brief of kaart wordt gelezen. In Turkije is er op feestdagen bezoek voor hele dagen. Als je het eten van de gevangenis niet wilt, mag je familie elke dag eten brengen. Als je elke dag bezoek wilt, krijg je elke dag bezoek. Er is geen luxe, maar dat systeem zou ik echt liever willen.
pagina
113
Nemesis essays - september 1995
MARGREET: Ja ja, ik heb elf maanden geknokt om in Nederland te mogen zitten. Dat zegt genoeg. Ik kan geen mens de Duitse gevangenis aanbevelen. Een broodje kaas in Duitsland? Vergeet het maar! Een keer in de maand eten van buiten? Ben je mal! Bezoek? Een keer in de twee weken een half uur. Luchten? Op een luchtplaats vol modder. Arbeid is daar werkelijk verplicht. Er zijn geen telefoons. Ik heb drie maanden zonder TV en radio gezeten. De winkel is een keer per maand open. Daar kon ik na veertien maanden een longarts bezoeken. Het transport van Frankfurt naar de Nederlandse grens duurde zeven dagen, dat was echt een veetransport. Er was zoveel meer agressie in die gevangenis dan hier. Ook tegen de bewaking, want je zet geen stap zonder zo'n engerd met een machinepistool. Je wordt aangesproken met 'mevrouw' en zegt 'meneer'. Ik keek hier echt m'n ogen uit. Dit is een gouden kooitje, maar het blijft wel een kooitje. LILA: Toen we nog in het noodgebouw zaten, hadden we veel meer vrijheid. Doordat de mannen zijn gekomen, worden wij gedupeerd. Vroeger was de sportzaal en de CREA alleen voor ons. Tweederde van de tijd is het nu voor de mannen. Al onze activiteiten zijn gekort. Vroeger konden wij gewoon naar CREA wandelen, nu moeten we altijd met personeel lopen. Als het zo moet, ben ik niet voor gemengde detentie. LINDA: Als wij vluchtgevaarlijk waren, hadden wij vanuit het noodgebouw zo het boerenland in kunnen lopen en de trein kunnen pakken. Dat deed niemand. LILA: NU DE MANNEN KOMEN, WORDT HET PAS ECHT EEN GEVANGENIS.
D.V.A. - drugsvrije afdeling Piwster/piwer - bewaarster/bewaarder H.V.B. - Huis van Bewaring
pagina 114
Alice Fuldauer
pagina
115
Nemesis essays - september 1995
R I A W O L L E S W I N K E L IS ALS UNIVERSITAIR
DOCENT
' V R O U W EN R E C H T V E R B O N D E N AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT L I M B U R G . Z I J MAAKT D E E L U I T VAN DE V A K G R O E P S T R A F R E C H T EN CRIMINOLOGIE. MOMENTEEL VERRICHT Z I J O N D E R Z O E K NAAR DE I N V U L L I N G VAN HET ( R E C H T O P ) FAMILY
LIFE
VAN G E D E T I N E E R D E M O E D E R S EN H U N KINDEREN.
Zu
WAS L I D VAN DE
BEGELEIDINGSCOMMISSIE VAN HET E X P E R I M E N T M O E D E R S EN K I N D E R E N I N DE H A L F O P E N
GEVANGENIS
TER PEEL IN SEVENUM.
i 16
RIA WOLLESWINKEL
GEVANGENE VAN HET SYSTEEM EN CIPIER VAN HET GEZIN (OVER MOEDERS EN DETENTIE)
De grootste pijn van gevangenisstraf is het isolement waarin je wordt geplaatst: het afgesneden zijn van de vertrouwde omgeving, van familie, vrienden, werk en het verkeren tussen mensen en in een omgeving die je vaak niet kent en waar je niet voor gekozen hebt. Het onderworpen zijn aan regels en gewoonten die de jouwe niet zijn maar waaraan wel in een strakke hiërarchie de hand wordt gehouden. De legitimatie van de gevangenisstraf staat maatschappelijk echter nauwelijks meer ter discussie.
pagina 117
Nemesis essays - september 1995
De roep om langere straffen en meer cellen is gehonoreerd. Bijna trots is gemeld dat we qua cellendichtheid in Nederland op Europees niveau komen. Veel maatschappelijke voorzieningen zijn door bezuinigingen in de afgelopen vijftien jaar behoorlijk uitgekleed en er lijkt een gedeeltelijke verschuiving van de hulpverlening naar gevangeniswezen plaats te vinden: psychiatrische hulpverlening, drugshulpverlening, jeugdhulpverlening. Er komt differentiatie en individualisatie in het gevangenisbeleid. De gebouwen en het personeel zijn echter nauwelijks toegerust voor het verlenen van hulp; zij bewaken 's lands veiligheid. Dus wordt er beleid ontwikkeld waarin alleen de gemotiveerden gebruik kunnen maken van voorzieningen. Maar is een gevangene die zich conformeert wel gemotiveerd of is dat domweg één van de overlevingsstrategieën in een totale institutie zoals Goffmann die al beschreef? Hoe werken enerzijds bezuinigingen op maatschappelijke voorzieningen en anderzijds de aanzuigende kracht van justitie door in vrouwenlevens? Er is in het verleden vaak gezegd dat in criminologische studies en daarop gebaseerde beleidsvorming de mannelijke maat dominant was. De altijd terugkerende variabele 'werk' is gerelateerd aan de plaats van werk en kostwinnerschap in mannenlevens. Met de seksespecifieke socialisatie en resocialisatie van criminele vrouwen werd zelden rekening gehouden. Hooguit om de geringe criminaliteit van vrouwen te verklaren. De, vergeleken bij mannen, grote sociale en zelfcontrole bij vrouwen en ook bij meisjes (zij het in afnemende mate) blijkt immers tot minder deviant gedrag in de criminele sfeer te leiden. De vraag waarom vrouwen zich hoe dan ook zo snel conformeren aan een maatschappelijk gewenste rol is nauwelijks onderzocht. Wel wordt het machteloze aanpassingsgedrag in veelal ongewenste afhankelijkheidsrelaties in de vrouwenhulpverlening een ongelukkige overlevingsstrategie genoemd. Daar zouden andere manieren van overleven tegenover geplaatst moeten worden, waarin onafhankelijkheid en zelfstandigheid worden aangeleerd. In de ministeriële nota Vrouwen en detentie werd een dergelijke benadering ook aanbevolen in specifiek beleid voor vrouwen in gevangenissen. Vrouwen zouden een zelfstandige identiteit moeten kunnen ontwikkelen 'onder meer in relatie tot het moederschap'. Is dat doel te realiseren zonder uitbreiding van justitietaken tot terreinen waar geen specifieke deskundigheid op bestaat èn waar vrouwen door hun afhankelijkheid geen autonome positie kunnen kiezen? En aan welke beelden van moederschap wordt dan gerefereerd? Het moederschap staat als ideologisch concept nogal eens ter discussie. Zeker als er wordt uitgegaan van het kerngezin als model met een afhankelijke vrouw, die veel thuis is en klaar staat voor man, kinderen en zorgbehoevende familieleden. En die daarbij geacht wordt het doorgeefluik van maatschappelijke normen en waarden te zijn en de vuile was van het gezin niet buiten te hangen. Zij wordt het hardst aangevallen als zij zelf of één van de gezinsleden afwijkt van de norm en zij dus haar controle verloren is. Eén van de concrete projecten waarin ambivalenties ten aanzien van het moederschap (soms) zichtbaar worden, is het experiment in de halfopen gevangenis Ter Peel in Sevenum, waar moeders met kinderen in de leeftijd tot vier jaar gedurende de detentie van moeder samen kunnen verblijven met als doel de continuïteit in de relaties tussen moeders en kinderen zoveel mogelijk te waarborgen.
pagina 118
Ria Wolleswinkel
Voordat het experiment wordt beschreven, komen in dit stuk eerst in een breder kader de genderspecifieke gevolgen van de gevangenisstraf aan de orde, zowel voor degenen die gedetineerd worden als voor de achterblijvende partners en/of kinderen. Juist in die gevolgen worden de ambivalenties rond de moederrol als struktureel gegeven zichtbaar. DE UITWERKING VAN DE GEVANGENIS OP DE GEDETINEERDEN
Uit inventarisatiestudies in Nederland en criminologische studies in het buitenland komt steeds het beeld naar voren dat het verblijf in een gevangenis op vrouwen anders uitwerkt dan op mannen en dat dit in sterke mate te verklaren is uit de maatschappelijke rollen die zij vervullen. - Het verlies van vrijheid, waaronder zowel de feitelijke opsluiting als de maatschappelijke uitstoting wordt verstaan, pakt voor vrouwen anders uit dan voor mannen. Dit komt doordat de vrouwelijke identiteit vooral ontleend wordt aan haar rol van partner en moeder. Zelfs als zij die rollen niet feitelijk vervult wordt zij tot de mogelijkheid daartoe afgesneden. Als zij die rollen voor de detentie wel vervulde, vormt de scheiding een enorme belasting: de angst voor verlies van de partner en de kinderen. Vrouwen met kinderen zijn bang om het stigma van 'onverantwoordelijke moeder' te krijgen. De belangrijke plek die de arbeid inneemt in het detentiebestaan, sluit voor mannen beter aan bij hun meer eenzijdige identifikatie met een beroep of met het kostwinnerschap. - Het verlies van goederen en diensten wordt zowel door mannen als vrouwen het minst pijnlijk ervaren naarmate de levensstandaard laag en het vooruitzicht op verbetering beperkt is. Gezien hun maatschappelijke rol zijn vrouwen wel belangrijke consumenten en doen zij geregeld gezinsinkopen. - Onder het verlies van zelfstandigheid lijken vrouwen minder te lijden dan mannen. Buiten de gevangenis waren zij ook vaak economisch en fysiek afhankelijk. Sommige vrouwen ervaren hun detentie zelfs als een bevrijding. - De impact van het verlies van heteroseksuele contacten schijnt bij vrouwen onderschat te worden. Juist intimiteit en affectiviteit zijn belangrijke middelen tot het leggen en onderhouden van contacten en dus tot het verwerven van een plek binnen een groter maatschappelijk verband. Of op dit punt de gevangenschap voor lesbische vrouwen 'lichter' of anders is, komt niet uit onderzoek naar voren. Wel het taboe dat rust op homoseksuele contacten tussen vrouwen binnen de gevangenismuren - door opkomende verliefdheden worden gedetineerden soms onzeker over hun seksuele identiteit. - voor de meeste vrouwen is het leven in een vrouwengemeenschap nieuw; veel mannen zijn in hun verleden eerder geconfronteerd geweest met een wereld van uitsluitend mannen, bij voorbeeld op het werk, of in de sport of militaire dienst. - Vrouwen lijken zich vaak onzeker en onveilig te voelen tussen medegedetineerden. Dat is moeilijk waar te nemen omdat zij zich dan terugtrekken en soms juist het gedrag van een modelgevangene vertonen. - soms worden ook generatieconflicten binnen de gevangenispopulatie beschreven, omdat juist jongere vrouwen niet meer zo bereid zouden zijn tot aanpassing aan hun traditionele vrouwelijke rol . De jongere vrouwen lijken zich minder drukte maken om hun seksuele reputatie en hun (drugs-)verslavingsgedrag.
pagina 119
Nemesis essays - september 1995
DE UITWERKING VAN DE DETENTIE OP DE ACHTERBLIJVERS
Partners Precieze data en gegevens over de gezinssituaties van gedetineerden zijn niet te achterhalen. Uit privacy-overwegingen worden deze niet geregistreerd; bovendien worden voorlichtingsrapportages in lang niet alle gevallen gemaakt. Bij vrouwelijke gedetineerden bestaat iets meer inzicht dan bij mannen: zij zijn veelal alleenstaand en als zij kinderen hebben, zijn zij de primaire verzorgers. Er treden bij hun detentie grote veranderingen op: de mannelijke partner wordt weer 'vrije jongen' (als hij niet ook gedetineerd is); de kinderen worden in het gros van de gevallen uitbesteed aan familie of elders buitenshuis ondergebracht. Voor zover er over het thuisfront van de mannelijke gedetineerden iets bekend is, zijn het gegevens die juist door hun vrouwen naar buiten gebracht zijn. Als de man kinderen heeft is er immers vrijwel altijd een vrouwelijke partner die voor hen zorgt. Het thuisfront van de achterblijvende vrouw ziet er vaak problematisch uit: zij wordt 'partnerloos' in haar maatschappelijk optreden. Vaak valt het inkomen van de man weg. Zij krijgt de dubbele opvoedingstaak en moet - soms voor het eerst - werk, huishouding en opvoeding zien te combineren. Zij wordt geacht in monogame trouw op haar man te wachten en het gezin draaiende houden. Juist die verantwoordelijkheid voor de privésfeer drukt zwaar. Hoe gaat de vrouw in de privésfeer om met haar sociale controlefunctie? Is zij medeplichtig aan of slachtoffer van het gedrag van haar partner? Zij staat voor een paradox: als ze van het delict wist, dan deugt ze niet als burger, als ze er niet van wist, deugt ze niet als partner. Het is opvallend dat de specifieke problematiek van deze vrouwen inmiddels in onderzoek en door de hulpverlening wordt onderkend zolang het om de instandhouding van haar gezin gaat; haar eigen seksualiteit en haar zorgen om haar seksuele reputatie lijken te worden genegeerd. Kinderen van gedetineerde vaders
Van de kinderen van gedetineerden weten we in Nederland zo mogelijk nog minder dan van de partners. Een eerste onderzoek, in Nederland gedaan door Van Nijnatten en anderen. Van Nijnatten richt zich op kinderen van (langdurig) gedetineerde vaders. Er zijn verschillende niveaus te onderscheiden die van invloed zijn op de beleving en verwerking van de detentie van de vader door het kind: - het persoonlijke niveau: de leeftijd van het kind, de aard en de intelligentie van het kind, eerdere al dan niet traumatische ervaringen van het kind en, vanuit het oogpunt van identificatie, de sekse van het kind; - het interpersoonlijke niveau, dat vooral betrekking heeft op de relaties binnen het gezin. Waar de relaties slecht waren, kan de detentie een doorbraak in positieve zin betekenen. Als de relaties goed waren, is de loyaliteit aan de vader vaak groot. Kinderen kunnen daardoor moeite hebben om 'het delict' een plek te geven. Ze geloven in de onschuld van hun vader (veroordeeld of niet) of blijven erover piekeren. Een belangrijke rol speelt de achterblijvende partner en het beeld dat zij heeft van de gedetineerde. In onderzoek zijn vergelijkingen getrokken met andere situaties waarin een ouder uit het dagelijks leven van een kind verdwijnt. Als één van de verklaringen waarom het verlies van een ouder door echtscheiding voor kinderen vaak moeilijker te verwerken is dan een verlies door de dood, wordt ook aangegeven dat van de dode meestal een positief beeld achterblijft, terwijl na
pagina 120
Ria Wolleswinkel
een scheiding de verzorgende partner zich vaak bedrogen en in de steek gelaten voelt en die wrok ook op de kinderen overdraagt. Bij detentie kunnen soortgelijke mechanismen optreden. Bij detentie wordt vaak over de reden van afwezigheid gelogen of gezwegen. Daarbij kan de plek in leeftijdsvolgorde in het gezin van belang zijn: het oudste kind is vaker op de hoogte, de jongsten worden in het onwetende gelaten. Over het algemeen werken liegen en zwijgen negatief uit voor het kind in het verwerkingsproces. Een te grote betrokkenheid bij de zorgen van de achterblijvende volwassene kan echter ook een te zware belasting worden. Het kind moet dan als het ware de afwezige ouder gaan vervangen; - de sociale omgeving. Evenals de partners kunnen de kinderen van gedetineerden gezien worden als slachtoffers of als medeschuldigen. Er kan zowel sprake zijn van medeleven als van uitsluiting en pesterij. Juist de detentie van een vader kan tot statusverlies van het gezin leiden, onder meer omdat er minder geld binnenkomt. De cultuur van de buurt speelt ook een grote rol. In de ene buurt zal detentie een minder vreemd verschijnsel zijn dan in de andere. In sommige Parijse voorsteden is het gebruikelijk tatoeages op de arm aan te brengen na iedere detentieperiode - analoog aan de strepen op het politie-uniform werkt dat statusverhogend. Kinderen van gedetineerde moeders
Over het effect dat de detentie van een moeder op haar kinderen heeft, weten we in Nederland nauwelijks iets, temeer daar moeders - tot voor kort - niet in zulke groten getale werden gedetineerd en de ervaringen van hun kinderen dus noch maatschappelijk, noch wetenschappelijk aan het daglicht kwamen. Uit buitenlandse studies blijkt dat over het algemeen dezelfde mechanismen een rol spelen als bij kinderen van mannelijke gedetineerden, zij het dat de gevolgen van stigmatisering veel nadrukkelijker aan de maatschappelijke rol van moeder gerelateerd zijn: de moeder bewaakt de sociale controle in het gezin en haar status 'als moeder' is daardoor veel sneller aangetast, tenzij zij het delict juist als hoedstervan het gezin heeft gepleegd, met name wanneer het vermogensdelicten betreft die zij uit armoede heeft gepleegd. Het verhaal van de buitenlandse drugskoeriersters, die tot hun daad verleid worden om hun kinderen van eten te voorzien, spreekt tot de verbeelding. Ook een geweldsdelict waarbij de moeder als zich uiteindelijk manifesteert als beschermster van haar gezin: de partnerdoodster die na een eindeloze mishandelingsreeks uit haar apathie schiet zodra de man dreigt haar kind iets aan te doen, appelleert aan het goede moederinstinct. Maar het wordt veel moeilijker om de 'puur uit eigenbelang graaiende' verslaafde delinkwent te respecteren in haar moederrol. Of de moeder die het middelpunt blijkt te zijn van een gezin waarvan alle leden afzonderlijk voor diverse delicten gedetineerd zijn. Kersten constateert in de Verenigde Staten een explosieve aandacht van de media voor kinderdoodsters. Ten overstaan van het mediapubliek vinden in talkshows een nieuw soort 'heksenprocessen' plaats. De beeldvorming is gericht op de criminele vrouw als slechte moeder. Moeders horen het voorbeeld en de exponent van maatschappelijk normen te zijn. De schaamte bij de moeders zelf en binnen hun sociale omgeving, omhuld in stilzwijgen ten opzichte van de kinderen, lijkt in het algemeen dan ook groter te zijn dan bij gedetineerde vaders. Wat de feitelijke situatie van de kinderen betreft, weten we dat de continuïteit in hun levens vaak wreed doorbroken wordt: niet alleen de vaste verzorgster valt weg; vaak moet het kind van omgeving veranderen en als er meer kinderen zijn, wordt het gezin opgesplitst. Driekwart van de gedetineerde moeders is alleenstaand vóór de detentie, dus hun kinderen verkassen sowieso. Uit het onderzoek van Ketelaars bleek dat nog geen 14 procent van de achterblijvende partners de kinderen opvangt.
