Tijdschrift over Vrouwen en Ree JAARGANG 2 NUMMER 5 SEPTEMBER/OKTOBER 1986
And thou. who never yet of human wrong Left the unbalanced scale. great Nemesis! (Byron) Childe Harotd's Pilgrimage, Canto IV
emesis nummer 5 183
184
187
192
199
206
SelmaSevenhuijsen Gelijkheid, vaderschap en de politieke theorie over rechten
212
Marianne Smits, Werkgroep Vrouw en Recht Wie is er bang voor strafrecht?
LoesBrünott De blikvernauwing van geëmancipeerde dames
Agnes van Brussel Kamerleden geven niet thuis De desastreuze Wet op de studiefinanciering RikiHoltmaat Ouderschapsverlof: een doodgeboren kindje
AlidadeJong
Kronieken 214 221 223
Sociaal zekerheidsrecht, Lucy Kok, Marie-Emmie Diepstraten, Susan Rutten Arbeidsrecht, Yvonne Konijn Familierecht, Nora Holtrust en Ineke de Hondt Europees recht, Sacha Prechal, EliesSteyger
Flexibilisering van arbeid en de positie van vrouwen met gezinstaken
226
GerdavanOs
228
Berichten
Werk Onbetaald Anders geen Arbeid! Wet onbetaalde arbeid uitkeringsgerechtigden ontbeert maatschappelijk draagvlak
203
AnnekevanLuijken Thuiswerk of arbeid adelt
Redactie: Len Andringa, Alma van Bers, José J. Bolten, Loes Brünott, Karin van Elderen, Dorien Pessers, Heikelien Verrijn Stuart, Mieke Vosman. Medewerksters: Gabi van Driem, Jeannette Ebbens, Wendelien Elzinga, Els van Eijden, Jenny Goldschmidt, Nora Holtrust, Ineke de Hondt, Yvonne Konijn, Catelene Passchier, Sacha Prechal, Tam Spranken, Elies Steyger. Redactiesecretariaat: Heikelien Verrijn Stuart - redactiesecretaris Marijke Hageman - redactiemedewerkster Keizersgracht 332 1016 EZ Amsterdam tel. 020-249433 Abonnementen: Nemesis verschijnt zes maal per jaar. Een abonnement geldt voor een gehele jaargang. Een abonnement wordt automatisch voortgezet, tenzij het abonnement voor 1 december schriftelijk is opgezegd. U ontvangt dan een bewijs van opzegging. Nemesis: Nemesis is een uitgave van de Stichting Ars Aequi. De Stichting Ars Aequi is onafhankelijk van de juridische uitgeverijen en heeft geen winstoogmerk. Auteursrechten voorbehouden. Abonnementenadministratie: Administratie Ars Aequi, Postbus 1043, 6501 BA Nijmegen, telefoon 080-224441 Prijzen: Abonnementen f 37,50 per jaar. De eerste jaargang (september 1984-december 1985) bevat 8 nummers en kost f 47,50. Losse nummers f 7,50 (excl. verzendkosten) Aanbevolen citeerwijze: Nemesis 1985 nr. 1, pag. ... Strip: Karin van Elderen. Omslagontwerp en lay-out: Fenna Westerdiep. Advertenties Nemesis: voor de opgave van advertenties en voor tarieven, contact opnemen met Ars Aequi, tel. 080-516298.
an de redactie De blikvernauwing van geëmancipeerde dames Waartoe emancipatie allemaal niet leidt! Zeker is dat flink wat dames carrière konden maken. Europarlementariër H. Maij-Weggen (CDA) waarschuwt tegen de toenemende afkeer van carrièrevrouwen van het moederschap. Een tekort aan Europese kinderen noopt tot nieuwe immigratiestromen aan het eind van deze eeuw. Liever goede kinderopvang teneinde de oprukkende hordes Turken en Marokkanen te keren. Wellicht is dat goedkoper dan het voeren van een minderhedenbeleid. De emancipatiegedachte wordt zo wel behoorlijk gênant met racistische argumentaties verkocht! Een Officier van Justitie uit Breda schat het percentage frauderende uitkeringstrekkers op zestig procent. Dat doet ze niet uit de losse pols, maar op grond van haar dagelijkse ervaring als fraude-officier. In een interview in Vrij Nederland zegt ze slechts met de handhaving van de wet bemoeienis te hebben. Als braaf ambtenaar van het Openbaar Ministerie heeft ze geen mening over het rechtvaardigheidsgehalte van de wet. Wat zal deze mevrouw in haar nopjes zijn met de voorgestelde registratie- en legitimatieplicht. Het obsessief fanatisme van haar vervolgingspraktijken leidt misschien ooit nog eens tot een benoeming tot Advocaat-Generaal. Sonja Boekman, raadsheer bij de Hoge Raad, zegt tijdens een landelijke bijeenkomst van het Vrouwen Juristen Netwerk blijmoedig over haar weg naar de top dat het haar slechts heeft meegezeten in het leven. Even later vertrouwt zij het op carrière beluste publiek toe dat ze voor haar werk alles heeft overgehad, het moederschap tot en met de gezellige wekelijkse bridge-avondjes. Absolute overgave en toewijding dus! Bijwoning van een avond met dames-juristen op weg naar eclatante successen in hun respectievelijke professies roept de vertwijfelde vraag op of dergelijke ambities uiteindelijk niet noodzakelijkerwijs zullen leiden tot het prijsgeven van verlangens naar erotiek en avontuur. Indien het carrièremaken de mogelijkheden afsnijdt om de kwaliteit van het bestaan optimaal te realiseren, dan leidt dat tot een ernstige psychische en culturele aderlating. Carrière wordt zo een substituut, een sublimatie van onvervulbare persoonlijke levensbehoeften. Maar er is nog meer te zeggen over geëmancipeerde juristen met carrièrepretenties. De strevingen om een geaccepteerde en gerespecteerde plek te verwerven in de hogere regionen van het recht, de politiek of de commercie leiden tot een verlies aan kritisch potentieel. Want om de begeerde top te bereiken dienen dames-juristen zich te onderwerpen aan de taal, de definities en de concepten van de instituties waarbinnen zij werkzaam zijn. Pas wanneer dames-juristen net zo 'goed' als hun heren-collega's de belangen en doeleinden van de bestaande instituties dienen, worden zij als gelijken getolereerd. En zo leidt de emancipatie van vrouwen tot een nieuwe legitimatie en tot een stevige consolidatie van de heersende orde. Oorspronkelijke fantasieën en concepten over een samenleving van een meer substantieel kwalitatief gehalte worden in vrouwencarrières gereduceerd tot aanpassing aan de beperkte mogelijkheden en doelstellingen van de bestaande instituties. In recht en politiek zijn daarvan talloze voorbeelden aan te wijzen. Zo voorziet de deelname van het CDA-vrouwenberaad aan de partijcultuur in een ideologische legitimatie van het traditionele christendemocratische gezinsideaal dat, voorzien van een emancipatoir jasje, is uitgedrukt in een rapport over samenlevingsvormen. Zo heeft de politieke en beleidsmatige transformatie van het feminisme tot een systeemconform emancipatiebeleid geleid tot de onderschikking van de doeleinden van de vrouwenbeweging aan de beperkingen van de bestaande politieke orde. Na tien jaar emancipatiebeleid is het doorgedrongen tot alle facetten van politiek en beleid en behoeft het volgens de portefeuilleverdelers in Den Haag geen specifieke staatssecretaris meer. Het emancipatiebeleid kan nu in de ogen van velen worden behartigd door een mannelijk minister met een gezaghebbende stem in de ministerraad. Als emancipatie van vrouwen slechts leidt tot méér van hetzelfde, tot méér legitimatie van het bestaande, dan hoeven wij de afschaffing van een apart staatssecretariaat voor het emancipatiebeleid niet diep te betreuren. Loes Brünott 2(1986)5
183
Agnes van Brussel*
ameiieden geven niet thuis De desastreuze Wet op de studiefinanciering
Bijstandsvrouwen zullen hun inkomen wanneer hun kinderen gaan studeren met een fors bedrag zien dalen. Van een inkomen dat nu nog is samengesteld uit de uitkering voor een éénoudergezin plus kinderbijslag plus studietoelage zullen zij terug moeten naar het leven van een uitkering voor een alleenstaande. Niet alleen het inkomen van de verzorgende ouder, maar ook dat van de andere ouder — ook al bestaat er geen enkele emotionele of financiële band tussen net kind en deze ouder—zal bepalend zijn voor de studiefinanciering. Dit is een greep uit de onthutsende gevolgen die de nieuwe Wet op de studiefinanciering heeft voor vrouwen. Bijstandsvrouwen krijgen minder in plaats van méér en zullen — net als bij de regeling van het bijstandsverhaal en het omgangsrecht — noodgedwongen te maken krijgen met de echtgenoot van veelal jaren her; indirect misschien maar toch uitermate pijnlijk. Bijstandsvrouwen zijn geen politiek issue meer. Zij zijn 'uit'! Kamerleden laten het afweten. Een desastreuze wet. Wie werpt de eerste steen?
Per 1 oktober 1986 zal de nieuwe Wet op de studiefinanciering voor voltijdstudenten boven de 18 jaar en de Lesgeldwet van kracht worden. Daarmee wordt de kinderbijslag voor studerende kinderen boven de 18 jaar afgeschaft. De Wet op de studiefinanciering bevat ook een hoofdstuk over studerenden jonger dan 18 jaar en een hoofdstuk over studenten van 18-55 jaar, maar deze zullen in een later stadium van kracht worden. De nieuwe studiefinanciering heeft zeer ingrijpende inkomensgevolgen die bij de behandeling van de wet eigenlijk niet goed doorzien zijn. De samenhang van studiefinanciering en bijstand die bepalend is voor het inkomen van bijstandsvrouwen met studerende kinderen, is niet aan de orde geweest. Nog steeds geven de meeste kamerleden niet thuis als ze door bijstandsvrouwen worden benaderd met vragen over dit onderwerp. De nieuwe wet introduceert het begrip samenwonenden waarmee ook onder studenten de onderlinge economische afhankelijkheid zowel wat betreft het levensonderhoud als wat betreft de afbetaling van studieschulden wordt geïntroduceerd. Wat er gaat veranderen De oude rijksstudietoelageregeling en de kinderbijslagregeling voor 18-27 jarigen komen per 1 oktober aanstaande te vervallen. Daarvoor in de plaats komt de Wet studiefinanciering 18+ die geldt voor voltijdstudenten van 18-30 jaar die lessen volgen in het voortgezet onderwijs, dus niet meer alleen voor HBO- en VWO-studenten. De studiefinanciering bestaat uit een basisbeurs, onafhankelijk van het inkomen van de ouders en aanvullende financiering afhankelijk van het ouderinkomen en eigen draagkracht van de student. De aanvullende financiering bestaat gedeeltijk uit een 184
rentedragende lening en een aanvullende beurs. De basisbeurs en de aanvullende beurs hoeven niet terugbetaald te worden. Bij de berekening wordt uitgegaan van een genormeerd studiebudget variërend per onderwijssoort. Dit budget kan in principe gefinancierd worden door de basisbeurs (ƒ 262,08 voor thuiswonenden en ƒ 595,41 voor uitwonenden) en aanvullende financiering. De ouderlijke bijdrage die wordt vastgesteld aan de hand van het belastbaar inkomen van beide ouders wordt gekort op de aanvullende financiering. De eventuele draagkracht van de studerende, die mede bepaald wordt door het inkomen van zijn of haar partner, wordt volgens een bepaalde formule in mindering gebracht op de studiefinanciering inclusief de basisbeurs. Bovenop de basisbeurs zijn toeslagen mogelijk: een toeslag voor reiskosten, een partnertoeslag en een éénoudertoeslag. Na de studie moet de schuld worden terugbetaald gedurende maximaal vijftien jaar. De schuld wordt pas rentedragend na beëindiging van de studie en pas twee jaar na de studie (de aanloopfase) is men verplicht de schuld te gaan aflossen. De rente ligt een half procent onder de marktrente. Voor diegenen die geen of weinig draagkracht (inclusief partnerinkomen) hebben is er de mogelijkheid om per jaar het aflosbedrag aan de draagkracht aan te passen. Met de Wet op de studiefinanciering is ook de Lesgeldwet ingevoerd. Dit houdt in dat het schoolgeld ad ƒ 1.030,- voor het voortgezet onderwijs voor leerlingen van 18 jaar en ouder rechtstreeks door de ouders aan de scholen moet worden betaald. Tot op heden werd dit via de rijksbelastingen geïnd.
Agnes van Brussel is medewerkster Stichting de Ombudsman NEMESIS
Niet alle kinderen van 18-27 jaar komen in aanmerking voor studiefinanciering. Volgens een overgangsregeling in de Kinderbijslagwet blijft voor drie categorieën kinderen recht op kinderbijslag bestaan: — studerenden van 18-27 jaar die geen recht hebben op een basisbeurs (bijvoorbeeld bij deelname aan een deeltijdopleiding voor minder dan negentien uur per week en particuliere niet-erkende opleidingen) — werkloze schoolverlaters tot 21 jaar — huishoudkinderen van 18-27 jaar. Inkomensgevolgen van de Wet op de studiefinanciering Op het eerste gezicht lijkt het nog niet zo slecht. De zelfstandigheid van de student is een mooie doelstelling. De basisbeurs komt in de plaats van de kinderbijslag, alleen gaat deze nu rechtstreeks naar de student in plaats van naar zijn ouder. Hoe de thuiswonende student dit met haar of zijn ouder(s) regelt is een particuliere zaak. Wellicht zal het Nibud hier ten aanzien van kostgeld van thuiswonende studenten nog adviezen in kunnen verstrekken. Bij nadere beschouwing blijkt de regeling een enorme financiële verslechtering voor veel mensen. De problematiek van de bijstandsvrouw met studerende kinderen springt daarbij het meest in het oog. Een bijstandsvrouw ziet haar inkomen met sprongen achteruit gaan wanneer haar kind 18 jaar wordt en studeert (als er geen jongere kinderen meer in huis zijn). Haar uitkering gaat terug van de norm voor een éénoudergezin naar de norm van een alleenstaande. Het recht op kinderbijslag vervalt, terwijl in het oude systeem naast een volledige studietoelage in het algemeen nog eenmaal kinderbijslag werd verstrekt. Er bestaat een toeslagenregeling voor éénoudergezinnen van wie het laatste kind zelfstandig wordt, waardoor de overgang gefaseerd verloopt. Maar dit is niet meer dan uitstel van executie. Het resultaat blijft een aanmerkelijk inkomensverlies. Betreft het een gezin met meer kinderen jonger dan 18 jaar, dan zal de totale kinderbijslag onevenredig lager worden omdat met het aantal kinderbijslag-kinderen het bedrag per kind stijgt. Bij een gezin met drie kinderen van 14, 17 en 18 jaar ontving de ouder kinderbijslag voor 4 telkinderen, totaal ƒ 2.046,- per kwartaal. Nu een kind onder de Wet op de studiefinanciering valt krijgt zij twee maal ƒ 480,22; dat is ƒ 1.085,56 per kwartaal minder. / 400- erbij was de eis van de bijstandsvrouwen; / 400,- eraf was het antwoord van de regering. De teruggang van een éénoudergezin naar alleenstaande is al ƒ 300,- per maand, het verlies van kinderbijslag is al snel meer dan ƒ 100,- per maand. Daartegenover staat het inkomen van het studerende kind. De basisbeurs van een thuiswonende bedraagt ƒ 262,08. De aanvullende financiering in het nieuwe systeem is afhankelijk van het inkomen van de natuurlijke ouders. In de situatie van gescheiden ouders is niet alleen het inkomen van de verzorgende ouder bepalend, 2(1986)5
maar ook dat van de andere ouder, ongeacht welke band daar nog mee bestaat en ongeacht de alimentatieverplichting. Het studerende kind zal beide ouders middels een formulier om informatie over het inkomen en leefsituatie moeten benaderen. Veel bijstandsvrouwen en anderen in een vergelijkbare situaties, verwachten flinke problemen. Heel vaak bestaat er nauwelijks meer contact tussen vader en kind en als er al een redelijk contact is, dan leid dit gedwongen verzoek om informatie over inkomen en leefsituatie zeer verstorend. Aanvullende financiering wordt hierdoor voor kinderen van gescheiden ouders een onzekere zaak. In de wet is op aandrang van de universiteitsdecanen op het laatste moment nog een hardheidsclausule opgenomen die toegepast kan worden als ouders weigeren bij te dragen. Toepassing van deze hardheidsclausule is bedoeld voor conflictsituaties. Het is onzeker in hoeverre deze hardheidsclausule ook zal worden toegepast in situaties waarin er niet of nauwelijks contact bestaat tussen de niet-verzorgende ouder en het kind. Decanen verwachten dat studenten boven de 21 jaar waarvan de ouders langer dan vijf jaar geleden gescheiden zijn, indien nodig een succesvol beroep op de hardheidsclausule kunnen doen. Ook andere inkomensbepalende factoren lijken onzeker. Wat betekent de studiefinanciering voor de woningdelersregeling, voor de huursubsidie, de woonkostentoeslag en de eenmalige uitkering? Gemeentelijke sociale diensten zijn vaak niet in staat hier concreet een antwoord op te geven en helaas zullen die antwoorden ook nogal eens verschillend luiden. Op basis van de huidige regeling kom ik tot de volgende conclusies: Woningdelersregeling Ouders met inwonende studerende kinderen krijgen geen woningdelerskortirjg op grond van uitspraken van de staatssecretaris van Sociale Zaken in de 74ste UCV van de vaste commissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vann 8 mei 1985. Hierin stelt de staatssecretaris uitdrukkelijk dat studiefinanciering niet tot een korting mag leiden omdat er bij het vaststellen van de hoogte van de studiefinanciering voor thuiswonenden al rekening is gehouden met het ontbreken van woonkosten. Huursubsidie Thuiswonende studerende kinderen met studiefinanciering kunnen het recht op huursubsidie niet nadelig beïnvloeden. De Beschikking individuele huursubsidie gaat uit van het belastbare inkomen. Hieronder vallen geen studieleningen. De basisbeurs en aanvullende beurs bedragen per jaar nooit meer dan het bedrag van ƒ 7.000,-, de norm waarboven het inkomen van huisgenoten voor de huursubsidie meeweegt. Woonkostentoeslag Mijns inziens beïnvloedt de studiefinanciering ook niet het recht op woonkostentoeslag. Het begrip in185
komen is in de laatste beschikking van 1985 niet gedefinieerd. Echter de oorspronkelijke beschikking van 1975 definieert inkomen als belastbaar inkomen. Studiefinanciering exclusief rentedragende lening voor thuiswonenden bedraagt altijd minder dan ƒ 520,- per maand, de norm in de beschikking woonkostentoeslag, waarboven het inkomen van huisgenoten meeweegt. Eenmalige uitkering De hoogte van de eenmalige uitkering voor ouders met studerende kinderen zal volgens het ontwerp dat 10 juni 1986 bij de Tweede Kamer is ingediend wèl nadelig worden beïnvloed door het afschaffen van de kinderbijslag voor kinderen boven de 18 jaar. De eenmalige uitkering zal weer bestaan uit een uitkering mèt een bedrag voor kinderen en een extra toeslag voor meerjarige minima met nóg een bedrag voor kinderen. Voor het bedrag per kind is vereist dat men kinderbijslag ontvangt. Alle ouders met studerende kinderen boven de 18 jaar (met studiefinanciering) vallen hier dus buiten. De studenten zelf hebben volgens het ontwerp ook geen recht op een eenmalige uitkering. Andere kritiekpunten Een nieuw storend element in de Wet op de studiefinanciering is de gelijkstelling van samenwonenden met gehuwden. Voor het beoordelen van het recht op studiefinanciering en voor het bepalen van de terugbetalingsverplichting worden de inkomens bij elkaar opgeteld. Samenwonenden met een verdienende partner betekent dus afhankelijkheid. Tijdens de studie zullen veel studenten die studiefinanciering ontvangen zich wel bewust zijn van dit dilemma en kiezen voor een LAT-relatie. Moeilijker wordt het wanneer de afbetalingsfase aanbreekt. Ook voor de hoogte van de afbetaling van studieschulden is het gezamenlijk inkomen bepalend. Wenst de samenwonende partner niet mee te betalen dan kan dat. Echter de terugbetalingsperiode wordt verlengd met elk jaar dat de draagkracht van de partner buiten beschouwing is gelaten. En de rente loopt door. Zo kan het gebeuren dat iemand die in de afbetalings-
186
fase enkele jaren heeft samengewoond met een verdienende partner die niet meebetaalt, uiteindelijk duizenden guldens meer moet terugbetalen dan wanneer zij/hij niet zou hebben samengewoond. De normale betalingsperiode van vijftien jaar is dan verlengd met die jaren waarin de draagkracht van de partner buiten beschouwing is gebleven en het totale bedrag aan rente aanzienlijk hoger is opgelopen. (In tegenstelling tot de huidige regeling wordt bij geringe draagkracht het restant van de schuld na vijftien jaar kwijtgescholden. In dit soort situaties vindt eventuele kwijtschelding pas na de verlenging plaats.) Een ander belangrijk kritiekpunt is het leeftijdscriterium. Voor mensen boven de 30 jaar is het niet meer mogelijk een studie te volgen met volledige studiefinanciering. In feite is de maand september voor mensen boven de 30 jaar de laatste kans. Immers, de nieuwe studiefinanciering gaat per 1 oktober 1986 in en als je in september een rijksstudietoelage hebt, dan mag je mee in het nieuwe stelsel. Voor tweede kansers, waaronder zeer veel vrouwen, is het nieuwe stelsel desastreus. Een uitkering voor levensonderhoud wordt vanuit Groninngen niet meer verstrekt aan mensen boven de 30 jaar. Men zal dus altijd een andere inkomstenbron moeten hebben wil men een studie oppakken. Bijstand en studie op HBO- en WO-niveau is uitdrukkelijk uitgesloten. Kon men in het verleden nog beslissen om de dure overstap te maken van bijstand naar rijksstudietoelage, nu is deze weg afgesloten. Al schrijvende realiseerde ik me steeds meer hoe nadelig de nieuwe Wet op de studiefinanciering is voor de belangen van vrouwen. Graag zou ik nog een hoopvol en strijdbaar stukje willen toevoegen, maar ik realiseer me dat er op dit moment niet eens meer een vrouw in de regerinng zit die aanspreekbaar is op emancipatiezaken. Ina Brouwer, één van de kamerleden die altijd kritische vragen stelde over de positie van bijstandsvrouwen, zit niet meer in de Tweede Kamer. Desalniettemin zal ik dit stuk sturen naar een aantal fracties. Wie weet doen ze er nog iets mee bij de behandeling van de Wet eenmalige uitkering.
NEMESIS
Riki Holtmaat*
et e doodgeboren kindje
WW
In haar inleiding bij het artikel Ouderschapsverlof: een zware bevalling van Sacha Prechal en Wendelien Elzinga schreef de redactie: 'De onlangs ingediende Beleidsnota ouderschapsverlof blijkt koketterie te zijn: voor eigen rekening en risico mogen moeders zes maanden lang twintig uur per week moederen, want vaders zullen hun hoger inkomen willen sparen.' Riki Holtmaat vond van deze stellingname in het artikel niets terug. Bovendien vindt zij dat de discussie over ouderschapsverlof de aandacht afleidt van het werkelijke probleem: de herverdeling en andere indeling van het werk. Het ouderschapsverlof verdeelt de werkende bevolking in ouders en andere mensen.
Met een kluitje in het riet. Een fopspeen voor moeders. Een bof: ouderschapsverlof! Wie niet weg is is gezien: Ouderschapsverlof om vrouwen van de arbeidsmarkt te lokken. De wassen neus van Annelien. Dat zijn de titels die ik al een tijd in gedachten had voor een stuk over ouderschapsverlof. Het stuk had ik ook al min of meer in mijn hoofd zitten. Het wachten (jarenlang) was op de regeringsnota. Toen die er was (Kamerstuk nr. 19 368 van 24 december 1985) dacht ik: 'Ach, anderen schrijven daar wel over' en toen ik las wat ze schreven: 'Het moet er dan toch maar van komen ...'. Zie hier. De titel die ik uiteindelijk koos is een reactie op 'Ouderschapsverlof: een zware bevalling', de titel waaronder Wendelien Elzinga en Sacha Prechal in Nemesis 1986 nr. 2, pag. 53 e.v. over dit onderwerp schreven. Wendelien Elzinga en Sacha Prechal noemen ouderschapsverlof een wezenlijke voorwaarde voor het doorbreken van bestaande rolpatronen (waar iedereen de mond vol van zou hebben) en betreuren het zeer dat in de vrouwenbeweging nauwelijks aandacht wordt geschonken aan ouderschapsverlof. Als dat zo zou zijn zou ik dat ook betreuren. Maar wat ik nog meer betreur is de wijze waarop in een tijdschrift over vrouwen en recht dit onderwerp wordt behandeld. Alles wordt keurig op een rijtje gezet: de bestaande Nederlandse regelingen, buitenlandse regelingen, internationaal recht. Een deel daarvan had ik al in mijn (bescheiden) archiefje in de vorm van een inventarisatie in het Bulletin Demografie van mei 1981!1 Maar toch: nooit weg, zo'n geactualiseerde inventarisatie. Dan volgt een conclusie waarin eigenlijk niets staat. Want wat onbreekt in het stuk zijn de criteria aan de hand waarvan je zou kunnen beoordelen of bestaande of voorgestelde ouderschapsverlofregelingen iets (kunnen) bijdragen aan 'roldoorbreking' Wendelien Elzinga en Sacha Prechal 'concluderen' daarom (pag. 59/60) dat de voorstellen die de regering nu doet een 'belangrijke stap vooruit zijn ten opzichte van de huidige situtie', maar 'gezien in EG 2(1986)5
verband (cursivering R.H.) geven zij echter niet blijk van grote vooruitstrevendheid'. Hebben de auteurs dan geen eigen mening? Jawel: het feit dat beide ouders het onbetaalde deeltijdverlof mogen opnemen, en dat dit recht onoverdraagbaar is is een 'positief punt'. Het feit dat het onbetaald verlof betreft wordt alleen als nadelig voor de 'minder gegoeden in de samenleving' gezien. En niet als nadelig voor alle vrouwen, zoals de redactie in de zwart gedrukte inleiding op het artikel nog stelde met de zin 'De onlangs ingediende Beleidsnota ouderschapsverlofblij kt koketterie te zijn: voor eigen rekening en risico mogen moeders zes maanden lang twintig uur per week moederen, want vaders zullen hun hoger inkomen willen sparen'. Precies zó beoordeel ik de beleidsnota. Ik praat nu verder niet meer over de zware bevalling maar concentreer me op het produkt: het doodgeboren kind. (Van de nota Combinatie ouderschap — betaalde arbeid bespreek ik alleen de voorstellen met betrekking tot het 'sociaal' ouderschap, het eigenlijke ouderschapsverlof. De voorstellen met betrekking tot het biologisch ouderschap blijven dus buiten beschouwing.)2 De nota: uitgangspunten en randvoorwaarden De regering stelt in de Nota voor om een wettelijk recht te creëren voor iedere werknemer om gedurende zes maanden in de eerste twee levensjaren van ieder kind onbetaald deeltijd ouderschapsverlof (er moeten minimaal 20 uur per week resteren) op te nemen. Dit recht is individueel en onoverdraagbaar. Uitgangspunt in de nota is het vergroten van de mogelijkheden om het verrichten van betaalde arbeid en het verzorgen van jonge kinderen te combineren.
Riki Holtmaat is universitair docente Vrouw en Recht aan de Rijksuniversiteit te Leiden 187
De randvoorwaarden zijn: (blijkens de samenvatting op pag. 39) 1 Er is gepoogd zo weinig mogelijk (dat wil zeggen nauwelijks of geen) financiële lastenverzwaring te veroorzaken voor respectievelijk de werkgever en de collectieve sector. 2 Er is naar gestreefd de bedrijfsorganisatorische problemen zo gering mogelijk te houden. 3 Er is gestreefd naar een zo eenvoudig mogelijke regeling. 4 Er is aansluiting gezocht bij reeds op andere terreinen geldende bepalingen, in het bijzonder op het gebied van de sociale zekerheid. Er doet zich hier iets vreemds voor: de regering stelt een doel (vergroting combinatiemogelijkheid ouderzorg en betaald werk) en schetst voorwaarden waaronder dat doel moet worden gerealiseerd. Die voorwaarden zijn echter geen van alle uitdrukkelijk gericht op het bereiken van het doel, maar op het minimaliseren van de middelen waarmee het doel bereikt zou kunnen worden: 'Het uitgangspunt (in de samenvatting "randvoorwaarde" genoemd, maar een kniesoor die daarop let!) dat een ouderschapsverlofregeling zo min mogelijk problemen voor de arbeidsorganisatie dient op te roepen en ook in het kader van het dereguleringsstreven zo eenvoudig mogelijk moet zijn heeft geleid tot het voorstel om ter zake een minimum-voorziening tot stand te brengen.' (pag. 23) Nog vreemder wordt dit wanneer deze conclusie wordt afgezet tegen de her en der in de nota uitgesproken (overspannen) verwachtingen van een ouderschapsverlofregeling. Een paar citaten om dit te illustreren: 'Eén en ander overwegende komen wij tot de conclusie dat een wettelijke regeling van ouderschapsverlof de voorkeur verdient. Door een wettelijke regeling krijgt immers eenieder de mogelijkheid ouderschapstaken te combineren met betaalde arbeid. Ons inziens is dit van dusdanig structureel belang voor de positie van mannen en vrouwen, dat dit niet afhankelijk mag zijn van de individuele — en min of meer toevallige — omstandigheden waarin men verkeert.' (pag. 23) En: 'Het kabinet heeft zich uitgesproken voor een herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid. Een ouderschapsverlofregeling kan hiertoe een belangrijke stimulans bieden. Niet alleen zullen vrouwen zich hierdoor wellicht minder genoodzaakt zien hun betaalde arbeid op te geven, ook mannen krijgen hiermee de mogelijkheid meer tijd te besteden aan de daadwerkelijke verzorging en opvoeding van kinderen, hetgeen een mogelijke eenzijdige concentratie op het arbeidsleven doorbreekt.' (pag. 21) Dit laatste citaat staat ingeklemd tussen een passage (A) waarin de ongelijke verdeling van betaalde en onbetaalde arbeid over mannen en vrouwen mede geweten wordt aan het feit dat veel vrouwen uit het arbeidsproces treden en een passage (B) waarin wordt geconstateerd dat steeds meer mensen (in 1983 88.6 procent) van mening blijken te zijn dat kinderverzorging evenzeer de verantwoordelijkheid is van de man als van de vrouw. De discrepantie tussen feit (A) en norm (B) lijkt zo 188
te kunnen worden opgeheven door ouderschapsverlof, en wel in de minimaalste vorm (teneinde aan de vier randvoorwaarden te kunnen voldoen). De effectiviteit van wetgeving Het vorenstaande komt erop neer dat de regering het onverzoenbare lijkt te willen verzoenen: de bevordering van de gelijke arbeidsmarktpositie van vrouwen via het beschermen van alle gevestigde belangen (van werkgevers, mannen) op dit terrein. Alvorens op die belangen wat nader in te gaan een paar algemene opmerkingen over effectiviteit van wetgeving. Consolidatie of verandering? Met deze twee termen kunnen twee typen van wetgeving worden onderscheiden. De wetgever die bezig is reeds bestaande maatschappelijke verhoudingen vast te leggen in regelgeving consolideert daarmee die verhoudingen. In de vorige eeuw en aan het begin van deze eeuw vervulde de wetgever voornamelijk deze rol. De 'moderne' wetgever stuurt echter veeleer maatschappelijke, sociale of economische processen in een door haar gewenste richting, beoogt verandering in bestaande verhoudingen. Beide typen van wetgeving vereisen met name vanuit het oogpunt van effectiviteit een totaal van elkaar verschillende aanpak en uiteindelijke vormgeving. Recht dat op verandering is gericht moet 'sterk' zijn. Het moet geëffectueerd (kunnen) worden tegen heersende opvattingen, tradities en machtsverhoudingen in. Dat betekent vooral dat de (nieuwe) norm eenduidig moet zijn en moet zijn voorzien van hulpmiddelen, waaronder sancties, voor de burger en/of overheid. Degene die een wettelijke regeling ontwerpt zal daarom goed voor ogen dienen te hebben om wat voor type van wetgeving het in het betreffende geval gaat. En, als het om veranderend recht gaat, het doel van deze verandering ondubbelzinnig moeten formuleren. Daarvoor èn voor het ontwerpen van de juiste 'hulpmiddelen' is een goede analyse van de bestaande verhoudingen noodzakelijk. Hoewel dat niet met zoveel woorden wordt gezegd (— en gepoogd wordt de schijn van teveel sturing, teveel 'drammerigheid' tegen te gaan door een aantal malen te wijzen op de vrijheid van mensen om hun gezinsleven naar eigen inzichten in te richten, óók als ouderschapsverlof is ingevoerd —) kun je aannemen dat het hier om 'veranderend recht' gaat. Van het 'voorwaarden scheppende' soort. Op deze laatste opmerking kom ik hieronder nog terug. Ongerechtvaardigd optimisme Er is weliswaar een doel van de ouderschapsregeling geformuleerd (zie hierboven onder uitgangspunt), maar een beschouwing over de vraag of ouderschapsverlof het goede middel is om dit doel te bereiken, gezien de bestaande machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen en de structureel NEMESIS
ongelijke maatschappelijke positie van mannen en vrouwen, ontbreekt. Het — ongeproblematiseerd — op één pagina (21) noemen van het bestaande feit dat alléén vrouwen en masse terugtreden van de arbeidsmarkt, naast een geconstateerde norm met betrekking tot de gezamenlijke verantwoordelijkheid van mannen en vrouwen (zie hierboven) getuigt van de gebrekkigheid in de analyse waarop de voorstellen steunen. Deze gebrekkige analyse van de sexeverhoudingen is (tevens) de oorzaak van het naar mijn idee ongerechtvaardigd optimisme met betrekking tot de te verwachten effecten van de voorgestelde minimale ouderschapsverlofregeling. De voorstelling van zaken — als zouden mannen met graagte van de mogelijkheid om tijdelijk part time te gaan werken, teneinde voor het kind te kunnen zorgen, gebruik gaan maken — is gebaseerd op veel te optimistische inschattingen van gedrags veranderingen bij mensen. Inderdaad bestaat bij een groot aantal vrouwen en een kleiner aantal mannen de wens om daadwerkelijk het verrichten van betaalde beroepsarbeid en de verzorging van kleine kinderen te (blijven) combineren. Maar de aantallen zijn mijns inziens niet zo groot dat reeds van veranderd gedrag gesproken kan worden. Er is hooguit sprake van een tendens tot/wens tot verandering. Het is daarom de vraag of voorwaarden scheppen alléén wel voldoende is of dat de op verandering gerichte wetgeving een stap verder moet gaan, moet stimuleren, uitlokken tot daadwerkelijke gedragsverandering. Wanneer dit laatste voorop staat is een regeling die mogelijkheden biedt, voorwaarden schept, één van de instrumenten die gebruikt kunnen worden, maar nooit het enige middel. De veronderstelling dat een voorwaardenscheppende ouderschapsverlofregeling voldoende is om het doel (het vergroten van de mogelijkheden om ouderzorg- en betaalde arbeid te combineren) te bereiken is onjuist, omdat het ervan uitgaat dat veel mensen die combinatie al willen maken. Wie is hier de boze wolf? Een op verandering gerichte wetsvoorsteller zal zich allereerst rekenschap moeten geven van de vraag wat het (lange termijn) doel van de regeling is en wie (c.q. welke maatschappelijke krachten) de verwezenlijking van dat doel in de weg staan. Als het om de combineerbaarheid van betaalde beroepsarbeid en verzorgende taken gaat, wordt met betrekking tot die laatste vraag nogal eens de foute voorstelling van zaken gegeven dat het vooral de werkgevers zijn die belemmerend werken. Of, als het niet de grijpbare werkgevers zijn: de ongrijpbare 'arbeidsstructuur'. Hoewel ik werkgevers in het algemeen niet van bijzonder veel vrouw- of emancipatievriendelijkheid verdenk, wijs ik déze verdachtmaking toch als ten dele onjuist van de hand. Zodra het past binnen de arbeidsorganisatie, en/of het winststreven, scheppen veel werkgevers namelijk wel degelijk vormen van arbeid waarbinnen die combinatie te maken is. Deeltijdarbeid, bijvoorbeeld, be2(1986)5
staat reeds jaren, neemt een steeds grotere vlucht. Maar... wordt voor het overgrote deel verricht door vrouwen. Het is inderdaad aannemelijk dat werkgevers vanuit traditionele opvattingen over de rolverdeling in het gezin eerder geneigd zijn een verzoek van een vrouwelijke werknemer om part time te mogen (gaan) werken positief honoreren, dan wanneer ditzelfde verzoek van een mannelijke werknemer afkomstig is. Dit kan echter niet de enige verklaring zijn voor het feit dat zoveel méér vrouwen part time werken dan mannen. De les van deeltijdarbeid Die verklaring ligt vooral in het feit dat mannen er niet om vragen (laat staan het eisen), noch individueel, noch collectief. Als ze het al vragen ligt het motief trouwens vaak op een ander terrein dan dat van de combineerbaarheid van beroepsarbeid en verzorging. Zoals: het verkrijgen van meer vrije tijd (n.b.: niet met de bedoeling die aan het huishouden te gaan besteden), het gaan volgen van een studie, of het verrichten van betaalde of onbetaalde nevenactiviteiten. Full time werkende mannen met kinderen komen — gevraagd naar de reden waarom ze niet in deeltijd gaan werken — met een veelheid aan schijnargumenten: 'Mijn baas wil het niet hebben', 'De arbeidsorganisatie is er niet op afgestemd', 'Mijn functie leent zich er niet voor'. Dat zijn een paar van de meest gehoorde. De baas van zijn vrouwelijke collega wil het echter wél, de arbeidsorganisatie waar zijn vrouwelijke collega werkt is er echter wél op afgestemd en haar functie leent zich er wél voor. Met andere woorden: hij wil het niet. En wel omdat hij — naar zijn gevoel — er alles bij te verliezen heeft zijn full time baan om te zetten in een deeltijdbaan: het in deeltijd gaan werken strookt niet met de taak die hij zichzelf als kostwinner van het gezin heeft toebedeeld, het is zelfs bedreigend, omdat het gedeeltelijk op zich nemen van de vrouwenrol tevens het verlies van een stuk maatschappelijk aanzien zal betekenen. Slechts weinig mannen hebben het idee dat het op grotere, intensievere schaal deelnemen aan de dagelijkse zorg voor kinderen een zinvolle, verrijkende ervaring kan zijn. Ze hebben dus niet het idee dat er ook iets positiefs staat tegenover het inleveren van betaalde arbeid. De angst dat ze iets verliezen bij het omzetten van een voltijdbaan in een deeltijdbaan is overigens heel reëel. Veel deeltijdarbeid is immers (verworden tot) 'vrouwenarbeid', dat wil zeggen: tweederangswerk. Het staat in laag aanzien, betreft vaak monotoon werk, wordt (daarom) relatief slecht beloond, biedt geen of nauwelijks promotiemogelijkheden, etcetera. De arbeidsvoorwaarden zijn in een aantal gevallen ongunstiger en de sociaal-verzekeringsrechtelijke positie is in een aantal opzichten zwakker. Voor (gehuwde) vrouwen met kleine kinderen, die (vanuit de situatie dat buitenshuis werken zoal niet verboden was dan toch wel maatschappelijk zeer sterk werd afgekeurd) aan het arbeidsproces wilden (blijven) deelnemen, was er met het invoeren van deeltijdarbeid alles te winnen. Zij konden en kunnen 189
door het bestaan van dit fenomeen tot op zekere hoogte ontsnappen aan het dilemma van èf kinderen krijgen öf een carrière opbouwen. De negatieve aspecten die aan deeltijdarbeid vastzitten namen (en nemen) ze op de koop toe. Die negatieve aspecten zitten er hoogstwaarschijnlijk juist aan vast omdat vrouwen op het punt van de condities waaronder ze buitenshuis willen werken geen eisen (konden) stellen. Voor mannen bestaat het dilemma helemaal niet. De rol die een vader traditioneel tegenover zijn kinderen heeft te vervullen komt niet in botsing met een 38-urige werkweek. Slechts die mannen, die er veel waarde aan hechten een actievere, intensievere verzorgende en opvoedende rol op zich te nemen, stuiten op dezelfde problemen als waar vrouwen al jarenlang tegenop lopen. Wanneer het doel van een ouderschapsverlofregeling is dat iedere volwassene die de zorg voor kinderen heeft dit laatste kan combineren met betaalde beroepsarbeid, moet de vraag van wie bij de realisering van dat doel de meeste weerstand is te verwachten, beantwoord worden met: MANNEN. De 'Ja, maren...' 'Ja, maar, het is onvoordeliger wanneer ik ouderschapsverlof opneem, want ik verdien meer dan jij ...'. 'Ja, maar, we kunnen ons een onbetaald verlof (van mij) niet permitteren, want dan moet de auto weg.' 'Ja, maar, wie moet er dan in die twintig uur dat ik werk voor het kind zorgen?' Slechts op één plek in de nota geeft de regering er blijk van dat ze zich realiseert dat mannen niet zullen staan te trappelen om een ouderschapsverlofregeling te realiseren. Het via de cao's invoeren van ouderschapsverlof wordt van de hand gewezen, omdat niet verwacht kan worden dat via die weg daadwerkelijk regelingen tot stand zullen komen: 'In dit verband is in de adviezen gesignaleerd dat 85 procent van de vrouwen die kinderen hebben in de leeftijd van 0 tot 3 jaar geen betaalde arbeid verrichten en uit dien hoofde naar alle waarschijnlijkheid weinig invloed op de cao-onderhandelingen kunnen uitoefenen. Daarbij wordt gesteld dat het niet ondenkbaar is dat ouderschapsverlof daardoor bij de contractspartijen wellicht niet de prioriteit geniet die het uit maatschappelijk oogpunt verdient.' (pag. 23) Daarom, concludeert de regering, moet ouderschapsverlof per wet worden geregeld. De belemmeringen voor een werkelijk succes van het door haar voorgestelde ouderschapsverlofsysteem worden dus wel enigszins door de regering zélf onderkend, maar zij trekt daaruit mijns inziens niet de juiste conclusies. Geen ouderschapsverlof maar recht op deeltijdwerk Zo wordt geen rekening gehouden met de hierboven beschreven weerstanden van mannen tegen deeltijdwerk, met name niet met de bezwaren die bij mannen bestaan tegen de zwakke(re) rechtspositie en arbeidsvoorwaarden. Want uit de voorgestelde 190
ouderschapsverlofregeling blijkt niet dat het op grond van dit recht tijdelijk minder dan het gebruikelijke aantal (van doorgaans 38) uren werken, wezenlijk verschilt van wat momenteel gewoon deeltijdwerk heet. Wat voorgesteld wordt is mijns inziens niet veel meer en niet veel minder dan het instellen van een recht op deeltijdarbeid voor een bepaalde categorie werknemers: ouders/verzorgers van kleine kinderen. Weliswaar worden sommige bezwaren tegen deeltijdarbeid opgeheven bij deeltijdarbeid in de vorm van ouderschapsverlof, omdat de (voltijd)betrekking gewoon doorloopt, maar daartegenover staat ook een aantal aanzienlijke nadelen. Hoe moet je bijvoorbeeld uit je deeltijdsalaris de volledige (voltijd)pensioenpremie betalen? (Het volledig doorbetalen van deze premie is een voorwaarde voor het later geen nadeel ondervinden van het tijdelijk in deeltijd werken.) Zoals gezegd moet veranderend recht 'sterk' zijn, moet het te verwachten weerstanden zoveel mogelijk elimineren. De bezwaren die kleven aan deeltijdarbeid vormen voor mannen medeeen reden waarom zij deze vorm van arbeid niet ambiëren. Van een ouderschapsverlofregeling die in wezen neerkomt op het recht op tijdelijke deeltijdarbeid valt daarom weinig of geen stimulerende werking (ten aanzien van het aantal mannen dat aan de verzorging van kinderen deelneemt) te verwachten. Het valt zeker niet te verwachten dat vaders — als ze al ouderschapsverlof hebben opgenomen — na die zes maanden hun verzorgingsaandeel zullen continueren. Behalve het feit dat het schijnargument 'Mijn werkgever wil het niet' voor een korte, volstrekt onvoldoende, periode niet meer gebruikt kan worden door mannen, voegt dit voorstel daarom niets toe aan de bestaande situatie. Geen ouderschapsverlof maar arbeidstijdverkorting per dag De regering stelt aan het begin van de nota (pag. 5) dat de problematiek van de combinatie van ouderschap en betaalde arbeid in samenhang bezien moet worden met (onder andere) de herverdeling van arbeid door middel van arbeidsduurverkorting. Hoewel de regering in deze nota over ouderschapsverlof (op pag. 8) met instemming een passage uit de werkgelegenheidsnota overneemt, waarin staat dat alleen arbeidstijdverkorting per dag of per week een structurele verandering van de traditionele rolverdeling mogelijk maaW(cursivering R.H.), wordt nergens aangegeven waarom desondanks het instrument van een minimale ouderschapsverlofvoorziening wordt ingezet om de doelstelling van de betere combineerbaarheid van zorg- en beroepsarbeid (en daarmee: een grotere economische zelfstandigheid van vrouwen) te bereiken. Mijn stelling aan het eind van de vorige paragraaf dat deze vorm van ouderschapsverlof vrijwel niets zal bijdragen aan de herverdeling van betaalde en onbetaalde (zorg)arbeid, wil ik hier nog wat aanscherpen. Het invoeren van ouderschapsverlof zal de arbeidstijdverkorting per dag eerder afremmen dan bevorderen. Het ouderschapsverlofvoorstel ligt in feite in NEMESIS
hetzelfde vlak als voorstellen om bepaalde categorieën werknemers (zoals jeugdigen) slechts het recht op deeltijdarbeid te geven. Al dergelijke plannen zullen de druk van de ketel halen, in die zin dat de eis van een betere combineerbaarheid van beroepsarbeid en ouderschap èn de eis van herverdeling van alle betaalde en onbetaalde arbeid (en niet alleen de arbeid van ouders of van jongeren), er door worden ontkracht of tenminste afgezwakt. Mijn bezwaren tegen het invoeren van een recht op ouderschapsverlof reiken dan ook verder dan de hierboven weergegeven kritiek op de voorstellen van de regering. Want ook al zou aan een aantal randvoorwaarden voor effectief veranderend recht zijn voldaan, en zou er een ouderschapsverlof tot stand komen waar mannen met graagte gebruik van willen maken, dan nog geloof ik dat met het invoeren ervan een verkeerde weg wordt ingeslagen. De algemene norm blijft immers dat een werkweek van 38 uur 'normaal' is. Bepaalde groepen werknemers mogen (jongeren, omdat ze niet zoveel zouden hoeven te verdienen) of hoeven (ouders, omdat ze voor hun kinderen moeten zorgen) niet te voldoen aan die norm. Het in stand laten van de 38-urennorm betekent dat in beginsel alle arbeidsvoorwaarden, inclusief de beloning, afgestemd blijven op de 38urige werkweek. Concreet betekent dat dat de inkomenspositie van de oudere kinderloze of de oudervan-oudere-kinderen het beste is. Op welke grond valt dat te rechtvaardigen? De full time werkenden zijn ook nog in een ander opzicht in het voordeel ten opzichte van ouderschapsverlofgangers en deeltijdwerkenden: alleen al door het feit dat ze het meest permanent op de werkplek aanwezig zijn, waardoor ze in de gelegenheid zijn bij alle beslissingen betrokken te worden, krijgen ze de meest invloedrijke positie binnen de arbeidsorganisatie. Voor de reproductie van hun eigen arbeidskracht
2(1986)5
zullen deze full timers ten dele aangewezen blijven op de (doorgaans onbetaalde) verzorging van anderen. De vraag is wie die arbeid dan moet verrichten. Toch niet weer hun partner (c.q. hun vrouw)? Zolang de 38-urennorm in stand wordt gehouden neemt de combineerbaarheid van betaalde beroepsarbeid en onbetaalde zelfzorg niet toe. Bij een 5-urige werkdag voor iedereen wordt dat wel voor iedereen mogelijk en wordt iedereen — niet alleen natuurlijke ouders en pleegouders — in staat gesteld mede de zorg voor anderen (onder wie kinderen) op zich te nemen. Tot slot Het is de vraag of juristes binnen de vrouwenbeweging haar energie moeten geven aan het bevechten van een (wèl effectieve) ouderschapsverlofregeling. Ik neem vooralsnog het standpunt in dat het versplilde, contraproduktieve energie is. Ouderschapsverlof komt nog steeds voor in de riedeltjes die vrouwen afsteken als het gaat om een 'flankerend beleid' ten aanzien van de bevordering van de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen, c.q. de herverdeling van alle arbeid over mannen en vrouwen. Voor mij mag ouderschapsverlof verdwijnen uit het riedeltje en wordt het deuntje wat korter en krachtiger als we ons beperken tot goede, betaalbare kinderopvang en drastische algemene arbeidstijdverkorting per dag of per week.