pagina 121
Netnesis essays - september 1995
Als er meer kinderen in een gezin zijn, hebben zij soms niet dezelfde vader. Meestal gaan de kinderen naar familie of vriendinnen. Soms blijft het kind niet op het eerste opvangadres. Aanvankelijk is immers onduidelijk hoe lang de detentie gaat duren. Naarmate er meer tijd over heen gaat, raken de vervangende opvoeders opgebrand en moet er naar een andere oplossing gezocht worden. Er wordt vaak een groot beroep gedaan op de eigen moeder van de gedetineerde gedaan die feitelijk, ook fysiek in een andere levensfase zit. De grootmoeders zorgen soms voor de continuïteit in het leven van het kind. Dit vinden van oplossingen in eigen kring, buiten de jeugdhulpverlening om, wordt ook gesignaleerd in recent onderzoek naar met name allochtonen in pleeggezinnen. In hoeverre moeders en kinderen daarmee tevreden zijn, is moeilijk te achterhalen: hun afhankelijkheidsrelatie is te groot. Voor de continuering van contacten zijn zij immers afhankelijk van die relaties. Dit geldt overigens evenzeer ten opzichte van voogdij-instellingen. HET BELEID VAN JUSTITIE TEN AANZIEN VAN DE ACHTERBLIJVERS
Mede dankzij de Vereniging Relaties van Gedetineerden zijn er regelingen getroffen om de contacten tussen de gedetineerden en hun thuisfront te verbeteren: bezoekregelingen, correspondentie- en telefoonregelingen en de mogelijkheden tot verlof, variërend met de detentiefase waarin de gedetineerde verkeert en afhankelijk van de aard en de inrichting waar de gedetineerde verblijft (de direkteur van de inrichting heeft immers een grote beleidsvrijheid). Of deze mogelijkheden tot voortzetting van het contact uitsluitend positief uitwerken is de vraag: 'In Nederland wordt het contact met de buitenwereld minder totaal afgesloten dan in buitenlandse gevangenissen. Dat voorkomt relationele schade en sociale wereldvreemdheid, maar het confronteert gevangenen wel steeds met de vrijheid die ze missen en het wrijft gevangenen wel voortdurend onder de neus wat ze met hun gevangenschap aanrichten in het leven van man, vrouw en kinderen'. Bovendien zijn de verwachtingen ten aanzien van de inzet en inbreng van familieleden heel hoog. Maar juist binnen gezinnen komt een scala aan meestal tegenstrijdige gevoelens, wensen en dromen voor: liefde, haat, geluk, angst, teleurstelling, erkenning, bevestiging, vernedering. Familierelaties zijn vaak gecompliceerd en het kost vooral de vrouwen veel energie om de draden van zo'n verwantschapsnetwerk bij elkaar te houden. De vrouwelijke achterblijvers kunnen met hun specifieke problematiek soms moeilijk ingang vinden bij hulpverleningsinstellingen: de reclassering helpt hen voor zover de problemen samenhangen met het delict van de partner, Buro's voor Rechtshulp en reclasseringswerkers bij C.A.D.'s kunnen soms helpen bij rechtsvragen en problemen op het materiële vlak, en voor de rest moeten de vrouwen naar reguliere instellingen als algemeen maatschappelijk werk en RIAGG. HET HETE HANGIJZER: GEMENGDE DETENTIE
Om de effecten van de totale institutie op de levens van mannelijke en vrouwelijke gedetineerden positief te beïnvloeden, werd in 1990 door de toenmalige staatssecretaris aan de Werkgroep Vrouwen in detentie verzocht om de mogelijkheden tot gemengde detentie te onderzoeken. Voor de relatief kleine groep vrouwelijke gedetineerden zouden dan meer mogelijkheden tot detentiefasering, regionalisering en opleiding en arbeid open staan. Normalisering van relaties tussen mannen en vrouwen kan nuttig zijn bij de voorbereiding op de terugkeer in de samenleving en sluit bovendien aan bij het doorbreken van strikte seksescheiding op andere maatschappelijke terreinen. De Vereniging Relaties van Gedetineerden reageerde onmiddellijk: zij vreesden dat nieuwe relaties zullen opbloeien
pagina 122
Ria Wolleswinkel
die bedreigend zijn voor het thuisfront. Ook de Werkgroep Vrouwen in detentie was zeer voorzichtig in haar reactie. De werkgroep acht gemengde detentie 'zonder meer' (het samen op een afdeling plaatsen van mannen en vrouwen) niet aanbevelenswaardig. Het zou niet alleen spanningen kunnen opheffen, maar ook in de hand kunnen werken, doordat seksuele en/of affectieve relaties kunnen ontstaan in een situatie waarin de betrokkenen niet vrij zijn om te gaan en te staan waar zij willen. 'Dit zou het aantal oneigenlijke redenen om een relatie aan te gaan te groot maken, hetwelk uiterst nadelige effecten zou hebben, zowel voor de personen in kwestie als voor de beheersbaarheid van de inrichting'. Een experiment in Zweden zou gestopt zijn, onder meer omdat in een penitentiaire inrichting bestaande ongewenste rolpatronen worden herhaald: mannen proberen vrouwen te exploiteren en vrouwen proberen via hun seksualiteit mannen in te palmen. Vrouwen moeten volgens de werkgroep via gescheiden detentie in staat gesteld worden een tijd zonder mannen te leven en niet in de eerste plaats vrouw of moeder van iemand te zijn. Hier krijgt een positieve seksualiteitsbeleving van de vrouw net zo min kleur als die van de seksueel geïsoleerde vrouwelijke partners thuis. Seksuele contacten tussen gedetineerde vrouwen onderling zijn niet in de analyse van afhankelijkheidsidentiteiten betrokken. Een gematigde vorm van gemengde detentie, die aan strikte voorwaarden is verbonden, staat de werkgroep wèl voor. In het wetsvoorstel voor de nieuwe Penitentiaire Beginselen Wet wordt die mogelijkheid ook gecreëerd, maar in de beleidsnota Werkzame detentie komt het onderwerp niet terug. BELEID TEN AANZIEN VAN KINDEREN VAN GEDETINEERDEN
In de regelgeving wordt geen onderscheid gemaakt in de contactmogelijkheden tussen kinderen en gedetineerde vaders en moeders. Alleen voor het heel jonge kind wordt een uitzondering gemaakt: in het huidige art. 3 I Gevangenismaatregel staat dat het kind dat niet van de moeder kan worden gescheiden, mede in de inrichting kan worden opgenomen en dat dit verblijf kan worden beëindigd zodra het de zorg van de moeder kan ontberen. In de praktijk werd aanvankelijk de leeftijd van negen maanden aangehouden, maar nu wordt de termijn iets flexibeler aangepast aan het concrete geval. Uit de tekst van de wet en het tot voor kort gevoerde beleid kan wel afgeleid worden dat de 'behoefte van het kind' sterk vanuit fysieke afhankelijkheid werd geïnterpreteerd. Aanvankelijk gericht op het geven van borstvoeding door de moeder; later ook door de motorische ontwikkeling van het kind en de affectieve hechtingsrelatie tussen moeder en kind. De werkgroep Vrouwen in detentie stelde voorde termijn voor het verblijf vast te stellen tot de leeftijd van vier jaar. Pedagogisch en juridisch was die termijn niet onderbouwd. De Centrale Raad voor Strafrecht toepassing adviseerde dan ook voorlopig een termijn van anderhalfjaar aan te houden en oplossingen voorde knelpunten veel meer te zoeken in de sfeer van alternatieve sancties, versnelde detentiefasering en verruimde bezoekregelingen. Kinderen zouden niet in een gesloten setting opgenomen moeten worden en ook anderszins zou er in kwantitatieve zin terughoudendheid moeten worden betracht met de aanpassing van vrouwengevangenissen aan de behoeften van moeders met jonge kinderen. In het nieuwe wetsvoorstel Penitentiaire Beginselen Wet wordt opnieuw een verblijfsmogelijkheid voor kinderen gecreëerd. In een eerste ontwerp werd deze mogelijkheid niet verbonden aan leeftijdsgrenzen en niet meer gekoppeld aan "de behoefte van het kind", maar aan de "wil van de gedetineerde het kind in de inrichting onder te brengen teneinde het aldaar te verzorgen en op te voeden". Na het terughoudende advies van de Raad van State is in het bij de Tweede Kamer ingediende voorstel de afweging van belangen, die van
pagina 123
Nemesis essays - september 1995
het kind en die van de orde en veiligheid van de inrichting, nadrukkelijker naar voren gehaald. De leeftijdsgrens wordt in het voorstel per concrete situatie beoordeeld 'waarbij de aard en de lengte van de detentie, de feitelijke detentiesituatie en het gedrag van de betrokken ouder een rol spelen'. De juridische basis wordt gevonden in art. 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en analoog aan het personen-en familierecht uitgewerkt. In hoeverre een verblijf van een kind in een gesloten inrichting op gespannen voet staat met art. 5 EVRM wordt in de Memorie van Toelichting (MvT) niet aan de orde gesteld. Hoewel het ouderlijk gezag in de jurisprudentie van het Europese Hof maatgevend is voor het recht op family life voor kinderen, zou naar mijn idee juist bij de vrijheidsberoving van het kind de materiële invulling van voorzieningen vanuit pedagogisch oogpunt weieens een bepalende rol kunnen gaan spelen. Bovendien is inmiddels het VN-Kinderverdrag geratificeerd en worden de zelfstandige rechten van kinderen steeds meer benadrukt. Wel wordt in de MvT een materiële invulling van de sekseneutraal geformuleerde gedetineerde gegeven:"Het zal voor de hand liggen dat een ouder die reeds voor de aanvang van het verblijf in de inrichting de verzorging op zich had genomen hiervoor eerder in aanmerking komt dan een ouder die tot de aanvang van het verblijf hierbij niet of nauwelijks was betrokken". In de praktijk zullen dus vooral de feitelijke verzorgers, meestal moeders, een beroep op dit wetsartikel kunnen doen. Juist omdat de vragen en dilemma's rond kinderen van gedetineerde moeders zo complex zijn, leek het voorstel van de Centrale Raad om een kleinschalig experiment voor moeders met jonge kinderen in een halfopen inrichting te starten goed uit te komen. Een pragmatische en procesmatige aanpak kan tot beter inzicht en beleid leiden. Het is echter zorgwekkend dat de meeste aandacht van de wetgever en beleidsmakers blijft uitgaan naar heel jonge kinderen. De grootste groep achterblijvende kinderen bevindt zich namelijk in oudere leeftijdscategorieën. Zowel in de huidige als in de nieuwe wet bestaat er een grote beleidsruimte voor de direkteur van de inrichting. Dat leidt ertoe dat in de nieuwe vrouweninrichtingen wel geëxperimenteerd wordt met ruimere bezoekmogelijkheden en familiemiddagen. De excentrische ligging van de complexen en de gesloten, weinig uitnodigende uitstraling van het gebouw beïnvloeden dergelijke initiatieven negatief. Voor één groep kinderen van 8-1 6 jaar is vanuit de reclassering in januari I 994 een mentorproject gestart. In dit project treden jonge, veelal studerende, vrijwilligers op als een 'maatje' voor het kind. Zij ondernemen samen activiteiten, praten samen en gaan ook met z'n tweeën op bezoek in de gevangenis. Tot nu toe was het project gericht op kinderen van langdurig gestrafte vaders. Soms worden er collectieve activiteiten georganiseerd, voor meer vaders en hun kinderen in één inrichting. Het voortbestaan van het project is onder meer afhankelijk van sponsoring door bedrijven, continue belangstelling van vrijwilligers en actieve ondersteuning vanuit de inrichtingen. De activiteiten lijken ook te zijn toegespitst op de genderspecifieke vaderrol. Voor moeders en hun kinderen is geen specifiek beleid ontwikkeld, noch in de sfeer van bezoekmogelijkheden, noch in die van logeer- en verloffaciliteiten. HET EXPERIMENT IN TER PEEL SEVENUM In april 1993 startte in de halfopen vrouweninrichting Ter Peel in Sevenum een kleinschalig experiment waarin moeders tijdens hun detentie kinderen tot de leeftijd van maximaal vier jaar bij zich kunnen houden. Een aparte vleugel van de inrichting werd verbouwd. Van
pagina 124
Ria Wolleswinkel
de oorspronkelijke tien kamers werd een leefeenheid voor moeders met kinderen gemaakt (de m.m.k. unit). Er is een gemeenschappelijke woon- en eetkamer met kitchenette. Daarnaast zijn er vier ruimtes die uit twee geschakelde kamers bestaan, één voor de moeder en één voor het kind. Dan is er nog een kamer voor een moeder met kind, die alleen op vrijwillige basis gebruikt wordt als er meer animo dan ruimte is voor de m.m.kunit. Ter Peel is van oorsprong een klooster. Het ligt afgelegen in een mooie omgeving. Er staan geen grote muren om het terrein en het geheel ademt een boerderij-achtige sfeer. Dat lijkt voor kleine kinderen ideaal: een veilige omgeving waarin veel buiten gespeeld kan worden. Voor de moeders, die vaak uit een stedelijk gebied komen is het wennen. Ter Peel is niet met het openbaar vervoer te bereiken en de loopafstand naar het dichtstbijzijnde station is groot. Er zijn wel fietsen op het terrein beschikbaar, die soms gebruikt worden voor door de inrichtingsstaf georganiseerde gezamenlijke uitjes, bijvoorbeeld naar het zwembad. In Ter Peel komen 'zelfmelders' en 'detentiefaseerders'. Zelfmelders zijn veroordeelde vrouwen die op afroep, vanuit de maatschappij, naar de inrichting komen. Detentiefaseerders komen vanuit een gesloten gevangenis om het restant van hun straf, maximaal I 8 maanden, onder dit regime met meer vrijheden en verantwoordelijkheden door te brengen. Gedetineerden in een halfopen inrichting mogen een weekend per maand met verlof. Zij moeten dus een verblijfadres in Nederland hebben. Buitenlandse vrouwen worden daardoor vaak buitengesloten. Verder mogen zij niet verslaafd zijn. Sommige vrouwen kunnen de allerlaatste periode van hun detentie naar een open inrichting. Daar mogen ze buiten de inrichting werken en ieder weekend met verlof. Omdat vrouwen die normaal naar een open setting zouden gaan dit vanuit de m.m.k. unit niet kunnen, tenzij ze weer een andere oplossing voor de opvang van hun kind zouden zoeken, is de mogelijkheid gecreëerd om aan individuele vrouwen in Sevenum de status van een gedetineerde in een open inrichting te verlenen. De m.m.k. unit had als begindoelstelling "door middel van het gezamenlijk verblijf van moeder en kind(eren) tijdens de detentie bewerkstelligen dat er zo weinig mogelijk afbreuk wordt gedaan aan de gezinssituatie tijdens de detentie en dat het hechte contact tussen moeder en kind(eren) gewaarborgd blijft". Het experiment is voorbereid door een ambtelijke werkgroep. Vervolgens heeft een interne werkgroep uit Ter Peel de praktische uitwerking ter hand genomen. Eerst moest de verbouwing gerealiseerd worden. Uitgangspunt was dat moeders dezelfde dagactiviteiten als de overige gedetineerden zouden hebben, dus werd er voor de opvang van de kinderen een crèche op het terrein gerealiseerd. Een aantal penitentiair inrichtingwerkers (piwers) kreeg een kortdurende opleiding tot crèchebegeleider via een Limburgse ondersteuningsorganisatie voor onder andere kinderopvang. Toen de moeders met kinderen gearriveerd waren, werd een begeleidingscommissie in het leven geroepen. De formele status en opdracht aan de commissie waren niet omschreven. Gedurende het experiment besloot de commissie zich te beperken tot de gang van zaken in Ter Peel en zich niet in bredere zin te bemoeien met kinderen van gedetineerden. Verder had de commissie vooral een ondersteunende en procesbewakende functie in de lokale situatie. Zij kwam ongeveer eenmaal in de vier weken bijeen en besprak dan de voortgang van het experiment op grond van verslaglegging door de direkteur en van de onderzoeker van de afdeling Beleidsinformatie van het Ministerie van justitie. Gedurende het experiment werden namelijk intake- en exitgesprekken met de moeders
pagina 125
Nemesis essays - september 1995
gehouden, hetgeen de begeleidingscommissie inzicht in hun leefsituatie bood. De evaluatiegesprekken werden gehouden door het hoofd van het 'buro sociale dienstverlening' van de inrichting zelf. Methodologisch gezien kunnen bij de validiteit van het onderzoek dan ook vraagtekens gezet worden; als evaluatie-instrument voor de commissie waren de gegevens toch heel bruikbaar. De begeleidingscommissie heeft onder andere selectiecriteria benoemd en vastgelegd. Omdat de leeftijdsgrens van de kinderen al was vastgesteld, heeft de begeleidingscommissie binnen dat gegeven enige nuancering proberen aan te brengen om recht te doen aan het ultimum remed/um-principe bij het onderbrengen van kinderen in een gevangenis. Verder is er in een vroeg stadium een protocol gemaakt voor de opvang en begeleiding van het kind als de moeder, om welke reden dan ook, de inrichting in Ter Peel zou moeten verlaten. De belangrijkste switch tijdens het experiment is het besluit geweest op te houden met de inrichtingscrèche en de kinderen te plaatsen in een regulier kinderdagverblijf in Sevenum zelf. Verschillende signalen vormden daartoe de aanleiding: uitval van het personeel, klachten van moeders over de continuïteit, zowel in de begeleiding als in de aanwezigheid van kinderen, soms te grote leeftijdsverschillen tussen de kinderen onderling, onvoldoende op de leeftijd afgestemd speelgoed etcetera. In alle opzichten bleek de overgang naar de professionele kinderopvang geslaagd: er is meer continuïteit in de opvang voor de kinderen; er zijn altijd meer kinderen van dezelfde leeftijdsgroep aanwezig; er is deskundige pedagogische begeleiding van moeder en kind; er is uitdagend speelgoed dat aansluitend bij de ontwikkelingsfase van het kind wordt aangeboden; moeder en kind zijn even onttrokken aan het alziend oog van justitie, en de inbreng van buiten blijkt ook voor het gevangenispersoneel verfrissend en inspirerend te zijn. Daarnaast bleek het uitbesteden van de kinderopvang ook nog goedkoper te zijn dan de poging alles intern te organiseren. Vanuit het kinderdagverblijf is gerapporteerd dat de kinderen uit Ter Peel qua ontwikkeling niet achter liggen bij andere kinderen. De kinderen uit Ter Peel vallen alleen op door hun vaak donkere huidskleur en doordat ze meer uren op de crèche zijn dan de meeste kinderen van buiten. De eerste drie weken hebben de kinderen wel nodig om te wennen. Met name ook het overwinnen van taalproblemen wordt genoemd. Na die drie weken handhaven de kinderen zich over het algemeen prima. In enkele gevallen maakt het kinderdagverblijf zich zorgen over de moeder-kindbinding. Het gaat daarbij om zeer jonge moeders, waarvan de crècheleiding zegt dat het moederschap hen als het ware 'overkomen' is. In samenspraak met de inrichting wordt nu een ondersteuningsaanbod gedaan en verder is er via de begeleidingscommissie een protocol opvoedingsproblematiek gemaakt om problemen in een zeer vroeg stadium te signaleren. Een probleem dat onder meer via de evaluaties in de begeleidingscommissie werd aangekaart, was de belasting van de gedetineerde vrouwen. Naast een volledige werkweek de kinderen opvangen blijkt veel gevraagd. Er is nu een vrije middag gerealiseerd. Voor de invulling van zo'n middag wordt een speldeskundige benaderd. Uit rapportages vanuit de inrichting blijkt namelijk dat de moeders in hun vrije tijd vaak weinig ondernemen met hun kinderen. Er wordt veel televisie gekeken en rond gehangen. Het is moeilijk om zo'n rapportage te beoordelen: net als de evaluaties wordt deze rapportage gedaan vanuit de inrichting, zodat, zowel in de wijze van observeren als van verslagleggen positieve en negatieve verkleuringen kunnen optreden; misschien zijn de vrouwen wel passief door hun verblijf in de inrichting: als de hele dag van uur tot uur voor je wordt ingevuld is het lastig om plotseling initiatiefrijk en zelfbewust met je kind om te gaan. Voor ieder initiatief heb je ook
pagina 126
Ria Wolleswinkel
weer toestemming nodig, bijvoorbeeld als je even een eindje wil fietsen, picknicken of zwemmen. Bovendien is het de vraag of de observaties, als ze kloppen, negatief beoordeeld moeten worden. Wellicht zijn ze gewoon een weerspiegeling van de manier waarop veel ouders met hun kinderen vrije tijd doorbrengen en is de gezellige spelletjesmoeder in het algemeen een cultureel bepaald burgerlijk ideaal. Of zo'n ingevulde spelmiddag verplicht zou moeten worden gesteld voor moeders die met hun kinderen naar Ter Peel komen, is een niet afgeronde discussie. Bij mij persoonlijk doemt het schrikbeeld van de geïnfantiliseerde moeder toch wel op. Het lijkt mij op zijn minst van belang juist ook op andere terreinen aansluiting met de 'thuis-situatie' te zoeken: budgetteren, kleren kopen, boodschappen doen, koken, huishoudelijke werkzaamheden verrichten, sociale contacten onderhouden, en voor het samenleven en de wisselwerking tussen moeder en kind tijdens die gewone activiteiten uit het alledaagse leven ruimte te scheppen, zonder alles te veel in de spelletjessfeer te betrekken. Tegelijkertijd is het zo dat opvoeders vaak de beste ideeën opdoen door te kijken naar andere ouders. Voorbeeldwerking is in het hele leven belangrijk en in dat opzicht kan ook een spelmiddag zeker nut hebben. Algemene aandachtspunten naar aanleiding van het experiment
De druk waaronder uitvoering aan het experiment moest worden gegeven, was soms groot. Aan de ene kant moet het in de lokale situatie zo goed mogelijk van de grond komen terwijl er tegelijkertijd druk vanuit de politiek (en de media) wordt gevoeld en gevreesd om het experiment uit te vergroten en algemene geldigheid te geven. Daarnaast is het moeilijk om kwantitatieve en kwalitatieve doelen uit elkaar te houden. Is het experiment 'geslaagd' als er geen onderbezetting is en er veel vrouwen in willen participeren? Of is het geslaagd als een optimum aan pedagogische randvoorwaarden gerealiseerd kan worden? In ieder geval is opgevallen dat de doelgroep uitdijt. Ook al is het ultimum remedium-principe direct vastgelegd in een aantal selectiecriteria; in de praktijk lijkt daar nauwelijks rekening mee te worden gehouden. Via de detentiefaseersters is er ook een nieuwe doelgroep bij gekomen, namelijk, de groep waarbij de band tussen moeder en kind opnieuw gevestigd moet worden, zelfs als dat kind in een rustige en veilige situatie verblijft. Die hereniging kost veel tijd en energie van alle betrokkenen en een goede nazorg is een absolute voorwaarde, wil men volhouden dat die hereniging in de inrichting 'in het belang van het kind' plaatsvindt. Er zullen geoormerkte budgetten voor dit soort 'hulpverlening' moeten zijn. In het eindrapport van het experiment in Ter Peel is een beschrijving van zo'n plaatsingsprocedure opgenomen. Een ander aandachtspunt is dat het begrip continuïteit aanvankelijk zeer sterk vanuit het hechtingsgedrag en de fysieke binding van moeder en kind werd afgeleid. De vrije middag kon mede daardoor snel gerealiseerd worden. Tijdens het experiment is gebleken dat continuïteit voor een kind ook te maken heeft met relaties met andere kinderen en volwassenen en met herkenbare afwisseling van ruimtelijke omgeving. Het blijft in dat opzicht de vraag of het verblijf in een totale institutie, zelfs als het een (half)open inrichting is, de kinderen toch niet te zeer inperkt. De kinderen uit Ter Peel gaan niet bij andere (crèche)kinderen spelen. Spontane uitjes kunnen niet gemaakt worden. Verjaardagen en contacten met familie (oma, opa) worden verschoven naar de verlofweekenden. Ze krijgen hun eten apart enzovoort. Die structurele beperkingen moeten afgewogen worden tegen een alternatieve opvangsituatie van het kind.
pagina 127
Nemesis essays - september 1995
Verder valt op dat het zo volmondig beleden uitgangspunt dat het belang van het kind voorop staat, niet is los te maken van de context waarin dat kind ter wereld is gekomen. 'Het belang van het kind' is een cultureel bepaald begrip. Dat blijkt niet alleen uit de verschillende opvangmogelijkheden met bijbehorende legitimaties die in het buitenland bedacht zijn. Ook in Sevenum blijkt culturele bias te bestaan, wat bijvoorbeeld bleek toen een vrouw uit een groepje uit voormalig Joegoslavië door een van hen werd aangevallen omdat ze haar kind naar de crèche liet gaan: zij hoorde het kind zo lang mogelijk in haar fysieke nabijheid te houden. Een ander voorbeeld is de verwondering die ontstaat over het feit dat de moeders zo weinig met speelgoed en spelletjes doen - iets wat ook voor een deel cultureel bepaald is. Juist gezien de verschillende achtergronden van de vrouwen zou dit interessante discussiestof kunnen opleveren bij continuering van het experiment. In het eindrapport komt de begeleidingscommissie tot de conclusie dat het project kan worden voortgezet. Uit het voorgaande blijkt dat dit te danken is aan de relatief open opstelling van Ter Peel en aan de mogelijkheden die lokaal gezocht zijn om te ontsnappen aan de negatieve effecten van het verblijf in een totale institutie. Daarnaast zijn de meeste kinderen maar gedurende korte tijd in Ter Peel: voor hen is een opvangprobleem opgelost en de continuïteit tussen moeder en kind is gehandhaafd. Er is aansluiting gezocht bij de 'thuissituatie', en er is geen 'tehuissituatie' voor de kinderen gecreëerd. Verblijf in een gesloten inrichting zou veel verdergaande consequenties hebben. Hoewel de begeleidingsgroep zich daarover niet kan uitlaten, heeft zij op grond van de ervaringen in Ter Peel wel een minimum aantal pedagogische randvoorwaarden genoemd. Deze randvoorwaarden te realiseren, lijkt binnen de huidige gesloten inrichtingen moeilijk, zo niet onmogelijk. HET
BUITENLAND
Steeds vaker wordt gesuggereerd dat Nederland achterloopt bij het buitenland waar het gaat om voorzieningen voor kinderen van gedetineerde ouders. Maar als er al sprake is van positieve voorbeelden in het buitenland, dan zijn die het gevolg van het repressieve strafklimaat dat in die landen al eerder bestond en waarbij dus ook de problemen van gedetineerde vrouwen eerder aan de orde kwamen. Er wordt meestal gewezen op het open huis voor moeders met kinderen in Preungesheim/Frankfurt. Vergeten wordt dan dat dit open huis een uitzonderlijke situatie is, die ook pas is ontstaan nadat er felle kritiek kwam op het verblijf van 'Knastkinder' in gesloten inrichtingen. Bovendien heeft het huis zijn invulling gekregen dankzij een paar zeer idealistische vrouwen. Maar ook in het open huis vindt op de vrouwen een grote controle plaats: via het geld, de voeding en de kinderen. De vrouwen worden heropgevoed tot sociale aanpassing. Humanisering van de gevangenschap van de moeders leidt ook tot toename van de sociale controle op en regulering van moeders. Op conferenties in met name Brussel en in mindere mate Parijs, die tot doel hadden tot een Europees netwerk voor kinderen van gedetineerden te komen, viel op dat ook in de ons omringende landen met zorg gereageerd wordt op de uitbreiding van de greep van justitie op het privéleven van de gedetineerde. Een uitbreiding die zich ook nog eens concentreert op permanent verblijf van het jonge kind in de inrichting. Initiatieven tot contacten met en naar 'buiten' (bezoek, activiteitenprogramma's) worden nu meestal georganiseerd door vrijwilligers en gesponsord door private ondernemingen. Dat enthousiasme van enkelen maakt de voortgang van die activiteiten onzeker. Bovendien zou een werkelijk pedagogisch verantwoord verblijf van kinderen bij hun moeders tot een ingrijpende gevangenishervorming (moeten) leiden. De principiële en praktische consequenties
pagina 128
Ria Wolleswinkel
daarvan leiden tot de paradoxale aanpak die je nu al ziet in Italië, waar als alternatief huisarrest wordt opgelegd aan zwangere en pas bevallen vrouwen. Voor veel kinderen waarschijnlijk de meest vanzelfsprekende aanpassing; voor de vrouw een soortgelijke fysieke en materiële afhankelijkheid als die waarin zij vaak voor de detentie al verkeerde. Toen was zij waarschijnlijk afhankelijk van een partner en/of van uitkeringsinstanties en (thuis)werkgevers. Welke privacy en autonomie hebben vrouwen thuis eigenlijk? En wat zouden ze extra inleveren of krijgen bij huisarrest? Dat leidt dan toch tot de vraag naar de legitimiteit van de vrijheidsstraf. Moet de straf als zodanig herkenbaar zijn voor de samenleving en als 'leed' gevoeld worden door de veroordeelde? Het is nog maar de vraag wie dan het onderscheid tussen de gevangenschap in de sociale rol en de straffende reactie op de deviante rol zou kunnen maken. In feite gaat het immers om voorzetting of hervatting van permanente controle van vrouwen in de publieke en de privésfeer. CONCLUSIE
Dit verhaal kan pessimistisch eindigen: vrouwen zullen hoe dan ook belast zijn met de zorg voor hun kinderen en daar in welke situatie dan ook de wrange naast de zoete vruchten van plukken. Maar het kan ook tot strijdbaarheid oproepen: door via de behoeften en rechten van kinderen naar de gevangenis als totale institutie te kijken, wordt weer eens duidelijk hoe inhumaan gevangenisstraffen zijn. Het alternatief, huisarrest, lijkt slechts gradueel te verschillen van het isolement waarin veel (alleenstaande) moeders hun bestaan invullen. Ook daaronder kunnen kinderen lijden. De meeste moeders zijn geen supermoeders. De moeders zonder geld, sociaal netwerk en mee-opvoedende partner zullen dat het eerst merken. Achterblijvende vrouwelijke partners van mannelijke gedetineerden zijn daar soms een voorbeeld van. Kinderen en moeders van elkaar scheiden, lijkt in het gros van de gevallen een slechte aanpak. Kinderen en moeders permanent aan elkaar binden, berust op een te enge interpretatie van het belang van continuïteit in het leven van een kind. Kinderen hebben net als hun moeders behoefte aan een 'thuis', maar ook aan het ontsnappen aan thuis, nieuwe uitdagingen, eigen relaties, andere plekken waar ze zich ook thuis kunnen voelen.