Noten 1 2
Uitgave van het Nederlands Interuniversitair Demografisch Instituut te Voorburg. Bedoeld is paragraaf 2 van de nota waarin aan de orde komt: de arbeidsbescherming bij zwangerschap, het zwangerschaps- en bevallingsverlof en de gelegenheid tot het geven van borstvoeding.
191
Alida de Jong*
Flexibilisering van arbeid en de positie van vrouwen met gezinstaken In de eerste Nemesis van dit jaar schreven wij in het redactioneel over de — bij de huidige maatschappelijke organisatie onvermijdelijke — kruisbestuiving tussen de behoefte van werkgevers en die van vrouwen aan een flexibeler organisatie van de arbeid. Het interessante van de flexibiliseringstendens is, zo meent ook de auteur van onderstaand artikel, dat er een ontwikkeling op gang is gekomen die al jaren door de vrouwenbeweging wordt bepleit: een doorbreking van de rigiditeit van de structuur van de arbeidsorganisatie. Hoe is inmiddels de situatie? De flexibilisering voltrekt zich feitelijk al in een zo hoog tempo, dat het geweeklaag van werkgevers over de onbuigzaamheid van het arbeidsrecht gevoeglijk met een korrel zout kan worden genomen. Flexibele werknemers echter hebben nog veel te wensen over ten aanzien van hun rechtspositie. In dit artikel worden de praktische desiderata geschetst en de zeer wel aanwezige mogelijkheden het arbeidsrecht daaraan aan te passen. Maar voor schrijfster is de cruciale vraag voor vrouwen met gezinstaken: waar blijft de flexibilisering van de maatschappelijke organisatie, van de rigide scheiding tussen werk en privé-sfeer?
Flexibilisering van de arbeid staat volop in de belangstelling. Dit artikel geeft een globaal overzicht van ontwikkelingen in het arbeidsrecht die met flexibilisering te maken hebben. Geprobeerd wordt ze in een zekere samenhang te beschrijven, hetgeen voorlopig meer vragen oplevert dan antwoorden. De bedoeling is dan ook slechts om — op het moment dat overheid, werkgevers, werknemers en vrouwen uit de vakbeweging zich met aanpassingen in het arbeidsrecht bezig houden — aan te geven waar de knelpunten zitten voor vrouwen met gezinstaken, welke mogelijkheden voor positieverbetering het arbeidsrecht voor hen heeft en welke dilemma's zich hierbij voordoen. Kortom, een bijdrage aan de discussie over de mogelijke effecten van juridische oplossingen. Arbeid en arbeidsrecht Sinds de industriële revolutie is de loonarbeid zó georganiseerd, dat mensen op vaste werkplekken buitenshuis, op geregelde tijden, werk verrichten. Er ontstond in die tijd een ruimtelijke en maatschappelijke scheiding tussen het betaalde werk buitenshuis en alle andere menselijke activiteiten, waaronder werk in de privé-sfeer, anderzijds. Degenen die het werk buitenshuis verrichtten en die de (gezins)inkomens verdienden, vonden (uiteraard na veel strijd) in het arbeidsrechtelijk stelsel zoals zich dat toen ontwikkelde een regeling en bescherming van hun positie. Het begrip arbeidsovereenkomst werd de spil waar alles om draaide. Wie op een arbeidsovereenkomst werkt, weet waar hij aan toe is: loonbepaling, loonbetaling, werktijden, ontslag192
bescherming en recht op uitkering in geval van ziekte of werkloosheid. In de loop der jaren heeft deze bescherming zich op onderdelen enigzins uitgebreid tot mensen die in een arbeidsverhouding werken die niet onder het begrip arbeidsovereenkomst valt. De arbeidspositie van vrouwen met gezinstaken wordt bepaald door de scheiding tussen betaald werk en privé-sfeer. Bekend is het feit dat deze positie slecht geregeld en/of beschermd is. Deeltijdwerksters hebben nog steeds niet dezelfde rechten als de mensen met een (nagenoeg) volledige baan. Vaak ook werken vrouwen in een arbeidsverhouding die niet onder het begrip arbeidsovereenkomst valt, of hebben ze kleine (tijdelijke) banen die hun geen recht geven op ontslagbescherming of sociale zekerheid. De scheiding tussen het betaalde werk buitenshuis en het onbetaalde werk in de privé-sfeer ligt verankerd in ons arbeidsrecht. Gezinstaken tellen hierin óf niet of nauwelijks mee,1 of ze werken tégen vrouwen.2 Flexibilisering van de arbeid is een verzamelnaam voor een aantal veranderingen in de organisatie van het betaalde werk. Het is hier niet de plaats om uitvoerig stil te staan bij de oorzaken van de flexibilisering.3 Ik stel vast dat het om een aantal sociaaleconomische en technologische ontwikkelingen gaat die — niet te stuiten — een geheel nieuw tijd-
Alida de Jong is universitair docente aan de Rijksuniversiteit van Groningen NEMESIS
perk inluiden in de arbeidsverhoudingen. De invoering van nieuwe technologieën, een mondiale herstructurering van de produktie en de daarmee samenhangende concurrentieverhoudingen en bezuinigingen in de overheidssfeer hebben een aantal gevolgen: aan de aanbodkant van de arbeidsmarkt: een enorme werkloosheid waardoor zich een groot arbeidsreserveleger heeft gevormd; aan de vraagkant van de arbeidsmarkt: de behoefte van ondernemingen om de inzet van mensen en middelen aan te passen aan steeds veranderende eisen die worden gesteld vanuit de veranderende economische situatie en de verschillende werkprocessen. Hiertoe streeft men naar zowel flexibiliteit van de produktieorganisatie als naar flexibiliteit met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden van de werknemers die bij de onderneming werkzaam zijn (interne flexibilisering) en naar flexibele inzet van arbeidskrachten die worden aangetrokken op de arbeidsmarkt (externe flexibilisering). Het vaste personeel wordt zoveel mogelijk beperkt tot de vaste kern die minimaal nodig is voor de continuïteit van het werk, zodat er steeds minder vast regulier werk is en er steeds meer zogenaamd flexibel werk komt. Deze wijzigingen in aanbod van en vraag naar arbeid veroorzaken een grotere tweedeling op de arbeidsmarkt. Volgens de FNV-vrouwen zijn er op dit moment al een miljoen flexibele banen zoals afroepwerk, thuiswerk, kleine deeltijdbanen, tijdelijk werk, uitzendwerk, freelancewerk." Het aantal reguliere banen, vooral in de lagere en de middenkaders, is afgenomen en voor mensen met een zwakke arbeidspositie (jongeren, vrouwen, buitenlanders, arbeidsongeschikten en langdurig werklozen) wordt het steeds moeilijker een vaste baan te krijgen: zij zijn aangewezen op het flexibele werk. Tot nu toe zijn het vooral vrouwen die het flexibele werk doen. Al generaties lang is het een gegeven dat vrouwen door de noodzaak gezinstaken te combineren met betaald werk flexibele arbeidskrachten zijn. Op dit moment kan geconstateerd worden dat in die sectoren waarin veel vrouwen werken, en tevens op die niveaus (het lagere uitvoerende werk) de flexibilisering het snelst wordt doorgevoerd. Het interessante van de flexibiliseringstendens is, dat er een ontwikkeling op gang is gekomen die al jaren door de vrouwenbeweging bepleit wordt: een doorbreking van de rigiditeit van de arbeidsorganisatiestructuur. Het vaste werk buitenhuis gaat voor steeds meer mensen tot het verleden behoren. Wat zijn tegenwoordig nog 'normale' werktijden? Wat is een 'normaal' arbeidspatroon? Vrouwen met gezinstaken hebben belang bij flexibilisering van het betaalde werk. Want flexibel werk kan voor vrouwen — mits het aan hun voorwaarden voldoet — een opstap betekenen naar volwaardige deelname aan het betaalde werk. Flexibilisering van arbeid zou kunnen betekenen dat de scheiding tussen betaald werk buitenshuis en onbetaald werk in de privé-sfeer verdwijnt en dat mannen en vrouwen de gelegenheid krijgen betaald werk te combineren 2(1986)5
met en af te stemmen op alles wat er verder nog belangrijk is in het leven, zoals verzorging, ontplooiing en ontspanning. Er is zo langzamerhand voldoende bekend over de gevolgen van flexibilisering om te stellen dat dit ideaalbeeld bepaald nog niet is bereikt. Het grote aanbod van werkzoekenden op de arbeidsmarkt heeft tot gevolg dat vrouwen weinig mogelijkheden hebben om eisen te stellen aan het flexibele werk. De arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden zijn dan ook vaak abominabel slecht. Arbeidsrechtelijke bescherming ontbreekt nagenoeg of geheel. En verder is het dubieus of — gezien de steeds grotere tweedeling op de arbeidsmarkt — dit eventuele opstapje voor vrouwen nog wel een reële mogelijkheid kan inhouden economische zelfstandigheid door middel van betaald werk te realiseren. Nu de arbeidsverhoudingen en de organisatie van de arbeid zich wijzigen, wordt ook gewerkt aan aanpassingen van het arbeidsrecht. Enerzijds streven werkgevers naar versoepeling van de huidige regels die te rigide zouden zijn. Van regeringswege zijn de laatste jaren diverse voorstellen voor versoepeling gedaan of al geëffectueerd. Anderzijds wordt met name vanuit de vrouwenbeweging en de vakbeweging gestreefd naar een grotere juridische duidelijkheid en bescherming van het flexibele werk. En naast deze aanpassingen, die met flexibilisering te maken hebben, zijn er ook andere beleidsterreinen in ontwikkeling, zoals de sociale zekerheid en de inkomenspolitiek. Het is hèt moment om goed op te letten. Wordt er nu rekening gehouden met de mensen die gezinstaken hebben? En zo ja, gebeurt dat dan op een manier dat ze er ook wat aan kunnen hebben? Interne flexibilisering en arbeidsrecht Interne flexibilisering is omschreven als de noodzaak om het bestaande personeelsbestand soepeler te kunnen inzetten of inkrimpen. Door regering en sociale partners worden diverse aanzetten geleverd om tot wat flexibeler regels te komen, vanuit de gedachte dat de werkgelegenheid er uiteindelijk mee gebaat is als bedrijven wat meer economisch verantwoord kunnen werken. En men verwacht dat dan werkgevers eerder geneigd zijn mensen op een behoorlijk contract in dienst te nemen in plaats van hen afroepwerk aan te bieden of met uitzendkrachten te werken. Ik zal hier een paar aspecten van deze interne flexibilisering behandelen die in ieder geval van belang zijn voor vrouwen, namelijk de werktijden en de ontslagbescherming.5 Werktijden Werktijden worden geregeld binnen het kader van de huidige Arbeidswet (AW). Daarnaast worden afspraken gemaakt in cao's. De AW verzet zich niet tegen flexibele werktijden. Wat door werkgevers meer en meer als hinderlijk wordt ervaren is het feit dat hieraan een ingewikkeld systeem van vergunningen is verbonden. Een algemene herziening van de AW is in voorbereiding. Vooruitlopend hierop is 193
in 1985 een Algemene Vergunning Variabele Werktijden gepubliceerd (Stcrt. 1985, 283). Sinds kort mag de werkdag negen uur duren, de werkweek maximaal vijfenveertig uur. Het verbod van zaterdagarbeid is vervallen. Inmiddels zijn al in diverse cao's nadere afspraken gemaakt over variabele werktijden. In een adviesaanvraag over de herziening van de AW6 gaan de voorstellen nog wat verder: maximaal tien uur per dag (zelfs twaalf in uitzonderingsgevallen), maximaal honderdtachtig uur per vier weken en achttienhonderdvijftig uur per jaar. Een weekmaximum ontbreekt en ook het verbod van werken op zaterdag en zondag. Dit kan tot gevolg hebben dat mensen een paar weken achtereen tien uur per dag werken, dus ook op zaterdag en zondag, en dan weer een tijdje niet. Deze wijzigingen worden voorgesteld om een zo groot mogelijke flexibiliteit in arbeidsduur mogelijk te maken 'echter binnen de grenzen die gesteld dienen te worden uit een oogpunt van de bescherming van de veiligheid, gezondheid en welzijn.' Ik vraag me af of hierbij ook de gezondheid en het welzijn van vrouwen zijn bedoeld, immers: — hoe combineer je privé-verplichtingen met werk dat onregelmatig verricht moet worden? Oppas is niet meer te regelen, en ook andere zaken zoals een opleiding kun je wel vergeten. — hoe kunnen binnen een gezinssituatie mannen en vrouwen komen tot (her)verdeling van privétaken als man en vrouw (of een van beiden) te maken hebben met flexibele arbeidstijden? — hoe kan voorkomen worden dat bij afschaffing van het weekmaximum mensen die de kleine tijdelijke banen hebben of afroepwerk verrichten bij verschillende werkgevers, gedurende langere perioden achtereen veel uren per dag moeten werken? On tslagbescherming Ook de ontslagbeschermingsregels staan ter discussie. De regering is de afgelopen jaren met verschillende voorstellen gekomen voor versoepeling/ deregulering van het ontslagrecht.7 Met betrekking tot de GAB-procedure is er sinds juli 1985 al een verkorting ingevoerd van de termijn waarbinnen de directeur van het GAB een ontslagvergunning moet afgeven. Verdergaande voorstellen van regeringswege zijn onder andere: — de opzegtermijn gelijktijdig laten starten met de aanvraag van de ontslagvergunning; — omzetten van het vergunningenstelsel in een stelsel van ontslagverboden waarbij de werkgever kan ontslaan, tenzij de directeur van het GAB of de betreffende werknemer zelf een verbod eist; — de GAB-procedure slechts toepassen op dienstbetrekkingen die langer dan zes maanden hebben geduurd; — versoepelen van de ontslagverboden wegens ziekte, zwangerschap en militaire dienst, door het creëren van een ontslagmogelijkheid in het 194
geval er voor de werkgever zwaarwichtige economische redenen zijn; — mogelijk maken dat bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd de termijn eenmaal verlengd wordt zonder dat de regels van ontslagbescherming van toepassing worden (dit is nu al mogelijk op grond van cao's). Omzetting van het vergunningenstelsel in een stelsel van ontslagverboden vooronderstelt dat mensen hun rechten goed kennen en in staat zijn daarvoor op te komen. De vraag is natuurlijk of je hiervan kunt uitgaan, zeker wat betreft de mensen met een zwakke arbeidspositie (vrouwen), die vaak niet georganiseerd zijn. En wat te denken van de term 'zwaarwichtige economische redenen'? Bestaat dan niet juist het gevaar dat bij inkrimpingen zwangere vrouwen er het eerst uitgaan? Dit soort versoepelingen maakt het mogelijk mensen gemakkelijker en sneller te ontslaan. En vanuit die positie solliciterend zijn vrouwen met gezinstaken duidelijk in het nadeel. Terwijl deze versoepelingsvoorstellen er liggen, heeft het flexibele werk zich al gigantisch uitgebreid. Je kunt je dan ook afvragen waarom er nog gesproken wordt over te rigide regels. Het is niet voor niets dat er steeds meer stemmen opgaan om de rechtspositie van de flexibele werkers te verbeteren. Het zijn allereerst de FNV-vrouwen geweest die dit hebben aangekaart, maar nu houden ook de bonden zich hiermee bezig en zelfs de overheid, namelijk op het niveau van een ambtelijke werkgroep. Verder verschijnen er artikelen en jurisprudentie-overzichten die wat helderheid moeten verschaffen in dit juridisch schemergebied. Over dit alles gaat het volgende gedeelte van mijn verhaal. Externe flexibilisering en arbeidsrecht Externe flexibilisering is de ontwikkeling dat werkgevers er steeds meer toe overgaan flexibel personeel aan te trekken op de arbeidsmarkt. De externe flexibele werkers hebben onderling grote verschillen in rechtspositie. Toch is er een praktische reden waarom ik ze hier op één hoop gooi. Het zijn namelijk die mensen die in de huidige ontwikkelingen aan de kant zitten of terecht komen waar ze de minste kansen hebben op het reguliere werk. In een onderneming horen ze er niet echt bij — ook al vormen ze getalsmatig soms een behoorlijk deel van het personeel. Hun rechtspositie is onduidelijk en/of minder beschermd. Ze hebben geen zelfstandig inkomen, want ze vallen regelmatig en/of gedeeltelijk terug op een uitkering of op het inkomen van een kostwinner. Ze zijn gedeeltelijk of verborgen werkloos. De laatste tijd is nogal wat gepubliceerd over knelpunten en mogelijke verbeteringen in de rechtsposities van flexibele werkers. Ik zal daarvan dan ook geen gedetailleerd overzicht geven, maar een aantal aspecten ervan bespreken die voor veel flexibele werkers van belang zijn, namelijk het recht op werk, de plicht tot werken, de werktijden en de inkomsten.