pagina 129
Nemesis essays - september 1995
NOTEN 1. vgl. de beleidsnota Werkzame detentie, TK 1993-1994, 22999, nrs. 10-11 2. E. Goffman, Asylums; Essays on the Social Situation of mental patients and other inmates, Chigago, 1962. 3. zie o.a. N. Naffine en F. Gale, Testing the nexus: crime, gender and unemptoyment British Journal of Criminology 1989 (2), p. 154 "If criminologists were to commence their theorizing with female data, it is unlikely that they would draw a connection between unemployment and crime." vgl, ook de recente beleidsnota Werkzame detentie, a.w. 4. vgl. het artikel van Junger-Tas in deze bundel 5. zie ook: C. Rutenfrans, Criminaliteit en sexe, Gouda Quint Arnhem, 1989 E. Lissenberg, Vrouwen, mannen en moraal, JV 1993/2. p. 102-1 19 6. Wouwen in detentie, Ministerie van Justitie, 's-Gravenhage 1991 7. vgl. P. Carlen en A. Worrall, Gender, crime andjustice. Open Universrty Press, Philadelphia, 1987, p. 2-8 8. o.a. F. Heidensohn, Prison fór women, The Howard joumal of penology and crime prevention, 1969/4, p. 281 -287 P. Carlen, Women's Imprisonment, o study in social control, Routledge and Kegan Paul, London, 1983 F. Heidensohn, Women and crime, MacMillan Publishers, London, 1985 R.P. Dobash, R.E. Dobash en S. Gutteridge, The Imprisonment of Women, Basil Blackwell, London, 1986 P. Carlen en A. Worrall(ed), Gender, Crime andjustice, part 3, Open University Press, Milton Keynes, Philadelphia, 1987 in Nederland o.a.: M. Brouwers en M. Sampiemon, Wouwen in detentie, Ministene van Justitie, W O D C nr. 83, 'sGravenhage, 1987 A. Zwering, Om een hoekje gekeken: een blik op resodalisatiebeleid in een vrouwengevangenis, doctscriptie UvA, 1988 G. Ketelaars, Wouwen in detentie, Clara Wichmann Instituut, Amsterdam, 1991 9. zie ook: G. Smaus, Reproduktion der Frauenrolle im Gefangnis, Streit 1992/1, p. 23-33. Smaus benadrukt de verschillen tussen gedetineerde mannen en vrouwen bij het aangaan van homoseksuele relaties. Bij mannen zijn de contacten vaak eenzijdig geinitieerd en uitingen van macht, geweld en vernedering ten opzichte van jonge, psychisch zwakkere gevangenen. Vrouwen zouden daarentegen proberen een symbolische privésfeerte scheppen, waarin ze naar vormen van duurzame wederzijdse loyaliteit zoeken, die vergelijkbaar is met de loyaliteit die zij buiten idealiter in de familie vinden. 10. zie ook: j . Janssen, Latijnsamerikoanse drugskoeriersters in detentie: ezels of zondebokken?, Gouda Quint Arnhem, Willem Pompe Instituut Utrecht, 1994 I I. Dit is interessant omdat stevig alcoholgebruik en alcoholisme zich bij mannen en vrouwen niet alleen anders manifesteert, maar ook maatschappelijk zeer genderspecifiek en verschillend beoordeeld wordt. Waar de stevig drinkende man er (afhankelijk van zijn maatschappelijke status) nog helemaal bij hoort, staat de reputatie van een vrouw in een vergelijkbare maatschappelijke positie allang op het spel. (vgl. ook F. Heidensohn, Women and crime, MacMillan Publishers, London, 1985, p. 186-187) 12. Met name de Vereniging Relaties van Gedetineerden vervult hierin een belangrijke funktie. 13. zie hierover J. Smit, Zoekt de vrouw. Een beschouwing over vrouwelijke gedetineerden, in: M. Moerings en G. ter Haar, Buiten de muren. Relaties van gedetineerden, Gouda Quint, Arnhem, 1990, p. 41 -54 14. C. van Nijnatten, M van der Leer en W . Aussems, Kinderen buiten de gevangenis, in: M.Moerings en G. ter Haar, a.w., p. 77-93 15. vgl. M. Richards, The separation ofchildren and parents, some issues and problems, in: R Shaw, Prisoner's children, what are the issues?, Routledge, London, 1992, p. 3-12 16. U. v.d. Pol, Vervroegde vrijlating van buitenlandse vrouwen, Penitentiaire Informatie 1988/5, p. 157-159 R. Wolleswinkel, Gevangen in moederschap, in: M. Moerings en G. ter Haar, a.w., p. 97 C Kelk, Van dementie tot compensatie, in: M. Verpalen, Druk en tegendruk, Gouda Quint, Arnhem, 1994, p. 63 17. S. Wurzer-Leenhouts, Vrouwen in detentie; verslag van de voorjaarsvergadering van de Vereniging voor Penitentiair recht en Penologie op 8 mei 1992, Sancties 1992/4, p. 239-243 Het is overigens niet zo dat de rechtspraak systematisch met deze factoren rekening houdt bij het bepalen van de strafsoort en strafmaat, (zie hiervoor o.a. de recente uitspraak van de HR 23 mei 1995, niet gepubliceerd) I8.J. Kersten, Alles unter Kontrolle?, Neue Kriminalpolitik 1995/1, p. 9-10 19. G. Ketelaars, Wouwe Clara Wichmann Instituut, Amsterdam, 1991, p. 15 De werkgroep 'Vrouwen in detentie' noemt een percentage van bijna 15% (Werkgroep, 1991, p. 13) 20. Dit roept de associatie op met een grootschalig onderzoek naar de kinderopvang van kinderen tussen 0 en 4 jaar in Maastricht, waarbij oma, 'bomma" op z'n Maastrichts, de (goedkope!) marktleider bleek te zijn. Qaarverslag Stichting KiM, 1994) 21. zie ook C M . Scholten en B.W. Frijling, Allochtoon in de pleegzorg, in: K. de Hoog en J.C. van Ophem (red.), Changes in daily life, Department of Household and Consumer Studies, Wageningen Agricultural University 1994, p. 221-233
pagina 130
R/o Wolleswinkel
22. Gevangenismaatregel, afdeling 8 en 10. Zie ook C Kelk, Kort begrip van het detentierecht Ars Aequi Libri, 3e geheel herziene druk, 1993 23. H.J. Franke, De golfslag van bet gevangeniswezen, Sancties 1991, 6, p. 356-357 24. W . Sintemiklaas, Hulpveriening aan relaties van gedetineerden, in: M. Moerings en G. ter Haar, Buiten de muren. Relaties van gedetineerden, Gouda Quint, Arnhem, 1990, p. 191 -203 Al eerder werd aan de specifieke positie van de vrouwen van preventief gedetineerden aandacht geschonken in een Gronings onderzoek. Tachtig procent van de vrouwen gaf destijds aan, vooral financiële problemen te hebben als gevolg van de detentie van de partner. De hulpverlening werd als versnipperd ervaren. (R.W. Jongman en D.W. Steenhuis, Echtgenotes van preventief gedetineerden, Kriminologisch Instituut Groningen, 1975) 25. TK 1989-1990, nr. 21634, 3, p. 2 en 3 26. Opmerkelijk is het uiteenlopende scala aan reacties. Het thema seksualiteit en de al dan niet maatschappelijk geaccepteerde genderspecifieke seksuele reputaties spelen waarschijnlijk een grote rol. (zie o.a. M. de Jong: 'Mannen en vrouwen samen: humanere detentievorm', Vnj Spraak 1990/6, p. 6 en 7) 27. Werkgroep Vrouwen in detentie, 's-Gravenhage, 1991, p. 16-18 28. Werkgroep Vrouwen in detentie, a.w., p. 17 Overigens baseerde de werkgroep zich op een inventariserend onderzoek onder gedetineerde vrouwen (G. Ketelaars, a.w., tabel 20). Daarbij leek over het hoofd te zijn gezien dat met name de buitenlandse vrouwen helemaal niet 'duidelijk afwijzend' stonden t o . gemengde detentie. Het gevaar bestaat de gedetineerde vrouwen in relatie tot hun seksualiteit en moederschap als een homogene groep te zien en onderlinge verschillen te bagatelliseren. Buitenlandse vrouwen voelen zich wellicht minder geïsoleerd temidden van mannen met dezelfde culturele achtergrond dan tussen Nederlandssprekende vrouwen. 29. art. I I wetsvoorstel PBW (TK 1994-1995, nr. 24263) De gematigde vorm van gemengde detentie is al gerealiseerd in de gecombineerde p.o.i/dagdetentie 'Het Keem' in Hoorn en bij het centrum voor dagdetentie in Rotterdam. 30. Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, 27 mei 1992, p. 6-8 31. art. 12 in het wetsvoorstel PBW (TK 1994-1995, nr. 24263) luidt: 1. Onze Minister wijst inrichtingen of afdelingen aan waarin kinderen tot een in de aanwijzing aangegeven leeftijd kunnen worden ondergebracht. 2. Indien een gedetineerde een kind in de inrichting of afdeling, bedoeld in het eerste lid, wil onderbrengen teneinde het aldaar te verzorgen en op te voeden behoeft hij de toestemming van de directeur. De directeur kan deze toestemming geven, voor zover dit verblijf zich verdraagt met de volgende belangen: a. de bescherming van de persoonlijke veiligheid of de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind; b. de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting. 3. De directeur kan aan de toestemming voorwaarden verbinden met het oog op het belang als bedoeld in het tweede lid. 4. De directeur kan de toestemming intrekken indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in het derde lid of indien de gedetineerde een bepaalde voorwaarde niet nakomt. Indien de directeur een nader onderzoek nodig oordeelt, kan hij de medewerking van de Raad voor de Kinderbescherming inroepen. 5. De directeur is verplicht de toestemming in te trekken, indien de onderbrenging van het kind in de inrichting in strijd komt met enige op het gezag over het kind betrekking hebbende beslissing. 6. In de huisregels worden nadere regels gesteld omtrent het verblijf van kinderen in de inrichting. 7. De kosten van de verzorging van het kind komen voor rekening van het Rijk, voor zover de gedetineerde niet zelf in die kosten kan voorzien. 32. Memorie van Toelichting, TK 1994-1995 nr. 24263, 3, p. 85 33. vgl. EHRM 28 november 1988, Nielsen versus Denemarken, NJ 1991, 541, m.n. EAA en de bespreking van dezelfde zaak door Verheij. (LF.M. Verheij, Artikel 5 EVRM: vrijheidsberoving en horizontale werking, NJCM-bulletin 1989/5, p. 61 I) 34. zie voor kritische commentaren over het verblijf van kinderen in de gevangenis vanuit de rechtspositie van het kind: G. de Jonge, Bajes-baby's, FJR 1993/5. p. 98-101, met naschrift van C. van Wamelen H. Krooi, Kinderen bij ouders in detentie: dubbel gestraft?, FJR, 1994/4, p.78-84 35. TK 1994-1995, nr. 24263, 3, p. 85 36. Dit blijkt ook uit het onderzoek van Ketelaars en werd opnieuw bevestigd tijdens het experiment met de moeders met kinderen unit in Ter Peel, Sevenum. Maatschappelijk gezien bevinden de kinderen tussen ongeveer negen en zestien jaar zich ook in een 'grijs' gebied. Terwijl de jonge kinderen en hun verzorgers via consultatieburo's, peuterspeelzalen, kinderopvang en de media (andere sociale controle mechanismen) gevolgd worden, vallen de oudere kinderen tussen wal en schip. De eerste signalen over de behoeftes van kinderen komen vanuit de naschoolse opvang.
pagina
131
Nemesis essays - september 1995
37. G.M. Holwerda, Nog honderd nachtjes slapen. Evaluatieverslag van het Mentorprojekt voor Kinderen van Gedetineerden. Verslag van het onderzoek naar de psychosociale situatie van kinderen met een gedetineerde ouder en inten/entiemogelijkheden, Reclassering Nederland, 's-Hertogenbosch, 1995 38. Dit zou m.i. een reden zijn om hen compensatie in de vorm van strafvermindenng te geven. 39. Sinds de opening van de nieuwe gesloten innchtingen voor vrouwen in Heerhugowaard en Zwolle in 1994 is het aantal open plaatsen voor vrouwen beperkt tot 6 plaatsen in 'Het Spoor' in Utrecht en 5 plaatsen in 'Het Keem' in Hoorn. 40. circulaire 21 juni 1994, nr. 435839/94 DJ-I, in Sancties 1994/5, p. 298 41. Experiment moeders met kinderen in gevangenis Ter Peel, Ministerie van Justitie, DJI, juni 1995, p. 17 42. De begeleidingscommissie bestond uit een zware ambtelijke delegatie, die qua samenstelling nogal wisselde, de direkteur van Ter Peel en drie buitenleden die op kwaliteit waren aangezocht: een orthopedagoge van 'het Poortje', aanvankelijk de consulente van de ondersteuningsorganisatie voor kinderopvang, na haar vertrek later de ad-interim direkteur van de Raad voor de Kinderbescherming te Roermond en de schrijfster van dit artikel. 43. Experiment moeders met kinderen in gevangenis Ter Peel, a.w., p. 13-14 44. E. Singer, Kinderopvang en de moeder-kind relatie, Van Loghem Slaterus, Deventer, 1989. Zij beschrijft onder andere hoe thuisactiviteiten van moeders worden geromantiseerd, maar daarmee geïnfantiliseerd. Allerlei huishoudelijke taken moeten 'spelenderwijs' met de kinderen gedaan worden. Jean-Marc Antoine, psycholoog in een doorgangshuis van gedetineerde moeders met kinderen te Parijs, waarschuwt voor de voortdurende infantilisering van de gedetineerde moeders. Het kind wordt een speelgoedje, waarbij het gevaar groot is dat moeder en kind een symbiotische relatie ontwikkelen. Als moeders dan terugkomen in de maatschappij, vervallen ze in het andere uiterste en laten hun kind in de steek, (slotbijeenkomst Relais Enfants Parents te Brussel, 1993) 45. Experiment moeders met kinderen in gevangenis Ter Peel, a.w„ p. 44-45 46. In Frankrijk staat de driehoek vader-moeder-kind vanuit de psycho-analyse zeer centraal. Daar wordt 'de afwezige vader' als probleem benoemd en streeft men er ook na mishandelingssituaties naar de banden te helen. In Groot Brittannië is men niet op een therapeutische (ontwikkelingspsychologische) aanpak gericht, maar op activiteiten program ma's. In Duitsland lijkt sociale aanpassing belangrijk; de moeders moeten onder andere leren budgetteren. Zij krijgen daartoe een vaste maandelijkse bijdrage, waarvan zij hun lasten moeten betalen. Als voorbeeld werd genoemd: hoe eerder zij haar kind zindelijk heeft, hoe eerder ze geld overhoudt (van de luiers) om andere dingen mee te doen. 47. Er zijn 38 kinderen tijdens het experiment in Ter Peel geweest, (evenveel meisjes als jongens). De leeftijd varieerde van enkele weken tot bijna vier jaar. De gemiddelde leeftijd was 1,4 jaar. De gemiddelde verblijfsduur 64,3 dagen, (Experiment moeders met kinderen in Ter Peel, a.w., p. 41) 48. Experiment moeders met kinderen in gevangenis Ter Peel, a.w., p. 46-47 In die pedagogische randvoorwaarden zou naar mijn oordeel een groot deel van de rechtvaardiging van de (overheids)nbreuk op art. 5 EVRM moeten worden teruggevonden. 49. In de MvT bij het wetsvoorstel PBW stelt de minister overigens "dat naarmate de inrichting meer gesloten is, de leeftijd tot wanneer het kind kan worden opgenomen, afneemt." (TK 1994-1995— nr. 24263, 3, p. 85) 50. vgl. J.R. Didszuweit en R, Steen, Ene gewisse bumanitare Halbherzigkeit Mütter und Kinder im Knast, Sozialmagazin, november 1984, p. 40-47 51. vgl. E, Lissenberg, Publieke opinie over straffen: manipuleren of negeren?, Sancties 1994/4, p. 220-228
pagina 132
Nemesis essays - september 1995
M A R I E - A N D R E E B E R T R A N D I S ALS HOOGLERAAR
CRIMINOLOGIE
V E R B O N D E N AAN DE S C H O O L OF C R I M I N O L O G Y VAN DE U N I V E R S I T E I T VAN M O N T R É A L . Z I J IS POLITIEK BETROKKEN B I J I S S U E S D I E TE M A K E N H E B B E N M E T V R O U W E N R E C H T E N , I N HET B I J Z O N D E R DE RECHTEN VAN VROUWELIJKE
GEDETINEERDEN.
OOK VECHT Z I J S I N D S 1975
VOOR
HET L E G A L I S E R E N VAN ALLE OP HET M O M E N T I L L E G A L E D R U G S EN WERD Z I J G E K O Z E N TOT P R E S I D E N T VAN DE ANTIPROHIBITIONIST
pagina 134
INTERNATIONAL LEAGUE.
INTERVIEW MET MARIE-ANDRÉE BERTRAND
THE INSIDE STORY
VROUWENGEVANGENISSEN VERGELEKEN Marie-Andrée Bertrand is co-auteur van een internationale vergelijkende studie over vrouwengevangenissen. Het boek, dat binnen een jaar zal worden uitgegeven, wordt aangekondigd als een 'inside' verslag over de levensvoorwaarden van de gedetineerden in 22 penitentiaire inrichtingen in zeven landen van Noord-Amerika en West-Europa. Naar aanleiding van deze op komst zijnde publicatie stelde Carla van Splunteren uit naam van de redactie van Nemesis, haar een aantal vragen.
pagina 135
Nemesis essays - september 1995
MARIE-ANDRÉE BERTRAND:
Before answering your questions on the methods and the sites in our research I must say a word about the history and objectives of the project which, in fact, meets another of your questions. Our objectives were the following: 1. At the scientific level, we wanted to test some hypotheses. Important changes in women's condition have taken place in the last twenty years in the Western world. Yet these improvements -limited but real- are not reflected in the condition made to women prisoners; women's prisons create life conditions that lag twenty years behind. We hypothesized that even in the most democratie countries of the Western world, one would observe a strong (political, or bureaucratie, or both) resistance to grant to female prisoners the rights recognized to women on the outside and, in many cases, the rights and privileges granted to men prisoners. This resistance will be observable in the work and educational programs (absent or outdated or uninterested in women's prisons), the (unnecessary) lack of freedom granted to female prisoners in their comings and goings from one activity to the other, the (absence of) pre-release programs, the (absence of) provisions for frequent contacts with the male companion of their choice and/or their spouse, of long visitation period with their children or home visitations, orthe lack of facilities of a continued presence of children inside on a quasi-permanent basis, the (bad) quality of health services and relative inaccessibility of services of their choice. These (hypothesized) archaïc and unduly constraining and restrictive conditions imposed upon women prisoners would teil us something about 'the gender of the law and of penal institutions' in addition to reflecting on a country's lack of concern for its prisoners, especially the female ones. Our study will allow us to go forward theoretically and provide new insights into penal practices as seen from the women's side and into the women's condition more generally. 2. At the political and pragmatic levels, we feit that our study and its conclusions could impact upon the Canadian government's decisions; in Canada, four new carceral institutions for women are being built now, to replace the central penitentiary of Kingston for longterm women prisoners. We wanted to be in a position to offer advice, data, alternatives to the old models. In fact, the Ministery of the Sollicitor General upon hearing of our study offered us a small additional grant to report on some fannous U.S. alternatives to incarceration in the case of women. Our penal perspective
Ourteam's strong conviction is that incarceration is unjustified in the case of 90% of convicted women. And with new prisons being built, we want to be in a position to make representations and provide alternative models to the traditional ones.
pagina 136
The selection of the sites
Hence the criteria for the selection of the sites to be studied were the following: we needed to observe (and report on) the most progressive institutions and/or 'formulas, programs, experiences' existing in countries that can compare to ours economically, politically and intheirkwown concern fortheir penal population. With that in view, it is obvious that our team was not on the look for 'poor' institutions in underdeveloped countries. Quite the contrary. Hence, we used our knowledge of the field, informations from foreign colleagues, direct encouters with many experts on the occasion of the Dutch Seminar on Women in Detention (October 199 I), data provided in the scientific literature to select 22 institutions - I 6 closed prisons, 6 'open' ones - that would meet our goals, in seven different countries: Canada, the USA, UK, Germany, Finland, Denmark and Norway. In some cases, it was the whole penal policy of a country that made us study its women's prison. In other cases as in the State of Minnesota in the USA and in Denmark, it was a particular model that we wanted to research on the site. A few examples. 1. We decided to study in depth one U.S. prison considered by all experts in the field as a model prison in an American State reputed for its liberal and progressive way of dealing with its prisoners, - the Minnesota Correctional Facility for Women at Shakopee. 2. We wentto observe the women's section of the prison of Durham in England where a small group of long term prisoners, many of them ex-terrorists, collectively run their work and life conditions. 3. We studied the many facets of the mothers-and-children units in three German prisons. 4. We observed the mixed character and other usual features of the closed prison of Ringe and those of the open prison of Horserod, both in Denmark. We thought that the low rate of incarceration in the Scandinavian countries - and the place occupied by women in the political and social life of these countries - would affect positively women's prison conditions and hence we went out to study on site the central prisons for women in Finland and Norway. Of course, we studied in depth the three major Canadian prisons for women, some of which were neither progressive nor endowed with exceptional features even though one is a brand-new institution, and we applied there the same scheme of observation, for comparative purposes. The research team
The research team was composed of six women, all of them feminists and abolitionists. Two of them, Prof. Louise Biron and myself, are professors at the School of Criminology and affiliated researchers with the International Centre for Comparative Criminology at the University of Montreal, Quebec, Canada. We are well connected with the field and the practitioners. The four others were graduate students in criminology at the time of the field study, that is in I 992, 1993. Three of them have now received their Ph.D. or M.Sc. in criminology, the fourth one is on her way to her doctorate. All of them have used the data of our research in their theses.
pagina 137
Nemesis essays - september 1995
The methods Our study is a qualitative one. We have used three methods in our field trips: non-participant observation, unstructured or semi-structured interviews with key informants (heads of institutions, professional staff, feminist academies in the countries visited who often accompanied us throughout our study, internationally kwown experts - to contextualize our observations and fill up the gap in our data; in-depth analysis (content analysis) of the documentation on the history, philosophy, structure, programs, rules, etc. of the institutions studied. Before we went on our first field trip, we devised a scheme of observation to help us state and grade: a) the physical constraints to which the inmates were subjected in their comings and goings, within and outside the institution; b) the psychological and other sanctions applicable to any violation of the prison rules; c) the programs - work, educational, leisure - their up-to-dateness, their variety, their accessibility; d) the services - physical and mental health ones, cultural ones, etcetera; e) the facilities for inside contacts with the spouses, children, friends and other relatives; the allowance for outside (home)visits. We studied as a team - (two, three, or four of us together) the sites offering very unusual features and exceptional programs. In some cases (in the U.K. for instance and in Norway), the senior researchers, I and Louise Biron were alone because of the cost involved. Normally, we stayed several days (up to seven or even more in two instances) at the same site. In countries where the language spoken was unfamiliarto us, we were accompanied throughout our visit not only by staff people but mostly by colleagues, professors of criminology and criminal law in nearby universities (in Denmark, in Norway, Germany, etc.) or we managed to have long exchanges with the latter after our on site visits. We did not interview inmates. Ours was not a study of the prisoners. We wanted to analyse and compare the carceral structures and programs of prisons that have an international reputation for being among the least constraining and/or exceptionally equipped to offer alternative and/or pre-release programs to women prisoners. Even though we had decided to avoid interviewing inmates, we were open to interacting with any who wanted to speak with us. And on more than one occasion, we were guided during our stay by a woman prisoner (for instance in Kingston and Burnaby, Canada; in Framingham, Boston) and some inmates orex-inmates (in Ringe and in Oslo) asked specifically to talkto us or interacted with us during long afternoons and evening meals. Non participant observation Non-participant observation must follow very demanding methodological rules that help one to see, listen, record, memorize, question, interact, etcetera. We followed very strictly the rules enunciated in qualitative methodology on how to enter our field areas, conduct non directive interviews, jot notes, write daily diaries, record first impressions, and howto proceed to the vertical and transversal analysis. That last part is not completed yet. Our observations on physical environment, security measures, controlling devices, staff-inmates relationships, daily routines, programs, food, cells, were to be recorded on a scale of severity with regard to the constraints and on a quality scale when it came to rating services and programs. The ranking criteria were not necessarily pre-defined; they could errierge from the inter-observers comments orfrom the inter-institutions comparisons. Ours was an inductive process.
pagina 138
The criminality of Norwegian women and its possible relation to Norwegian women's relative economie and political autonomy.
To answer that question, one would need to compare the statistics for women's arrests, convictions and incarceration over the last 50 or 60 years, from periods during which Norwegian women were not, or not as much, part of the political, social and economical life of their country, with their present relative 'autonomy' as you call it, and see if their social integration has had any effect on that 'criminality'. I suspect that one may find out that this relative criminality increases with their social visibility and greater implication in the economie life - for instance, more women would now have the possibility of committing serious frauds. And in any case, as they are now very much part of the public life (which is where crimes are detected), many of them are much more susceptible to come to the attention of the police. But doing so means that one assumes that we know about 'crime' through police arrests, court convictions and imprisonment is what there is to know. That is why critical criminology avoids the terms 'crime', 'criminal' and 'criminality'. What we come to know through statistics is the number of arrested people, not the number of criminals, and the number of convicted and sentenced people, already a very different measure of'criminality' than what the police statistics would teil us. In short, criminal statistics do not speak of law violations. What they teil us about is how many people, men and women, young and adults, are arrested, convicted and how they
are sentenced. The number, nature and seriousness of people's actual 'violations' of the criminal law is a great unknown. To some extent, victimization studies teil us more but still, the complaints of private citizens are not a reliable measure either since many victims will not complain out of fear for their aggressors, or because of ignorance about or distrust of the criminal justice system; others will exaggerate, seek revenge, etcetera. Another reason why your question is not answerable methodologically: comparisons over time may not be possible. Statistics are collected differently at different periods of time, depending on the level of education, honesty or corruption, professionalism or amateurism of those who perform the arrests and record these figures. A final reason why comparison over time is difficult and unreliable: whole sections of the criminal law have been abolished (for instance, the crime of prostitution in my country, the crime of abortion) in the course of the last fifty years, others have been added (domestic violence), etcetera. New procedural rules have been established (as in the case of rape), etcetera. Hence, would we be able to 'date' the approximate changes in women's condition in Norway or elsewhere, establishing when women started to get access to public life and when they got full access to professions, politics, it is far from sure that we could 'measure' their relative 'criminality' before and after these changes for the other reasons above: criminal statistics do not speak of crimes. What we could show with criminal statistics on female criminality in Norway in, say, three periods - 1940-1960, 1960-1980, and 1980-till the present - would illustrate the activities of the police, the courts and the prisons, the increase in women's visibility, perhaps the increased attention paid by the police to the new behaviors of women, etcetera.
pagina 139
Nemesis essays - september 1995
Finally: it istruethat 'in-country' comparisons over time may have some reliability: hypothetically and when no revolution has taken place, the same 'culture' and the same political and economie regime may have prevailed over 60 or 80 years. But inter-countries comparisons are often unfair and unreliable. For instance: women's integration into the social, political and economie structure of the country came much sooner in the USSRthan anywhere else. But women's rate of arrests and convictions should not and cannot be analysed in the light of their economie, social and political 'autonomy' alone. The political system and the criminal justice (for instance, the police work in that system, the criminal justice provisions and procedures) have to be taken into account if one is to judge the relative particpation of women in 'crime'. To my knowledge, all 'very developed' countries have a much higher proprotion of women among the arrestees and convicted people than the so-called Third World countries where women are limited to domestic occupations. Look at the gender ratios in police statistics in Venezuela compared to the U.S. ones, for example... LOW INCARCERATION RATES
Even though the absolute numbers of women in prison and jails have varied considerably over time, it is afactthat in the majority of the developed countries, and particularly in Europe, the percentage of women among the total number of persons incarcerated goes from 3 to 10%. The Statistics from the Council of Europe as well as the data carefully collected by Prison Reform International come to the same figures here. Of course, these figures emanate from the Departments of Justice or Prisons of each country. But as we know, there are now an important number of international 'watchdogs' on the conditions made to prisoners. Having long reflected on that extraordinary discrepancy between the absolute number of women and men who get imprisoned in our countries, having done a number of researches on the issue, we have come to the conclusion that the criminal law, i.e. provisions that define what is seriously harmful for our society and for individual citizens and, hence must be prohibited and penalized, are made by men, i.e. male human beings. Hence it is men's values, their conception of what is 'right', 'dangerous' for our collective and individual good, that gets written down in the legislative process; however some changes have taken place recently, as is shown by new sections in the criminal law that provide for sanctioning violence against women for instance and women legislators in some countries have influenced otherwise the definition of values. But for many centuries, women's 'misbehaviour' that would be a serious threat to social order was inconceivable (except infanticide and abortion perhaps) or invisible because women were confmed to their domestic life. And many of us still are. On the other hand, if it is true that a great number of us, women, occupy now a not insignificant part of the collective space and public life (which is a precondition for being caught in the act) our socialization, our roles, our chosen occupations, still keep us away from the 'big criminal scène'. Many more of us are defined as offenders but in the majority of our countries, the proportion of female offenders that gets sentenced to prison does not increase. Or at least, and that is a different measure altogether, the proportion of women among the total population of inmates does not change much, exception in the U.S.A. and, in some countries, except among short term prisoners.
pagina 140
We can rejoice at the news. We can and should wonder at the significance of the fact. What we already know is how the small numbers are used by politicians to justify their absence of concern for female prisons ans prisoners. "Too few to count," is the reason behind the lack of programs for women when male prisoners of the same country have fair or relatively good educational and work facilities. The co-authors Julia McLean received her Ph.D. in criminology in May 1995. Herthesis is entitled The power of feminist theory and the limitations ofother critical perspectives in the analysis of prisons for women.
Concetta di Pisa received her M.Sc. in criminology in 1994. Her thesis is Alternatives to women's inprisonment in the US: the study ofHouston House in Boston and Social Justice for Women in Pittsburgh.
Sylvie Dion's masters is on Expansion-Femmes, a completely open prison for women in Quebec City where women can be sent directly from the Court. She received her degree in 1993. Andrée Fagnan's doctoral dissertation is on Denmark's Ringe and Horserod and the issue of mixity. Some background information The research for this study was conducted with a substantial grant from a national scientific agency, the Canadian Council for Human and Social Research. The granting period ran from 1991 to I 994. We are presently (Fall of I 995) in the final writing phase ofa book that should be published in English and in French.
pagina 141
h'emesis eysays - september 1995
pagina 142
KUM-KlIM BHAVNANI ft ANGELA Y. DAVIS
INCARCERATED WOMEN TRANSFORMATIVE STRATEGIES
We collaboratively conducted this research in order to provoke public debate on the future prospects ofabolishingjails and prisons as normalized punishmentfor women. One ofus, Kum-Kum Bhavnani, is trained as a social developmental psychologist and now works in feminist and cultural studies; the other, Angela Davis, is trained in philosophy and now works in critical race theory and Black studies.
pagina 143
Nemesis essays - september 1995
LOCK'EM UP AND THROW AWAY THE KEY...
The development of women's prisons in the United States and Britain over the last 150 years is informed by and in turn informs a history of social attitudes toward women and an attendant history of gendered and racialized punishment practices. Both men's and women's prisons rely upon physical discipline and surveillance, as well as psychological strategies of control and self-surveillance (McDermott and King, 1988). Psychological strategies emphasizing self-esteem and domestication are especially central in the conceptualization of rehabilitation programs for incarcerated women. These discourses of self-help and counseling permeate much of the literature on women's incarceration. Yet, despitethis deployment of psychological techniques of control and rehabilitation, that often are mutually contradictory, feminist psychologists have not produced a significant body of work on women's imprisonment. Therefore, we hope that this paper - tentative though it may be - will stimulate further discussion among feminist psychologists. Even as imprisonment is ideologically represented as the surest way to 'keep criminals off the streets' and therefore to assuage the socially constructed fear of crime, the incarceration of greater numbers of people has never had the result of diminishing the number of potential prisoners. On the contrary, the very efforts to invoke the prison as the solution to crime have always resulted in the expansion of carceral institutions and the populations they contain. Foucault has compellingly argued that prisons do not diminish the crime rate, that, in fact, detention breeds recidivism, that prisons produce delinquents, and that the conditions confronted by released prisoners lead to recidivism (Foucault, 1975: 266-7). The number of imprisoned individuals has spiraled steadily in the U.S.: between 1980 and 1992, the male prison population increased I 60 percent; the female population during the same period increased 275 percent. While women constitute a relatively small minority of all prisoners - in 199 I, there were 87,000 womens in state and federal prisons (Sloom & Steinhart 1993) -the rate of increase among women is proportionately higherthan among men. Rather than recognizing this alarming tendency toward ever larger incarcerated populations as a serious domestic crisis in the U.S., elected officials - both democrats and republicans - have manipulated the figures of'the criminal' , the 'welfare mother' , and 'the immigrant' to embody profound social fears. The 'criminal', with its underlying racial implications, now serves as one of the major figures against which the nation imagines its identity. In the meantime, incarcerated men and women in the U.S. - disproportionately people of colour - constitute what many prisoners refer to as a throw-away population, and there are continued calls nationwide for more severe sentencing. In the state of California, for example 'three-strikes-and-you're-out' legislation has taken a deep-rooted hold with the recent passage of Proposition I 84, which precludes legislative interference with the 'threeStrikes' law.' (This law mandates a llfe sentence for any individual convicted ofthree felonies.)
Although there is a substantial body of literature in criminology and related disciplines on the inefficacy of the prison as a site of rehabilitation, there is a relative paucity of literature examiningthe policy implications of research on women's imprisonment. There are notable exceptions - Burkhart (1973), Carlen (1985, 1988 and 1990) Dobash et al. (I 986) and Eaton (1993) - but it is generally agreed that women have been marginalized in the development of prison policies (Hancock, 1986). For example, recent studies on prisons, prisoners, and prisoners' movements - Berkman, 1979; Wilbanks, 1987; Braithwaite, 1989; and Selke, 1993 - focus exclusively on men. With the exception of Selke, none of these autors even acknowledge the gendered character of their own analyses. While we are sympathetic to Jeffrey Reiman's (1990) arguments that crime is produced by legislative policy, by policies that govern police and prosecutorial work, and by sentencing policies, his rather simplistic and mechanical class analysis ingnores critical movement in pagina 144
Kum-Kum Bhavnani & Angela Y. Davis
the production of crime. Specifically, it lacks insight into the ways gender, race, and sexuality act as cross-cutting influences on the construction of criminal justice policies. Where work has been done with or on women prisoners- (e.g. Giallambardo, 1966) these tend to emphasise the passivity of women prisoners. While women prisoners are systematically infantilised, this does not mean that they are entirely without agency. In this sense, there are paralells between incarceration and the historical system of slavery in the United States. As slaves found ways to resist, while simultaneously camouflaging their acts of resistance, so women prisoners often develop creative ways to challenge the dehumanisation of the prison system (butsee Clark and Boudin, 1990 foran exception). Yet, f o r t h e most part an
implicit - but also often explicit - set of discourses organizes conceptions of women prisoners as incapable of interpreting - let alone exercising any control over - their situation (e.g. Poster, l975;Cookson, 1977; Kruttschnitt, I983; Arnold, 1990; Kampfner, I990; and Fletcher et al., 1993). Women Prisoners: A Forgotten Population by Fletcher, et al. is a recent compilation of studies
edited by a group of self-described multi-ethnic social scientists who developed a Project for Recidivism Research and female Inmate Training in Oklahoma. The researchers chose Oklahoma because it has the highest rate of incarceration for women in the U.S., 3,8 per 1,000. Their study was comprised of a 142-question survey adminstered to more than 80 percent of all women incarcerated in Oklahoma jails in March, 199 I - 557 women in all. In addition, the researchers surveyed 60 percent of the 163-person coed prison staff. The project's central aim was to study recidivism rates among women prisoners. We greatly appreciate the researchers' commitment to women prisoners, their willingness to address issues of'race' and its intersections with gender and class, and their scholarly efforts to seek liberatory strategies for incarcerated women. However, the articulation of 'recidivism' as a problem emanating primarily form individual life histories diverts their analytical gaze form the institutional and structural forces that serve as a magnate, inevitably attracting former prisoners back into the system. In addition, while the central aim of the Oklahoma researchers was to present a comprehensive, triangulated study considering 'race' as important as gender to theorising the women's prison population in Oklahoma, they manage to construct women prisoners mainly as social victims. A further reservation we have about this particular approach is that the editors rely on 'A National Profile of the Woman Prisoner' produced in 1990 by the American Correctional Association. This profile provides a normative description of incarcerated women as single women of colour in their late 20s who have been physically abused, have dropped out of high school, have had children, and have been arrested at least twice by the age of 15 (Fletcher et ai, p. 15-17). Without belaboring the point, such descriptions create stereotypical notions of incarcerated women, do not problematize discursive representations of criminalized women based on statistical averages, and thereby deny the women any agency. However, there are exceptions to the type of work that leads to these narrow conclusions. Dobash et al. (I 986) aim to avoid constructing incarcerated women as passive human beings or mere victims of their social circumstances. Instead, the authors rely upon a Foucauldian perspective, even as they are critical of Foucault's refusai te engage with gender as a category of inequality. Dobash et al. examine official discourses on criminality and imprisonment of women, and interrogate how such official discourses translate into government practices, both past and present. The authors also spent four months conducting intensive observation in a women's jail in Scotland in the mid-80's; they interviewed a total of 59 women prisoners.
pagina 145
Nemesis essays - september 1995
The prison they worked in, Cornton Vale, was built specifically forwomen and is described officially as a therapeutic community (Dobash et o/., p. 126). The suggestion that women prisoners are more 'difficult' than men prisoners descends from a nineteenth-century view of women in jail, an assumption that remains relatively unchanged in contempory discourse. Dobash, et al. also demonstrate that motherhood is a controlling ideological conception invoked in judgments about imprisoned women. The attitude common amongst senior sentencers is: "If a women is a good mother then I don't want to put her in jail, and if she isn't, it doesn't matter" (Dobash et al. p. 195). As is clear, we found their study to be very helpful in allowing us to develop our own work with incarcerated women. However, the authors do not discuss issues of'race' and racism for incarcerated women - which means that the racialised dynamics of women's incarceration are hidden from view. As a result a key process in the incarceration of women is not analysed in their work. At the same time, we do think is important to give serious consideration to the Dobash et al study of women's imprisonment - and, indeed, their work has been extremely influential in settings such as official Scottish policy on jails. However, the authors' arguments are confinedto ideas about prison reform, only rarely raisingthe possibility of the abolition of prisons. In light of our own interest in stimulating discussion about the prospects of strategies and institutions that do not rely foundationally upon imprisonment, this is indeed a significant silence. One work that departs from this pattern is Pat Carlen's 1990 Alternatives to Womens's Imprisonment. Carlen highlights the difficulty of conceptualising a penal system in which incarcertion does noet necessarily serve as the punishment of last resort. She also effectively argues forthe recognition of women prisoners as autonomous human beings, i.e. not only as social victims. We are especially impressed by her dramatic proposal of an experimental five-year period in Britain in which only a small number of cells would be made available for judges who wish to sentence womens to prison. Thus, rather than assuming that prisons constitute the ultimate site where social rehabilitation can occur, Carlen contextualises her analyses and her calls for reform within an overarching strategy for the reduction and abolition of jails and prisons. Again, we found the arguments in Carlen's workto be of considerable value, but would again, point to her silence on 'race' and racism as an aspect about which we have reservations. Our work has been conceptualized in light of the silence of and about women prisoners, and the silence on the ways in which 'race' and racism are implicated in the process of incarceration for women. In addition, our work aims to depart from the current emphasis in existing academie literatures on women prisoners as victims and on prisons as institutions to be reformed ratherthan abolished. THE STUDY
Our original plan was to interview women serving relatively long sentences in the California Institution for Women (CIW) in Fontera, Califomia. However, because CIW's warden adamantly refused us access, we transferred our work to San Fransico County Jail #7 in San Bruno, where Angela previously had taught and worked. Inmates at County Jail #7 are misdemeanants sentenced to less than one year, orthey are awaiting trial and/or possible transfer to one of the state prisons. At the time of our work there, the jail dormitories, separated according to gender and status, housed approximtely 200 men and 100 women. This jail is a 'program facility', which means that all the sentenced prisoners must participate in mandatory educational programs. In this sense, it is a jailbases alternative to traditional jails. It seeks te recruit racially diverse deputies who are
pagina 146
Kum-Kum Bhavnani & Angela Y. Davis
sympathetic to the idea that jail should not only mean control and punishment, but should provide a wide range of multicultural educational opportunities for inmates. The Program Facility is a 'New Generation Jail', defined in corrections theory as a significant advance over the prevailing organization of jails. County jail #7 thus incorporates the latest innovations in jail architecture and in inmate management practices, that are informed by a number of theoretical assumptions about the reasons jails have not worked in the past. While the new generation jail has discarded the model of cells along corridors and the use of multiple sets of bars, its open architecture, complemented by direct supervision practices on the part of the deputies, necessitates a more total form of surveillance. County jail #7 has six dormitories - two for women and four for men - each holding up to 60 people. The dorms are laid out in a circular arrangement around an elevated plexiglass control towerfrom which virtually every square inch of the dormitories can be monitored. Surveillance is also achieved via remote video cameras which are placed inside each dormitory, and recorded images are transmitted to a bank of video monitors in the control • tower Deputies are present in the control tower 24 hours a day, and can turn to any camera for a closer view of any part of any dormitory. This system is a 20th-centery version of Jeremy Bentham's panopticon. The dorms are shaped as wedges, with the broad part of the wedge having a passage out into a small yard at the back of the building, and the narrow part forming the main point of entry into the dorm. The ceilings are at least 40 feet high. Bunk beds line the back walls, and there are single beds placed close to each other in the middle of the area bounded by the bunk beds. At the front of the dorm is the guard's desk, along with notice boards displaying jail rules, four telephones, and a white board with the names of women who will perform the routine in-dorm tasks such as serving food and cleaning. In addition, at the front of the dorm near the guard's desk are five bench-style metal tables, each with 12 small stools around it. The dorm furniture is bolted to the floor. there is also some exercise equipment in one corner of the dorm, with the communal toilets and shower cubicles (with clear shower curtains) on the opposite side of the room. Many women reffered to the dorms as 'warehouses'. The inmate management practies of this jail call for a 24-hour per day deputy presence inside the dormitory. This is a strategy of control that is very different from that of jails where inmates are locked up in cels containing fourto eight women, where the guard look periodically through the bars to ensure that the women are not 'misbehaving'. Thus, the fundamental organising principle of all new generation jails is pervasive surveillance. What is represented as 'progressive' in this new process is the rendering obsolete of old-style inmate-guard relations that rely exclusively on bars and weapons. The new arrangement is meantto foster an educational rather punitive environment. In fact, both of the women's dorms displayed a quote attributed to Malcolm X. Printed in English and Spanish on a large poster reading: "A prisoner has time that she (sic) can put to good use. l'd put prison second to college as the best place for a woman to go if she needs to do some thinking. If she's motivated in prison, she's motivated to change her life."
Most of the women in the two dorms were women of colour, with the majority being African-American women. Despite the dramatic increase in incarceration rates for Latina women in the past decade, there was a relatively small population of Latinas. There was a very small number of women who could be identified as 'Asian-American', although in San
pagina 147
Nemesis essays - september 1995
Francisco's city jail at 80 Bryant Street, out of the 40 women we saw on the sixth floor in late October 1993, there were al least six Asian women. One woman we interviewed told us that she was of Indigenous American origin. White women were few in number. Women's uniforms consist of a t-shirt, a pair of sweatpants, and a sweat shirt. All three items were supposed to be monchromatic - blue, yellow or orange. Blue clothing is worn by women who have been sentenced and are eligible for 'outside clearance' - in other words, who are not a 'flight risk'. This group of women is able to work in the jail garden as well as possibly attend computer clases, held in a small building next door (the old women's jail). Yellow clothing is worn by women who have been sentenced. This last group, it was explained to us, is rarely allowed outsside the building, as they are considered much more volatile than the rest of the population. However, because of the shortage of clothing of all colours at any one time, many women wear a combination of yellow and orange. Interestingly, some of the women interpreted the clothing colors as symbolizing a racial hierachy. There is yet another means by which each woman's classification can be identified. Each prisoner is required to wear a wrist band bearing each women's jail number. White wristbands are worn by women who have been sentenced, orange by unsentenced women, and blue by sentenced women who have outisde clearance. Thus, the wristband is a visible and accurate way of identifying a woman's classification in the jail system. Again, interesting comments were ventured by many of the women regarding identity construction based on institutional classification. OUR WORK
After initial meetings with the warden and senior staffin the jail, we held two 60-minute preliminary in-dorm meetings during which we explained the nature of our research project. Not all the women who ultimately participated in the project were present at this meeting. Some of those who had outside clearance were taking a computer class. We began our presentation before the gathering of women by pointing out that prisoners rarely are asked for their input on jail and prisons policies. Even more rarely are they aked to reflect on possible alternatives to incarceration. In laying out our project, we emphasized the importance of directly involving women prisoners in a process of imagining new ways of addressing the social problems that had led them to jail. We also informed the women that our project was not only an academie study, but would be used to guide discussinons with state legislators around alternatives to incarceration. In other words, we hoped our project would serve to include the voices and views of women inmates in the dialogues we later would hold with state legislators. We then invited the women to comment, and to sign up for participation in the project on a voluntary basis. The following week we had a formal meeting with those deputies who would be on duty at times when we would be in the jail - mainly evening and weekends. We negotiated ways to minimize the inconvenience our presence would cause the guards, mindful as we were of how important their cooperation would be to our study. We also sat in on most of a four-day orientation for incoming women prisoners. In all, we saw approximately 40 women in group discussions, each group discussion lasting approximately one hour. The groups varied in size from fourto eight women. These discussions began with the women introducing themselfves, followed by one of the authors
pagina 148
Kum-Kum Bhavnani & Angela Y. Davis
posting the question, "What do you think will hapen when you leave San Bruno?" This question provoked the women to talk about a wide variety of issues. Topics they discussed included the quality of inmate life at the Program Facility, the jail's educational programs, the women's relationships with their children, drug rehabilitation programs, and the relationship between their lives inside jail and their lives outside ja.il. One group, which was made up entirely of women who had been arrested on parole violations, met twice with Angela. The central themes of their discussions were the differential approaches to imprisonment between county jails and state prisons, and their almost unanimous preference for the latten These topics, all of which were introduced by the women themselves, also formed the agenda for 35 individual interviews. The 45-minute individual "conversations with a purpose" (Burgess, 1984) included specific topics we wished to discuss with the women: decriminalisation, imagining alternatives to incarceration, and their views of our work. After we completed all of the individual interviews, we met with San Francisco Sheriff Michael Hennessy and with Legal Services for Prisoners with Children, a San Francisco based prisoners' rights organisation. The interviews were all tape recorded and transcribed. WOMEN'S BODIES - CONTROL, SURVEILLANCE AND RESISTANCE
Many of the women with whom we spoke implicitly recognized the complex and contradictory character of imprisonment and, in particular, its purpose of simutaneaously disciplining and rehabilitating the individuals who are thereby constructed as 'criminals'. A striking number of inmates made insightful remarks about persisting influences of racism even within the context of an institution explicitly dedicated to its elimination. We were especially interested in how the women at County Jail #7 discussed control and surveillance, and whether they found ways of resisting the power of imprisonment. We use the real names of the women, with their agreement, in all cases but one. Gloria's comments in her interview with Kum-Kum revealed her own awareness of the ease with which certain routine actions of the police have the effect of repeatedly criminalizing women who, like her, are already caught up in the criminal justice net. GLORIA: " l'm not a violent, dangerous person. I don't like to get trouble. Not me. I take care of my business... I do probation. I pay me dues and I see my probation officer when l'm supposed to. That's okay for me, okay? Cause I don't like to be in the street and a policeman going to stop me, cause it's an awful feeling when you get handcuffed in the street." KKB: " What's it like?" GLORIA: "it's nothing nice. You feel everybody' looking at you. It's a terrible feeling when you are outthere and handcuffed and they got you in the middel of the street, you know. Like a fooi." Imprisoned populations are more vulnerable than any other - both in respect to technologies of power used to control the body and to discursive processes that rectify the human being as prisoner. Prisoner's own consciousness of how these processes operate on their own bodies is rarely acknowledged. Gloria's comments reveal her awareness of her inability to control how she is objectified and criminalized. Her remarks speak to the moment of arrest, the beginning of a sustained effort on the part of the criminal justice system to appropriate and discipline the body.
pagina 149
Nemesis essays - september 1995
We should not have been surprised by the repeated references to food in the conversations we had with the women, for food - both its quantity and its quality - has always served as a means of exercising control over prisoners' bodies. KBB: "What do you think of the food?" PHENETRA: "Ugh! Too much starch. Too much potatoes. I guess...that they buying us the cheapest thing. Like, I mean they could just grow a potato in the back yard... Like tonight, we had potatoes, we had it this morning. then they put egg with potatoes, like a boiled egg, and you eat potatoes in the morning. Then some oatmeal on top of that... Although Phenetra's complaints about 'starch' in the jail diet certainly may be legitimate, consideringthe usual weightgain reported by many of the women, the more problematic issue is the level of fat in prison diets. One woman said she had an enlarged colon and was unble to eat too much bulky food. KBB: "What do you think of the food? Didn't you say in the group discussion that you needed a special diet?" JANET: " God. yeah, it's a problem...okay, for instance, our breakfast consists of eggs, potatoes, bread and oatmeal. Bread is starch. Potatoes is starch. Egg are gas producing. OK, and that cereal sticks to my guts, so I won't eat." Janet continued this conversation by discussingthe reluctance of the medical staffto investigate her condition, orto consider putting her on a high protein diet. In addition, she recounted an incident with a particular guard when she had been working in the Officers' dining Room in the jail. One night, there was only enough foor for Janet to make I I adequate dinner plates for 14 inmates, so she asked the guard's permission to make the three remaining meals from the salad bar normally reseved for jail staff. JANET: "... and I said to the deputy, I said "Well, excuse me, sir, butthere's not enough to make 14 trays, do you want me to make the women salad?" Well, he starled yelling "Miss Hall!", I mean really yelling angrily, "Miss Hall, you know the women can't get no special privileges that the men aren't getting...blah, blah, blah, blah.." This brief extract evidences the extent to which, under conditions of imprisonment, food becomes an important site of contestation, revealing techniques of control over the body. Moreover, Janet's attempt to serve her fellow inmates healthier food may be viewed as an act of solidarity and resistance against petty and often dehumanising jail routines. Yet another frequent theme in our conversations with the women was the strip search. The brutality of this technology of power over the prisoner's body has been abundantly revealed in prisoner literature, from Nothern Ireland to South Africa and the U.S. Given the ease with which the strip search can move into the realm of sexual abuse, this is an especially important concern for women prisoners. The women in San Bruno discussed strip searches at length in our group sessions. The laughterthat sometimes surrounded this topic may have been a way of masking the psychological distress brought on by strip searches. MYRNA: " It was very humiliating, I would say, to be strip searched...and is was kind of painful for me. and I think I bied -1 had bad hemorrhoids, but I think from the stress." Myrna's pain resonated in Phenetra's interview: KBB: "Why don'tthey let you bring stuff [food] back [from Prison Match] 2. (Prison match is o visiting project for inmates with children. It wilt be discussed in greater detail later.)
PHENETRA: "..I guess cause they think we might put something in it and bring it back...But when you get your kids? - the people in Prison Match go get your kids form the parent, and bring your kids in. So how you going to bring something in? ...Only the kids [are in Prison Match with you]. And then they strip search you on the way back.
pagina 150
Kum-Kum Bhavnani & Angela Y. Davis
KBB: "Whatdoyouthinkofthat? PHENETRA: "I hate that. [long pause] Control and surveillance routines are not limited to these physical manifestations. The women recognize the elevated plexiglass tower at the center of the jail - which they referto as 'the bubble' - as an unabashed tooi of surveillanace and intimidation. The monitoring procedures in the bubble preclude any sense of privacy; the womens are stripped of that right even when using the toilet and showering. SHERRY; "SO I know they got some kind of camera in the ceiling or hidden somewhere so you just can't see it.J think it's just to intimidate them. [Laughter], Phone calls are another realm in which surveillance is visited upon inmates. They are allowed to make only collect calls, and all outgoing calls are preceded by an operator's announcementto the other party that the call is being made from a correctional institution. In addition, collect phone calls cannot be made between jails, which means that women often cannot maintain contact with friends and family members who are also incarcerated. Writing letters might be one means of avoiding the isolation that is imposed on inmates, although illiteracy is a problem for some women in San Bruno. Those who can and do write letters are subjected to censorship by prison authorities. KBB: "You know when you write letters, or receive letters, do the prison people read them? DEN is E: " Yes, they do... they open them mostly for - just to find out if they have contraband in them... And sometimes, I guess, if they are told to watch out for a certain person... [who is getting] information... on how to break out [laughter]...But all mail is opened up and a lot of it is read. KBB: "Whatdoyouthinkofthat? DENISE: "I think it's an invasion of privacy...If they wantto find any contraband is still in it. You know, they should have it run through some kind of X-ray if that's the case, and leave people's private life, private... because there's no privacy and I think the mail, our letters should be kept private. Many of the women were actutely aware of the structural emphasis on developing qualities of passivity and obedience in the educational and vocational programs as evidence of individual rehabilitation. Female correctional philosphy has, in fact, focused sharply on transforming the femal 'friminal' into a domesticated - i.e. passive and obedient - mother and wife. Jails aim to transform transgressive women - that is, they transform women so that they will acquire a habit of passivity and obedience (Urenzel, 1983). Considering the extent to which Black women are discursively represented as abnormally aggressive, this process often acquires racial implications. As Carol Smart notes, criminal behaviors are seen as masculine behaviors and, therefore, one of the objectives of women's incarceration is to make the women 'more feminine' by instilling in them passivity and obedience. (1976) However, as feminist criminologists have pointed out, passivity and obedience in the outside world are not qualities that assist women - and, we would add, especially for women of colour - to lead autonomous and productive lives once they have been released.
pagina
151
Nemesis essays - september 1995
The above interview excerpts offer some insight into the ways in which women's bodies and minds are controlled via certain routines that are inherent to direct supervision jails. Women do resist such routines, though, and often successfully: laughter is an important weapon of resistance; devising collective means of protecting individual women from incursions of the guards and other expressions and acts of solidarity are another. Often individual strategies of respecting another woman's desire for privacy play an important role in affirming possibilities of resistance in this world where bodies, thoughts, and emotions are rendered public and subject to pervasive surveillance. As we have pointed out, the Program Facility at San Bruno is an example of what are considered the most progressive trends in jail architecture and management. However, most of the women with whom we spoke took issue with this. Valerie noted, "... I think things have gotten a lot more gruff, a lot more institutionalized. You know, jokingly I call this place [speaking softly, with the tonal quality of a flight attendant] "Welcome to San Bruno, a Program Facility, a New Gereration Jail..." It's like, you know [hums theme to 'Twilight zone']...oh, god... this place is totally strange..." While most of the women appreciated the opportunity to further their education and the broad range of I 2-step programs and many welcomed the respite from drugs the jail experience afforded them, they were reluctant to accept the official characterization of the jail as 'progressive'. Thus, although the prevailing academie and policy views deern custodialism and nurturance the two central organising principles for women's jails (Howe, I 990), these views differ from those of the women inmates we interviewed. The women rarely described or discussed nurturant principles as institutional practice. Moreover, the concept of nurturance is replete with contradictions, paricularly in relation to women's incarceration. That is, many have argued that women's prisons are designed to provide a 'pseudo-motherly' environment (Jackson, 1989: I 68), which results in women inmates beingtreated like children. SEXUAL1TY
Sexuality has always played a pivotal role in ideologies of female transgression. The Program Facility presents itself as a progressive institution, and explicitly attempts to promote an anti-racist, anti-sexist and anti-homophobic consciousness. All of the incoming women receive an orientation manual which states that: "Racism, sexism, anti gay/lesbian remarks, or any other disrespect of devaluation of human beings are unaceptable in this facility" (Orientation Manual p. I).
Sanctions can be severe - one woman told us she had been transferrred to a less desirable facility when allegations arose that she had made homophobic remarks about teachers and staff. In the education and counseling program, sexuality is invoked in a number of ways both as a subject of study and as a focus of treatment. For example, there are workshops on sexual violence, AIDS, and non-heterosexual lifestyles. at the sametime, sexuality - its expression and related behavior - is strictly policed by the jail authorities. For example, heterosexual contact is prohibited. Until recently, there were coed classes for the horticultural program; now, however, the majority of the classes are segregated according to sex, and there are strict rules about women even looking at - let alone talking to - inmates from the men's dormitories when they cross paths in the corridors of the jail. In other words, relations between women and men are by definition seen as sexual ones. Women are also forbidden to kiss any visitors on the mouth, for the authorities argue that drug smuggling may occur in this way.
pagina 152
Kum-Kum èhavnani & Angela Y. Davis
The Rules and Regulations of the directorof Corrections state: "Inmates may not participate in illegal sexual acts. Inmates are specifically excluded in laws which remove legal restraints from acts between consenting adults. Inmates must avoid deliberately placing themselves in situations and behaving in a manner which is designed to encourage illegal sexual acts." Title 15 (Crime Prevention and Corrections) Article i, Section 3007 (Sexual Behavior).