NEMESIS
Het recht op werk Krijg je werk of niet, heb je het of heb je het niet, houd je het of houd je het niet — en wat is de omvang ervan? Dat is de onzekerheid voor veel flexibele werkers. Bij bijvoorbeeld afroepwerk, thuiswerk, freelancewerk is het de werkgever die steeds opnieuw bepaalt of er werk wordt aangeboden. Men is dan verplicht zich full time of op bepaalde tijden hiervoor beschikbaar te houden. Deze verplichting kan contractueel zijn vastgelegd, maar deze kan ook feitelijk zijn omdat bij weigering het werk naar een ander gaat en de kans groot is dat nieuw werk niet meer wordt aangeboden. Het werk zoals ik dat hier beschrijf, is nauwelijks beschermd. Afhankelijk van de feitelijke situatie hebben deze flexibele werkers soms meer rechten dan ze denken. Juridisch gezien draait het meestal om de vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst (art. 1637a BW) of niet. Deze vraag wordt eigenlijk pas gesteld als er een conflict is dat aan de rechter wordt voorgelegd. Deze stelt dan vast hoe de arbeidsverhouding juridisch te karakteriseren is en welke rechten en plichten partijen hebben. Een bekend voorbeeld is de jurisprudentie over afroepcontracten. Hierin wordt vrij algemeen het volgende onderscheid gemaakt:8 — arbeidsverhoudingen waarin een voorovereenkomst is gemaakt, dat wil zeggen: iedere keer dat de werknemer aan een oproep gehoor geeft, ontstaat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd; — arbeidsovereenkomsten met een uitgestelde prestatieplicht. Bij zijn beoordeling achteraf komt de rechter dan, mede op grond van de feitelijke situatie, tot een uitspraak over ontslagbescherming, loondoorbetaling etcetera. Mijns inziens geeft het gemaakte onderscheid misschien juristen wat houvast, maar levert het weinig duidelijkheid op voor de flexibele werkers zelf. Ten eerste gaat het meestal om een vaststelling achteraf waaraan zij tijdens de arbeidsverhouding weinig rechten kunnen ontlenen en verder sluit het onderscheid zelf niet aan bij de grote variatie in afroepwerk in de praktijk. Dit kan het volgende beeld opleveren. — De werknemer meldt zich als mogelijke afroepkracht bij de werkgever, naam en adres worden genoteerd, er bestaat geen enkele wederzijdse verplichting, zelfs geen principe-afspraak dat zal worden opgeroepen, hoogstens een afspraak over in de toekomst geldende arbeidsvoorwaarden. Van een voorovereenkomst is in dit stadium vaak nog geen sprake. — De werknemer wordt zo nu en dan opgeroepen, er ontstaan dan steeds korte arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, mogelijk met ontslagbescherming gezien art. 1639f lid 4 BW, maar dat weet de werknemer niet.9 — Als er in de praktijk geen weigeringsmogelijkheid bestaat of wordt benut, en er wordt regelmatig opgeroepen, dan ontstaat er iets dat steeds meer op een arbeidsovereenkomst gaat lijken met uit2(1986)5
gestelde prestatieplicht, maar dat niet uitgesproken is, omdat de formele verplichting tot werk ontbreekt. — In geval van een conflict stelt de rechter vast dat er gezien de feitelijke situatie sprake is van een zodanige verbondenheid dat de relatie gaat lijken op een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht.10 — Feitelijk recht op werk is dan nog steeds onzeker, want de plicht om, als er werk is, dit werk aan te bieden aan de betreffende werknemer, is voorzover ik weet nog niet door de rechter aan de werkgever opgelegd.11 Als je kijkt naar de positie van de mensen die dit werk doen, is er geen enkele reden waarom zij niet dezelfde bescherming zouden hebben als de mensen die op basis van een gewoon arbeidscontract werkzaam zijn. Het kan best zijn dat in hun formele arbeidsverhouding een element van het begrip arbeidsovereennkomst ontbreekt, bijvoorbeeld de verplichting dat arbeid überhaupt of persoonlijk te verrichten, of de verplichting volgens strikte aanwijzingen van de werkgever te werken, maar dat in de feitelijke situatie deze elementen eigenlijk wèl bestaan. Verder zie je vaak dat mensen steeds kleine baantjes bij dezelfde werkgever hebben of bij een paar werkgevers. Ook dan is er eigenlijk een binding die lijkt op die in de gewone arbeidsovereenkomst. Vann diverse kanten wordt gewerkt aan ideëen om verbetering hierin te brengen.12 De voorstellen van de ambtelijke werkgroep richten zich voornamelijk op aanpassingen in wetgeving. Zij komen erop neer dat via het opnemen van een aantal rechtsvermoedens en minimum eisen aan arbeidscontracten meer arbeidsverhoudingenn onder het BW gebracht worden, terwijl tevens een minimum zekerheid op werk wordt geregeld. Dit soort bepalingen kan uiteraard doorwerken in andere wetten en regelingen, zoals de Wet Minimumloon en Minimumvakantietoeslag, de Wet op de Ondernemingsraden, het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen en de sociale zekerheidswetten. De FNV-vrouwen richten zich voornamelijk op het arbeidsvoorwaardenoverleg van werkgevers en bonden en hun eisen komen eveneens neer op uitbreiding van de huidige cao-bepalingen zodat ze ook van toepassing worden op flexibele werkers en op het afspreken van minimumgaranties voor werk en loon. Iedereen schijnt het er over eens te zijn dat verbieden van flexibel werk in het algemeen geen zin heeft, omdat het gevolg van een verbod wel eens zou kunnen zijn, dat er een verschuiving van werk optreedt naar het zwarte circuit. Hoogstens bepaalde hele slechte constructies zouden verboden kunnen worden, zoals de nul-uren-contracten en sommige vormen van afroepwerk en thuiswerk. Een wettelijke regeling zou kunnen aangeven onder welke omstandigheden en voorwaarden werkgevers bepaalde soorten flexibel werk mogen gebruiken. Per bedrijf of bedrijfssector zouden bij het caooverleg hierover afspraken kunnen worden gemaakt. Verschillende bonden hebben hierop al ei195
sen ontwikkeld; een wettelijke regeling zou hieraan steun kunnen geven. Deze zou eveneens kunnen inhouden dat de ondernemingsraad betrokken moet zijn bij de beslissingen over de omvang en het gebruik op bedrijfsniveau. De plicht tot werken Mensen met een uitkering dienen zich zo ruim mogelijk beschikbaar te stellen voor arbeid en passende arbeid te aanvaarden. Arbeidsbureaus bieden flexibel werk aan. Is dat passend? Een GAB hanteert bijvoorbeeld de regel dat dit mogelijk is als het betreffende werk onder de cao valt.14 Het is te verwachten dat, naarmate er duidelijke regels komen in cao's en in wetten omtrent flexibel werk, dit werk ook meer en meer als passend zal worden aangeboden. Uit de praktijk zijn voorbeelden bekend van situaties waarin mensen behoorlijk onder druk komen te staan werk te accepteren dat minimaal of niet beschermd is.15 De enige manier om te voorkomen dat méér bescherming op grond van het arbeidsrecht méér druk en onzekerheid opleveren op grond van de sociale zekerheidswetgeving, ligt in het opnieuw ter discussie stellen van het begrip passende arbeid. In ieder geval dient een duidelijk onderscheid vastgelegd te worden tussen beleid dat voortkomt uit de Arbeidsvoorzieningenwet en uit de werknemersvoorzieningen. Mijns inziens dienen bij het begrip 'passende arbeid' de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden beoordeeld te worden als mogelijk passend, of passend te maken voor de persoon die het werk moet doen. Dat vrouwen met gezinstaken hierbij een speciaal belang hebben in verband met reisafstanden, werktijden en urenaantallen lijkt me logisch. Laten we hopen dat de rechter deze invalshoek gaat kiezen nu er zich waarschijnlijk nieuwe jurisprudentie gaat ontwikkelen met betrekking tot het begrip passende arbeid na invoering van de nieuwe Werkloosheidswet. En het is natuurlijk belangrijk wat er gebeurt in de uitvoeringspraktijk van de bedrijfsverenigingen. Welke sancties komen er te staan op het weigeren van flexibel werk? Worden mensen uitgesloten van de uitkering als ze zich beschikbaar moeten houden voor afroepwerk en dus niet werkloos zijn? Werktijden Bij veel flexibel werk weet je van te voren niet wanneer je moet werken, en heb je er dus ook weinig over te zeggen als je op bepaalde momenten niet kan maar wel geacht wordt te werken. De FNV-vrouwen dringen er bij de bonden op aan dat in cao's geregeld wordt dat werktijden van te voren bekend moeten zijn, en dat de ondernemingsraad betrokken moet zijn bij beslissingen omtrent het overgaan tot werk op variabele tijden, en bij de totstandkoming van dienstroosters. Waarom wordt zoiets ook niet in de Arbeidswet geregeld? Dan hebben ook de mensen (veel vrouwen) die niet onder een cao vallen, er wat aan. Geen deregulering, maar juist regulering lijkt me 196
hier de juiste weg. Geen afschaffing van het maximum aantal uren per week. En een duidelijke regeling omtrent een minimum en maximum aantal uren en het maximum toegestane verschil hiertussen. En daarnaast de bepaling dat overwerkregelingen van toepassing zijn op het aantal gewerkte uren boven het maximum. Dit laatste is noodzakelijk omdat het dan voor de werkgever financieel onaantrekkelijk wordt om mensen op al te onregelmatige basis te laten werken. Inkomsten De stuklonen van thuiswerksters, de uurlonen van deeltijdwerksters, af roepkrachten, freelancekrachten etcetera zijn slecht beschermd. Als de voorstellen van de ambtelijke werkgroep en van de FNVvrouwen worden overgenomen zullen meer flexibele werkers onder de bescherming van BW, Wet Minimumloon en cao's vallen. En dit zal vaker een minimumgarantie opleveren wat betreft de inkomsten. Helaas staat intussen het minimumloon zelf onder druk. Op dit moment wordt een SER-advies voorbereid over de hoogte van het minimumloon en de relatie tot de werkgelegenheid. Hierbij zal ook advies worden uitgebracht over het voorstel van de FNVvrouwen om het éénderde-criterium in de Wet Minimumloon af te schaffen. Flexibel werk maakt het mogelijk voor werkgevers om het risico van tijdelijke teruggang op werknemers af te wentelen.16 Bij plotselinge teruggang in uren geldt meestal de bescherming van art. 1638d BW niet, omdat die contractueel opzij gezet kan worden, hetgeen vaak gebeurt. Wat betreft het verbod van art. 8 BBA tot verkorting van de arbeidstijd en evenredige loonsverlaging zonder vergunning, is het niet duidelijk hoe dat zich verhoudt tot flexibel werk. De reeds genoemde aanpassingen in het BW zouden enige duidelijkheid kunnen brengen, omdat hiermee de bedongen arbeidsduur althans minimaal komt vast te staan. Flexibele werkers zouden bij een plotselinge teruggang recht op loondoorbetaling moeten krijgen voor het aantal uren dat zij feitelijk gemiddeld werken. Alleen bij mensen met een zeer onregelmatig arbeidspatroon is het moeilijk vast te stellen waar ze recht op hebben. De genoemde min-max-regeling zou hiervoor weer een verbetering zijn. Wie niet in dienstbetrekking werkzaam is en niet onder het 'rariteitenbesluit' valt, is niet verzekerd via de werknemersverzekeringen. Ook hier is het probleem weer dat het vaak tijdens de arbeidsverhouding niet duidelijk is hoe het zit. De thuiswerkster voldoet misschien de ene keer wel en de andere keer niet aan de eis dat ze tweevijfde van het minimumloon moet hebben verdiend, de afroepkracht weet niet of zij in dienstbetrekking werkzaam is. Maar ook al is er wel sprake van verzekering, dan nog zijn er de nodige knelpunten. Zo geldt in de Ziektewet het onderscheid tussen dag- en weekverzekering. Wie een dagverzekering heeft en ziek wordt op de dag dat gewerkt zou worden, kan te maken krijgen met art. 44 Ziektewet: de ziekte bestond bij aanvang van de verzekering en dus is er NEMESIS
geen recht op uitkering. En zo geldt in de Werkloosheidswet de referte-eis die voor flexibele werkers moeilijk haalbaar is. Zonder hier alle sociale zekerheidskanten van het flexibel werk te bespreken,17 kan ik wel aangeven dat de vraag of flexibele werkers verzekerd zijn, met de genoemde aanpassingen in het BW mogelijk wat duidelijker te beantwoorden zou zijn. Dan blijven recht op en hoogte van de uitkering nog wel een probleem. Ondanks enige verbeteringen in de nieuwe Werkloosheidswet (ten aanzien van de berekening van het aantal refertedagen bijvoorbeeld) lijken ook in het nieuwe stelsel de problemen zeker niet opgelost. De conclusie kan zijn dat de inkomsten slecht geregeld en beschermd zijn en zullen blijven ondanks een aantal verbeteringen, zeker gezien de druk op de minimuminkomens en de ontwikkelingen in de sociale zekerheid. In het voorgaande is in vogelvlucht een aantal belangrijke knelpunten van flexibel werk genoemd en is aangegeven dat arbeidsrechtelijke aanpassingen mogelijk zijn. Hierbij dient aangetekend te worden dat het belangrijk is om ze in hun onderlinge samenhang te bezien. Een totaalpakket, dwars door verschillende regelingen heen, is noodzakelijk. Het is niet of/of maar en/en! De flexibilisering van de onvrijheid Ik wil nu de vraag stellen of en in hoeverre deze aanpassingen iets opleveren voor vrouwen met gezinstaken. Een vraag stellen is nog niet haar beantwoorden. In een situatie die zich zo snel ontwikkelt en die zo complex is kan dat ook niet. Wat wel mogelijk is, is nagaan welke specifieke problemen zich hier voordoen waarmee rekening gehouden dient te worden bij de positieverbetering van vrouwen. De onbetaalde arbeid en de organisatie ervan in de privé-sfeer worden zwaarder en de tijd die hieraan besteed moet worden, neemt toe. Ik noem een aantal oorzaken: de koopkrachtdaling, de bezuinigingen in de betaalde zorgsector (kinderopvang, gezinsverzorging, gezondheidszorg) en de meer flexibele werktijden van mannen. Degenen die dit onbetaalde werk doen, vrouwen vooral, moeten eventueel betaald werk hiermee combineren. Vanuit deze noodzaak is het logisch dat vrouwen zelf proberen flexibel werk te krijgen, dat wil zeggen part time-banen, werk dat zij kunnen onderbreken als de gezinstaken het nodig maken, werk dat qua werktijden hieraan aangepast kan worden. Wat juridisch niet zichtbaar is en door juristen zichtbaar kan worden gemaakt, is het scala van feitelijke onvrijheden waarmee vrouwen te maken krijgen die dit soort werk doen. De opdrachtgever van thuiswerk en de werkgever van de afroepkracht bepalen het tijdstip waarop wordt gewerkt, het soort werk dat moet worden gedaan, de manier waarop het moet gebeuren en de hoeveelheid. En vrouwen doen dit werk omdat zij denken dat zij dan gemakkelijker vrij kunnen nemen als hun kind ziek is, of op de momenten dat de kinderen thuis zijn. In de 2(1986)5
praktijk komen zij van een koude kermis thuis en hebben zij soms zelfs minder recht op vrije tijd en verzorgingstijd dan mensen met een reguliere baan, voor wie tenminste overwerk-, vakantie- en verlofregelingen gelden.18 Deze keuze van vrouwen wordt algemeen gezien als een privé-keuze en dat heeft gevolgen voorde rechtspositie in het betaalde werk. We hebben het net gezien: als je de vrijheid hebt werk dat je wordt aangeboden te weigeren, of om je erbij te laten vervangen, dan valt de arbeidsverhouding niet onder het begrip arbeidsovereenkomst. De voorgestelde aanpassingen hebben grotendeels betrekking op de feitelijke situatie dat het flexibele werk, zoals dat door zeer veel vrouwen wordt verricht, deze vrijheden alleen lijkt te hebben, maar juist niet heeft en als zodanig zijn de aanpassingen ook volkomen terecht. Een grotere juridische duidelijkheid en bescherming van het flexibele werk betekenen inderdaad dat vrouwen een betere rechtspositie krijgen maar die is wel gebaseerd op een grotere mate van feitelijke onvrijheid. Wat niet gebeurt is dat er een juridisch systeem ontwikkeld wordt dat verzorgingstaken en verzorgingstijd, zodanig waardeert en beschermt dat mensen (vrouwen) de mogelijkheid krijgen hun betaalde werk ermee te combineren. Steeds meer vrouwen willen betaald werken en voor steeds meer vrouwen wordt de combinatie van betaald en onbetaald werk noodzakelijk, bijvoorbeeld om het gezinsinkomen aan te vullen of ten gevolge van een toenemende arbeidsplicht.19 Zij allen krijgen te maken met een flexibeler arbeidsorganisatie waarin mensen flexibel beschikbaar moeten zijn voor werk. In feite wentelen werkgevers hun organisatieproblemen af op de werknemers en dus op de privé-huishoudens: als mensen op steeds wisselende tijden of in korte perioden moeten werken, of als ze niet zeker zijn van werk maar zich er wel voor beschikbaar moeten houden. Niet alleen de combinatie betaald werk en verzorgingstaken wordt hierdoor veel moeilijker, dit geldt ook voor de herverdeling hiervan tussen mannen en vrouwen. Mijn conclusie moet dan ook zijn dat we met een grotere juridische duidelijkheid en via aanpassingen in het huidige arbeidsrecht alléén er niet komen. De scheiding tussen de verschillende leefsferen, werk en privé, wordt hiermee niet aangepakt en zelfs misschien versterkt omdat alleen de eerste zichtbaar is. Natuurlijk zijn er juridische mogelijkheden om gezinstaken in combinatie met betaald werk te regelen en te beschermen, bijvoorbeeld verlofregelingen, de mate van beschikbaarstelling voor werk, het recht werk te weigeren in bepaalde situaties; we kennen ze wel en ze moeten er ook komen. Waar het mijns inziens allereerst om gaat is te streven naar maatschappelijke veranderingen met betrekking tot het opheffen van de scheiding tussen betaald werk en de privé-sfeer. Dit is niet louter een kwestie van juridische regels veranderen, maar van bewustwording en machtsvorming. Juristen kunnen ondersteunend werk leveren voor de strijd die dit kost in het zichtbaar maken van hoe die scheiding doorwerkt in het arbeidsrecht en van de knelpunten die vrou197
wen ten gevolge daarvan ondervinden. Juist nu ten gevolge van de flexibilisering de maatschappelijke verhoudingen veranderen en het betaalde werk veel verhulder dan vroeger invloed uitoefent op het privéleven van mensen, is dat een belangrijke opgave.
12
Noten 1
Bij de bepaling van het recht op of de hoogte van uitkeringen, bij de beschikbaarstelling voorwerk, bij functiewaarderingssystemen, bij anciënniteitsbepalingen etcetera. 2 Bijvoorbeeld bij WAO-afschattingen, arbeidsbemiddeling, loopbaanontwikkeling. 3 Hierover is veel litteratuur verschenen. Ik noem: Nicole Lucas, Internationale arbeidsverdeling en vrouwenarbeid, T.P.E., september 1985. Wibo Koole, Flexibiliseert, flexibiliseert!! Dat is Mozes en de Profeten, Marge, april 1984. P. Meurs, M. Rohling, M. Weggelaar, Micro-electronica en vrouwenarbeid, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, december 1982. Alvin Toffler, Met vooruitziende blik, Veen Utrecht, 1984. 4 Deze schatting werd genoemd aan het eind van de landelijke actie van FNV-vrouwen 'Flexibele arbeid onder de maat', die gevoerd werd van november 1985 tot april 1986. 5 Er zijn veel meer flexibiliseringsaspecten, bijvoorbeeld flexibilisering van functies en functieniveaus en van beloning. 6 Adviesaanvraag aan de ER over de herziening van de Arbeidswet 1919, d.d. 3 september 1984. 7 Rapport Deregulering Inkomensvorming en Arbeidsmarkt (DIA), 25 mei 1984, bijlage Hand. II, 1983-1984, 17 931 nr. 24. Adviesaanvraag aan SER en ER d.d. 21 maart 1985. 8 Het Af roepcontract, Ritep-rapport nr. 9, Utrecht 1983. Trees Visser, Lossere arbeidsrelaties, Rechtshulp, maart 1986. Y. Konijn, Ontslagbescherming voor afroepcontractanten, Sociaal Recht, 1986-1. 9 Kantongerecht Amsterdam 2 september 1976, Prg. 1976, pag. 258. 10 Kantongerecht Groningen 25 januari 1983, Prg. 1983, pag. 500. Kantongerecht 's-Gravenhage 10 januari 1975, Prg. 1975, pag. 200. 11 HR 25 januari 1980, NJ 1980, 264, zie de noot van Stein; de HR is tot de slotsom gekomen dat voor de werkgever een verplichting kan bestaan de werknemer op te roepen, als zou vaststaan dat arbeid beschikbaar is. Dit moet dus eerst gesteld en bewezen worden.