Although the drug rehabilitation programs to which women are sometimes diverted as an alternative to jail or prison sentences are not under the jurisdiction of the Department of Corrections, these programs also require participants to refrain from sexual activity for long periods of time following their entry. Satanya stated that she was anxious to overcome her drug addiction, but had little confidence in her ability to police her own sexuality because, as she said "l'm long overdue for some sex." Many of the women pointed to the ideological legitimation of homosexuality - for example, that many of the deputies and teachers are openly lesbian or gay - and the simultaneous severe prohibition of homosexual expression on the part of inmates - 'homosecting', as it is called in prison parlance. Shana referred to an incident in which two women engaging in sexual activity were captured on the video monitor in the control tower: They put a camera in the bubble and they let the camera run and then nobody knew that these two women had had sex until the deputy came down and had a dorm meeting'. She said 'I didn't feel good al all when I came to work this morning and my superior told me to come into their office and watch a video tape'. And she started naming the women, and the whole [group] was like 'What?!'. Shana also referred to an incident in the city jail, where she was transfrred after being involved in a fight. "I got a friend. Now she's in lock-up. She'll teil you in a minute 'I mess with women, I don't care' ". Her and her girlfriend were kissing each other in front of the police. The police told them 'if you keep doing this, we're going to lock you up'. And my friend, she said 'you're just jealous' ...and they started kissing again, and l'm laughing because it's pissing the deputy off... she came up on this floor and told us she was this fantastic woman who messed with another woman and she was not ashamed of her sexuality... Ifthey can get mad at that and give somebody a week or two weeks' lock-up for their sexuality - that's wrong...If they're that way on the street then they have every right to be that way in the jail house." Many of the women identified themselves as bisexual ortold us they were involved with men on the outside and women on the inside. Keri said she was 'bisexual', Deborah indicated that she is known as a 'stud' on the inside, but has a relationship wiht the father of her child on the outside. Leslie and Kimberly are involved with men on the outside and women on the inside. Sawanna has both a husband and a wife on the outside. Valerie is the only 'out lesbian' on the outside, but does not get sexually involved with women at all when she is in jail. Keri indicated that during her intake interview she indentified herself as heterosexual: she was certain she would be monitored less than if she had admitted homosexuality. Valerie said: "There's no real big homosecting. We jokingly say "Yeah, well let's get a G, an H and an L on our card - you know, homosexual, gay of lesbian. Ifthey catch you doing sonnething they'll put a little something on your card. Everything's on your card, everything.Jt'll be in the computer, if you've ever got caught in any sexual act, it will be in the computer." Those who conduct and monitor intake interviews deny that such categorisation takes place but the fact remains that the women feel homosexuality leads to more vigorous
pagina 153
Nemesis essays - september 1995
monitoring by jail authorities. Clearly the constant threat of surveillance is an effective psychological weapon in the enforcement of rules that prohibit any behavior that might be construed as sexual. If the prohibition of female-male physical contact tends to sexualise relations between women and men inmates, the rules against homosexuality have a similar effect on relationships between women. 'Visisting' is prohibited in the bed areas, despite the fact that beds are separated by less than two feet and each bed is surrounded by three other beds. No two inmates are allowed to sit on one bed at the same time. The only other available seating is on meal stools that are anchored to the concrete floor around the metal tables at the front of the dorm. These often are within earshot of the deputy, so there is no place in the dorm where women are able to have ordinary physical contact. Women are expected to remain in their own space, even though space in the dorms is extremely tight. Thus, in these enclosed dormitories, space itself is sexualised, and sexuality in turn is criminalised. Within the inmate culture, sexuality also serves as a site forthe enactment of power relations. Denise and Shana spoke of the compulsion many women feel to attach themselves to a woman perceived to be more powerful. DENISE: "Since l've been [here], l've seen three people come in here who I know from the streets who do not mess with women. But some of them are manipulated...With some of them coming to jail, they feel scared...so they got to get up under somebody. They just end up getting under the wrong people." Accordingto Shana, the manner of wearing jail clothes can be interpreted as sexual symbolism. Sagging pants imply masculinity/power/stud. When the sleeves of t-shirts are rolled up, that indicates that a woman has decided to play a femme role. However, there are maybe other difficulties encountered by women who decide to develop relationships in jail: "And if I was ever to mess with a woman, I wouldn't mess with a woman in jail because you start caring for a person and she go home. She back in the free world. She gonna forget about you. And yourfeelings is all messed up. l've seen it happen to a lot of people. l've seen women cry over other women, you know. Like 'why she never came back and seen me?' 'She gave me the wrong number...' " Finally, a few words on the role of sexuality in relations between deputies and inmates: according to Shana, many of the deputies are openly gay. "They talk freely about it," she said. When a deputy remarked to her while she was standing naked in the shower, "You have a pretty black body," she feit this was unquestionably sexual harassment, but she was powerlessto challenge it exceptthrough an angry response. On the other hand, Shana said that one white deputy, who was known to be involved with a Black woman on the outside, enoyed conversation with her, particularly about Black women. "She used to ask me about Black women, the way they acted, why she [the deputy's lover] would get mad about this and that." While the level of familiarity on which the deputy operated may have been a way of challenging the strictly constructed hierarchical relations between inmates and guards, at the same time such conversations unfolded within a context thoroughly structured by the very power relations the deputy may have thought she was transcending.
pagina 154
Kum-Kum Bbavnani & Ange/o Y. Davis
MOTHERS AND CHILDREN
Sexuality, control, surveillance and resistance are all issues that confront incarcerated women who are mothers. In our research, we came across a number of complex and at times contradictory issues about mothering, all of which deserve more detailed attention than we can give in this paper. However, we will outline some of the more prominent issues raised by incarcerated mothers who spoke with us. Ellen Barry is a lawyer who works with Legal services for Prisoners and children. She was instrumental in seting up Prison Match, a 4-hour weekly visiting program in place at San Bruno and othe California jails and prisons for incarcerated parents with children. Barry cites a 1990 survey by the American Correctional Association, which indicates that in the United States, 79 percent of adult women prisoners are mothers, and almost 3/4 of these retain legal custody of their chldren while imprisoned. At the time of their incarceration, a substantial majority of this group are the sole source of economie and psychological support for their children. Many of the women we interviewed were mothers. They often talked about their children with pride, and expressed hopes that their children would avoid the difficult experiences they themselves have been through, some of which have led to their incarceration. GLORIA: "I don'tlike being stuck in the house all damn day like a housewife...l raised my own kids and thank god my kids are over average students. They're A and B students, and they're dynamite. I love them...[My daughter], Gloria... is 15... She's been in foster care foster homes. [I hope] she doesn't follow the same mistakes that I made, you know. [Pause] Try something better. But she's doing really good." Similar views were expressed by Denise in relation to he I 8-year old son: DEN is E: "...we'regetting closer, we're gettingthat [closeness] back on, because he understands. I sat him down and told him exactly, you know, what was wrong with me and what l'm going through. I don't hide nothing from him." KBB: "Has he been to visit you her?" DENISE: "NO. He's not here, he's in San Diego. Matter of fact he's graduating from a creative and performing arts school this June...And my daughter [who is 6] she's pretty smart I guess, cause by her having such an older brother; she's doing good in school. She's taking piano lessons and stuff, you know." This type of delight in and enthusiasm for children is often ignored by sentencers, probation officers and lawyers. The operating assumption is that if a woman is incarcerated, she is by definition an inadequate mother. Debates around incarcerated mothers are very complex. As many of the women said, they had at some point during their ordeal asked friends or relatives - their own mothers whenever possible - to take care of their children while they themselves were high. Cheryl, incarcerated forten days after being picked up by the police on aten-yearold warrant when she was on her way to a hospital to seek treatment following a dog attack, told no one in the booking room orthe jail that she lived with her three-year old child. She asked her child's biological father to look after the child while she was away, even though she clearly disliked the man. The reason for Cheryl's silence about her child, she said, was that once the authorities know a woman has children, and she is on the way to being incarcerated, there is a strong likelihood that her parental rights will be terminated, or, at best, her child will be placed in a foster home. It can be extremely difficult to reclaim the right to live with one's child after such a process has been initiated.
pagma 155
Nemesis essays - september 1995
The political and policy complexities surrounding incarcerated women who are mothers are, of course, more layered than we have just suggested. In a period when 'family values' are being heralded as the panacea for a number of societal ills, and when such values are seen as synonymous with biological arguments or mother-child bonding, and when the figure of the Black welfare mother is manipulaed in ways that reinscribe deep-rooted ideologies of racism, we must be cautious as we considerthe development of policies for incarcerated women with children. If one argues that very small children should be with their mothers during incarceration, the interrogation of the quality ofthe jail environment becomes even more urgent. However, such an argument operates within the paradigm of incarceration as a 'solution' to certain behaviors, and thereby sidesteps the abolitionist argument. In addition, such policy can imply that only biological mothers are fit to care for their children, an argument that many feminist psychologists and others have worked hard to undermine. Such policy also could mean increased discretionary power for jail/prison staff. If, on the other hand, one argues that grandparents or other biological relatives be granted guardianship ofthe children of incarcerated mothers, this not only priviliges biological relationships, but under existing law it means that relatives who obtain legal guardianship of children are not eligible to receive the financial and other support available to official foster parents. This set of issues illuminates the shortage of public discussion around including the views of incarcerated mothers, let alone the views of their children. One last point with regard to children whose mothers are incarcerated is that many discussions take place within the discursive frameworks ofthe nuclear family and biological motherhood ratherthan within frameworks that attend to human rights. While the scholarly literature recognises the infantilisation of women prisoners, there is little public discussion about the ways in which incarcerated women are themselves treated as children in the processes surrounding incarceration, as well by many policies put forward on their behalf. The women we interviewed touched on these themes many times in our discussions, and we hope to explore further the ways in which the process of infantilisation relates to the reinscription of women as biological mothers in the late-20th century.
pagina 156
Kum-Kum ènavnani & Angela Y. Davis
In conclusion, this preliminary outline of our work begins to map the discursive themes present in some incarcerated wormen's discussions about incarceration. It also suggests points of collision and intersection between the women's concerns and official/public debates about women's imprisonment. We have not included in this paper some issues that we know are central to women's incarceration in Britain and the United States - such as the ways in which therapeutic communities are used to perpetuate a mentality of punishment, in spite of their often initially radical origins. We also have not dealt in any depth with the profound difficulty many people have imagining a society without jails, with very different notions of criminality that are not constructed along racial and class lines, a society in which there would be a strategie emphasis on education as opposed to incarceration. The quote over the door of the first purpose-built women's prison, opened in 1645 in Amsterdam, said: "Fear not! I do not exact vengeance for evil, but compel you to be good. My hand is stern but my heart is kind" (cited in dobash et al. p. 24). This rationale for women's imprisonment may seem coercive for current sensibilities. However, discourse on prisons and incarceration has changed surprisingly little since the nineteenth century, and we would argue that only anti-penalty and abolitionist approaches provide viable possibilities for challenging the current ideological trend of "Lock 'em up and throw away the key."
The authors were assisted at various stages in the production oj'this paper by Dana Collins and Stefanie Kelly. We conducted the research on which this paper is based with the assistance ofa resident fellowship from the University of California Humanities Research Institute at UC Irvine. We would like to thank the lnstitute's Director, Mark Ross, as well as the support staff (Sauni, Deborah, Chris and Mina), all ofwhom went beyond the call ofduty to make our stay at the Institute as productive and as pleasant as possible.
pagina
157
Nemesis essays - september 1995
BIBLIOGRAPHY Arnold, Regina, Processes ofVictirnization and Criminalization of Black Women, Social Justice, Vol. 17 No. 2, 1990 Berkman, Ronald, Opening the Gotes: The Rise of the Prisoners' Movement, Toronto: D.C. Heath and Co, 1979 Bloom, Barbara and Steinhart, David, Why Punish the Children?, San Francisco: National Council on Crime and Delinquency, 1993 Braithwaite, John, Crime, Shame and Reintegration, Cambridge: Cambridge University Press, 1989 Brenzel, Barbara, Daughters of the State: A Social Portrait of the First Reform School for Girls in North America
1956-1905,
M.I.T. Press: Cambridge, Massachusetts, 1983 Burkhart, Kathryn, Women in Prison, Garden City, New York: Doubleday and Co. Inc., 1973 Carlen, Pat, (ed.) Criminal Women, Cambridge: Polity Press, 1985 Carlen, Pat, Women, Crime and Poverty, Philadëlphia: Open University Press, 1988 Carlen, Pat, Altematives to Women's Imprisonment, Milton Keynes: The Open University Press, 1990 Clark, Judy and Boudin, Kathy, Community of Women Organise Themselves to Cope With the AIDS crisis: A Case Study from Bedford Hills Correctional Facility, Social Justice Vol. 17, No. 2, pp 90-109, Summer, 1990 Cookson, Harriet, A Survey of Self-lnjury in a closed Prison for Women, British Journal of Criminology, Vol. 17, No. 4, pp 332-347, October, 1977 Dobash, Russell P„ Dobash R. R. Emerson and Gutteridge, Sue, The Imprisonment of Women, Oxford: Basil Blackwell, 1986 Eaton, Mary, Women after Prison, Buckingham: The Open University Press, 1993 Retcher, Beverley R., Shaver, Linda Dixon and Moon, Dreama G., Women prisoners: A Forgotten Population, Westport, CT: Praeger. 1993 Foster, Thomas W., Make-Believe Families: a Response of Women and Gids to the Dephvatlons of Imprisonment, International Journal of Criminology and Penology Vol. pp 71-78, 1975 Freedman, Estelle, Their Sister's Keepers: Women's Prison Reform in America 1830-1930, Ann Arbon University o f Michigan Press, 1981 Giallambardo, Rose, Society of Women, New York: John Wiley and Sons, 1966 Hancock, Linda, Economie Pragmatism and the Ideology ofSexism: Prison Policy and Women, in Women's Studies International Forum, vol. 9, No. I, pp 101 -107, 1986 Howe, Adrian, Protogue to a History of Women's Imprisonment: in Search ofa Feminist Perspective, Social Justice, Vol. 17, No. 2, pp 4-22, 1990 Jackson, Kim, Patriarchal Justice and the Control of Women, in New Studies on the Left pp 153-171, Spring 1989 Johnston, Normann, The Human Cage: A Brief History of Prison Architecture, New York: Walker and Company, 1973 José Kampfner, Christina, Coming to Terms with Existential Death: An Analysis of Women's Adaptation to Life in Prison, in Social Justice, Vol. 17, No 2, pp I I -125, 1990 Kruttschnitt, Candace, Race Relations and the Female Inmate, Crime and Delinquency, pp 577-589, October 1983 McDermott, Kathleen and King, Roy, Mind Games: Where the Action is in Prisons, British Journal o f Criminology, Vol 28, No. 3, pp 357-377, Summer 1988 Reiman, Jeffrey, The Rich get Richer and the Poor get Prison, New York, Macmillan, 3rd Edition, 1990 Selke, William L, Prisons in Crisis, Bloomington: Indiana University Press, 1983 Wilbanks, William, The Myth ofa Racist Criminal Justice System, Monterey, CA, Brooks Cole, 1987
pagina 158
Nemesis essays - september 1995
H E I K E L I E N V E R R I J N S T U A R T IS REDACTEUR VAN N E M E S I S EN J U R I D I S C H P U B L I C I S T E , Z I J MAAKTE D E E L U I T VAN DE W E R K G R O E P V R O U W E N IN D E T E N T I E VAN HET M I N I S T E R I E VAN J U S T I T I T I E . Zu
DOET O N D E R Z O E K NAAR DE WRAAK I N HET
S T R A F R E C H T EN DE V E R H O U D I N G T U S S E N S T R A F R E C H T EN C I V 1 E L R E C H T , W A A R B I J DE P O S I T I E VAN V R O U W E L I J K E SLACHTOFFERS HET UITGANGSPUNT VORMT. Z I J WOONT HET J O E G O S L A V I Ë T R I B U N A A L B I J EN B E R E I D T D A A R O V E R EEN S E R I E A R T I K E L E N V O O R .
pagina 160
HEIKELIEN M. VERRIJN STUART
MEER DAN VREES ALLEEN PARTNERDODING I N NOODWEER
"Ik heb mijn man gedood. Hij heeft mij wel duizend keer gedood." NAWAL EL SADAAWI, NOORDWIJK 1 992
pagina 161
Nemesis essays - september 1995
Noodweer is in ons strafrecht van oudsher dè uitzondering op het verbod van eigenrichting. Dit strafrecht heeft in de loop der tijden de plaats ingenomen van de 'wild justice' - althans die pretentie heeft het. In dat systeem geeft noodweer als rechtvaardigingsgrond de meest expliciete mogelijkheid het recht in eigen hand te nemen. Het is niet zonder meer zo, dat in iedere situatie waarin de overheid het laat afweten, aan de burger die zijn of haar verdediging op zich neemt de noodweerbevoegdheid toekomt. Maar de noodweerbevoegdheid is wel een zeer sterk recht; het is geworteld in de natuur van de mens zelf en wordt in al de oudste juridische geschriften als zodanig erkend.1 Een rechtsbevoegdheid die niet is geschreven, maar is geboren, zoals Simons en velen na hem Cicero citeren.2 In later tijden is hieraan een element toegevoegd. Pompe schrijft: "De reden, waarom hij, die in noodweer een strafbaar feit begaat, niet strafbaar is, ligt voor de hand. Hij kan zich beroepen niet op een plicht, maar wel op een recht, het natuurlijke recht van verdediging tegen onrecht."3 Noodweer is een daad van afweer van onrecht, en daarmee méér dan alleen zelfverdediging. Het is recht tegenover onrecht.
Overigens is noodweer een daad van eigenrichting, die zich door scherp gestelde criteria van wraak moet onderscheiden en die niet in de plaats komt van wat de overheid zou hebben gedaan of zou hebben moeten doen in die situatie. De burger behoeft niet dezelfde middelen te gebruiken of hetzelfde effect te willen bereiken als de overheid. Noodweer is een persoonlijke reactie in een crisissituatie. Terwijl het strafrechtssysteem allang niet meer volgens de wetten van de talio - gelijk om gelijk, oog om oog - reageert, valt in de noodweerbevoegdheid nog steeds een residu van dit oude rechtsbegrip te bespeuren. In dit wellicht onuitroeibare oerrecht lijkt noodweer zijn begrenzing te vinden4 Het middel ter verdediging mag niet zwaarder zijn dan het middel dat de aanrander gebruikt. In onze efficiënte tijd is dat geworden: het middel mag niet zwaarder zijn dan noodzakelijk is ter verdediging. VAN GIFMENGSTER TOT LORENA BOBBIT
In de zoektocht die ik de afgelopen jaren heb ondernomen naar de wraak in het recht, moest ik wel stuiten op het begrip noodweer.5 De rudimenten van eigenrichting en talio houden de associatie van noodweer met wraak levendig. En het is vooral de partnerdoodster, lijkt mij, die alles moet doen om het dominante beeld van de gewelddadige wreekster af te schudden.6 Als de pleegster een vrouw is die jarenlang is mishandeld en die haar mishandelaar uiteindelijk doodt, wordt voor de buitenwereld het onderscheid tussen gerechtvaardigde eigenrichting en wraak al gauw onduidelijk. Het model van de vrouwelijke partnerdoder is de gifmengster, de vrouw die bij gebrek aan lichaamskracht wel is genoodzaakt met voorbedachte rade een middel te ontwikkelen dat dodelijk is, maar geen spierballen vereist. Zij heeft inmiddels op de voorpagina's en in de jurisprudentie gezelschap gekregen van de vrouwen die kokende olie, brandende benzine, een stoeptegel of gewoon een pistool als dodelijk wapen gebruikten. Niet minder geslepen dan de gifmengster zijn deze wreeksters, want zij wachten tot hun aanrander slaapt of anderszins weerloos is geworden. Dat juist dit soort partnerdoodster in de media volop aandacht krijgt, valt wel te begrijpen, want de gebruikte methodes zijn op z'n zachtst gezegd opmerkelijk. Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat zij representatief voor de gehele groep zijn. In de Verenigde Staten leidde een grondig dossieronderzoek tot de conclusie dat het grootste aantal partnerdodingen plaatsvindt tijdens een confrontatie, ofte wel in direct contact en niet terwijl de man slaapt, of zich heeft teruggetrokken, en ook niet met hulp van een huurmoordenaar of een andere derde.7
pagina 162
Heikelien A/1. Verrijn Stuart
Met de intrede van de psy-wetenschappers in de rechtszaal wordt het accent niet langer op het gifmengster-effect gelegd, maar op het Lorena Bobbit-effect. De wreekster is getransformeerd tot slachtoffer. De schijn wordt nu gewekt dat vrouwen, die hun mannen doden, slechts door beroep op een ziektebeeld, een syndroom, uit de cel kunnen worden gehouden. "Excuserende syndromen", zo schrijft Nijboer, die eraan toevoegt dat"... deze kritiekloos uit Amerika worden geïmporteerd in het Nederlandse recht zonder dat daarvoor aanleiding is in ons rechtsstelsel".8 In dit artikel is mijn uitgangspunt, dat ons rechtsstelsel volop de ruimte laat voor een verweer van vrouwen, die na langdurige mishandeling hun partner doden; een verweer, dat is gebaseerd op art. 41 Wetboek van Strafrecht, het noodweerartikel. Het is mijns inziens dé manier om te voorkomen dat de gifmengster - ofte wel 'de wreekster' zonder meer door Lorena Bobbit - ofte wel het 'slachtoffer' wordt vervangen. Daarmee lijken me zowel vrouwen als het recht gebaat. HERVORMEN OF OPREKKEN VAN HET MATERIËLE EN FORMELE STRAFRECHT IS NIET NODIG
De aantrekkelijkheid van art. 41 WvSr is voor mij in twee samenhangende elementen gelegen. Ten eerste geeft het de mogelijkheid (Pompe) recht tegenover onrecht te stellen, afweer tegenover aanranding. Ten tweede gaat het uit van 'normaal' gedrag. Degene die in noodweer handelt, is niet ontoerekenbaar (art. 39), of beheerst door een drang waaraan zij geen weerstand behoefde te bieden (art. 40), maar iemand die deed wat een redelijk mens onder die omstandigheden zou doen. Mijn stelling is, dat fair trial voor mishandelde vrouwen niet een hervorming van het materiële of formele recht betekent, maar de toepassing van het bestaande recht door de rechter. Met name de waardering van de feiten en de plaatsbepaling van het feitencomplex in de delictomschrijving zal daarbij bepalend zijn. Ik zal mij voor de onderbouwing van deze stelling baseren op de teksten van Nederlandse strafrechtsgeleerden als Simons, Pompe, Van Hamel, Hazewinkel, Remmelink en anderen en op de door hun beschreven en bekritiseerde jurisprudentie, waarbij Machielse onze contemporaine gids zal zijn. Het zal niemand verbazen dat deze schrijvers zich niet expliciet met partnerdoding door mishandelde vrouwen - dat toch wel een enigszins modieus onderwerp mag worden genoemd - hebben beziggehouden. Toch kan ook absoluut niet worden beweerd, dat deze traditionele juristen uitsluitend de 'typisch mannelijke' één-opéén noodweersituaties op het oog hebben gehad. Integendeel. In een verrassend aantal cruciale uitspraken blijken vrouwen als dader/verdachte of als slachtoffer en rol te hebben gespeeld. Te denken valt aan Meta Hofman, die in haar eigen huis door een politieman werd doodgeschoten, aan de vrouw in de Bijlmer die twee overvallers neerschoot, de oude vrouw die bedelde omdat zij geen geld had om van te leven, de herbergierster die haar gewelddadige man doodsloeg en de verraadster die door een verzetsgroep werd geliquideerd.9 In al deze zaken werden de grenzen van de noodweer en veelal vooral de grens tussen noodweer en overmacht verkend. En omdat in een noodweersituatie nu eenmaal per definitie van twee aanranders sprake is - de wederrechtelijke aanrander en degene die daarop in zelfverdediging met geweld reageert - biedt de noodweer-jurisprudentie een zicht op vrouwen die bepaald niet alleen onder de noemer slachtoffer of wreekster zijn te vangen.
pagina 163
Nemesis essays - september 1995
De opmerkelijke afwezigheid van feministen onder de strafrechttheoretici heeft het relatieve voordeel meegebracht, dat in ons land nog geen voorstellen tot wetswijziging zijn gedaan ten gunste van partnerdoodsters. Het onderwerp is voornamelijk in handen van de traditionele strafpleiters, die plus feministe que les feministes, het slachtofferschap van hun vrouwelijke cliënten benadrukken, waarbij het battered woman syndrome als excuserend syndroom wordt ingezet. De stand van de discussie in Nederland wordt aardig weergegeven in het verslag dat Hermine Wiersinga schreef over een in Leiden gehouden symposium over het 'battered woman syndrome'.10 Daarin trad de advocaat Korvinus op als voorstander van het noodweer-verweer. Volgens hem moet het vereiste van 'ogenblikkelijkheid' dan wel worden opgerekt tot een voortdurende toestand van angst en dreiging. Mocht dit verweer niet slagen, dan blijft het overmacht-verweer bruikbaar, waarbij het battered woman syndrome de 'drang, waaraan de vrouw geen weerstand behoefde te bieden' kan onderbouwen. Tot slot kan men altijd nog terugvallen op de ontoerekenbaarheid, die door de traumatisering van de vrouw is ontstaan. Aldus de advocaat. Criminologe Römkens" daarentegen formuleerde de bezwaren tegen het inzetten van het syndroom. De paradox van de jarenlang passieve vrouw die 'opeens' terugslaat, kan juist uit onbegrip tegen haar worden gebruikt. Het syndroom kan tot alles overheersende werkelijkheid worden, die ieder zicht op de individuele vrouwen vertroebelt. Bovendien is het syndroom geen verklaring, maar een opsomming van een aantal klachten die zich bij mishandelde vrouwen kunnen voordoen, en heeft het een zware gender-bepaalde lading. Namens het openbaar ministerie waarschuwde Brughuis voor het hellend vlak in verband met het misbruik dat van het excuserend syndroom zou kunnen worden gemaakt door incestslachtoffers en andere kwaadwillende slachtoffers. Zij verklaarde zich een tegenstander van zowel het battered women syndrome als van het 'oprekken' van noodweer. Het O.M. staat een preventieve aanpak door goed opgeleide politiemensen en een ruimere bevoegdheid tot het vasthouden van partners wegens vrouwenmishandeling voor. Tot zover het symposium, waar de gangbare meningen duidelijk tegen over elkaar werden gezet. Ook Remmelink12 beschouwt noodweer als een laatste rest van de wettige eigenrichting. Noodweer is een rechtvaardigingsgrond. Het gaat om een daad, verricht teneinde het rechtte handhaven, waar andere middelen ontbraken. Daarom ontvalt de strafbaarheid aan het feit en niet slechts aan de dader. Noodweer is aldus een 'zware' strafuitsluitingsgrond. Als een vrouw haar partner na mishandeling doodt, zou een geslaagd beroep op noodweer betekenen, dat zij een daad heeft begaan die recht tegenover onrecht stelde, en niet slechts dat zij persoonlijk excuseerbaar is. Een dermate grote inbreuk op het verbod van eigenrichting verdient stevig geformuleerde beperkingen. In art 41 WvSr staat dan ook: 'Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding'.
De voorstanders van hervormingen van het strafrecht, of tenminste van het oprekken van het begrip 'noodweer', delen gelijkluidende vooronderstellingen, zowel in Nederland als in de common law landen. Ik verzamel ze hier in een korte opsomming. - Vrouwen doden hun partners na mishandeling vrijwel altijd als hij slaapt, althans niet in een directe confrontatie. - De traditionele noodweer-leer houdt alleen rekening met een zelfverdedigingssituatie die typisch mannelijk is, een vechtpartij tussen lichamelijk gelijke partijen die het conflict ter plekke uitknokken.
pagina 164
Heikelien M. Verrijn Stuart
- Voor woede, toorn of passie is in het noodweer-begrip geen plaats; het enige criterium is vrees. - Alleen als het begrip 'ogenblikkelijk' wordt opgerekt tot 'een voortdurende toestand' kan noodweer als strafuitsluitingsgrond voor partnerdoodsters dienen. - Het strafprocesrecht biedt geen mogelijkheden de achtergronden van de daad en de geschiedenis van de vrouw te belichten. - De delictomschrijvingen bieden deze mogelijkheden evenmin. - De 'redelijke dubbelganger' die als criterium-figuur in de literatuur wordt opgevoerd om de noodzaak van de daad te taxeren, is altijd een man en zeker geen mishandelde vrouw. - Alleen het 'battered women syndrome' doet recht aan het leed dat de mishandelde vrouw heeft ondergaan. Alle elementen in deze vooronderstellingen hebben direct of indirect te maken met de delictomschrijving van art. 41 WvSr. Opmerkelijk is, dat ook de begrippen uit het Angelsaksische recht - provocation en self-defense - ogenblikkelijkheid, wederrechtelijk gedrag van de aanrander, zelfverdediging, noodzakelijkheid en aanranding als sleutelbegrippen kennen. De juridische discussie in de common law landen loopt daardoor parallel met de onze, zij het dat daar zoals gezegd een veel grotere aandacht van feministische juristen voor het onderwerp bestaat. In een aantal recente artikelen van feministische juristen nemen13 de auteurs echter dezelfde stelling in als ik van plan ben hier te doen. Ook zij menen dat het bestaande recht voldoende mogelijkheden biedt om vrouwen die terechtstaan wegens partnerdoding na mishandeld te zijn, recht te doen. Zelfs het oprekken van het begrip noodweer is niet nodig, hooguit een toegespitste interpretatie. NOODWEER EN OVERMACHT
Om noodweer als strafuitsluitingsgrond te doorgronden, kan men helaas niet om een vergelijking met het in art. 40 WvSr opgenomen begrip 'overmacht' heen. Het meest opvallende verschil tussen noodweer en overmacht is dat overmacht, in tegenstelling tot het van krachtige criteria voorziene noodweer een oningevulde norm is. 'Niet strafbaar is hij die een feit begaat waartoe hij door overmacht is gedrongen' zegt art. 40. Deze 'lakonieke soberheid' zoals Pompe het noemt, leidt tot talloze moeilijkheden.11 Volgens de Memorie van Toelichting is bedoeld 'elke kracht, elke drang, elke dwang, waaraan men geen weerstand kan bieden'. Daarom is het woord 'gedrongen' gekozen; het gaat zowel om psychische drang als om lichamelijk dwang.15 De overmacht in engere zin legt de nadruk bij het persoonlijk onvermogen weerstand te bieden, bij de geestelijke onmacht. Overmacht is 'slechts' schulduitsluitingsgrond. De daad blijft wederrechtelijk, alleen de schuld van de dader ontbreekt. Een al te overtuigende nadruk op het battered woman syndrome leidt vrijwel onontkoombaar in de richting van overmacht. Door de langdurige mishandelingen staat de vrouw bloot aan een drang waaraan zij geen weerstand meer kan bieden. Toch is ook overmacht niet alleen de situatie, waarin geen weerstand kan worden geboden. Zelfs de Memorie van Toelichting noemt al voorbeelden van situaties die men gelaten had kunnen dragen, zoals wanneer iemand, gedwongen door het mes van een booswicht een ander onder de voet loopt. Remmelink constateert dan ook dat het gaat om een kracht waartegen weerstand redelijkerwijs niet is te vorderen. Overmacht is een conflictsituatie met een daar-door relatief karakter. 'Deze confrontatie, dit conflict, eindigt met een nederlaag.'"
pagina 165
Nemesis essays - september 1995
Nog gecompliceerder wordt het onderscheid tussen overmacht en noodweer, in het kader van het onderwerp partnerdoding, als men naarde psychische overmacht kijkt. Ook psychische drang - contrainte morale - kan overmacht opleveren. Onttrekken aan die drang dan is veelal niet onmogelijk, maar gaat wel de weerstandskracht van een gewoon mens te boven. Absolute dwang is er niet. In hem of haar strijden voorstellingen van doen en laten. Met het battered woman syndrome in het achterhoofd, is de constatering van Remmelink over het 'affect', de van binnen komende drang speciaal interessant. Hij meent dat overmacht ruimte biedt voor een drang van binnenuit, net zoals door de wetgever bij noodweerexces tot op zekere hoogte is geaccepteerd. Over het algemeen is bij overmacht des daders wilsvrijheid in belangrijke mate verloren gegaan, en ook is er niet zelden sprake van een zekere psychische desintegratie. In alle gevallen lijkt er echter toch van enige afweging van belangen sprake te zijn. Maar naarmate de drang om een plicht te schenden geringer wordt - de drang om het eigen kind te redden uit water waar een bordje 'Verboden te zwemmen' staat, zal voor de meeste mensen veel sterker zijn dan als het om het redden van een vreemde gaat -, komt men verder af van de door de wetgever bedoelde 'drang'. In de loop der tijden ziet men de jurisprudentie in de richting van een veel ruimer begrip overmacht gaan, te weten de noodtoestand. In I 887 nog nam de Hoge Raad geen noodtoestand aan vooreen van bedelarij beschuldigde 75-jarige vrouw, die niet tot werken in staat was en te weinig 'onderstand' kreeg om van te leven. Ook het stelen van een brood door iemand die al twee dagen niet had gegeten, was, volgens de Amsterdamse rechtbank, in I 888 geen daad in overmacht.18 De omslag kwam in 1923, toen een opticien een klant in strijd met de winkelsluitingswet in zijn winkel had toegelaten en geholpen." Hier nam de Hoge Raad weliswaar nog een soort psychische overmacht aan, maar later accepteerde hij onverhuld de noodtoestand als rechtvaardigingsgrond, en niet meer slechts als schulduitsluitingsgrond. Remmelink noemt noodtoestand een confrontatie met actuele concrete nood; de handeling moet strekken ter bescherming van een rechtsbelang. Dat was bijvoorbeeld niet het geval toen een toeschouwer het politieoptreden bij de ontruiming van de Nieuwmarkt niet meer kon aanzien een een steen naar de politie gooide. De drang was sterk, maar het stenen-gooien diende geen rechtsbelang. En het aan de noodrem trekken in een trein als protest tegen de plaatsing van kernwapens deed dat evenmin.20 Toch heeft de Hof Amsterdam daden van 'verzet' wel als noodtoestand aangemerkt, maar toen ging het dan ook om verzet in oorlogstijd. En het is deze categorie die door eenieder, die de vrouw niet steeds als slachtoffer wil opvoeren in het strafrecht, wellicht als een aantrekkelijke optie in partnerdodingszaken zal worden gezien. Het element van verzet dat soms onderdeel uitmaakt van de plotselinge 'bevrijdingsactie' van de vrouw die jarenlang is mishandeld en geterroriseerd, zou daarmee worden onderkend. In de uitspraak van het Amsterdamse Hof in 1951 ging het om de liquidatie van een vrouw door leden van een verzetsgroep in 1945. In het laatste oorlogsjaar werd bekend, dat door verraad nog een groot aantal verzetsmensen door de Duitsers gedood zouden kunnen worden. De vrouw in kwestie had al eerder verzetsmensen verraden, en omdat ze veel informatie had over de verblijfplaats en de activiteiten van de verzetsgroep, besloten leden van deze groep om 's nachts naar haar huis te gaan en haar te doden. De liquidatie werd door het Hof als niet wederrechtelijk beschouwd, omdat hun vrees voor verraad op feiten was gestoeld. De echtgenoot, die tijdens de liquidatie onverwacht wakker werd en uit bed sprong, werd ook doodgeschoten. Het Hof nam noodtoestand aan, daar het gevaar had bestaan dat de man de omwonenden zou alarmeren, waardoor de verzetsmensen in le-
pagina 166
Heikelien M. Verrijn Stuart
vensgevaar zouden geraken."In redelijkheid mocht van de verdachte niet worden gevergd, dat hij aan de drang tot het plegen van het feit, die van de bedoelde noodtoestand uitging, weerstand zou bieden", aldus het Hof in 195 I. Deze laatste situatie ligt wel heel dicht bij noodweer. Het doden van de echtgenoot echter was meer een handeling ter zelfverdediging dan een verzetsdaad, hoewel over de wederrechtelijkheid van de dreigende aanranding - als men het te hulp roepen van buitenstaanders zo mag noemen - getwijfeld kan worden. Van het doden van de verraadster zou kunnen worden gezegd dat hier twee plichten botsten, die om niet te doden en die om voor het eigen land op te komen. Was hier geen sprake geweest van de uitzonderlijke bezettingssituatie, dan zou het Hof waarschijnlijk slechts de schulduitsluitingsgrond overmacht hebben aangenomen. Nu is enigszins in het midden gelaten of het Hof bij de liquidatie noodtoestand heeft aangenomen of het ontbreken van wederrechtelijkheid heeft ingeschakeld als een eigenzinnig criterium dat slechts geldt voor verzetsdaden. Remmelink dacht in zijn bewerking van de vijfde druk van Hazewinkel-Suringa (p. 2.1 I) zelfs, dat het Hof noodweer had aangenomen. Later kwam hij daar echter op terug, omdat van 'aanranding' door de verraadster geen sprake was in het arrest. "Tenzij", zo schrijft Remmelink daarover, "men hier van een voortdurende strijd (aanranding) zou kunnen spreken."22 Remmelink meent echter dat dit niet nodig is, omdat een oorlog zijn eigen regels kent, waarbij aan dit soort strafuitsluitingsgronden geen behoefte is. Ik betreed dit heikele terrein in deze fase van dit opstel om aan te geven hoe dicht noodweer en noodtoestand bij elkaar liggen. Op de 'voortdurende aanranding' kom ik later in verband met de criteria die in art. 41 WvSr voor noodweer zijn gesteld terug. Nu duidelijk mag zijn geworden dat de grenzen tussen overmacht, noodtoestand en noodweer niet altijd even scherp zijn te trekken en in de jurisprudentie ook niet altijd duidelijk zijn getrokken, kan de indruk bestaan dat noodtoestand een soort recentelijk gecreëerde vergaarbak voor situaties is, waarin behulpzame opticiens of barmhartige euthanasie-artsen straffeloos rechtsplichten kunnen schenden. Langemeijer wil echter de noodtoestand reserveren voor zeer uitzonderlijke, moeilijk voorzienbare situaties, waarin de wetgever, had hij zich die situatie wel voorgesteld, afwijking van de wet zou hebben goedgekeurd.23 Remmelink lijkt het duidelijk, dat met 'nood' een echte 'crepeersituatie' wordt bedoeld en niet zomaar een algemene sociale nood.24 De termen die Remmelink in dit verband gebruikt, crepeersituatie, psychische desintegratie en het conflict dat met een nederlaag eindigt, en die alle betrekking hebben op overmachtsituaties, zouden zeer geschikt zijn als sociaal-psychologische beschrijvingen van de situatie waarin een vrouw verkeert die uiteindelijk na mishandeld te zijn haar partner doodt. Voor de keuze voor een juridisch verweer blijft één criterium daarbij buiten de beschrijving. De voorafgaande mishandelingen, die zonder meer als wederrechtelijke aanrandingen in de zin van art. 41 WvSr kunnen worden aangemerkt en die de uitweg van de vrouw uit de crepeersituatie dichter bij de zelfverdediging dan bij de belangenafweging brengen. Aldus lijkt de enige onderscheidende factor te blijven dat bij overmacht en noodtoestand een spoor van belangen- of plichtenbotsing valt te ontwaren, terwijl bij noodweer niet van een plicht tot rechtsordehandhaving sprake is. Degene die in noodweer handelt, stelt niet plicht tegenover plicht - of zoals Simons het stelde: recht tegenover recht25 -, maar recht tegenover onrecht. Althans, dat is de wel heel grove tegenstelling, die ik toch enigszins wil koesteren om in dit grenzeloze gebied niet geheel te verzanden.
pagina 167
Nemesis essays - september 1995
Machielse heeft een andersoortig houvast gevonden. Hij concludeert dat nu noodweer een duidelijk ingevulde delictomschrijving kent in de wet, terwijl overmacht in een geheel vage regel is vervat, noodweer moet worden aangenomen als aan de criteria van art. 4 I WvSr is voldaan. Is er sprake van een wederrechtelijke aanranding, noodzakelijke verdediging en ogenblikkelijkheid, dan moet de strafuitsluiting in noodweer worden gevonden, hoezeer de situatie ook op overmacht of noodtoestand mag lijken. "Degeen die in noodweer handelt kan verwijzen naar een positieve keuze van de wetgever vóór deze uitzondering op de regel dat het aan de ene particulier niet is geoorloofd in de rechtssfeer van een ander in te grijpen. Als aan de voorwaarden die de wetgever in art. 41 heeft gesteld, is voldaan, is zo'n ingreep uitdrukkelijk geoorloofd verklaard."26 Deze benadering biedt in partnerdodingszaken een beginpunt en dwingt ons de tekst van art 41 WvSr serieus te nemen. OGENBLIKKELIJKHEID
"Maria Elisabeth Volker, weduwe van Dirk Kriek, van beroep herbergierster, oud 24 jaar, geboren en laatst woonachtig te Sliedrecht, is in deze terechtzitting voor het Hof verschenen, onder de kapitale beschuldiging van moedwillige manslag te hebben begaan, jegens haren echtgenoot. - Hare houding was kalm, haar uiterlijk voorkomen zachtaardig en niet ongunstig, en in den rouw gehuld over den dood van haren echtgenoot, verscheen zij ter audiëntie." Het was I 839. Het Weekblad van het Recht gaf de arresten van de Provinciale Hoven nog weer in de vorm van een rechtbankverslag. Na een uur deliberatie oordeelde het Provinciaal Hof van Holland dat de herbergierster niet had verkeerd in een staat van wettige zelfverdediging. "Dat wat er ook zij van enige provocatie, de bepaling van art. 324 van het Strafwetboek, in dit bijzonder geval alleen tot verschoning toelaat, wanneer het leven van één der beide echtgenoten ogenblikkelijk tijdens het plegen van het feit in gevaar is geweest. Dat het verder niet is gebleken, dat in het ogenblik van de doodslag, het leven van de beschuldigde in gevaar was." De ogenblikkelijkheid die voor noodweer is vereist, werd door dit Hof wel zeer eng bemeten. Alle andere elementen voor noodweer waren aanwezig. De herbergier had zich "zeer woest en kwaadaardig" gedragen. Zelfs had hij de buurvrouw een glazen karaf naar het hoofd gegooid, waardoor zij gewond raakte. Er vloog ook nog een kacheldeksel door de kamer en volgens de grutter en de griendman verkeerde de herbergier in zeer opgewonden staat en had hij zijn vrouw uitgescholden. Zij getuigden, dat "nadat de woordenwisseling enige tijd had voortgeduurd, Dirk Kriek een ijzer, tot leuning op de kachelpijp geplaatst, daarvan heeft afgenomen en opgeheven. Dat de beschuldigde, die sterker was dan haar verslagen man, daarop dit ijzer aan denzelfden heeft ontweldigd, hem toevoegende: 'is het nu voor den d nog niet lang genoeg? ofwel, neen, Kriek, je zult voor den d niet meer gooijen', en daarop aan haren man met dat ijzer enen hevige slag op het hoofd heeft toegebracht, zodanig dat hij sterk bloedde." Alle getuigen, zelfs de broer van de verslagene, verklaarden dat zij nooit iets ten nadele van de beschuldigde hadden gehoord. En zij waren eenparig in hun verklaringen over de moraliteit van het slachtoffer, die met de zwartste kleuren werd afgeschilderd. Zelfs de burgemeester verklaarde, dat Kriek één "van de allerslechtste voorwerpen die hij in zijn gemeente kende, was geweest".
pagina 168
Heikelien M. Verrijn Stuart
Desondanks was het Hof meedogenloos en veroordeelde de vrouw tot "het zwaaijen van het zwaard over het hoofd en zes jaar confinement". Art. 41 WvSr zegt, dat de aanranding waartegen men zich verdedigt ogenblikkelijk moet zijn. Simons neemt in 1904 dit voorschrift nog letterlijk, als hij schrijft, dat "de aanranding óf moet aangevangen zijn, óf onmiddellijk dreigend. Niet nodig is, dat de aanval reeds begonnen zij; de verdediging zou dan veelal te laat komen. Zodra de aanranding afgelopen is, is handelen uit noodweer uitgesloten."28 Ofte wel, de ogenblikkelijkheid hangt direct samen met het begin en einde van de wederrechtelijke aanranding. Het Provinciale Hof ging er blijkbaar van uit, dat de aanranding was beëindigd op het moment dat de herbergierster het ijzer van haar man had afgepakt. Op zichzelf al opmerkelijk, omdat uit de woorden van de vrouw blijkt, dat zij vooral het gooien met zware voorwerpen als bedreigend had ervaren en daaraan een einde had willen maken. Het Hof had dus kunnen aannemen dat de aanranding niet gestopt was met het enkele afpakken van het ijzer. Maar dat is niet het punt, dat ik hier wil benadrukken. Interessanter is, dat sinsdien in de bronnen en in de jurisprudentie beweging is gekomen in de opvattingen over de ogenblikkelijkheid. Zoveel beweging zelfs, dat Machielse van een devaluatie van de term spreekt en zich er over verbaast dat de schrijvers de ogenblikkelijkheid nog steeds als een afzonderlijke, de aanranding bepalende eis behandelen.29 Dat de verdediging in tijd nauw moet aansluiten bij de aanranding, staat vast. Daarin ligt immers een van de mogelijkheden tot het maken van onderscheid tussen verdediging en wraak. Uit de Memorie van Toelichting valt op te maken, dat met 'ogenblikkelijk gevaar' vooral acuut en onmiddellijk gevaar wordt bedoeld, in die zin dat de noodweerder in een echte noodsituatie moet hebben verkeerd, waarin hij met zijn rug tegen de muur stond en alleen door eigenhandig ingrijpen ten koste van de aanrander een einde kon maken. Pompe betwijfelt of ogenblikkelijk naast aanrandingwei een aparte betekenis heeft. Er is een aanranding of dreigende aanranding, of die is er niet. Het begrip 'ogenblikkelijk' voegt daaraan niets toe. Volgens Pompe is de ogenblikkelijkheid inherent aan elke verdediging. Is er verdediging, dan is er ogenblikkelijkheid. Volgens Rermmelink ligt de ogenblikkelijkheid in de 'aanranding' besloten. Ook Remmelink ontzegt 'ogenblikkelijk' aldus een zelfstandige werking. Deze lijn van redeneren volgend, zou dus bij partnerdoding de vraag moeten worden gesteld of er sprake was van 'verdediging' (Pompe) of van 'aanranding' (Remmelink). Daarbij moeten begin en einde van de aanranding worden vastgesteld. De vraag wanneer de aanranding begint, is hier niet zo belangrijk, omdat bij partnerdoding door vrouwen die zijn mishandeld, de aanranding al lange tijd aan de gang was. Het kenmerk van deze zaken is nu juist, dat de vrouw soms pas na jaren gewelddadig reageert. Ook besteed ik hier geen aandacht aan de eis van wederrechtelijkheid van de aanranding. Ik ga er van uit, dat de mishandelingen en de verkrachtingen per definitie wederrechtelijk zijn. Het einde van de aanranding valt niet noodzakelijkerwijs samen met het moment dat de aanrander met zijn daadwerkelijke aanranding stopt. Het kan heel goed zijn, dat er sprake is van reculer pour mieux sauter. De aanrander stopt niet omdat hij afdruipt, maar omdat hij later harder wil terugkomen. In dat interval mag de vrouw, volgens Machielse, toeslaan als afwachten de eigen kansen zou kunnen benadelen. Ook Van Hamel31 gaat ervan uit, dat art. 41 WvSr nog van toepassing is als de aanranding is afgelopen, maar hervatting dreigt. De Hoge Raad, zo blijkt uit het 'asbak-arrest' van 2 februari I96532 leest in art. 41 WvSr
pagina 169
Nemesis essays - september 1995
niet alleen de onmiddellijke feitelijke aanranding, maar ook gedragingen die een onmiddellijk dreigend gevaar voor zodanige aantasting opleveren. In dit licht zou men, zoals Machielse doet, heel goed kunnen kunnen aannemen, dat juist door de voorafgaande aanrandingen er nog een dreiging bestaat, ook als de aanrander tijdelijk stopt. De aanranding zet zich voort gezien de voortdurende dreiging. Dit had voor de herbergierster kunnen gelden, omdat met het enkele afpakken van het ijzer de dreiging niet ophield. En het kan ook gelden als de partner na grof geweld in een dronkenmansslaap op zijn bed neerstort, na te hebben gedreigd later of de volgende dag de vrouw of haar kinderen nog eens goed te grazen te zullen nemen. Zeker als in het verleden deze dreigementen zijn uitgevoerd, lijkt mij dat de dreiging niet is gestopt door het recupererende slaapje. Illustratief zijn de zaken die de Duitse juriste Dagmar Oberlies in dit verband recentelijk heeft beschreven en geanalyseerd.33 "De daden van mishandelde vrouwen vinden plaats in stituaties, waarin alles dat reeds deel uitmaakte van de verhouding culmineert en zich herhaalt: vernederingen, geweld, angst, woede. De daden van vrouwen tonen in overwegende mate een samenhang met zeer reële bedreigingssituaties, die zich niet zelden zeer concreet tegen de vrouw zelf richten. In een lange rij voorbeelden laten zich situaties reconstureren, die tot de dood van de vrouw hadden kunnen leiden." Vaak ook zijn het de kinderen van beiden of van de vrouw die worden bedreigd. De voorbeelden die Oberlies vervolgens noemt, hebben evenzeer betrekking op vrouwen die onmiddellijk terugslaan als op vrouwen die pas steken of schieten als de man wegloopt, na de gewelddadigheden kalmpjes voor de televisie gaat zitten, even uit balans is, of is uitgeschakeld door slaap c.q. dronkenschap. Kenmerkend is, dat de situatie voor de vrouw niet nieuw is, dat zij reageert op basis van ervaringen in het verleden. Zij wéét wat haar te wachten staat. VREES
Voor het aannemen van de dreiging is meer nodig dan vrees alleen. Zonder te hoeven terugvallen op het vereiste van ogenblikkelijkheid, oordeelde de Hoge Raad al in I 932, dat "enkel vrees dat men zal worden aangerand door iemand die een dreigende houding aanneemt, welke vrees zelfs denkbeeldig kan zijn, daar een dreigende houding bij een dreiging kan blijven, nooit tot rechtvaardiging kan strekken van het alvast zelf tot den aanval overgaan en het daarbij begaan van een strafbaar feit"3'1. In veel arresten daarna heeft dit vreesarrest een vervolg gekregen, waarbij steeds de vraag was of de aanranding al was begonnen, waarbij de aanranding geheel volgens het arrest van de Hoge Raad in 1965 tevens de dreigende aanranding inhield. In al die arresten was niet de ogenblikkelijkheid het onderscheidend criterium, maar de aanwezigheid van een - dreigende - aanranding. Remmelink verwijst in zijn conclusie bij het asbak-arrest van 1974 naar het 'vrees-arrest'35 van 1932 en merkt daarbij op, dat in ons recht de verdediging niet zover mag worden opgerekt dat ook de aanval-als-beste-verdediging kan worden geaccepteerd. Interessant genoeg laat Remmelink zien dat in deze zaak de feiten aannemelijk waren. De ene man gesticuleerde druk voor het gezicht van de ander, die dacht dat de eerste hem een 'rechtse' wilde geven; de 'afweer' bestond uit het met kracht met een glas in de hand een slag in het gezicht te geven van de eerste man, die daardoor ernstige verwondingen opliep. De feiten waren duidelijk, maar gaven geen aanleiding aan te nemen dat er sprake was van meer dan vrees alleen. Waarmee maar weer eens wordt benadrukt dat het noodweer-verweer vooral een zaak van de feitenrechter is, die voldoende feiten en omstandigheden voorgedragen moet krijgen om te kunnen aannemen dat ervan een onmiddelijke, wederrechtelijke aanranding sprake is. De vraag is dan niet: is de dreiging of de aanranding
pagina 170
Heikelien M. Verrijn Stuart
onmiddellijk, maar: is er feitelijk een dreiging of een aanranding, of is er alleen de vrees daarvoor. Dit vereiste geldt zowel voor de aanvang als voor het einde van de aanranding. Machielse laat zien dat in de jurisprudentie bij het oordeel, dat de aanranding al was gestopt - zoals ook in het geval van de herbergierster - geen enkele maal een beroep op het ontbreken van de 'ogenblikkelijkheid' werd gedaan. Volgens mij kunnen we na dit alles rustig aannemen, dat de ogenblikkelijkheid, die door de feministische auteurs - vooral in de Angelsaksische landen - als de grootste bottleneck voor het noodweer-verweer van partnerdoodsters wordt gezien, in Nederland geen probleem behoeft op te leveren. De Hoge Raad komt er, gezien de feitelijkheid, vaak nauwelijks aan te pas. De omstandigheden spelen een rol, zeker het geweld en de bedreigingen uit het verleden. Ook kan het feit dat de verdachte zich in haar eigen huis heeft moeten verweren, of het uiten van dreigende taal of de lichaamskracht van de aanrander de doorslag geven. De rechter beoordeelt of de verdachte tóén, op het moment van de daad, kon aannemen dat er een dreiging bestond. Centraal staat de indruk die de verdachte heeft gekregen - en minderde werkelijke bedoelingen van de aanrander. In een zaak tegen een vrouw die haar man na jarenlange mishandelingen heeft gedood, zou dit kunnen beteken, dat zij op basis van haar ervaringen in al die jaren zijn dreigende woorden serieus nam, dat zij wist dat hij bij het opstaan de volgende dag vaak tot uitvoering overging. Of de man ook die ene keer werkelijk van plan was zijn dreigementen uit te voeren, is evenmin na te gaan. Hetzelfde geldt mijns inziens voor de aanranding die stopt, omdat de vrouw erin slaagt de man zijn wapen af te pakken. Het hangt van de omstandigheden en het patroon van zijn gewelddadigheden af, of de vrouw mocht aannemen dat hij even later wel weer zou toeslaan. NOODWEER IN RELATIES