198
14
15
16 17
18
19
Kantongerecht Groningen, zie noot 10; de werkgever moest een schadeloosstelling betalen en werd niet verplicht werkneemster weer op te roepen. Flexibele arbeid onder de maat, FNV secretariaat voor vrouwelijke werknemers, Amsterdam, oktober 1985, en de Eisen aan flexibele contracten', april 1986. Een ambtelijk rapport van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in voorbereiding en wordt binnenkort gepubliceerd. Hierin zullen voorstellen zijn opgenomen voor wettelijke aanpassingen, die enigszins overeenkomen met de hier vermelde aanpassingsmogelijkheden. Tevens is het Bureau Berenschot in opdracht vn de regering bezig met een onderzoek naar soort en omvang van flexibele arbeidsverhoudingen. Beide rapporten zullen de basis vormen van een discussie over nieuwe regelgeving (zie het nog te publiceren verslag van de SOSR-studiedag over flexibilisering d.d. 11 juni 1986). Dit is beleid van het arbeidsbureau in Groningen. Of alle GAB's dit beleid voeren weet ik niet. Het zou goed zijn dit nader te onderzoeken. Zoals de vrouw met een uitkering die elke ochtend om 7 uur gebeld kan worden als er werk is. Als ze een keer de telefoon niet opneemt, wordt ze door de bedrijfsvereniging bedreigd met stopzetting van haar WW in verband met werkweigering. Of de vrouw die van het GAB moet solliciteren op afroepwerk in een verpleegtehuis, waarvan de tijden onmogelijk te combineren zijn met haar gezin, en hierbij het dreigement krijgt dat ze moet oppassen voor haar uitkering. Y.Konijn, Afroepcontractanten en het recht op loon, SMA december 1985. Zie in het nog te publiceren verslag van de SOSR-studiedag over flexibilisering d.d. 11 juni 1986 de inleiding van prof. mr. A. Ph. Jaspers te Utrecht over de sociale zekerheidsaspecten van flexibilisering. Sheila Allen en Carol Wolkowitz, The control of women's labour: the case of homeworking, Fem.Rev. 22, februari 1986. Dit overzicht van de feitelijke controle op thuiswerksters wordt gezet naast een beeld van de motieven die thuiswerksters hebben om dit werk te doen. Vorig jaar is de RWW zodanig gewijzigd dat bijstandsvrouwen met kinderen onder de RWW kunnen worden gebracht en een (gedeeltelijke) arbeidsplicht krijgen. Verder kan verruiming van het begrip 'passende arbeid' een verruiming van de arbeidsplicht betekenen. In de toekomst krijgen alle individuen, mannen en vrouwen, een gelijke plicht tot arbeid.
NEMESIS
Gerda van Os*
erk Onbetaald Anders geen ei Wet onbetaalde uitkeringsgerechtigden ontbeert voldoende maatschappelijk draagvlak
Sinds enkele jaren staat het verschijnsel 'werken met behoud van uitkering' sterk in de belangstelling. Vooral door het toenemen van de werkloosheid (in de betekenis van 'het niet-hebben van betaalde arbeid') en de daarmee gepaard gaande toename van de werkloosheidsduur is de neiging bij velen ontstaan om dan maar onbetaalde arbeid te gaan verrichten. In oorsprong is echter het verrichten van arbeid strijdig met het hebben van een uitkering. 'Wie niet werkt zal niet eten', stond en staat hoog in onze calvinistische vaandels. Omdat deze theoretische achtergrond echter volstrekt niet meer aansluit bij de praktijk, heeft de regering gemeend de zaken op dit terrein opnieuw beheersbaar te moeten maken; daartoe is al enkele jaren een wetsvoorstel in voorbereiding om de onbetaalde arbeid die door uitkeringsgerechtigden wordt verricht te reguleren: wat mag wel en wat mag niet? Deze wet staat bekend onder de naam W.O.A.U., de Wet op de onbetaalde arbeid van uitkeringsgerechtigden.
Het onderzoek De vraagstelling in dit artikel richt zich in essentie niet op de inhoudelijke kanten van de Wet op de onbetaalde arbeid van uitkeringsgerechtigden (W.O.A.U.), maar veeleer op het vermeende maatschappelijke draagvlak waarop deze wet kan rekenen. Ons onderzoek heeft zich dan ook vooral gericht op de reacties van diverse instanties op het wetsontwerp, en dus niet op de inhoud als zodanig. Het woord 'maatschappelijk' heeft betrekking op een aantal belanghebbende organisaties. Gekozen is daarbij voor vertegenwoordigers van de werkgevers- en werknemersorganisaties, voor de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en andere organisaties, die zich direct met werkzoekenden bezighouden. Het woord 'draagvlak' duidt op de mate waarin de diverse groepen de wet ondersteunen. Het derde relevante begrip in de vraagstelling is 'voldoende'. Deze term duidt aan dat er verondersteld mag worden dat de wet volgens de geïnventariseerde kritieken zonder al te veel 'geaccepteerde' ontduiking zal worden uitgevoerd. Het onderzoek is verricht aan de hand van reacties op en rapporten over de W.O.A.U.. Veel van het benodigde materiaal hebben we gekregen via de PSP-fractie in de Tweede Kamer.
zich niet voldoende beschikbaar stelt voor het verrichten van betaald werk. Ook is er een wettelijk geregelde controle op het niet-verrichten van arbeid indien men een uitkering ontvangt in het kader van de WW, WWV of RWW. In dit kader wordt onder het begrip arbeid meestal verstaan 'produktieve arbeid', in de betekenis van arbeid van enige omvang die economisch duidelijk waarde heeft. De vraag of betrokkene hiervoor een beloning ontvangt is hierbij niet van belang. Sinds 1978 is de controle op het verrichten van vrijwilligerswerk door iemand die een uitkering heeft, versoepeld. Twee jaar later kwam minister Van der Louw met het beruchte 'gemeenschapstakenplan', waarin jonge werklozen verplicht kunnen worden bepaalde werkzaamheden te verrichten. Sindsdien hebben diverse ministeries getracht de problematiek te structureren, waarbij echter sterk de indruk is gewekt dat de aangevoerde ethische argumenten een sterk financiële achtergrond hebben. Het bij overheidsinstanties opdoen van werkervaring met behoud van uitkering is daar een voorbeeld van. Met name de regering Lubbers heeft deze 'filantropische instelling' herhaaldelijk tentoongespreid.
De historie Het uitgangspunt in onze samenleving is dat de arbeid (lees: betaalde arbeid) adelt, en dat ook het brood slechts wordt toegewezen aan hen die arbeiden. Het ontvangen van geld is dus in principe strijdig met niet-werken. Dit betekent in de praktijk ondermeer dat iemand de uitkering verliest indien hij/zij 2(1986)5
Gerda van Os is werkzaam bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en voormalig medewerkster van het Gewestelijk Arbeidsbureau in Zeist. Zij schreef samen met Dymphie Pattavina voor het eindexamen van de HBO AP/PB een scriptie over de W.O.A.U.. Zowel de scriptie als dit artikel kwamen tot stand dankzij de medewerking van Jaap Vogel.
199
De W.O.A.U. In februari 1984 is het Ministerie van Sociale Zaken met een schets voor de W.O.A.U. gekomen, die in de zomer van dat jaar is omgezet in een voorontwerp van wet. Uit de toelichting blijkt dat de wet een tweeledig doel heeft: 1 het bieden van meer mogelijkheden voor werklozen om deel te nemen aan vormen van onbetaalde werkgelegenheid als tijdelijk alternatief voor beloonde arbeid, en 2 het tegelijkertijd zoveel mogelijk voorkomen dat deze uitbreiding van mogelijkheden tot schadelijke gevolgen voor anderen leidt. De reacties op het voorontwerp waren allerwege negatief. De essentie van de wet is te vinden in de volgende punten: — Gedeputeerde Staten stellen een regionale toetsingscommissie in, bestaande uit zeven personen: twee uit de gemeenten, twee uit werkgeverskringen, twee uit de vakbonden en een uit de organisaties van uitkeringsgerechtigden. — Er komen drie toetsingscriteria: er mag geen sprake zijn van betaalde arbeid, van concurrentievervalsing en van budgetvervalsing. Dit laatste betekent dat subsidies die voor beloning van arbeid worden verstrekt niet voor andere doeleinden mogen worden gebruikt. — De commissie moet een project unaniem goedkeuren. — Uitkeringsgerechtigden die op een goedgekeurd project willen werken moeten minimaal een heel jaar bij het GAB staan ingeschreven. — Er komt een revisiecommissie, bestaande uit drie personen, waarbij beroep tegen een beslissing kan worden aangetekend.
9 de sociaal-economische aspecten; 10 de tendens: van arbeidsrecht naar arbeidsplicht. 1 De inspraakprocedure Met name de direct belanghebbenden uiten sterke verontwaardiging over het feit dat zij in het geheel niet gekend zijn in de voorbereiding van deze wet. 2 De toetsingscommissie De Emancipatieraad merkt op dat vooral vrouwen getroffen worden door de wet en hij adviseert dan ook een vertegenwoordigster van de Emancipatieraad aan de commissie toe te voegen. Voorts adviseert de Emancipatieraad van van de leden van de commissie een regelijke deskundigheid wordt geëist op het terrein van vrouwen-en-werk. Bovendien zitten er relatief nog steeds te weinig vrouwen in dit soort overheidscommissies, en de Raad eist dan ook een minimum van twee vrouwen in de commissie. De V.N.G. ziet in de voorgestelde samenstelling een 'onoverkomelijk bezwaar'. Zij meent dat hetzij de overheid verantwoordelijk is voor de beslissingen (en dus de beslissing neemt), of dat zij er niet in betrokken dient te worden. In de voorgestelde constructie wordt de overheid mede verantwoordelijk voor door derden genomen beslissingen. De direct belanghebbenden vinden bovendien dat zij zijn ondervertegenwoordigd. 3 De criteria
De reacties zijn geïnventariseerd van vier soorten maatschappelijke groepen: — de instanties die qualitate qua hun reacties gegeven hebben, zoals de Emancipatieraad en de SER, — officiële vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers, de K.N.O.V. en de FNV, — De V.N.G., als vertegenwoordiger van dat deel van de overheid dat betrokken is bij de uitvoering van de wet, — de direct betrokkenen, de vrijwilligers, werklozen etcetera.
De meeste groepen, inclusief de SER, vinden de criteria veel te onduidelijk; er wordt veel geharrewar verwacht. Het Overleg Eigen Werkbeweging vindt het hypocriet om juist naar werklozen met het begrip 'concurrentievervalsing' te gaan wapperen. 'De hele maatschappij hangt van de valse concurrentie aan elkaar. Er gaan miljarden aan subsidies naar individuele bedrijven' dan spreekt men echter niet van concurrentievervalsing maar van versterking van de concurrentiepositie. Bovendien concurreren machines heel vals met menselijke arbeid. Het criterium concurrentievervalsing zal in de praktijk betekenen dat het recht van de sterkste zal winnen.' Ondanks deze kritiekpunten is er bij de meeste organisaties niet sprake van een zodanige scepsis dat van onvoldoende draagvlak moet worden gesproken.
De kritiekpunten
4 Besluitvoerings- en bezwaarprocedure
De kritiek richt zich op tien aspecten: 1 de inspraakprocedure; 2 de samenstelling van de toesingscommissie; 3 de beoordelingscriteria; 4 de besluitvormings- en beroepsprocedure; 5 de sancties; 6 de relatie beloonde/onbeloonde arbeid; 7 de relatie onbeloonde arbeid/vrijwilligerswerk; 8 de rechtspositie van onbeloond werkenden;
De SER en de werkgevers stemmen in met de unanieme besluitvoering; de anderen menen dat te veel projecten hierdoor schipbreuk zullen lijden. De vrijwilligers en de V.N.G. vinden de beroepsprocedure niet correct en de vrijwilligers achten het ook een nadeel dat niet de belanghebbenden maar slechts de aanbieders van het project in beroep kunnen gaan. 'Om wie gaat het nu eigenlijk?', vraagt men zich af.
De reacties
200
NEMESIS
5 De sancties De werkverschaffer is nauwelijks te sanctioneren; de uitkeringsgerechtigde is daarentegen heel eenvoudig 'aan te pakken'. Als de overheid zelf als werkverschaffer optreedt is sanctionering helemaal problematisch. De SER en de vrijwilligers zijn deze mening toegedaan. 6 Relatie onbeloonde/beloonde arbeid De FNV ziet in onbetaalde arbeid geen alternatief voor betaalde arbeid. Bovendien stelt zij dat de zwakkeren in de samenleving, ook wanneer het onbetaalde arbeid betreft, als eersten buiten spel zullen staan. Ook andere organisaties zien ongelijkheid in het feit dat hetzelfde werk soms wel en soms niet wordt betaald; er ontstaan twee klassen werkenden. Doordat de betaalde arbeid als gevolg van deze wet bovendien verdrongen dreigt te worden door onbetaald werk daalt het gemiddelde loonniveau. Toch vinden veel groepen onbetaalde arbeid een 'noodzakelijk kwaad'. 7 De relatie onbetaalde arbeid/vrijwilligerswerk Het risico dat voortvloeit uit de gebrekkige scheiding tussen (te toetsen) onbetaalde arbeid en vrijwilligerswerk kan ertoe leiden dat laatstgenoemde activiteiten ook voor een deel onder de W.O.A. U. komen te vallen. Zowel de SER als de vrijwilligersorganisaties achten dit hoogst ongewenst. De Emancipatieraad spreekt bovendien zijn angst uit dat het gevolg zou kunnen zijn dat niet-uitkeringsgerechtigden niet in aanmerking komen voor 'onbeloonde arbeid'. 8 Rechtspositie van onbeloond werkenden De slechte ervaringen met regelgeving in het verleden vormen voor de vrijwilligersorganisaties aanleiding om erg sceptisch te staan tegenover de wet. De kans is groot dat nieuwe initiatieven van werklozen te snel worden geremd. De SER pleit daarentegen voor meer regelgeving, omdat de rechtspositie veel te summier is omschreven. Desondanks zijn er bij de meeste organisaties geen overwegende bezwaren. 9 Sociaal-economische aspecten Werkgevers-, werknemersorganisaties en de SER zijn eendrachtig in hun afwijzing van het verschijnsel 'onbeloonde arbeid' op economische gronden. Daartegenover staat een aantal sociale overwegingen, zoals het hebben van een zinvolle tijdsbesteding voor iemand zonder betaalde arbeid', die hun oordeel wat milder maakt. 10 Van arbeidsrecht naar arbeidspllcht? De angst voor deze tendens leeft voornamelijk in de kleinere, vooral links georiënteerde aktiegroepen. Zij vrezen dat de letters W.O.A.U. zullen komen 2(1986)5
te staan voor Werk Onbetaald Anders geen Uitkering. Aangezien de andere groepen deze angst niet delen kan niet worden gesteld dat de wet op dit punt onvoldoende wordt gedragen. Samenvattend Het is in de context van dit artikel niet mogelijk om alle plussen en minnen in extenso naar voren te brengen. Als we de tien voornoemde beoordelingscriteria afwegen kunnen we stellen dat de wet vooral onvoldoende gedragen wordt in verband met de volgende aspecten: — de inspraakprocedure, — de samenstelling van de toetsingscommissie, — de besluitvoermings- en beroepsprocedure, — de sanctionering, en — de relatie met het vrijwilligerswerk. Over de sociaal-economische aspecten lopen de meningen te sterk uiteen om een duidelijk eenduidig oordeel te formuleren. De direct belanghebbenden (de werklozen en vrijwilligers) beoordelen de wet bovendien in nagenoeg alle opzichten negatief. De SER beoordeelt de economische aspecten als zeer negatief en de verwachte indeling van twee klassen werkenden. De Emancipatieraad deelt dit laatste punt en verwacht bovendien dat de zwaarste klappen zullen vallen bij vrouwen, die juist nu pas duidelijk bezig waren 'op te komen' op de reguliere arbeidsmarkt. Zij zullen dus als eersten weer in het circuit van onbeloonde arbeid belanden. De V.N.G. vindt dat de besluitvoermingsprocedure onoverkomelijke bezwaren oplevert. Het K.N.O.V. vreest dat het onbetaald werken niet beheersbaar zal blijken en ook de FNV is geen groot voorstander van de wet. De conclusie uit dit alles kan er maar één zijn: de W.O.A.U. heeft een onvoldoende maatschappelijk draagvlak. Die edele arbeid Onze maatschappij getroost zich nu de moeite om, nadat er een volledig falend arbeidssysteem is gecreëerd, een wet te maken waarin het onbeloond werken wordt geregeld voor hen die het meest gedupeerd zijn: de uitkeringsgerechtigden. In het werk dat ik tot voor kort deed als arbeidsbemiddelaarster bij een Arbeidsbureau onmoette ik dagelijks mensen die, in mijn ogen begrijpelijk, onbeloond arbeiden; zonder de W.O.A.U. is dit illegaal. De W.A.O.U. zal de fundamentele fouten echter in stand houden en de bestaande ethiek inzake arbeid versterken. In de commentaren staan twee begrippen centraal: 'concurrentievervalsing' en 'additionaliteit'. Over het eerste van deze begrippen is eerder in dit artikel al een opmerking gemaakt: concurrentie is per definitie vals; je komt er nauwelijks meer uit als je nadenkt over het verschil tussen 'concurrentievervalsing' en 201
'versterking van de concurrentiepositie'. Het is bijna onfatsoenlijk om juist dit begrip mee te laten wegen als je het hebt over onbeloonde arbeid. Ook de term 'additioneel' is dwaas. In feite bedoelt de wetgever: te veel, overbodig. Maar welk zinnig mens gaat iets overbodigs doen? In de praktijk is de inhoud van dit woord dan ook uitgebreid via 'niet zo erg zinnig' naar 'zinnig'. Additionele arbeid is zodoende geworden tot 'zinnige arbeid' en daarmee tevens niet meer 'additioneel'. Met de Emancipatieraad voorzie ik een daling van het algemeen inkomensniveau en bovendien een verschuiving van de zwakste groepen naar het 'slechtere' werk. Vrouwen die de laatste jaren steeds veelvuldiger pogen een plek op de arbeidsmarkt te vinden, zullen tot de groepen behoren die als eerste 'op elegante wijze' geloosd kunnen worden in het circuit van het vrijwilligerswerk. Mensen die werkloos worden of zijn, gaan werken met behoud van uitkering (met dus een nieuw minimum inkomen), de huidige vrijwilligers worden daarmee teruggedrongen tot de meest elementaire vormen van onbetaalde arbeid. En daar had Van der Louw indertijd nog wel een aardige oplossing voor. Het resultaat is een algemene inkomensdaling. Is het daarom dat werkgeversorganisaties, gemeenten en andere overheidsorganen zo weinig fundamentele kritiek hebben? De etnische minderheidsgroepen, de jongeren en de vrouwen zullen de klappen moeten opvangen, subtiel en welwillend 'begeleid' door de werkgeversen werknemersorganisaties en de overheid. Uitgangspunt van dit soort wetgeving is het bekende calvinistische principe 'arbeid adelt', dan dan wel toegespitst op arbeid in de zin van een inkomensof rechtspositioneel afhankelijke werkrelatie. Een wet die stimuleert dat mensen, noodgedwon-
202
gen, een taak verrichten die 'veel schaduwzijden' kent, werkt kataliserend op de moraal: 'werken behoedt mensen voor het drievoudige kwaad: zorgen, ondeugd en gebrek'. Mensen hebben in het algemeen behoefte om 'bezig te zijn in hun leven'. De W.O.A.U. suggereert echter dat mensen liever rot werk doen dan geen werk. De vrees mag dan ook bestaan dat de W.O.A.U. in bepaalde kringen het idee zal versterken dat iemand die (al dan niet vrijwillig) niet werkt, een parasiet is. Te vrezen valt dat er een 'psychologische' dwang zal komen om 'onbeloond' te gaan werken. De angst klonk door in de gesprekken die ik dagelijk voerde met de cliënten van het Arbeidsbureau. De W.O.A.U. zal verdoezelend werken op de discussie over de visie op en het principe van het begrip 'arbeid'. Niet voor niets hebben werknemers- en werkgeversorganisaties, de SER en de overheid zo weinig fundamentele kritiek. De discussie rondom deze pragmatische wet leidt af van de wezenlijke vragen: — wat is zinnige arbeid? — is het zinnig dat er een koppeling bestaat tussen arbeid en inkomen? — hoe krijgen vrouwen een gelijkwaardige positie op de arbeidsmarkt? — behoort er niet een basisinkomen te zijn; iedereen verricht immers arbeid? en — is onprettig werk ook een 'eerlijke boterham met tevredenheid'?. De investering die gedaan is in het voorbereiden van de W.O.A.U. is oneerlijke concurrentie voor dit soort fundamentele vragen. De direct betrokkenen hebben gelijk. Deze wet behoort er niet te komen. Arbeid adelt pas als de adel arbeidt en de arbeid edel is.
NEMESIS
INPAKKEN VAN K R U L S P E L D E N . Vereisten: bezit van een auto en ccn telefoon. Tenminste 30 uur peT weel; beschikbaar. Bruto verdiensten gemiddeld ƒ 2- per uur. Geen onkostenvergoeding, belasting en premies ongeveer 25 procent.