Men kan aldus constateren, dat de vraag of er meer dan vrees alleen was, voor een groot deel kan worden beantwoord aan de hand van de gegevens over de relatie tussen verdachte en slachtoffer. Bij partnerdoding is de relatie tussen de partners, die vaak langdurig en uiterst gecompliceerd was, de factor die het voor het strafrechtssysteem bijna onmogelijk maakt er een juridische draai aan te geven. Soms zou het wellicht beter zijn het niet eens te proberen. Sommige tragedies zijn nu eenmaal onaanraakbaar.36 In de strafrechtelijke literatuur is een opmerkelijk gebrek aan aandacht voor relaties en hun speciale effect op noodweer. In de zaak van de herbergierster in I 839 mompelde de Advocaat-Generaal nog iets over de tedere banden die tussen man en vrouw behoren te bestaan, en over de zorg en bijstand waartoe echtelieden verplicht zijn, met als verzwarende factor, dat de vrouw de hand had geslagen aan het leven van een man aan wie zij gehoorzaamheid was verschuldigd, de vader van haar kroost is. Als de relatie tussen man en vrouw al aan de orde komt, dan is het in het kader van strafverzwaring bij mishandeling van de echtgenote of in de verkrachtingsjurisprudentie, bijvoorbeeld, maar niet ter construering van een strafuitsluitingsgrond. In de wetsgeschiedenis is alleen een spoor van een strafuitsluitingsgrond te vinden voor de echtgenoot die de ander op overspel betrapt en deze in toorn van het leven berooft. Onder speciale omstandigheden zou, volgens de minister, strafvermindering plaats kunnen vinden als de ene echtgenoot geweld tegen de andere gebruikt, maar een verwijzing naar de noodweerbevoegdheid blijf hierbij geheel achterwege.37
pagina 171
Netnesis essays - september 1995
In de periode daarvóór werd strafvermindering wegens provocatie juist uitgesloten als het ging om geweld tussen partners. Ik heb het vermoeden dat daarbij toch uitsluitend werd gedacht aan mannen die hun vrouw doodden omdat zij hem wilde verlaten of omdat zij overspelig was, en niet aan de mogelijkheid van het omgekeerde geval. Alleen Zevenbergen38 heeft nog wat getobd over de vraag of de ene echtgenoot in noodweer mag optreden tegen de andere echtgenoot als deze de laatste de eerste tracht te bestelen. Ook nu nog, terwijl de niet-strafbaarheid van verkrachting binnen echt de aanleiding vormde tot herziening van de zedelijkheidsgeving, en vrouwenmishandeling en partnerdoding juridisch gesproken niet meer onopgemerkt blijven, is aan noodweer binnen relaties weinig aandacht geschonken. Machielse schreef zijn proefschrift toen verkrachting binnen echt nog niet strafbaar was. Hij doet een poging een noodweer-verweer te onderbouwen voor de vrouw die zich op gewelddadige wijze verdedigt tegen de man die haar 'binnen echt' verkracht. De tour de force zat hem in dit geval in het construeren van een 'wederrechtelijke aanranding' die door de wet niet als strafbaar feit werd aangemerkt. Machielse heeft overigens wel een open oog voor de speciale aspecten van noodweertussen partners. Hij constateert dat relaties een verruiming en een beperking van de noodweerbevoegdheid kunnen meebrengen. Hij denkt daarbij aan het feit dat de verdediger de aanrander kent. De verdediger weet dat de aanrander een bruut is, die nergens voor terugdeinst. Of, in het tweede geval, de verdediger weet dat de aanrander iemand is die veel misbaar maakt, maar afkerig is van geweld. Machielse noemt nog een aspect. Hij wijst op de speciale zorgplicht van partners jegens elkaar en van ouders ten opzichte van hun kinderen. Volgens Machielse brengen deze verplichtingen extra terughoudendheid met zich mee bij de keuze van de methoden tot verdediging. Ook de aanranding krijgt in het licht van deze bijzondere zorgplicht een ander accent. De aanrander schendt een bijzondere rechtsplicht. Toch noteert Machielse in het slot van dit naar mijn smaak te korte hoofdstuk: "Ik vind het eerste aspect, dat grotere terughoudendheid vraagt evenwel het belangrijkste. Het past beter bij de visie dat dergelijke relaties nu eenmaal een geven en nemen veronderstellen, en dat conflicten tussen mensen die elkaar nastaan, toch zeker niet op de spits gedreven mogen worden"39. Hoezeer dit morele oordeel ook onderschreven kan worden, het biedt te weinig juridisch houvast in partnerdodingszaken. Het is nauwelijks aanvaardbaar een vrouw die langdurig is mishandeld en verkracht, tegen te houden dat zij niet aan haar bijzondere zorgplicht of rechtsplicht tegenover haar mishandelaar voldoet als zij hem in zelfverdediging doodt. Op zich is het geen probleem dat Machielse zich niet over partnerdoding uitlaat, omdat zijn aantekeningen over verdediging, aanranding, ogenblikkelijkheid en vrees al genoeg materiaal verschaffen om mee verder te werken. Bovendien zou ik de rechtvaardiging van de noodweer-handeling niet willen zoeken in het bestaan van een relatie, maar in de hiervoor beschreven elementen, die mede door het bestaan van een relatie zijn beïnvloed. Daarbij denk ik aan de feitelijkheden die naast de vrees aannemelijk worden, zoals de mishandelingen in het verleden; aan het feit dat de vrouw uit ervaring wist wat ze van haar partner had te verwachten en of de bedreigingen een vervolg zouden krijgen, waarmee vooral de vraag of er - nog - sprake van een aanranding was, aan de orde is. Ook de rechtspraak houdt zich niet echt bezig met de complicerende invloed van relaties, maar biedt heel soms wel onverwachte lichtpuntjes. Zoals de Rechtbank Leeuwarden in
pagina 172
Heikelien M. Verrijn Stuart
1901; in een zaak tegen een vrouw die haar dronken partner (deze was al eens wegens doodslag veroordeeld), in noodweer had gedood, werd geconstateerd dat man en vrouw elkaar door de speciale relatie goed kenden en wisten wat zij van elkaar mochten verwachten. Als de ene partner, zoals de andere partner wist, zeer agressief kon zijn, mocht dat voor de ander aanleiding zijn zich daarop goed voor te bereiden. Anders zou de vrouw op het moment van een aanval door haar partner wellicht niet meer in staat zijn geweest het vege lijf te redden. De selectie en waardering van de feiten, waartoe het bestaan van de relatie en de ontwikkelingen binnen die relatie behoren, leveren onmisbare factoren voorde beoordeling van de redelijkheid of normaliteit van de reactie van de vrouw. Waarmee ik, dat zal duidelijk zijn, absoluut niet wil zeggen dat een geweldsrelatie altijd een noodweersituatie oplevert. Het gaat mij er hier om aan te geven welke factoren bij de beoordeling van het noodweer-verweer in ogenschouw moeten worden genomen om een fair trial voor vrouwen te bewerkstelligen. NOODWEER EN VOORBEDACHTE RAAD
Het meest verbluffende aan het bestuderen van de geschriften van de Nederlandse strafrechtsgeleerden vanuit de feministische probleemstellingen, is dat deze feministen zelf, zonder zich ooit expliciet in het thema 'partnerdoding' te hebben verdiept, de beelden aanreiken die het zicht op de verhouding tussen partnerdoding en noodweer verhelderen. Het bevestigt mijn vooronderstelling, dat het strafrecht niet 'van gisteren' is, en daardoor veerkrachtig en diepzinnig genoeg om culturele veranderingen zonder panische wetswijzigingen te kunnen incorporeren. Het fraaiste voorbeeld in dit verband biedt Remmelink in zijn bewerking van het boek van Hazewinkel-Suringa. Daar duikt opeens in een voetnoot de gijzelingssituatie op. In de tekst concludeert Remmelink, dat "zolang er nog wat kan worden voorkomen of ongedaan gemaakt, de aanranding voortduurt en er staat van noodweer is". In de voetnoot noemt hij de "met levensgevaar gepaard gaande gijzelingsaffaire", die onder omstandigheden als een constante acute bedreiging, dus als een aanranding, kan worden beschouwd.'"" Het belang van dit beeld voor partnerdoding houdt niet op met deze genadeklap voor het criterium van de ogenblikkelijkheid. Remmelink koppelt noodweer aan voorbedachte raad. Hij schrijft: "Denkbaar is zelfs, dat noodweer aanwezig geacht wordt bij een strafbaar feit, dat als moord dient te worden gekwalificeerd. De bedreigden kunnen, 'na kalm beraad en rustig overleg' (in elk geval met voorbedachte raad in de zin van art. 289) hun belagers een dodelijke val zetten en zich aldus bevrijden." Meer dan de verzetssituatie die ik eerder beschreef, biedt de gijzelingssituatie overeenkomsten met de situatie waarin de vrouw zich bevindt als zij voortdurend door haar man wordt mishandeld. De gevangenschap, het isolement, de angst en de woede en de weerzin, de steeds gecompliceerder wordende relatie tussen gijzelaars en degenen die door de gijzeling hun leven beheersen, het wereldje dat kleiner wordt en zich tot een gesloten cirkel vernauwt - tot het de enige werkelijheid is geworden. Het zijn stuk voor stuk elementen die men in beide situaties kan onderscheiden. Zelfs als het geweld niet voortdurend is, is de dreiging dat wel of in elk geval wordt de dreiging als voortdurend ervaren. Natuurlijk kan de gegijzelde uit de situatie weglopen. Maar wel met gevaar voor eigen leven. Hetzelfde ervaren vrouwen die worden mishandeld: weglopen kan leiden tot nog meer geweld. Men mag in een gijzelingssituatie aannemen, dat de dreiging constant is en aldus een noodweersituatie oplevert. De vergelijking met een gijzelingssituatie is ook getrokken door de Amerikaanse Martha R. Mahoney in haar studie naar vrouwen die van hun gewelddadige partner trachten te scheiden.42
pagina 173
Nemesis essays - september 1995
Dat neemt niet weg, dat noodweer in de meeste gevallen een directe reactie is en vaak ook nog in een opwelling - door angst en schrik gestuwd - plaatsvindt. Voor kalm beraad en rustig overleg is vrijwel nooit tijd of aanleiding. In zijn conclusie bij Hoge Raad 21 maart 1978 - inzake poging tot moord bij een gijzeling plaatst Remmelink de kanttekening, dat hier niet moet worden gedacht aan kalm beraad en rustige overleg in psychologische zin, maar in tegenstelling met handelen in een opwelling. Daarmee is de kern geraakt. De vrouwen die hun partner doden in zijn slaap, zijn degenen die vooral ook door de keuze van hun middelen de aandacht voor partnerdoding hebben gewekt. Voor deze vrouwen geldt dat zij noodgedwongen met voorbedachte rade doden, omdat de opwelling die zij (wellicht) al vele malen hebben gevoeld, niet uitvoerbaar was. Machielse komt met een weer andere invalshoek. Volgens hem is er pas sprake van 'voorbedachte raad' als de wederrechtelijkheid en schuld vaststaan. De wederrechtelijkheid van de gedraging van de verdachte komt aan de orde als hij of zij zich niet heeft gedragen zoals de model-dubbelganger zich zou hebben gedragen. Heeft de verdachte dit wel, dan is er noodweer. Heeft de verdachte dit niet, dan kan worden bekeken of er kalm beraad en rustig overleg heeft plaatsgevonden. Ofte wel, de twee bijten elkaar niet, omdat zij in feite niets met elkaar te maken hebben. De conclusie kan in ieder geval niet zijn, dat omdat er kalm beraad en rustig overleg heeft plaatsgevonden, er geen noodweer was. Ik vind de constructie van Remmelink in zoverre mooier, dat daarin de tegenstrijdigheden in het menselijk bestaan beter worden vertaald. Het belangrijkste criterium blijft bij beide auteurs de voortdurendheid van de dreiging. De aanranding gaat vooraf aan de verdediging, en moet feitelijk of als dreiging nog aanwezig zijn op het moment van de beslissing tot verdediging. Dat lees ik ook in een recente uitspraak van de Hoge Raad. De verdachte om wie het hierbij gaat, had een pistool gekocht om een man door wie hij al langere tijd werd bedreigd, te doden. De dag na de aankoop kwam hij samen met zijn bedreiger terecht in een huis, waarvan de laatste de sleutel had. Herhaalde, dringende verzoeken de sleutel af te staan werden genegeerd. Toen het leek of de bedreiger een handbijl ging pakken, schoot de verdachte drie keer. Het laatste schot raakte het slachtoffer in de rug op het moment dat hij het raam uit wilde vluchten. De Hoge Raad overwoog naar aanleiding van het beroep op art. 41 WvSr: "... dat in geval van een doodslag na kalm beraad en rustig overleg en ter uitvoering van een tevoren genomen besluit een zodanige verdediging nauwelijks denkbaar is; dat het begrip 'verdediging' duidt op een wilsmoment, dat wil zeggen dat de verdachte pas tot handelen overgaat, als hij het besluit genomen heeft zich te verdedigen tegen een op dat moment bestaande aanranding; dat er in dat geval sprake zou moeten zijn van een constante acute bedreiging van zijn eigen lijf, zoals bijvoorbeeld bij een gijzelingsaffaire, die aan zijn wilsvorming vooraf zou moeten zijn gegaan." De Hoge Raad zag een aanranding in het afgesloten huis in dit geval "hooguit als de onmiddellijke aanleiding van de doodslag". Het derde schot voldeed volgens de Hoge Raad alleen al niet aan de criteria die voor noodweer gelden, omdat de aanranding op dat moment al was gestopt en de aanrander op de vlucht was geslagen. Deze zaak doet denken aan de omstreden strafzaak tegen 'de vrouw in de Bijlmer', die na eerder het slachtoffer te zijn geweest van een overval, besluit dat haar dat niet meer zal overkomen.45 Vanaf dat moment loopt zij met een vuurwapen (zonder vergunning) op zak. Ze wordt in het trapportaal van haar flat vastgegrepen door twee jongens die haar tasje willen stelen, en schiet, na een waarschuwingsschot raak. Een van de jongens verliest daardoor het leven. Tijdens de behandeling van de strafzaak door de Rechtbank Amsterdam
pagina 174
Heikelien M. Verrijn Stuait
dreigde de vrouw door feministische actiegroepen tot de heldin van de weerbaarheid te worden uitgeroepen, terwijl andere actiegroepen meenden racistische aspecten in de zaak te ontwaren, omdat de twee aanvallers zwart waren. Het gaat hier niet om voorbedachte raad, maar om culpa in causa. Heeft de vrouw, door met een illegaal wapen op zakte lopen zichzelf in een situatie gebracht, waarin een eventueel conflict onvermijdelijk in een schietpartij moet eindigen. Ofte wel, kon zij nog wel beslissen met een minder zwaar middel te reageren, of weg te lopen uit de geweldsituatie? De vrouw zelfwas heel duidelijk over haar voornemen nooit meer weg te lopen en zich nooit meer te laten beroven. Het Hof en de Hoge Raad oordeelden, dat de vrouw, toen de jongens haar eenmaal aanvielen en zij het pistool in haar zak wist, kon denken dat er geen andere uitweg was dan te schieten. Dat zij, ondanks haar schietervaring opgedaan op een schietvereniging, vitale delen raakte - de gevolgen hadden immers veel minder fataal kunnen zijn - weten Hof en Hoge Raad aan haar hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door het gedrag van de aanvallers. Dit leverde noodweer-exces op. Het feit dat het wapen illegaal was, bleek niet erg belangrijk voor de beoordeling. Uit deze beide zaken wordt duidelijk, dat de feitenrechter verschillende fasen in een geweldssituatie kan onderscheiden. De gebeurtenissen en ervaringen voorafgaand aan de aanranding, de beslissing zich te bewapenen, de aanranding zelf, die tijdens de gebeurtenis ook nog van karakter kan veranderen en de gedragingen van de verdachte/dader die op hun beurt ook van karakter kunnen veranderen. De situatie van de vrouw in de Bijlmer geeft aan, dat het zich van te voren bewapenen noodweer(exces) niet geheel uitsluit. Toch is er een groot verschil tussen deze zaak en partnerdodingszaken. De vrouw in de Bijlmer verkeerde feitelijk niet in een situatie waarin zij voortdurend werd bedreigd door iemand met wie zij een relatie had en van wie zij wist of meende te weten wat ze kon verwachten. Ongetwijfeld meende zij onder voortdurende bedreiging te leven - daarom had zij het pistool aangeschaft -, maar die bedreiging was anoniem en algemeen. De voortdurend dreigende situatie bestond terecht of niet terecht vooral in haar hoofd. De vrouw die haar partner na langdurig en veelvuldig door hem mishandeld te zijn, doodt met een van te voren in huis gehaald wapen leeft, of zij de man nu doodt in een directe confrontatie of na enig tijdsverloop, feitelijk in een situatie van geweld en bedreiging. Overigens is gebleken dat vrouwen - zoals Oberlies ook beschrijft-, in overgrote meerderheid naar de reeds in huis zijnde middelen te grijpen, de keukenmessen en aardappelschilmessen en soms olie, benzine of paraffine. SUBJECTIVITEIT EN REDELIJKHEID
Na een telefonische melding dat er flessen uit een raam van een Amsterdams bovenhuis worden gegooid, gaan uniformagent V. en zijn maat naar het huis. Op de trap trekt V. zijn Walter P5 en laadt hem door. De bewoonster van het huis kwam uit een bekende Amsterdamse activisten familie en in het trappenhuis hingen allerlei posters waaruit haar betrokkenheid bij acties bleek. Boven treffen de agenten Meta Hofman slapend aan. Zij maken haar wakker en praten wat met haar. Als zij zegt water te willen drinken, volgen ze haar naar de keuken. Daar pakt ze een aardappelschilmesje en keert zich naar V. en zegt: "Ik steek je kapot". De agent doet een stap achteruit, maar stuit op zijn maat die keukendeur verspert. Hij lost een waarschuwingsschot en als dat geen effect heeft schiet hij Meta Hofman in het hart.
pagina 175
Nemesis essays - september 1995
Tijdens de zitting blijkt op schrijnende wijze hoe slecht de opleiding van V. was geweest en hoe weinig hij was voorbereid op dit soort situaties. Het Hof en de Hoge Raad accepteren het noodweer-verweer, waarbij de gebrekkige opleiding van de agent de doorslag gaf. Daarmee was kennelijk ook het culpa in causa-aspect weggevallen. Als de agent niet van te voren zijn wapen had doorgeladen - tijdens het gesprek met de vrouw had hij het doorgeladen, maar wel weggestopt - had hij het probleem waarschijnlijk pratend of met de blote vuist opgelost. Maar nu speelde de zeer subjectieve factor van de slechte opleiding - die deels te maken hadden met de persoonlijkheidsstructuur van V. -, de doorslaggevende rol. Op zichzelf kan de subjectieve beoordeling van de situatie door de verdachte onderdeel uitmaken van de noodweer constructie. Het gaat er om hoe de verdachte op het moment van de daad de situatie inschatte. Maar al eerder werd duidelijk dat er meer moet zijn dan vrees alleen. De feiten moeten de conclusie kunnen dragen dat iedere redelijke dubbelganger in dezelfde situatie hetzelfde zou hebben gereageerd. Remmelink benadrukt in zijn conclusie bij de Hoge Raad in de Meta Hofman zaak nog eens, dat "... het aannemen van noodweer impliceert, dat de door de verdachte verrichte handeling, in casu dus het doodschieten van die vrouw, een gerechtvaardigde, een voor de rechtsgemeenschap acceptabele gedraging is. Noodweer aannemen is immers meer dan rekening houden met de aan de mans eigen 'Selbsterhaltungstrieb', het is a fortiori wanneer wij te maken hebben met een politieman als 'noodweergerechtigde' - een instituut van rechtsverdediging, het recht tot instandhouding van de rechtsorde". De persoonlijke handicap van de agent had in de strafmaat of misschien zelf in psychische overmacht een plaats kunnen vinden. Noodweer houdt echter in, dat ieder redelijk mens onder die omstandigheden het recht had net zo te handelen als de agent V.46 Zoals uit de recente uitspraken in partnerdodingzaken blijkt, wordt behalve psychische overmacht ook wel eens noodweer-exces aangenomen door de rechter. Het accent komt dan geheel te liggen op de subjectieve gemoedstoestand van de vrouw. Bij noodweer-exces moet echter altijd eerst noodweer zijn vastgesteld; daarover zijn de geleerden het wel eens, vandaar dat ik hier niet uitvoerig aandacht besteed aan noodweer-exces- art 41 lid 2. De overmatige door persoonlijke gemoedsuitingen veroorzaakte reactie is nu juist niet die van een redelijk mens in afweer tegen onrecht. Ik erken, dat ik tot nog toe wat vluchtig ben heen gelopen over de alternatieven die de vrouw mogelijkerwijs had. Dat is niet omdat ik meen dat iedere vrouw die wordt mishandeld, het recht heeft haar partner te doden, maar omdat mijns inziens dit punt nog niet aan de orde was. De juridisch-technische context van dit opstel beoogt - meer dan het bestrijden van allerlei vooronderstellingen -, de ruimte van het noodweer-verweer te schetsen. Daarvoor moet eerst het begrip 'verdediging' nader in kaart worden gebracht. De tekst van art. 41 WvSr en die van de Memorie van Toelichting - "een feit waartoe hij door noodweer gedrongen is" - wijzen wel duidelijk in de richtingvan het vereiste dat ter verdediging is gehandeld. Daarmee is echter nog niet gezegd, dat de verdachte zich ook bewust moest zijn van de noodweertoestand, of dat zij welbewust tot verdediging moest overgaan. Remmelink houdt vol dat er een verdedigingswil moest zijn, althans de verdediging mag geen onbedoeld bij-effect zijn van een geheel anders bedoeld optreden. Zo is de verdachte die van meet af aan de bedoeling had agressie te plegen, niet in een noodweersituatie als het er eindelijk ook van komt.47
pagina 176
Heikelien M. Verrijn Stuart
Juist in de slepende spanningsrelatie tussen man en vrouw, die zich ontlaadt in partnerdoding, zijn dit soort wilselementen echter vrijwel niet meer te reconstrueren. Provocatie over en weer, kwellen, met zelfmoord dreigen of zelfs pogingen daartoe ondernemen, geobsedeerdheid door elkaar, vechtpartijen en omhelzingen, weglopen en terugkomen, horen bij de relaties die wij hier in een juridisch kader trachten te persen. Een alles overheersend gevoel van de vrouw kan zijn geweest, dat 'het' moest ophouden, of dat 'het' nu het gooien van voorwerpen door de herbergier in I 839 was, of het verkrachten en mishandelen, of de pijn, de vernedering, het gevoel gegijzeld te zijn - en of het nu in een opwelling of na kalm beraad tot een tegenactie kwam. De verdedigingswil zal wellicht zeer verhuld tussen al deze ontwikkelingen en patronen terug te vinden zijn, maar is eigenlijk in relationele vechtpartijen een onhanteerbaar vereiste. Strijards betoogt dat het ontbreken van het besefin een noodweersituatie te verkeren niet ter zake doet. Hij stelt centraal dat de aanranding objectief gezien onrechtmatig moet zijn geweest. Tegen een onrechtmatige aanranding mag men zich verweren, of men zich bewust is van de wederrechtelijkheid of niet.48 Volgens Machielse is er in de rechtspraak geen vonnis te vinden waarin met zoveel woorden de verdedigingswil als vereiste wordt erkend. Machielse zelf acht het subjectieve rechtvaardigingselement niet van belang. Hij gaat uit van een redelijke criterium-figuur, een redelijke dubbelganger. Als de verdachte heeft gehandeld zoals de redelijke criterium - figuur zou hebben gedaan, als hij of zij zou hebben bemerkt aan een wederrechtelijke aanranding te worden blootgesteld en daarop zou hebben gereageerd, dan is het feit gerechtvaardigd. Ook al had de verdachte helemaal niet in de gaten dat hij werd belaagd, en ook al handelde hij of zij, in tegenstelling tot de criterium-figuur, uit lage bedoelingen. Op het eerste gezicht lijkt het of Machielse hiermee de deur wagenwijd open zet voor mensen met kwade bedoelingen, die, als ze het maar slim genoeg spelen van moord een noodweersituatie weten te maken. Dit is echter natuurlijk niet wat hij nastreeft. De redelijke dubbelganger als criterium biedt de mogelijkheid de noodweerhandeling als een 'normale' reactie te zien in een vijandige situatie. Die dubbelganger, die een vergelijkbaar verleden heeft en dezelfde ervaringen heeft opgedaan, zou in hetzelfde feitencomplex dezelfde route hebben gekozen. De vaststelling van de feiten blijft voorop staan, maar om te meten of de feiten ruimte lieten vooreen geheel andere uitweg, is de criterium-figuur in het leven geroepen. Een bewustzijn van de wederrechtlijkheid van de aanranding of van de wil tot verdediging is niet nodig. Dat neemt niet weg dat de verdachte het gedrag van de aanrander ook werkelijk als een aanranding of als dreigend moet hebben ervaren - wat met een uitgelokte, ofte wel een geprovoceerde aanranding, meestal niet het geval zal zijn. En ook daarvoor geldt dat de rechter mag aannemen dat de verdachte het als zodanig heeft ervaren, als een redelijke dubbelganger dat ook zou hebben gedaan. Een van de voordelen van deze benadering is, dat het noodweer-verweer niet geheel afhankelijk behoeft te worden gesteld van de psy-wetenschappers die voor de rechter de gemoedsbewegingen van de verdachte moeten onthullen. Maar hoe ziet die redelijke dubbelganger eruit, is de vraag die in de feministische literatuur veelvuldig is gesteld. Vooral in de Verenigde Staten, waar de reasonable man standards in vele staten zijn uitgeschreven en als een soort turflijst aan de jury kunnen worden voorgehouden, overheerst de vraag of de reasonable man ook een reasonable woman kan en zou moeten zijn. En als de criterium-figuur een redelijke vrouw is, hoe subjectief kan en moet dat begrip dan worden ingevuld, luidt de volgende vraag. Moet er een standaard komen voor de redelijke, mishandelde vrouw bijvoorbeeld?