2(19B6)S
203
LIJMEN VAN LEDERWAREN.
In de schoenen- en lederwarenindustric is thuis - een geaccepteerde manier van productie. De verdiensten van deze vrouw zijn niet bekend. Zij werkt voor een familielid die haar aan het einde van de maand wat toestopt.
204
NEMESIS
VOORBORDUREN EN INPAKKEN VAN HANDWERKPAKKETTEN. Verdiensten per pakket ƒ 2,50. Voor dat geld moet een ruime hoek worden geborduurd, garen worden gesorteerd, afgemeten en uitgezocht, het materiaal per auto worden gehaald en gebracht.
VOUWEN VAN DEKSELS VAN SCHOENENDOZEN. Verdiensten ƒ 20,- per 1000 deksels. Per week werkt deze vrouw vijf avonden en drie middagen. Dan heeft ze 6 tot 8000 deksels af. De deksels nemen de hele schuur in beslag.
2(1986)5
205
Selma Sevenhuijsen*
Gelijkheid, vaderschap en de hto politieke eone over re^ L/l
I
LU
Theoretische perspectieven van hel feminisme" In de vorige aflevering van Nemesis pleitte Fran Olsen in haar artikel Depolitieke dimensies van het familierecht voor een nauwgezette analyse van regels en wetsvoorstellen die juridische gelijkheid tussen mannen en vrouwen beogen te realiseren. Vooral op het terrein van het familierecht zet zich — ondanks een ongewijzigde praktijk van vaderschap en moederschap — een sterke egaliseringstendens voort. Een analyse van de politieke traditie en maatschappelijke context waarin gelijkheid juridisch wordt geconstrueerd — met als recent 'hoogtepunt' de aanvaarding door de Hoge Raad van gedeelde ouderlijke macht na echtscheiding — laat een beeld van patriarchale reconstructie zien. 'De relatie tussen gelijkheid en macht moet hoog genoteerd staan op onze theoretische en politieke agenda' luidt de conclusie van onderstaand artikel.
Inleiding Gedurende de afgelopen tien jaar is het feminisme in toenemende mate geconfronteerd met de averechtse effecten vanjiet, gelijkheidsbeginsel. Een van de belangrijkste voorbeelden van de manier waarop het gelijkheidsbeginsel tfigsn rte d pieerde belangen van vrouwen werkt, vindt men misschien wel in de politiek van het familierecht, en meer in het bijzonder in de situatie rondom de vooqdijtoewijzing met betrekking tot kinderen. Sinds kort kent het Nederlandse recht, in eerste instantie via de rechtspraak, hel principe van de gedeelde ouderlijke macht na echtscheidingen en buiten huwelijk. Er is inmiddels een wetsvoorstel, dat deze jurisprudentie wil vastleggen en verder uitbouwen. Een op emancipatie gericht beleid en de verwerkelijking van gelijke rechten worden vaak gepresenteerd als de ratio achter dergelijke nieuwe rechtsregels. Tot voor kort moet na echtscheiding de voogdij bij een van de ouders berusten; een andere mogelijkheid was er niet. De eerste stap in een voortdurend proces, waarbij de autonomie en bescherming die vrouwen dankzij deze regeling genoten werden ondermijnd, was de erkenning door de rechter van omgangsrecht met de kinderen voor de vader na echtscheiding (een wettelijke regeling strandde tol nu toe op bezwaren in de Eerste Kamer). Nieuwe voortplantingstechnologieën en de kennelijke aanvaarding van en het streven naar een wettelijke regeling van het concubinaat, vormen de meesl recente instrumenten om vaderlijke rechten aan biologische vaders toe te kennen. Op dit moment bloeit het biologisme als nooit tevoren, zeker in vergelijking met de geest van het familierecht van de zestiger jaren en vroege zeventiger jaren, toen in het recht juist pogingen werden gedaan tot regulering van verschillende situaties van sociaal ouderschap zoals stiefouderschap en adoptie. 206
De gecompliceerde situalie waarin het feminisme zich bevindt ten opzichte van het gelijkheidsbeginsel vormt het uitgangspunt van een internationale theoretische discussie waarin naar politiek-filosofische gronden voor bijzondere rechten voor vrouwen wordt gezocht. Een recente poging om een oplossing te vinden voor de 'gelijkheidscrisis' in de rechtstheorie, is hel werk van Carol Giltigan (1982), die met een combinatie van theoretisch en empirischpsychologisch onderzoek naar een verbinding tussen rechtvaardigheid en vrouwelijke moraal zoekt. Hoewel dit soort theoretisch werk in eerste instantie wordt ingegeven door het verlangen de onverwachte gevolgen van toepassing van het gelijkheidsprincipe in de 'openbare sfeer' te doordenken, is de invloed ervan ook merkbaar in de organisatie van het moederschap en in de vraag of vrouwen speciale rechten als moeders kunnen claimen. Naar mijn mening begeeft het feminisme zich met deze theoretische stralegie op glad ijs, zeker wanneer theorievorming met betrekking tot de politieke context waarin gelijkheidsbeginselen zijn ingebed en worden toegepast, wordt verwaarloosd. In dit artikel ga ik verder niet in op de details van deze recente filosofie van het verschil, maar gaat het mij om de theoretische achtergrond van het gelijkheidsprin-
Selma Sevenhuijsen is universitair docente bij de vakgroep Politieke theorie van de moderne staat, Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam Dit artikel is een vertaling van een paper, dat ik in april 1986 besprak op de ECCLS-conferentie in Londen over 'Feminist Perspectives on Law'. Een iets uitgebreidere versie ervan verschijnt in het novembernummer van de International Journal of the Sociology of Law, dat geheel aan deze conferentie gewijd zal zijn NEMESIS
cipe in de liberale politieke theorie. Daarnaast ga ik in op de politieke context waarin gelijkheid wordt bepleit als politiek effectief middel. Ik zal daarbij steunen op de resultaten van een lopend onderzoeksproject dat betrekking heeft op politieke theorieën op het gebied van afstamming, huwelijk, moederschap en buitenechtelijke kinderen en vooral op de politieke en juridische concepten die het feminisme geprobeerd heeft te ontwikkelen gedurende de afgelopen eeuw. In het kader van dit onderzoek ben ik vooral geïnteresseerd in de verschuivingen en veranderingen in feministische politieke opvattingen, in de relatie tussen sociale en morele diagnoses en in de oorsprong van en relatie tussen feministische en andere vertogen en politieke strategieën.
der dat de relaties tussen de geslachten, waarin deze zijn ingebed, aan een kritische beschouwing worden onderworpen. Volgens zijn theorie is er een sexueel verschil op grond waarvan vrouwen een speciale positie bekleden en het recht hebben op bescherming tegen mannelijke personen, namelijk hun natuurlijk verzorgend vermogen als moeders. Sedert Mill heeft het liberaal-feministische denken het volgende dilemma altijd onder ogen moeten zien: öf vrouwen worden beschouwd als de gelijken van mannen, maar dan moet er van het 'verschil' met betrekking tot het kinderen baren worden geabstraheerd, öf vrouwen wordt 'als moeders' een speciale 'aard' toegedacht waarmee wordt verondersteld dat een specifiek vrouwelijk individu de staat bevolkt.
Liberale politieke theorie
Feminisme in de eerste helft van deze eeuw
Sinds John Locke wordt in de liberale politieke theorie het bestaan van 'rechten' meestal beargumenteerd door uit te gaan van een abstract individu dat van nature als persoon inherente rechten heeft. De belangrijkste rechten in de liberale traditie zijn die om over eigendom te beschikken, de rechten van lichamelijke autonomie en het recht om deel te nemen van het politieke contract van de staat. Feministische theoretici hebben duidelijk gemaakt dat het abstracte individu voor wie door de politieke theorie deze rechten werden geclaimd, tot het midden van de negentiende eeuw impliciet of expliciet een mannelijk individu was en dan nog een lid van de bezittende klasse (Brennan en Pateman, 1979; Clark en Lange, 1979, en anderen). Het politieke 'contract' van deze bezittende mannelijke personen vooronderstelde een huwelijkscontract, waarin aan de man de suprematie over zijn vrouw en kinderen in de 'private' sfeer werd gegarandeerd. De kern van het familierecht werd gevormd door het erfrecht en de wettelijke constructie van het vaderschap als een wijze om eigendom en kennis over te dragen en als symbool van sociale en familiale continuïteit. De regels met betrekking tot afstamming, buitenechtelijke kinderen en het sluiten en beëindigen van een huwelijk hadden tot doel een van de kernregels van het recht te ondersteunen, namelijk pater est quaem nuptiae demonstrant: de wettelijke fictie dat de echtgenoot de vader is van de kinderen van zijn vrouw. Het huwelijksvermogensrecht garandeerde aan de man het recht en de bevoegdheid om te beschikken over het vermogen van het gezin. Zo bestonden het liberalisme en het patriarchisme, opgevat als een theorie die de overheersing van vaders over vrouw en kinderen legitimeert, gedurende twee eeuwen in vreedzame co-existentie naast elkaar. Naast dit 'gesettlede' liberalisme zien wij sinds de Franse Revolutie een radicaal-liberaal feministische tendens waarin rechten binnen de staat en binnen het gezin voor vrouwen als individuele personen worden geclaimd. John Stuart Mill wordt meestal beschouwd als de beroemdste liberale vertegenwoordiger van deze denkrichting. Uit zijn werk blijkt overigens de spanning die inherent is aan theorievorming met betrekking tot liberale rechten zon-
Tijdens de eerste feministische golf werd, tennminste in Nederland, in meerderheid gekozen voor de tweede oplossing van dit dilemma. Politieke rechten van vrouwen en gelijke rechten in de sfeer van gezinsbeslissingen worder vaak beargumenteerd met een beroep op de specifiek verzorgende capaciteiten van vrouwen. Het feit dat vrouwen moeders zijn mocht geen reden zijn voor hun onderschikking aan vaders. Integendeel, op grond van het moederschap zouden vrouwen juist speciale capaciteiten bezitten die hen geschikt maakten als morele hervormers en wereldverbeteraars (De Vries, 1984). Zo werden het sexe-verschil en de speciale capaciteiten van vrouwen gebruikt als een offensief argument voor gelijkheid in de politieke sfeer. Tegelijkertijd echter zagen veel vrouwen het sexe-verschil, als een stelsel van vooronderstellingen betreffende een specifiek vrouwelijk karakter en een specifiek emotionele structuur, juist als een barrière die volledige en gelijke verantwoordelijkheid binnen de staat in de weg stond: vrouwen dienden eerst te worden geschoold voordat zij volledige gelijkwaardige burgers konden worden. Daarnaast werd vaak de nadruk gelegd op het sexe-verschil als een argument om de politieke invloed van vrouwen te beperken en deze naar een gespecialiseerd domein te verbannen, bijvoorbeeld naar het gebied van het charitatieve en vredeswerk, naar de kinderbescherming of het onderwijs voor huisvrouwen uit de arbeidende klasse. Een korte uitweiding over de juridische en politieke strategieën met betrekking tot afstamming en buitenechtelijke kinderen, zoals deze door Nederlandse feministen aan het begin van deze eeuw zijn gevolgd, kan duidelijk maken dat gelijkheidsbeginselen verklaard moeten worden binnen de context van bredere strategieën en 'programma's' betreffende de regulering van de relatie tussen de sexen (Sevenhuijsen, 1984 en 1985). De feministische eis voor gelijke rechten en verantwoordelijkheden voor beide ouders van buitenechtelijke kinderen, kan worden gezien als een radicale eis gericht op de ontwikkeling van verantwoordelijkheidszin bij mannen voor hun sexueel en pedagogisch gedrag. Onderhoudsplicht en het recht om van de natuurlijke vader te erven, zouden de sociale problemen van buitenechtelijke kinderen
2(1986)5
207
moeten oplossen. Deze strategie was het 'logische' gevolg van een diagnose die het probleem zag in termen van een kritiek op de dubbele moraal, die het belangrijkste kenmerk zou zijn van wettelijke regelingen en maatschappelijke attitudes. Wij moeten echter niet vergeten dat dit feministische programma voor de toekenning van rechten en plichten geformuleerd werd in een politiek vertoog gericht op de staat. Er was behoefte aan een sterk apparaat waarmee de toekenning van die rechten tegen de claims en prerogatieven van anderen kon worden gegarandeerd en waar voldoende macht aanwezig was om de nakoming van plichten af te dwingen. Bovendien werd de kern van de hele strategie gevormd door een opvatting die sexualiteit buiten het huwelijk als immoreel beschouwde, (afkeurenswaardige) sexuele verlangens als mannelijk typeerde en de ongehuwde moeder als een 'gevallen vrouw'. Deze politieke conceptualisering van sexualiteit als zondig en gevaarlijk was afkomstig uit de campagnes tegen prostitutie en werd overgebracht op de politiek van het ongehuwd moederschap, die zijn oorsprong vond in dezelfde protestantse kringen waarin de campagne tegen prostitutie was ontstaan. De kern van deze campagnes werd gevormd door de hervorming van het huwelijk in de richting van monogamie, kuisheid en zedigheid. In de opvatting van de campagnevoerders moest dit huwelijk het meer traditioneel politieke model van huwelijk en gezin vervangen, dat gebaseerd was op vererving, overdracht en sexuele hiërarchie. Terwijl de liberaal politieke theorie in de zeventiende eeuw in de traditie van Locke gericht was op de verzekering van een private sfeer tegenover de absolute staat, waren de feministische eisen in de sfeer van afstamming en buitenechtelijke kinderen gericht op het afbreken van de patriarchale prerogatieven van mannen als vaders en verleiders die hen door het privaatrecht werden gegarandeerd. Maar, om de analogie voort te zetten, particulier bezit en een berschermde gezinssfeer kunnen zonder een staat die het private afdwingt niet bestaan, en zo kunnen verantwoordelijkheden en plichten slechts door een sterk staatsapparaat worden afgedwongen van onwillige personen. De feministen van de eerste golf waren dus de logische bondgenoten van het voogdijcomplex (Douzelot, 1979) dat in deze tijd werd ontwikkeld in het kader van onderling verweven strategieën in de sfeer van jeugdcriminaliteit, prostitutie en buitenechtelijke kinderen en waarbij de ontwikkeling van een 'beschaafd' gezinsleven voor de arbeidende klassen een belangrijke drijfveer vormde. Terwijl feministen vanuit het gezichtspunt van vrouwen probeerden te redeneren, werd de wijze waarop zij over vrouwen dachten gedeeltelijk bepaald door de vertogen van andere politieke machten, waarin angst voor de levensstijlen van de geürbaniseerde arbeidende klasse en de daarbij behorende verwachting dat buitenechtelijke kinderen criminele en prostituees zouden kunnen worden, vermengd was met een duidelijke uitbarsting van anti-socialisme en de angst voor sociale onrust. 'Gelijkheid', in de plichtensfeer en gebaseerd op afstamming, kon alleen worden begrepen binnen een politiek vertoog waarin 208
een sterke moraliserende staat een vanzelfsprekendheid was: feministen waren inderdaad de actieve architecten van deze staat, in een tamelijk los verbond met linkse liberalen en prostestanten. Hun strategie voor de 'opvoeding' van mannen beargumenteerden de feministen (en hun bondgenoten) vanuit een natuurrechtelijk perspectief waarin, onder verwijzing naar de dierenwereld of naar een hoger stadium van evolutie en beschaving, een 'natuurlijke' plicht om het eigen kroost te onderhouden werd voorondersteld. Het feminisme was erop gericht de macht van de staat te gebruiken in een strategie gericht op de opvoeding van mannen om zich overeenkomstig deze 'natuurwet' te gedragen. Feministische strategieën op dit gebied zijn slechts op zeer kleine schaal verwerkelijkt: het parlement ging niet verder dan een onderhoudsplicht voor natuurlijke vaders, die gesitueerd werd in het verbintenissenrecht opdat de patriarchale beginselen van het familierecht niet werden besmet. Daar werd immers het wettelijke vaderschap voor het huwelijk gereserveerd, alwaar de echtgenoot in de hoedanigheid van gezinshoofd met ouderlijke macht was bekleed. Feministische organisaties hebben hun eisen voor gelijke rechten en plichten tot de zestiger jaren volgehouden, hoewel hun politieke activiteiten voornamelijk bestonden uit de strijd voor sociale rechten als ziektewetuitkeringen en kinderbijslag en voogdij voor ongehuwde moeders en uit campagnes tegen de invoering van de adoptiewetgeving. In deze campagnes werd adoptie gezien als een manier om afstand te doen van buitenechtelijke kinderen, een handelwijze die afgekeurd werd omdat feministen het moederschap en de verzorging van kinderen zagen als 'bescherming' voor de moeder: het kind werd verondersteld haar van een tweede misstap of van prostitutie te weerhouden. Gelijkheid in de zeventiger jaren Tot aan de zestiger jaren werd het beginsel van gelijke rechten tussen de sexen een legitiem politiek bestaan in het familierecht nnt7pgri Hiërarchische beginselen, de rechten van vaders en de bescherming van het levenslange huwelijk bleven de richtlijnen vormen in politieke discussies over veranderingen in het familierecht. Aan het einde van de vijftiger jaren werd het kameraadschapshuwelijk geleidelijk het belangrijkste beeld in de gezinspolitiek, hoewel de partners in dit huwelijk geacht werden duidelijk bepaalde en ongelijke geslachtsidentiteiten te hebben, in een politiek project dat gericht was op 'het redden' van het huwelijk als rustpunt in een steeds veranderende wereld (Wilson, 1980, Sevenhuijsen, 1986). Van nu af aan was het dominante politieke ideaal een democratisch contractueel huwelijk waarin gelijke 'partners' door middel van rationele discussie tot beslissingen kwamen, overeenkomstig hun specifieke vermogens en inbreng. Deze ommezwaai in het officiële beleid ging gepaard met de aanvaarding van geboorteregeling, bevolkingspolitiek en door de staat geregelde huwelijkstherapieën. Adoptie werd aanvaardbaar omdat daardoor een 'compleet' gezin mogelijk werd voor kinderloze NEMESIS
echtparen en ook de kinderen van ongehuwde moeders werd zodoende een psychologische vader en een 'compleet' gezinsleven gegarandeerd (Van der Wiel, 1986). Geleidelijk werd ook echtscheiding aanvaardbaar, zij het onder bepaalde voorwaarden en volgens bepaalde procedures. In deze periode werden gelijke rechten in de sfeer van beslissingen binnen het huwelijk en rechtssubjectiviteit voor vrouwen in het privaatrecht ook doorgevoerd, zij het niet volledig. Gelijkheid met betrekking tot ouderlijke rechten binnen het huwelijk werd pas in 1985 ingevoerd. Het gevolg van de formele 'depatriarchalisering' van het familierecht was dat de rechtstaal en aanverwante vertogen van nu af aan vrijwel geheel geslachtsneutraal werden: in het recht en in de politiek wordt van 'individuen', 'ouders', 'partners' gesproken, waarmee de taal is aangenomen waarin machtshierarchieën of machtsprocessen nauwelijks denkbaar zijn, een situatie die de politieke theorie van het feminisme aanzienlijk gecompliceerder heeft gemaakt. De tweede golf van het feminisme vatte het gelijkheidsbeginsel op, in de context van de verzorgingsstaat, als een wapen waarmee voor vrouwen gelijke toegang tot de arbeidsmarkt en tot politieke macht gewaarborgd kon worden. Men richtte zich niet in de eerste plaats op de verovering van formele rechten van toegang tot de arbeidsmarkt, maar eerder op een program van actief sociaal beleid met betrekking tot 'gelijke kansen' en individuele toegang tot sociale zekerheid. Deze 'moderne' gelijkheid was een concept dat kon ontstaan uit de tegenstellingen van Keynesiaanse verzorgingsstaten met, aan de ene kant, een officieel, op het gezin gericht, politiek programma, maar aan de andere kant de belofte van individuele arbeid en welzijn voor 'elke burger'. Gelijke kansen was dus een concept dat gemakkelijk aanvaardbaar was, tenminste in de overheidstaal. Het leidde tot officiële anti-discriminatieprogramma's en wetswijzigingen in de sfeer van gelijke rechten, die beschouwd konden worden als de kroon op gelijkheid in de sfeer van het familierecht. Terwijl er nog heel wat moet gebeuren aan gelijkheid en individualisering op het gebied van arbeid en sociale zekerheid, is er iets 'vreemds' gebeurd met het gelijkheidsbeginsel op het gebied van de ouderlijke macht. Aan het einde van de zestiger jaren was er een sterke beweging om een aantal beginselen van de verzorgingsstaat naar kinderen uitte breiden. 'Rechten van kinderen' werden politiek gezien steeds meer onderwerp van gesprek: vanuit een nieuw pedagogisch perspectief en vanuit wettelijke vooronderstellingen met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel werd de staat geacht een actief beleid te voeren voor de bescherming van kinderen en ter verzekering van allerlei 'rechten van kinderen'. Een van de beleidsdoelen was de uitroeiing van discriminatie van kinderen die buiten echt waren geboren. Die discriminatie werd vanaf het begin sterk juridisch gedefinieerd (niet in het minst omdat juristen nagenoeg een monopolie bezaten ten aanzien van beslissingen op dit gebied): het zou betekenen: geen familieband mogen hebben met de familie van de vader, een definitie die al wordt geïmpliceerd in het 2(1986)5