pagina 177
Nemesis essays - september 1995
Een op dit punt belangrijke Amerikaanse theoretica heeft een poging gedaan de feministische juristen, sociologen en psy-wetenschappers te dwingen zich eerst de vraag te stellen, hoe er een oplossing moet worden gevonden voor de spanning tussen het individuele en het groepsstandpunt in de context van een strafzaak die ten doel heeft de individuele schuld vastte stellen.49 Holly Maguigan verzet zich heftig tegen het hanteren van standaardiseringen voor het begrip 'redelijke man of vrouw', en zeker tegen een 'standaard' redelijke, mishandelde vrouw die haar partner doodt. Zij schetst voorbeelden van hoe afwijking van deze standaardlijst op slechts één punt de jury ertoe zou kunnen verleiden de conclusie te trekken dat er geen sprake is van mishandeling of partnerdoding als zelfverdediging. Hoe nauwer de samenwerking tussen juristen en psy-wetenschappers echter is, hoe meer nadruk erop wordt gelegd dat deze laatsten onmisbaar zijn bij het vaststellen van of er werkelijk een zelfverdedingsituatie was. Voor de nog enigszins objectief vast te stellen feiten en omstandigheden worden dan de psychische factoren in de plaats gesteld. De nadelen van het al te nadrukkelijke criterium van de redelijke man zijn duidelijk. Vrouwen ervaren geweldssituaties om tal van redenen anders dan mannen. Zo hebben zij meestal geen training in zelfverdediging, weinig ervaring met geweld, zijn zij lichamelijk meestal kleiner en minder sterk dan mannen, hebben zij geleerd de-escalerend op aggresie en geweld te reageren, etcetera. Maar de oplossing is ook niet te vinden is een algemeen criterium van de mishandelde vrouw. Maguigan stelt dan ook een tussenvorm voor. Er zou een algemeen toepasselijke standaard voor redelijkheid moeten komen, waarin ruimte is voor subjectieve redelijkheid. Deze subjectiviteit wordt dan gevonden in gegevens over de relatie, over voorafgaande mishandelingen en wellicht een verleden van geweld vóór het aangaan van de tragisch verlopen relatie. In Nederland wordt niet gewerkt met turflijsten en standaardisering van redelijkheidsnormen. En het begrip 'redelijke man' wordt hier al helemaal niet gehanteerd. Vooral Machielse hecht veel waarde aan de redelijke criterium-figuur als houvast bij de constructie van de rechtvaardigingsgond. Immers, bij noodweer wordt niet de schuld, maar de wederrechtelijkheid van de daad uitgesloten. De subjectieve verwarring - de psychische nood, het gebrek aan kennis of inzicht, de paniek of razernij - hoort thuis bij de schulduitsluitingsgronden als overmacht of noodweerexces. Machielse voert de criterium-figuur op als een 'goede tweelingbroer', een dubbelganger die zich loyaal opstelt tegenover de rechtsorde. De rechter moet een persoon bedenken, die de verdachte is, en die bereid is zich naar de eisen van het recht te voegen. Wat voor die dubbelganger, ondanks zijn goede wil, onmogelijk is, is ook voor de verdachte niet haalbaar. In het licht van de relatie moet ook de mogelijkheid tot weglopen uit een gewelddadige situatie worden bezien. Bij iedere partnerdoding is de eerste, en zeer menselijke en begrijpelijke vraag die wordt gesteld: waarom liep ze niet weg? Het battered woman syndrome dient vaak om te verklaren waarom de vrouw niet is gevlucht: ze durfde niet weg te gaan, ze dacht dat ze niet weg kon, ze dacht dat haar man almachtig was, etcetera. Het excuserende ziektebeeld wordt te vaak ingezet op het moment dat het nog niet eens aan de orde is geweest, dat het heel normaal is dat een vrouw haar eigen huis niet verlaat. Nog afgezien van de sociale en economische consequenties van een echtscheiding, is het volstrekt voor de hand liggend om vast te houden aan het eigen territorium, zeker als dat ook het woonhuis van de kinderen is. Bovendien, als de man slaat of ander wangedrag vertoont, zou juist hij moeten vertrekken. Tegen de tijd dat het point of no return is bereikt, is het voor vluchten vaak te laat. Op dat moment kan het battered women syndrome als beschrijving, niet
pagina 178
Heike/ien M. Verrijn Stuart
excuus of verklaring, dienen van kenmerkende trekken die vrouwen in een voortdurende mishandelingsrelatie vertonen. De redelijke dubbelganger of criterium-figuur is dan een langdurig mishandelde vrouw. Het is overigens maar zeer de vraag of de verplichting te vluchten wel bestaat buiten de nood-weersituatie zelf. Het is volstrekt vanzelfsprekend dat de rechter kijkt of de schade niet beperkt had kunnen worden, maar het gaat te ver om iemand te verplichten te vluchten en zeker uit haar eigen huis, voordat er van een dreigende aanranding sprake is. Dat tijdens noodweer proportionaliteit en subsidiariteit een criterium zijn, is begrijpelijk, maar vluchten betekent dat men wegloopt uit een situatie waarin afweer tegenover onrecht een recht is, geoorloofd is in de zwaarste betekenis van het woord. Men zou eerder verwachten dat vluchten aan te bevelen is in het eigen belang van de noodweerder, die immers niet de plicht heeft op te treden en die er misschien beter af zou kunnen komen door uit de dreigende situatie te stappen. Nu vindt de omgekeerde redenering plaats, in plaats van vluchten als prerogatief van de noodweerder te zien, die niet behoeft op te treden, wordt het als een verwijt aan de vrouw geformuleerd. Ik kan mij voorstellen, dat bij de zaken die de voorpagina halen omdat de vrouw de man op sensationele wijze in zijn slaap heeft vermoord, de vraag rijst of zij niet beter de nacht had kunnen gebruiken om weg te lopen. Zoals boven betoogd, hangt de beantwoording van deze vraag volledig af van de ervaringen van de vrouw in het verleden en het patroon in de gewelddaden van de man. Neemt men aan dat zijn slapen een terugtreden om daarna nog harder toe te slaan inhoudt, dat de dreiging een constante toestand is geworden en dat de vrouw weet - of meent te weten - dat ontsnappen niet mogelijk of zinloos (geworden) is, dan zal het beroep op noodweer moeten worden gehonoreerd. WOEDE, ANGST EN WRAAK
De Hoge Raad vereist meer dan vrees alleen. Uit de feiten moet blijken dat de verdachte niet alleen bang was voor een dreigende aanranding, maar dat die dreiging er feitelijk ook was. Maar ook in andere zin zal er meer zijn dan vrees alleen. De vrouw die haar man doodt zal woede voelen, en misschien wel razernij of wraak. Angst en haat gaan vaak hand in hand, en het is onmenselijk van een partnerdoodsterte eisen dat zij uit vrees alleen handelt. Nergens in de noodweer-literatuur is deze eis terug te vinden, en nergens in de wetsgeschiedenis is er een aanwijzing dat verdediging niet met woede gepaard mag gaan. Zeker, voor een overmatige of uit de hand gelopen woedeuitbarsting is plaats onder het hoofdje noodweer-exces, en een onweerstaanbare drang kan haar plaats vinden onder overmacht, maar dat laat de vrees niet eenzaam achter bij de noodweer. De gecompliceerde relatie die uitloopt in een partnerdoding, brengt gecompliceerde gevoelens met zich mee. Zelfs de liefde is in een dergelijke relatie niet geheel uitgesloten. Het begrip noodweer geeft het recht kwaad af te weren, een recht dat aan een ieder toekomt. Noodweer is normaal recht voor gewone mensen. Niet iedereen zal zich uiteen gijzelingssituatie bevrijden. Voor actief verzet tijdens de oorlog bleken de meeste Nederlanders niet in de wieg gelegd, en de meeste vrouwen doden hun gewelddadige man niet. Ook bij de mensen die wel een einde aan een gijzeling maakten, of die wel in het verzet gingen, streden angst en woede om voorrang. Zo zal het ook zijn bij de vrouw die in woede, angst en wraak haar partner doodt Zij is een mens, niet de heldin, het slachtoffer of de wreekster.
pagina 179
Nemesis essays - september 1995
Hieronder volgen enige recente strafzaken tegen vrouwen die hun partner doodden na langdurig door hem te zijn mishandeld. Deze zaken vormen de achtergrond waartegen Heikelien Verrijn Stuart haar opstel Meer dan vrees alleen, partnerdoding in noodweer heeft geschreven. Hof Den Haag, 16 maart 1992 Rechtspraak Nemesis I 992 nr 293 Na een huwelijk van negentien jaar, waarin zij herhaaldelijk ernstig is mishandeld door haar echtgenoot, vraagt verdachte echtscheiding aan. De partners gaan gescheiden wonen; gedurende deze periode valt de man de vrouw aan in haar huis. Hij schopt en slaat. Verdachte bevindt zich dichtbij een kast, waarvan zij weet dat daar een revolver ligt. Zij kruipt naar de kast en pakt met haar rechterhand de revolver, waarvan zij weet dat deze geladen is. Zij doet haar vinger om de trekker en staat op. Als haar man wederom dreigend op haar af komt, richt ze op hem. Hij blijft doorlopen. Dan haalt ze de trekker over, met fatale afloop. Het Hof, na deze feiten aannemelijk te hebben geacht, neemt noodweerexces - en niet noodweer - als rechtvaardigingsgrond aan. Weliswaar kende de vrouw de gewelddadigheid van de man, maar haar subjectieve mentale staat, haar extreme angst en radeloosheid worden door het Hof als een voor de handliggende reactie op het geweld gepresenteerd (aldus Renée Römkens in haar commentaar in Nemesis I 992 nr 6). Volgens het Hof had de vrouw
op minder vitale delen van de man kunnen schieten, en is noodweer-exces op zijn plaats. Hoge Raad, 26 mei 1992 Rechtspraak Nemesis I994nr374 Vrouw is na het doodschieten van haar man veroordeeld wegens doodslag. De man had de vrouw lange tijd in binnen- en buitenland achtervolgd, bedreigd en mishandeld. Op de avond van het delict heeft hij haar verkracht, en gedreigd haar de volgende dag naar een ander huis te zullen brengen, haar dan te doden en haar dochtertje te zullen verkrachten. Na de verkrachting is hij in slaap gevallen. Het Hof neemt echter niet aan dat de man, na in slaap gevallen te zijn, bij het ontwaken nog steeds of opnieuw een bedreiging zou hebben gevormd. Volgens de verdediger zag de vrouw geen reële andere mogelijkheid dan hem te doden en was er meer sprake van een 'explosief fenomeen' dan van doordachtheid. Het Hof ziet hierin een beroep op overmacht. Maar hoewel het de feiten aannemelijk acht, meent het Hof dat de vrouw andere wegen had kunnen bewandelen. En met nadruk stelt het Hof, dat ook deze vrouw - uit een andere cultuur afkomstig - de norm kende en heeft overschreden. Ook meent het Hof dat er geen sprake van noodweer is, omdat er geen onmiddellijk dreiging meer bestond nadat de man was gaan slapen - waarmee ook het door de Rechtbank nog geaccepteerde noodweerexces vervalt. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de vrouw.
pagina 180
Heikelien M. Verrijn Stuart
Hof Amsterdam, 30 december 1992 Rechtspraak Nemesis 1994 nr 408 De verdachte heeft na langdurige mishandeling haar slapende echtgenoot met een stoeptegel gedood. De verdediger voert aan dat de vrouw in een toestand van psychische overmacht verkeerde, die kan worden aangeduid als het battered woman syndrome. De vrouw zag geen andere uitweg om aan de mishandelingen te ontkomen. In casu is geen overtuigde eensgezinsheid over de feiten. De vrouw stelt dat de man heeft gedreigd haar dochter te verkrachten. Volgens het Hof was van een onmiddellijke dreiging sprake, omdat de man net op het ogenblik dat de vrouw hem met de stoeptegel op het hoofd sloeg, ontwaakte. Niet aannemelijk is geworden, dat de vrouw de situatie als onmiddellijk dreigend heeft ervaren. Geen noodweer dus. Overmacht wordt evenmin aangenomen omdat de vrouw, hoezeer getraumatiseerd ook, aan de drang weerstand had moeten bieden. Gezien de ernstige persoonlijkheidsstoornis van de vrouw, neemt het Hof aan dat de kans bestaat dat zij opnieuw een partner zal kiezen met wie zij in een relatie van escalerend geweld zal terechtkomen. Zij wordt veroordeeld tot vijfjaar plus tbs. Rechtbank Arnhem, 15 april 1993 Rechtspraak Nemesis I994nr375 De vrouw heeft een schot gelost in de richting van haar ex-echtgenoot, op de openbare weg. De man had haar kinderen meegenomen naar Marokko. De man was naar het huis van de vrouw gekomen, had haar bedreigd en toen het huis weer verlaten. Aan de gebeurtenis was een periode van mishandelingen en bedreigingen voorafgegaan. De verdediging doet een beroep op overmacht of noodwee-rexces, omdat de vrouw door de ontvoering in een zodanige gemoedstoestand was geraakt, dat zij aan de drang tot het doden van haar ex-man geen weerstand kon bieden. De Rechtbank verwerpt het verweer. De vrouw heeft zich, door met het vuurwapen de trap af en naar buiten te gaan, willens en wetens in een toestand gebracht waarin zij zich niet meer kon beheersen. Niet aannemelijk is geworden dat haar angst zo groot was, dat zij zich daardoor niet meer kon beheersen. Ook noodwee-rexces gaat niet op, omdat voor noodweer-exces eerst noodweer moet zijn vastgesteld. In dit geval had de man uit zichzelf de woning verlaten, en vormde hij aldus geen onmiddellijke bedreiging meer, aldus de Rechtbank.
pagina 181
Nemesis essays - september 1995
NOTEN 1. In het zeer grondige en leesbare rechtsvergelijkende proefschrift van A.J.M. Machielse, Noodweer in het strafrecht, Amsterdam 1989, zijn op p. 523 citaten uit o.m. het rechtsboek van Den Briel te vinden. 2. Cicero, Pro Milone, cap. 4; lex I par 27 D. 43.1 6. Zie verwijzing in Prof.mr. D. Simons, Leerboek van het Nederlandsche strafrecht, eerste deel, p. 180 noot I. Groningen 1904. Ook Van Hamel leunt op Cicero als hij noodweer non scripta sed nata lex noemt. In: Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, p. 225-226. Haarlem, 1927. 3. Mr. W.P.J. Pompe, Handboek van het Nederlandse strafrecht Vierde druk, p. I 17. Zwolle, 1953. 4. Zie hierover Prof.mr.dr. Leo Polak, De zin der vergelding, deel I, o.m. vanaf p. 157. Amsterdam, 1947. 5. Heikelien M. Verrijn Stuart, Een nieuwe melodie. In: De open samenleving en haar vrienden; In discussie met Jan Glastra van Loon. Christiaan de Vries en Kees Schuyt, red., p. 133-145. Uitg. Boom 1995. En: Het ongelukkige strafrecht. Tussen wraak en verbintenis. In: Publiek geheim, Nemesis essays, januari 1995, p. 81-93. 6. Het is riskant te stellen dat in de publieke opinie de partnerdoodster meestal wordt verondersteld een wraakzuchtige vrouw te zijn. Toch is mijn indruk dat aan de steeds terugkerende vraag waarom de vrouw niet is weggelopen, en aan het vertekende beeld van de partnerdoodster die altijd met voorbedachte rade handelt, de behoefte ten grondslag ligt de wraak als motief uitte sluiten. Lünnemann veronderstelt in haar Working Paper, waarin zij de uitgangspunten voor haar onderzoek naar de afhandeling van vrouwenmishandelingszaken door het OM. heeft uitgewerkt, dat ook bij het OM de onderliggende gedachte is dat een vrouw uit een mishandelingssituatie moet weggaan. Daarmee zou het OM de verantwoordelijkheid bij de vrouw leggen. De ervaring leert echter, dat naarmate het strafproces vordert, de vooronderstellingen afnemen en de concrete verhoudingen en feiten hun plaats innemen. Ook Lünneman bevestigde (mondeling) dat na de eerste reactie "waarom is ze dan niet weggegaan bij die man" het clichébeeld al gauw vervaagt. Zie: Lünnemann, Working Paper 40, Geweld tegen vrouwen als strafbaar feit Utrecht oktober, 1993. 7. Dit uitgangspunt wordt ook verdedigd door de Amerikaanse juriste Holly Maguigan, die haar onderbouwing vindt in een zeer uitvoerig dossier- en literatuuronderzoek. Zie: Battered women and self-defense: Myths and misconceptions in current reform proposals, University of Pennsylvania Law Review, Vol. 140 number 2, december 1991. Ook Ewing, die een van de eerste boeken over partnerdoodsters schreef, noemt vier categorieën: de mishandelde vrouw die haar partner in zijn slaap doodt, de mishandelde vrouw die een derde inschakelt om de man te doden - soms lang na de mishandelingen -, de vrouw die is weggegaan van de man, wordt achtervolgd en hem dan in directe confrontatie doodt, en de vrouw die tijdens de mishandeling in directe confrontatie haar mishandelende partner doodt. (Charles Patrick Ewing, fiattered women who kill, Massachusetts/Toronto 1987). Dagmar Oberlies geeft in haar recente boek Tötungsdelikten zwischen Manner und Frauen (Pfaffenweiler, 1995), een gevarieerd beeld van de mishandelde vrouwen die hun partner doden. Ook zij beschrijft partnerdodingen in directe confrontatie en na verloop van tijd. Deze tweede categorie deelt zij in drie groepen in: de vrouw doodt de mishandelaar in zijn slaap, zij doodt met pillen of vergelijkbare middelen, of zij schakelt een derde in, veelal een nieuwe geliefde of althans iemand die hoop op een beter leven verschaft. 8. J.F. Nijboer, De positie van de deskundige in het Amerikaanse strafprocesrecht: een voorbeeld om na te volgen?, Recht en Kritiek, 1992(18), p. 259-274. 9. Respectievelijk HR I maart 1983, NJ 1983, 468; HR 23 oktober 1984, NJ 1986, 56; HR 27 juni 1887, W 5449; Provinciaal Hof van Holland 19 april 1839, W 25 april I 839; Hof Amsterdam 2 december 195 I, NJ 1951, 174. 10. Hermine Wiersinga, Syndroom en rechtspraak Verslag van het symposium gehouden op 29 april 1993 in Leiden. I I. Zie vooral ook het artikel van Renée Römkens, Slachtoffers tot het bittere eind? Over mishandelde vrouwen die hun partner doden, Nemesis 1992, nr 6, p. 10 ev. 12. Remmelink in Noyon-Langemeijer, Het Wetboek van Strafrecht, zevende druk, Arnhem 1982, aantekening I bij art. 41 WvSr, p. 268. I 3. Lorraine Radford, Pleading for time.Justice for battered women who kill. In: Moving targets. Helen Birch (ed.). Londen 1993 p. 172-197. En Maguigan o.c. noot 6. 14. Pompe o.c. noot 4, 15. Remmelink in Noyon-Langemeijer - o.c. noot 10 - p. 249 aantekening I bij art.40 WvSr. Pompe o.c. noot 4, p. 123. Memorie van Toelichting, Smidt I p. 404. En voor een totaal overzicht van de vragen die overmacht oproept het proefschrift van C. Bronkhorst, Overmacht in het strafrecht, Utrecht, 1952. 16. Mr. D. Hazewinkel-Suringa, Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht. Voortgezet door mr. J. Remmelink. Elfde herziene druk. Alphen a/d Rijn 1989. P. 260-261. 17. Remmelink o.c. noot 14, p. 263. 18. HR 27 juni 1887, W 5449 en Rb Amsterdam, oktober 1888, PvJ 1888, I 19 en 120. 19. HR 15 oktober 1923, NJ 1923, I 329, W I I I I 3. Al eerder had de Kantonrechter in Bergum overmacht aangenomen, toen een bakker zijn vrouw bij de nachtarbeid had ingeschakeld in strijd met de arbeidswet, omdat de zoon van de bakker was opgeroepen voor militaire dienst en de bakkerij anders te gronde zou gaan, 8 juni 19 15, W 9804. 20. HR 14 december 1976, NJ 1977, 174 en HR 29 maart 1988, NJ 1989,162. 21. Hof Amsterdam 2 februari 1951, NJ 1951,174-175.
pagina 182
Heikelien M. Verrijn Stuart
22. Deze voor het onderwerp partnerdoding in noodweer 20 belangrijke opmerking staat verstopt in noot 2 bij aantekening 6 bij art. 40 in Noyon-Langemeijer, Het Wetboek van Strafrecht, zevende druk, p. 255. 23. Conclusie als AG bij HR 3 juli 1972, NJ1973,78. 24. Hazewinkel-Suringa o.c. noot 14, p. 266. 25. Simons o.c. noot 3, p. 181. 26. Machielse o.c. noot 2, p. 525. 27. Provinciaal Hof van Holland, zitting van vrijdag 19 april 1839. W 25 april 1839. 28. Simons o.c. noot 3, p. 182. 29. Machielse o.c. noot 2, p. 55 I. 30. Pompe o.c. noot 4, p. I 16. 31. G.H. van Hamel, Inleiding tot de studie van bet Nederlandse strafrecht, p. 231. Haarlem, 1927. 32. NJ 1965,262. 33. Oberlies o.c. noot 7, p. 109 ev. 34. HR 8 februari 1932, NJ 1932,617. 35. Zie onder meer: HR 8 januari 1974, NJ 1974, 131. HR 24 juni 1975, NJ 1976,60. 36. Alice Fuldauer, Fatale liefde. Mannen en vrouwen die hun partner doodden, of daartoe een poging deden. Amsterdam, 1993. Dagmar Oberlies o.c. noot 7. Hoe extreem de complicaties kunnen worden blijkt in de partnerdodingszaken, waar niet alleen met de dood werd gedreigd, maar ook met zelfmoord door één of beide partners. Het Hof Amsterdam veroordeelde een vrouw die haar man in zijn slaap met een stoeptegel op zijn hoofd had geslagen en gedood. De man had zich kort daarvoor opgehangen. De vrouw had hem hoogstpersoonlijk uit de strop losgemaakt. Hof Amsterdam, 30 december 1992, RN 1994 nr 408. Zeker als de man niet slechts met zelfmoord dreigt, maar een duidelijke doodswens heeft, waaraan de vrouw uiteindelijk toegeeft op een manier die niets met 'euthanasie' heeft te maken en die in het verlengde ligt van een jarenlange geweldsrelatie, is de tragedie niet meer juridisch meetbaar. 37. Notulen van de Staatscommissie 1870-1876 (Commissie de Wal), B 88a, Tilburg 1976 en H. Smidt, De geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht il, p. 429 ev. Arnhem, 1983. 38. W . Zevenbergen, Leerboek van het Nederlandse strafrecht Groningen, 1924. 39. Machielse o.c. noot 2, p. 638. 40. Rechtbank Leeuwarden 24 april 1901, Paleis van Justitie 1901, 79. 41. Remmelink o.c. noot 14, p. 279, voetnoot 547. 42. Martha R. Mahoney, Legal images ofbattered women; Redefming the issue ofseparation. 90 Michigan Law Review 1, 1991. 43. HR 21 maart 1978, DenD 1978.1 62. 44. HR 8 mei 1990. NJ 199 1,579. 45. HR 23 oktober 1984, NJ 1986,56. 46. HR I maart 1983, NJ 1983,468. 47. Remmelink in Noyon Langemeijer o.c. noot 10, aantekening 6 en 10 bij art. 4 1 . 48. G. Strijards, Facetten van dwaling in het strafrecht Arnhem, 1983, p. I 89 en 233. 49. Elisabeth M. Schneider, Describing and changing: Women's self-defense work and the problem of expert testimony on battering. Women's Rights Law Reporter 195, 1986. 50. Voor uitvoeriger beschouwingen over de reasonable women: Kim Lane Scheppele in The Responsive Community, Herfst 199 I p. 36 ev; en: Nancy C. Jurik, Women who kill and the reasonable man, Arizona State University 1990.
pagina 183
Nemests essays - september 1995
Arena Films presenteert t s m IKON televisie
OMMUURD BESTAAN een film over vrouwen in gevangenschap In Nederland zijn er op dit moment 410 cellen voor gedetineerde vrouwen en 9000 voor gedetineerde mannen. De meeste delicten die door vrouwen worden gepleegd, hebben te maken met het gebruik van, en handel in drug1* Een kleine groep vrouwen hebben gewelddadige delicten gepleegd. Minam is veroordeeld voor verboden wapenbezit en haar aandeel in een dubbele poging tot moord Ze heeft geen. spijt van haar daad. De eis was 12 jaar. In hoger beroep kreeg ze 6jaar gevangenisstraf opgelegd Miriam "Daar kan ik vrede mee hebben, dan had ik het maar niet moeten doen" Miriam heeft inmiddels een aanvraag ingediend om haar verdere straf in ccn halfopen gevangenis uit te mogen zitten. Als zij vrij komt heeft ze, een vroegere straf meegerekend, 8 jaar binnen de gevangemsmuren doorgebracht Mmamis 28 jaar Jaarlijks beroven ongeveer 15 vrouwen hun partner van het leven, Meestal waren zij, en vaak ook hun kinderen, jarenlang slachtoffer van ernstige mishandelingen Zij werden van het ene op het andere moment van slachtoffer, dader Manon is 34 jaar en de moeder van een dochter van 8 jaar en een zoon van 12 jaar uit een eerdere relatie Ze is veroordeeld tot 7 jaar gevangenisstraf voor het doden van haar partner Ze zal nog zeker 4 jaar in gevangenschap moeten doorbrengen. Niet alteen zal Manon moeten leren leven met het feit dat zij iemand heeft gedööd, ze zal zich ook moeten verantwoorden naar haar dochter, het was immers haar vader, Haar grootste verdriet en straf is dat zij nog lang van haar kinderen gescheiden zal blijven Manon "Voor mijzelf kan ik het aan, ik zit mnn tijd wel uit. Geestelijk voel ik me hier vrij Alleen de gedachten aan mijn kinderen, dat zij nu in een tehuis zitten, dat haalt me steeds omlaag" Scenario en regie Annc-Mieke van den Berg Producent Hans van Westerlaak Camera Mane-Claire Pijman Geluid AlexBooy Jan Schoen Enk van de Beït Montage Jan Lange veld Jan Lenselink Regie-assistentie Licsbeth van Weli Titels Janna van den Berg Distributie Arena Films Postbus 1157, 4801 BD Breda Telefoon 076-5219324 Technische gegevens 50 nnnuten, kleur 16-mm, optisch geluid
pagina 184
io jaar Nemesis
E. LlSSENBERG
J. JUNGER-TAS RENEE ROMKENS FRANCISCA DE HAAN
ALICE FULDAUER RiA WOLLESWINKEL KUM-KUM BHAVNAN1
ANGELA DAVIS
HEIKELIEN M. VERRIJN STUART
Een uitgave van de Stichting Nemesis m.m.v. het Clara Wichmann Instituut