concept 'buiten echt' = geen echte vader hebben. Het feministische moreel-politieke programma was van het politieke toneel verdwenen, maar het feministische juridische concept van gelijkheid was gebleven. Om het verhaal nog ingewikkelder te maken verscheen nu een nieuwe en machtige politieke actor ten tonele: de beweging voor vaderrechten. Mannengroeperingen namen het feministische argument over dat er in arbeidsdeling thuis of op de arbeidsmarkt niets inherent mannelijks of vrouwelijks is. Dit argument was ontwikkeld als strategie om revolutionaire verandering in de verdeling van arbeid tussen sexen te verwezenlijken, maar het werd door mannen ingepast in juridische strategieën op het gebied van het familierecht om hun strijd voor voogdijrechten en wettelijk geregeld omgangsrecht kracht bij te zetten. Voogdijtoewijzing aan de moeder werd dientengevolgde opnieuw gedefinieerd als een vrouwelijk prerogatief waardoor vrouwen een onrechtvaardige bron van macht zouden bezitten en mannen van hun 'natuurlijke' rechten verstoken bleven. Volgens de opvattingen van de mannenbeweging moesten de professionele opvoedkundige instituties van de verzorgsingsstaat (het zogenaamde psy-complex) de kinderrechter bijstaan in het afdwingen van contacten tussen biologische vaders en kinderen tegen deze prerogatieven in. Rechten van kinderen werden van nu af aan hoofdzakelijk gedefinieerd als het recht van omgang met de vader fde ouder niet-voogd). maar in de praktijk van hervormende wetsvoorstellen wordt dit recht in toenemende mate uitgewerkt als een plicht van kinderen (Verbraken, 1981, Holtrust en Sevenhuijsen, 1986). Terwijl aan het begin van de eeuw het vertoog omtrent gelijkheid en natuurlijke rechten en plichten was ingebed in een strategie voor de opvoeding van mannen, kan men op het ogenblik het tegendeel waarnemen: de staat wordt verondersteld een opvoedende functie te hebben ten aanzien van de vestiging van een norm bij vrouwen, die inhoudt dat gelijke toegang tot de kinderen in vrijwel alle omstandigheden iets natuurlijks is, een mensenrecht, een recht waarmee vrouwen rekening moeten houden, ongeacht de concrete sociale relaties waarin vrouwen/moeders en mannen/vaders leven. Op het ogenblik is deze strategie gericht op uitbreiding van de norm van gezamenlijke ouderlijke macht na echtscheiding, een vooralsnog onbeslist issue. Op dit moment bevestigt de rechtspraak de toewijzing van ouderlijke macht aan beide ouders na echtscheiding of in situaties buiten huwelijk, op voorwaarde dat beide ouders in dit model toestemmen en verklaren de zorg voor het kind te willen delen. Nieuwe modellen worden via een snelle procedure van rechterlijke beslissingen ontwikkeld, terwijl een parlementaire discussie soms bijna geheel lijkt te zijn uitgeschakeld. Het nieuwe model van de eeuwige biologische familie past, al dan niet bedoeld, wonderwel goed in de rechtse, no-nonsense politiek van de tachtiger jaren, die gericht is op herstel van de 'natuurlijke sociale eenheid' en de 'natuurlijke verantwoordelijkheden' van het heterosexuele paar, al dan niet formeel getrouwd. Een onderhoudsplicht wordt afgedwongen door middel van belastingrecht
209
door de steeds verdergaande invoering van gedeelde ouderlijke macht als standaardoplossing: gelijkheid wordt de norm en de bewijslast komt op de vrouw te rusten wanneer zij in deze situatie niet instemt. Zoals Carol Pateman heeft laten zien met betrekking tot verkrachting, wordt de betekenis van het concept van instemming ontleend aan een juridische context, vooral aan een procedure waarin instemming wordt verondersteld en het ontbreken van instemming moet worden bewezen (Pateman, 1980). In het geval van voogdij betekent dit dat vrouwelijke motieven en levensstijlen opnieuw aan de De politiek van afstamming als een stelsel van bemoeienis van advocaten, maatschappelijk werkers en psychologen worden onderworpen. De rechten en plichten politieke betekenis van deze verandering in het juNaar mijn mening kan een feministisch-politiek pro- ridische vertoog voor bovengenoemd proces van gramma van theorievorming in termen van Speciale 'patriarchale reconstructie' wordt duidelijk wanneer Kwaliteiten van Vrouwen en rechten van moeders we beseffen dat zij plaatsvindt in een situatie waarin gezien worden als een defensieve reactie tegen de frequentie en reikwijdte van sexueel geweld, kindeze patriarchale reconstructie waarin afstamming dermishandeling, ontvoeringen en juridische intimien bloedbanden fungeren als de basis voor het af- datie van vrouwen door mannen geleidelijk zichtdwingen van plichten. Het feminisme heeft geen baar worden. De enige 'rechten' waarop vrouwen behoefte aan argumenten over de speciale capaci- op dit moment aanspraak kunnen maken in hun teiten van vrouwen, niet wanneer deze in termen hoedanigheid van moeder zonder terug te vallen op van 'de natuur' worden gebracht, maar ook niet als noties van anders-zijn of speciaal-zijn, is dat hun in het officiële beleid geen toegang wordt ontzegd tot ze worden beargumenteerd met een beroep op de geslachts-specifieke socialisering die voorlopig nog de buitenwereld wegens speciale vrouwelijke capaaltijd vrouwen als betere moeders produceert. Een citeiten, en dat hun een autonome sfeer wordt gegageneraliserende politieke constructie van vrouwen/ randeerd wanneer zij er behoefte aan hebben of moeders als verzorgsters en mannen/vaders als wanneer het nodig is als bescherming tegen het personen die alleen macht nastreven lijkt mij een onderdrukkende gedrag van mannen. Wanneer de concessie aan het traditionalisme. En het loslaten rechtstheorie het abstracte individu als uitgangspunt van het idee dat ook mannen 'moederlijke' capaci- neemt, zullen geen speciale rechten voor vrouwen teiten hebben lijkt mij het loslaten van een van de aan het licht komen. Deze kunnen immers alleen meest optimistische en progressieve ideeën van het theoretisch worden geconstrueerd door een speciaal mens, een vrouw of moeder, te construeren, moderne feminisme. die vervolgens speciale capaciteiten krijgt toegeHet probleem lijkt minder gelegen te zijn in de inhoud schreven in relaties met kinderen en andere menvan feministische ideeën als wel in hun macht. Waar sen. Een betere oplossing van de 'geliikheidscrisis' het feminisme meer behoefte aan heeft is aan de op het gebied van de voogdij lijkt mij de officiële officiële erkenning van het verschil tussen verzorgen erkenning dat in huidige relaties voogdij een bron en wettelijke rechten, alsmede aan uitbreiding van van mar.ht is. Wanneer zij alleen verder leven, hebde grenzen in het politieke discours tussen 'morele ben gescheiden vrouwen deze macht nodig om de rechten' op contact tussen vaders en individuele belangrijkste beslissingen over hun eigen leven en kinderen die sociale en emotionele banden hebben dat van hun kinderen te kunnen nemen. Wanneer ontwikkeld, en de juridische versterking van het va- gescheiden mensen geen overeenstemming kunderschap als instituut, dat mannen rechten garannen bereiken over de opvoeding van de kinderen, deert die gebaseerd zijn op hun biologisch vermo- is gedeelde ouderlijke macht een manier om moegen sperma in vrouwen te verspreiden, ongeacht ders onder toezicht te houden. Als zij wel overeende sociale band die tussen beiden bestaat. Het is stemming hebben, is gedeelde ouderlijke macht niet opvallend dat het vaderschap door de norm van noodzakelijk en fungeert de voogdij voornamelijk gelijke rechten opnieuw juridisch wordt versterkt OP als titel waarmee een van de ouders wordt bekleed het historische moment waarop vrouwen kunnen door de staat opdat er een juridisch aansprakelijke terugkijken op een lanae traditie van ontkenning van persoon is. In deze situatie functioneert gedeelde 'rechten' met betrekking tot autonome beslissings- ouderlijke macht voornamelijk als een symbool bevoegdheid betreffende kinderen, terwijl de defini- waarmee ouders hun bedoeling om de dagelijkse tie .y^njTiaozjjrLfin„vaderschap nauwelijks is aange- zorg van de kinderen op zich te nemen, kunnen tast V)p.7P. juridische herbevestiging van het vader- laten zien, of, en misschien vaker, als een symbool schap is beslissend voor de verdeling van machts- voor gescheiden mannen dat uitdrukt dat de banden hronne.n binnen juridische procedures en_recbter- met hun kinderen kunnen voortbestaan. Het recht lijkeJieslissingen. De norm van voogdijtoewijzing lijkt snel op collectieve gevoelens van mannelijke aan de vrouw alleen geeft haar de mogelijkheid van angst voor verlies van kinderen te reageren zonder autonomie, terwijl de juridische bewijslast op man- dat veel onderzoek naar deze situaties wordt genen rust wanneer zij hun rechten willen effectueren. daan. De toekomstige machtseffecten van deze Deze machtsrelatie wordt juridische omgedraaid
en sociale uitkering tussen personen die, zonder getrouwd te zijn of zelfs een relatie met elkaar hebben, onder één dak wonen. Er worden wetten ontworpen die bedoeld zijn om de alimentatie te beperken of om sociale uitkeringen van gescheiden vrouwen op de ex-echtgenoot te verhalen, met het gevolg dat vrouwen kunnen 'kiezen' tussen een leven van afhankelijkheid voor of na een echtscheiding. De politieke perspectieven van autonomie die in de zeventiger jaren geleidelijk zijn opgebouwd, lijken weer van het toneel te verdwijnen.
210
NEMESIS
wettelijke regelingen worden meestal versluierd door de individuele en collectieve afhankelijkheid van symbolen van vrede en gelijkheid. Een van de belangrijkste theoretische taken van het feminisme met betrekking tot het vaderschap is de deconstructie van politiek en politieke vertogen waarin, expliciet of door vast te houden aan een liberaal beeld van het verlichte mannelijke individu, het vaderschap wordt gewaarborgd als een juridische institutie van rechten ten aanzien van vrouwen en kinderen, een politiek waaruit een opvallende continuïteit met het negentiende eeuwse patriarchale familierecht blijkt. Gedurende dit proces moeten feministen afstand nemen van een politiek model waarin de staat als superopvoeder wordt gezien. Dit betekent onder andere dat men moet weigeren om de taal van het moderne juridische discours te spreken; een taal die rusteloos rondspookt in de 'beste' of 'meest juiste' manieren waarop het moderne leven kan worden geregeld en zodoende advocaten en rechters als een zelfbenoemde elite reproduceert, die worden gesteund door psychologen met hun eigen fantasieën over de toekomst van de menselijke ziel. Misschien kunnen sommige dingen gewoon niet gereguleerd worden. Het doel van de regulering van menselijke relaties door juridische, door de staat gesanctioneerde, normen is misschien een illusie, gebaseerd op een twijfelachtig concept van het recht als instrument. In ieder geval kunnen relaties met betrekking tot kinderen niet worden gereguleerd wanneer zij worden opgebouwd rond de mysogyne vooronderstellingen die men in het juridisch discours van de afgelopen tien jaar kan ontdekken en waarin moeders worden afgebeeld als machtige, wraakzuchtige individuen of als mensen met onrechtvaardige wettelijke prerogatieven die op valse premissen omtrent moederlijke capaciteiten zijn gebaseerd (Holtrust en anderen, 1985). yvanneer vrouwen verkiezen om kinderen groot te brengen zonder man of in situaties waarin de relaties tussen een vrouw/ moeder en een man/vader en/of kinderen verstoord zijn, dient het recht een beschermende of conflictregulerende functie te hebben zonder vanuit rigide patriarchale modellen te werken. Dit betekent dat vrouwen de mogelijkheid moeten hebben om voor enkelvoudige voogdij te opteren wanneer zij gescheiden, of in het geheel niet getrouwd zijn. Gedeelde voogdij als politiek symbool van vreedzame gelijkheid in de sfeer van kinderverzorging mag niet verworden tot een middel waarbij vrouwen, die zich tegen ernstige manifestaties van macht en onderdrukking moeten verweren, juridisch machteloos worden. Dit impliceert dat er geen enkelvoudige vrouwelijke ervaring bestaat die gebruikt kan worden als model voor wettelijke hervormingen, net zo min als er een enkelvoudige vorm van manzijn bestaat. Het is opvallend dat de feministische theorie over moederschap uitgaat van een onderscheid tussen het baren, of de biologische capaciteit van de vrouw om kinderen ter wereld te brengen, en de sociale institutie en de ervaring van het m.o_ederschap, terwijl 'vaderschap' meestal wordt gebruikt als een enkelvoudig concept. Het is heel goed mogelijk om te onderscheiden tussen vaderschap in
2(1986)5
biologische zin, vaderschap als sociale ervaring of model en vaderschap als juridische titel waarin een lange traditie bestaat van gemakkelijke toegang tot bronnen van macht en politieke steun bij 'problemen'. Voor de feministische theorievorming betekent dit dat men voorlopig beter kan blijven bii gelijkheid als politiek wapen in sferen waar toegang en rechten voorheen aan vrouwen werden ontzegd, terwijl gelijkheid in de sfeer van de kinderverzorging beter gezien kan worden als een particulier ideaal, waar publiek beleid slechts tot taak heeft de materiele bronnen die mensen bij een dergelijk project nodig hebben, te garanderen. Ik heb ernstige twijfels over de bruikbaarheid van een theoretische constructie van verschil; men moet tenminste beseffen dat zowel in de sfeer van kinderverzorging als in die van betaalde arbeid politieke concepten nodig zijn, niet alleen beginselen maar concepten die omgeven zijn met procedures waarbij zowel collectief als individueel bronnen van macht worden herverdeeld in de richting van vrouwen. Een feministische politieke theorie moet dus laveren tussen concepten van 'rechten' die mensen macht geven ten opzichte van andere mensen of sociale sferen, en 'rechten' als het recht op autonomie, respect en bescherming. De relatie tussen macht en gelijkheid moet hoog genoteerd staan op onze theoretische en politieke agenda, in de zin dat nader onderzoek noodzakelijk is naar de wijze waarop politieke en juridische beginselen van gelijkheid functioneren binnen machtsstructuren en bij de verdeling van bronnen van macht tussen mannen en vrouwen. Het probleem bij het te zwaar steunen op de theoretische traditie van het liberalisme of bij het binnen de terminologische grenzen van die traditie blijven, is dat er zoveel blinde vlekken zijn wat betreft machtsrelaties, waar die traditie uitgaat van een geatomiseerd individu in een abstracte wereld. Hier vindt men geen taal waarmee onderdrukking, en vooral sexuele onderdrukking, kan worden geconceptualiseerd anders dan als afwijkingen van het normale, verlichte en rationele gedrag, laat staan dat de traditie zelf structurele machtsrelaties, waarvan de juridische taal en juridische strategieën zo'n belangrijk deel uitmaken, conceptualiseert. Het liberale juridische vertoog heeft jarenlang feministische juristen en politici gedwongen om in termen van individuen, personen en ouders te denken, alsof mannelijke en vrouwelijke individuen identiek zijn, en alsof het rechtssysteem structurele machtsrelaties tussen mannen en vrouwen had 'verboden'. Een kritiek van dit vertoog waarin naar verschillen wordt gezocht, blijft binnen dezelfde stijl van theorievorming, en moet wel steun zoeken bij disciplines als psychologie die niet zonder risico naar het juridische vertoog kunnen worden overgeplant. Om een ontsnapping uit de val van een geconstrueerd dilemma tussen gelijkheid en verschil te vergemakkelijken, moeten wij ons op zijn minst afvragen waarom het juridische vertoog ons dwingt om in termen van gelijkheid te denken en hoe wij kunnen onderscheiden tussen juridische en psychologische concepten en de machtseffecten daarvan. 211
Verwijzingen T. Brennan en C. Pateman, Mere auxiliaries to the Commonwealth. Women and the Origins of Liberalism, Political Studies 1979/2, pag. 183-200. L. Clark en L. Lange (ed), The Sexism of Social and Political Theory, Toronto, University of Toronto Press, 1979. J. Donzelot, The Policing of Families, New York, Pantheon Books, 1979. C. Gilligan, In a Different Voice: Psychological Theory and Women's Development, Cambridge, Harvard University Press, 1982. N. Holtrust, A. Verbraken en S. Sevenhuijsen, De staat en rechten voor vaders. Recente politieke ontwikkelingen rondom ouderlijke macht, in: Socialisties-Feministiese Teksten 9, Baarn Ambo 1985, pag. 10-35. N. Holtrust en S.L. Sevenhuijsen, Het nieuwe wetsvoorstel omgangsrecht, in: Nederlands Juristen Blad, mei 1986. C. Pateman, Women and Consent, in: Political Theory 1980/2, pag. 149-169. S.L. Sevenhuijsen, Verschuivende relaties tussen vaders,
moeders en kinderen. Feminisme, het afstammingsrecht en de staat, in: Recht en Kritiek 1984/2, pag. 131-161. S.L. Sevenhuijsen, Feminism, IllegitimacyandFiliationLaw in the Netherlands 1900-1940, Working Paper 1-4, Institute of Legal Studies, University of Madison, 1986. S.L. Sevenhuijsen, Overheidsbeleid en ouderschapsideologie, in: Ouderschap in verandering, Leiden, PAOS, 1986. A. Verbraken, Wordt vaders wil wet? Ontwikkelingen in het omgangsrecht, in: Socialisties-Feministiese Teksten 6, Amsterdam, Sara 1981, pag. 17-44. I. van der Wiel, De adoptiewet: strijdtoneel van godsverbod en psychologengebod. Een onderzoeksverslag naar veranderende concepties van moederschap, vaderschap en afstamming in de katholieke zuil in de jaren '50. Mededelingen der FSWa, Universiteit van Amsterdam 1986. E. Wilson, Only Halfway to Paradise. Women in Postwar Britain: 1945-1968, London, Tavistock Publications, 1980. J. Withuis en S.L. Sevenhuijsen, The Policing of Families, in: Meulenbelt, A. et al., A creative tension. Key Issues of Socialist-Feminism, London, Pluto Press, 1984.
Replieke Wie is er bang voor strafrecht? Inleiding en aanleiding De vraag of het strafrecht en strafprocesrecht een legitiem en bruikbaar middel vormen om sexueel geweld tegen vrouwen aan de kaak te stellen en te bestrijden, heeft het afgelopen jaar in Nemesis ruime aandacht gehad; onder meer in jaargang 1 nr. 8, dat geheel aan dit thema was gewijd. Het merendeel van de artikelen tendeert naar een negatief antwoord op deze vraag. De Nemesisredactie stelt in Nemesis 1985 nr. 5 dat vrouwen het strafrecht omarmen als een feministisch instrument zonder het voorbehoud waartoe de repressieve gevolgen ervan noopt. In het themanummer klinkt het verwijt dat de vrouwenbeweging voorbij is gegaan aan de waarschuwing van Clara Wichmann en dat zij met open ogen gelopen is in de valkuil die het strafrecht nu eenmaal vormt, omdat het zich ontegenzeggelijk tegen je keert.1 Bernadette de Wit kenschetst in Nemesis 1986 nr. 2 de weg via de strafrechtelijke instituties als feministisch slachtofferisme. Heikelien Verrijn Stuart doet daar in hetzelfde nummer nog een schepje bovenop en betoogt dat het principieel en politiek gezien tegenstrijdig is met alles wat de vrouwenbeweging voorstaat of zou moeten voorstaan, het strafrecht in te schakelen in de strijd tegen discriminatie van en geweld tegen vrouwen.
212
De werkgroep Vrouw en Recht2 wenst zich in deze discussie te mengen. In de dagelijkse praktijk adviseren wij vrouwen en kinderen immers om aangifte te doen van het sexueel geweld tegen hen, wij werken eraan mee dat de dader wordt vastgezet en zijn de politie en Officier van Justitie behulpzaam bij het verzamelen van bewijs tegen een ontkennende verdachte. Wij schromen niet het strafrecht te gebruiken in de strijd tegen sexueel geweld. Natuurlijk is het belangrijk de klasse-, sexe- en rassenjustitie tegen te gaan en de vorm en het effect van (gevangenis-)straffen te verbeteren. Misschien is de afschaffing van het strafrecht zelfs wel nastrevenswaardig. Deze hervormingen hebben ook zeker feministische aspecten.3 Wij beschouwen dit echter niet als issue van de feministische strijd, omdat vrouwen verhoudingsgewijs zelden als verdachte of dader met het strafrecht in aanraking komen. Hervorming van het strafrecht verdient dan ook zeker geen prioriteit. Dat betekent ook dat vrouwen hierin ook niet de voorzet behoeven te geven door juist de misdaden tegen hen buiten het strafrecht te houden. De gevangenissen blijven dan immers vol met heroïnedealers, dieven en inbrekers. Het enige effect is dan dat concrete belangen van vrouwen opgeofferd worden aan een ideaalbeeld dat misschien in de zeer verre toekomst gerealiseerd wordt. Pas wanneer dieven, inbrekers en heroïnedealers een nieuwe bejegening genieten, kunnen ook verkrachters en aanranders op deze andere wijze worden aangepakt.
NEMESIS
Strafrecht en strafprocesrecht hebben positieve kanten Het strafrecht en strafprocesrecht hebben als maatschappelijk fenomeen en in de praktijk negatieve aspecten. Wij willen dat niet ontkennen. Evenals Ties Prakken noemt Jet Isarin in haar stuk in Nemesis 1985 nr. 8 echter een aantal positieve kanten. Wij zullen hieronder ingaan op deze positieve aspecten, omdat deze tot nu toe in de Nemesisartikelen onderbelicht zijn gebleven. Ter voorkoming van eigenrichting is het aan de Staat om te reageren op misdaden. Zij heeft dan ook het monopolie op het gebruik van dwangmiddelen, vervolging en berechting van verdachten. Niet alle eigenrichting is afkeurenswaardig en eigenrichting is soms zelfs noodzakelijk, maar het kan verschrikkelijke vormen aannemen. Wanneer er sprake is van bedenkelijke eigenrichting behoort men zich af te vragen wat de oorzaak daarvan is. Het kan zijn dat het straf- en strafprocesrecht niet voldoen en dat de justitie niet alert genoeg reageert. Zo zou het niet nodig moeten zijn om foto, naam en adres van een (nog) niet veroordeelde verkrachter of aanrander te verspreiden om anderen te waarschuwen. Maar de Nederlandse Staat is op haar tekortschieten in ieder geval politiek aanspreekbaar. En ook al zijn wij van oordeel, dat dit systeem vaak slecht en gebrekkig functioneert, het is te verkiezen boven bijvoorbeeld een burgerwacht die politiek niet aanspreekbaar is en niet ter verantwoording kan worden geroepen. Eigenrichting draagt het gevaar in zich dat uiteindelijk het 'recht' van de sterkste zegeviert. Wie dat zal zijn, laat zich gemakkelijk raden. Om diezelfde reden achten wij het ondanks alle bezwaren die daaraan kleven juist, dat de Staat het monopolie op het gebruik van geweld heeft, en dus niet aanvaardbaar dat de vrouw zelf het sexueel geweld met strafbaar geweld anders dan uit noodweer beantwoordt. Het is beslist nodig dat vrouwen leren op te komen voor zichzelf, dit is een noodzakelijke voorwaarde om het sexueel geweld te stoppen. Een grotere weerbaarheid van vrouwen zal echter slechts een gering effect hebben als het niet ondersteund wordt door de collectieve norm, dat sexueel geweld niet mag. Dit idee dient met name op maatschappelijk niveau vorm te krijgen en door te dringen bij alle instituties. Daarom is strafbaarstelling van sexueel geweld zo belangrijk. Slechts via deze normstelling kunnen degenen die verantwoordelijk zijn om de normen te handhaven, politie, parket en rechterlijke macht in actie komen. Dit zal echter pas gebeuren als zij ook zelf door deze zelfde normstelling doordrongen worden van het kwaad van sexueel geweld. We gaan er daarbij vanuit dat het strafrechtelijk apparaat niet slechts een statische exponent is van de patriarchale en kapitalistische maatschappij, zoals gesuggereerd wordt in de tot nu toe gepubliceerde artikelen, maar dat het vatbaar is voor verandering. Aanzetten daartoe worden zichtbaar in de recente 2(1986)5
richtlijnen voor politie en justitie voor de bejegening van slachtoffers van sexueel geweld. Uitgangspunt van het straf- en strafprocesrecht is dat een verdachte onschuldig blijft totdat zijn schuld op formele wijze is bewezen. Alhoewel er op de praktische uitwerking van dit principe veel aan te merken is, kan dit vergeldingssysteem met recht récht worden genoemd. Aan een vergeldingssysteem blijft behoefte bestaan en een beter systeem is nog niet uitgevonden. Wij pleiten niet voor de versterking van de wettelijke positie van de civiele partij in het strafproces. Wel vinden wij dat de civiele partij in strafzaken met die zorg omgeven dient te woren waarop zij op grond van de artt. 332 e.v. Wetboek van Strafvordering recht heeft. Meerdere malen is ons gebleken dat een vrouw tevreden was met het gevoerde strafproces, terwijl de dader in de ogen van de buitenwereld een zeer lage straf had gekregen. De houding van de justitiële autoriteiten en de zorgvuldigheid waarmee de verdachte en het slachtoffer werden bejegend, zijn daarbij doorslaggevend. Een advocaat dient haar cliënte erop te wijzen dat haar rol in een strafproces van ondergeschikte aard is. Zij kan afhankelijk van wat er gebeurd is, kiezen voor een andere weg op het terrein van het civiele recht, het Medisch Tuchtrecht, het arbeidsrecht enzovoort. Daarbij dient dan wel bedacht te worden dat zij in deze procedures sterker staat als er al een veroordelend vonnis van de strafrechter ligt. Het bewijs van sexueel geweld is dan immers geleverd. Juist op dit punt verkeert de vrouw in een civiele procedure in een aanmerkelijk zwakkere positie dan het Openbaar Ministerie in een strafzaak. Als eisende partij dient zij haar stellingen te bewijzen. Omdat er bijna nooit getuigen zijn, zal zij daarin, wanneer de dader ontkent, zelden slagen. Tegenover haar ja zal immers het nee van de dader staan. Het OM heeft veel meer middelen om de waarheid boven water te krijgen, zoals personeel, bevoegdheden, geld en, last but not least, de mogelijkheid om de verdachte in verzekering te stellen; dit laatste is een zeer effectief middel om de waarheid boven water te krijgen. De Staat wordt ook niet gehinderd door een feitelijke zwaktepositie, waarin het slachtoffer ten opzichte van de dader veelal wel verkeert. Met deze opmerking beogen wij niet vrouwen en meisjes in de hoek te plaatsen van preutse, kuise madonna-achtige naïevelingen; we gaan uit van de feiten: tijdens het delict is de dader toch meestal groter en sterker, is gewapend, heeft zich voorzien van een 'fanclub' of heeft een hogere positie. Zonder de bescherming van het strafrechtelijk optreden van de overheid zal het recht van de sterkste gelden en binnen de sexuele geweldsproblematiek zal dat voorlopig nog de man zijn. Een vrouw die verkracht of aangerand is, heeft de tijd daarna vaak nodig voor de verwerking ervan. Zij heeft behoefte aan praten en uithuilen, steeds opnieuw. Een civiele procedure en zeker een waarin zij het bewijs moet zien te vergaren, vergt veel ener213
gie. Zij heeft die op dat moment vaak nodig voor die verwerking. Toch is het belangrijk dat een dader snel wordt aangepakt. De aangifte is voldoende om de justitiële molen in werking te zetten; aan het opsporingsonderzoek en het vergaren van bewijs hoeft zij dan in ieder geval niet haar energie te besteden. Het gebruik van het straf- en strafprocesrecht is bovendien goedkoper. Bij het strafproces behoeft zij geen advocaat in te schakelen. Een civiele procedure kent de verplichte procureurstelling en de declaraties van advocaten zijn niet mis. Zelfs wanneer iemand in aanmerking komt voor kosteloze rechtsbijstand moet zij nog altijd de eigen bijdrage en het griffierecht betalen; verder loopt zij de kans veroordeeld te worden in de proceskosten. Ook wannneer de civiele weg wordt bewandeld, zal de dader in het Huis van Bewaring kunnen belanden. Stel dat in een civiele procedure de verkrachter/ aanrander veroordeeld wordt tot een straatverbod, onder vaststelling van een dwangsom. De man houdt zich niet aan het verbod en blijft de vrouw bedreigen en lastigvallen. De vrouw moet het vonnis laten executeren om rust te krijgen. De man betaalt de dwangsom niet, hij kan deze niet betalen, sterker, hij leeft van een RWW-uitkering waarop geen beslag gelegd kan worden. De vrouw heeft dan dus geen mogelijkheden om de dwangsom te innen. Executoriale verkoop van het meubilair na beslaglegging is niet aan de orde omdat met de opbrengst de kosten van de veiling niet zijn gedekt. De enige mogelijkheid die haar rest en die in de praktijk ook regelmatig voorkomt, is de man te laten gijzelen in ... het Huis van Bewaring.
Conclusie De zittingen in strafzaken zijn de afgelopen tien a vijftien jaar een zeer belangrijk middel geweest om de ernst en de omvang van sexueel geweld duidelijk te maken. Wij menen dat het kritisch participeren in en volgen van deze strafzaken moet doorgaan; onder meer om te voorkomen dat sexueel geweld opnieuw wordt teruggedrongen naar de privé-sfeer. Dat gevaar dreigt als bijvoorbeeld Hein Roethof zijn gang kan gaan. Hij kwalificeerde op het congres 'Zeden en Straffen' sexueel geweld immers al als relatieprobleem. Noten 1
Treft een dergelijk verwijt de vrouwenbeweging bijvoorbeeld ook, waar zij gepleit heeft voor handhaving van de strafbaarheid van pornografie en is de valkuil dan dat zelfs vrouwenlijfboeken als pornografie bestempeld zouden kunnen worden? 2 Werkgroep gevormd door juristes die voor het overgrote deel in de rechtshulppraktijk werkzaam zijn. 3 Wij denken hierbij aan de steeds verdergaande psychiatrisering van criminelen, die zich waarschijnlijk sneller bij vrouwen dan bij mannen zal voordoen en de sexistische behandeling die vrouwelijke gedetineerden vaak 'genieten'. Marianne Smits Advocate in Nijmegen Namens de werkgroep Vrouw en Recht
eKen Sociaal zekerheidsrecht
Rechtsbescherming onderhoudsplichtige onvoldoende Bijstandsverhaal voorlopig van de baan Ongeveer eens in de vier jaar wordt een wetsvoorstel dat in de Tweede Kamer is aangenomen in de Eerste Kamer afgestemd. Dat gebeurde op het nippertje (38 tegen 36 stemmen) op 20 mei 1986 met het wetsontwerp over verplicht verhaal en terugvordering in de ABW (nr. 18 813). Tien van de zestien leden van de VVD stemden met PvdA, D'66 en Klein Links tegen. VVD en PvdA niet vanwege principiële bezwaren, zij zijn het eens met de doelstelling waarmee De Graaf dit wetsvoorstel heeft opgesierd: het bevorderen van de rechtsgelijkheid. 214
Er was veel kritiek van kamerleden op de staatssecretaris. Zijn antwoorden bleken niet te kloppen en zijn motiveringen niet te deugen. De leden van de commissie van Sociale Zaken lieten eenstemmig weten 'zeer ontevreden' te zijn. De tien leden van de VVD die de doorslag gaven vonden met name de rechtsbescherming voor de onderhoudsplichtige ver beneden peil. Dit betekent niet dat we nu voorgoed van deze wet af zullen zijn. De VVD-woordvoerder heeft al aangegeven wat de staatssecretaris zou kunnen veranderen om het voorstel acceptabel te maken (Handelingen 13 mei 1986, pag. 1175): 1 De rechtsbescherming verbeteren van degene op wie de gemeente verhaal zoekt of van wie zij terugvordert {onder andere executoriale titel via de rechter en schorsing bij beroep). NEMESIS
2 Geen afzonderlijke verhaalsnormen vastleggen in een AMvB, los van de burgerrechtelijke onderhoudsplicht. 3 Niet de kantonrechter in beroep laten oordelen over het verhaal, maar de rechtbank die bekend is met de berekening van alimentatie. Of de PvdA deze aanpassingen voldoende zal vinden om in de toekomst vóór te stemmen, is mij niet duidelijk. De PvdA legt meer dan de VVD de nadruk op de rechtsbescherming voor de bijstandontvang(st)er bij terugvordering, bijvoorbeeld op handhaving van het beroep bij de kantonrechter. Aan de ene kant onderschrijft de PvdA de doelstelling van deze wetgeving, aan de andere kant constateert zij dat een verplichting tot verhaal 'veel oude wonden zal openrijten' en dat verhaal zal worden ervaren als 'een onrechtvaardige verplichting'. Bij zowel PvdA als VVD mis ik toetsing aan het criterium: betekenis van deze wet voor de positie van vrouwen. Er zou dan een duidelijke reden zijn om dit wetsvoorstel principieel af te wijzen. Door een betere rechtsbescherming wordt misschien de vlag wel mooier, maar de lading verandert niet. Omdat we vermoedelijk nog niet van deze wet af zijn, nog iets over de verhouding tussen civielrecht en publiekrecht. Mijns inziens zijn de leden van de Eerste Kamer er niet in geslaagd om de gevolgen van de 'merkwaardige verstrengeling' (PvdA) van BW en ABW volledig te overzien. De Graaf wilde de gemeente via een AMvB eigen normen laten hanteren (deels afwijkend van de Trema-normen) voor het vaststellen van de verhaalsvordering. De 'onderhoudsplichtige' die het niet met zo'n vordering eens is, zou in beroep moeten gaan. De VVD is hier tegen omdat er dan twee verschillende systemen worden gehanteerd. Zij wil de onderhoudsplicht laten vaststellen door de onafhankelijke rechter. B en W moeten dan als eisende partij naar de rechtbank gaan wanneer er geen alimentatie is vastgesteld, wanneer deze te laag is volgens B en W of wanneer er wijzigingen zijn in de omstandigheden. Dit is volgens mij een merkwaardige constructie. B en W treden hier op in de plaats van de 'alimentatiegerechtigde' die bjvoorbeeld geen alimentatie wil of afspraken heeft gemaakt die B en W niet bevallen. Welke normen moet de rechter hanteren om de redelijkheid van de verhaalsvordering te bepalen? In haar advies over de concept-AMvB bij dit wetsontwerp heeft de Emancipatieraad voorgesteld om eerst een zorgvuldige discussie te houden over de omvang van de onderhoudsplicht na scheiding. Daarbij is zeker bezinning nodig op de bevoegdheid van de overheid om een 'onderhoudsplicht' te construeren, los van wat partijen overeenkomen of wat door de rechter wordt vastgesteld, met alle dwang en aantasting van de privacy die daarmee gepaard gaan. Zie voor de overige bezwaren tegen dit wetsontwerp, zoals rond terugvordering in verband met 'economische eenheid': Nemesis 1985 nr. 7, pag. 321. Lucy Kok 2(1986)5
Interpretatiegeschil over de wijzigingswet van de WWV Op 11 juni 1986 (reg.nr. WWV 86/255) deed de Voorzitter van de Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch een tweetal belangrijke uitspraken. De Voorzitter heeft beslist dat gehuwde vrouwen die al vóór 23 december 1984 een beroep hebben gedaan op de WWV, recht hebben op deze uitkering. De uitleg door de Voorzitter van de Wet van 24 april 1985 tot nadere wijziging van de WWV (Stb. 238), waarin de voor gehuwde vrouwen nadelige kostwinnersbepaling wordt afgeschaft, staat haaks op die van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De staatssecretaris meent dat gehuwde vrouwen, die geen kostwinner zijn en wier WW-uitkering al is beëindigd vóór 23 december 1984, geen recht hebben op WWV. Wet van 24 april 1985 tot nadere wijziging van de WWV In deze wet is ondermeer bepaald: Artikel I In de Wet Werkloosheidsvoorziening (Stb. 1964, 485) worden de volgende wijzigingen aangebracht: A: art. 13 eerste lid, onderdeel L vervalt; Artikel II De wijziging vervat in artikel I, onderdeel A, is niet van toepassing op de werknemer die werkloos is geworden met ingang van een dag gelegen voor 23 december 1984, tenzij hij op die datum in het genot was van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (Stb. 1967, 421) of van een uitkering bij werkloosheid ingevolge een regeling welke geldt voor personen, wier arbeidsverhouding ingevolge het bepaalde in art. 6 eerste lid, onder a en b, van de Werkloosheidswet niet als dienstbetrekking wordt beschouwd. Artikel IV Deze wet treedt in werking met ingang van de kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en werkt met betrekking tot artikel I onderdeel A terug tot en met 23 december 1984. De overwegingen van de Voorzitter van de Raad van Beroep 's-Hertogenbosch De Voorzitter overwoog onder meer: 'Blijkens artikel II van de Wet van 24 april 1985 is de wijziging van artikel I onder A — dus het vervallen van art. 13 eerste lid onder L — niet van toepassing op de werknemer die werkloos is geworden met ingang van een dag gelegen vóór 23 december 1984, behoudens de daarbij vermelde uitzonderingssituaties welke zich hier niet voordoen. Aldus heeft de wetgever kennelijk willen bereiken dat betrokkenen, zoals klaagster, wier WW-uitkering reeds was beëindigd op 23 december 1984, geen voordelen en aanspraken aan genoemde wetswijziging ontlenen. 215
Naar dezerzijds oordeel kan artikel II van evenbedoelde wet dat beoogde doel echter niet teweeg brengen. Immers, het moet rechtens niet mogelijk worden geacht dat aan een ingaande 23 december 1984 niet langer bestaand wettelijk voorschrift — op grond van een latere bepaling — per dat tijdstip wel nog werking zou kunnen worden toegekend ten aanzien van een bepaalde categorie justitiabelen namelijk ten aanzien van hen, die vóór dat tijdstip reeds werkloos zijn geworden. Ook uit de bewoordelingen van de Wet van 24 april 1985 zelf kan niet worden afgeleid dat de beperkende bepaling van art. 13 lid 1 sub L per 23 december 1984 is blijven doorwerken. Anders dan ten aanzien van het doen vervallen van art. 13 lid 1 sub L van de WWV heeft de wetgever namelijk geen terugwerkende kracht toegekend aan het bepaalde in artikel II van de Wet van 24 april 1985. Mitsdien volgt uit artikel IV van die wet dat bedoeld artikel II eerst op 1 mei 1985 in werking is getreden. Dit betekent dat de bewoordingen van de wet tot de conclusie leiden dat art. 13 lid 1 sub L van de WWV per 23 december 1984 is komen te vervallen zonder enige uitzondering of beperking per die datum. Naar dezerzijds oordeel strookt de zojuist gegeven uitleg volledig met het doel welke die wetswijziging van 24 april 1985 onder meer beoogde te bereiken, namelijk de WWV zodanig te wijzigen dat voor mannen en vrouwen onder dezelfde voorwaarden recht op uitkering ontstaat. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat de achtergrond van de wetswijziging is het uitvoering geven aan de bepalingen van de Derde Richtlijn van de EEG (Richtlijn 79/7 EEG, d.d. 19 december 1978). Blijkens art. 8 van de Richtlijn dienen de lidstaten binnen zes jaar na kennisgeving va'n die Richtlijn de nodige wettelijke en bestuurlijke bepalingen in werking te doen treden om aan de Richtlijn te voldoen. Die termijn verstreek op 23 december 1984. Nu de wetgever heeft beoogd met de wet(swijziging) van 24 april 1985 aan evengenoemde richtlijn uitvoering te geven, èn de termijn waarbinnen dat diende te geschieden op 24 december 1985 verstreek, wordt naar dezerzijds oordeel aan die doelstelling slechts voldaan door de wet te lezen als hiervóór uiteengezet. Dat verdraagt zich niet met de mogelijkheid dat na het verstrijken van die termijn opnieuw bepalingen in het leven worden geroepen die in feite een met de richtlijn strijdige situatie doen herleven. Immers, zoals hiervóór reeds werd overwogen, moet de kostwinnersbepaling met terugwerkende kracht vanaf 24 april 1985 geacht worden te zijn vervallen op 23 december 1984, de laatste dag van de termijn als gegeven in de richtlijn.' Commentaar Blijkens artikel II van deze wet is de wijziging van artikel I A — dus het vervallen van art. 13 eerste lid sub L WWV — niet van toepassing op de werknemer die werkloos is geworden met ingang van een dag gelegen vóór 23 december 1984, tenzij hij op die datum in het genot was van een uitkering ingevolge (onder meer) de Werkloosheidswet. 216
Dit betekent dat voor een specifieke groep vrouwen, te weten de gehuwde vrouwen die werkloos zijn geworden en wier WW-uitkering is beëindigd vóór 23 december 1984, art. 13 eerste lid sub L WWV (oud) van kracht blijft. Het expliciet uitsluiten van gehuwde vrouwen van het recht op een WWV-uitkering — tenzij zij aan bepaalde extra eisen kunnen voldoen — is een vorm van directe discriminatie door verwijzing naar de huwelijkse staat. Dat artikel II gehuwde vrouwen ook daadwerkelijk blijkt uit te sluiten van een WWVuitkering, kan worden afgeleid uit het feit dat gehuwde mannen in gelijke omstandigheden wèl een WWV-uitkering krijgen toegekend. Deze discriminatie ten opzichte van de specifieke groep gehuwde vrouwen is aanzienlijk, wanneer men bedenkt dat deze groep (bijna) twee jaar lang het recht op een WWV-uitkering wordt onthouden. De Derde EG-richtlijn 79/7 EEG heeft betekenis voor de vaststelling van het recht op een WWV-uitkering van gehuwde vrouwen die op en na 23 december 1984 om toekenning van een uitkering vragen. Op grond van art. 8 van deze Richtlijn waren de Nederlandse autoriteiten verplicht het in art. 1 van de Richtlijn genoemde beginsel van gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid uiterlijk op 22 december 1984 uit te voeren. In art. 4 van de Richtlijn wordt deze verplichting gedefinieerd als de uitsluiting van iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name de echtelijke staat of gezinssituatie. Combineert men het aldus omschreven discriminatieverbod met de in de artt. 1 en 8 geformuleerde resultaatsverplichtingen, dan moet worden vastgesteld dat art. 4 lid 1 van de Richtlijn de lidstaten een duidelijk, volledig en nauwkeurig omschreven verbod oplegt om onderscheid te maken op grond van de echtelijke staat. Art. 5 van de Richtlijn bepaalt dat de lidstaten de nodige maatregelen moeten nemen opdat alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die strijdig zijn met het beginsel van gelijke behandeling worden ingetrokken. In de twee onderhavige zaken gaat het om een vorm van directe discriminatie, omdat een onderscheid wordt gemaakt door verwijzing naar het geslacht: ten aanzien van dit verbod hebben de Nederlandse autoriteiten geen enkele discretionaire bevoegdheid om uit te maken op welke wijze hun verplichting moet worden uitgevoerd. Met het oog op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de sociale zekerheid dient de barricade, die in de WWV was opgeworpen voor gehuwde vrouwen, onvoorwaardelijk neergehaald te worden. Het verwijderen van deze barricade kan dan ook alleen maar betekenen dat alle gehuwde vrouwen die op en na 23 december 1984 werkloos zijn, vanaf die datum recht hebben op een WWV-uitkering. Ten onrechte, namelijk in strijd met het door de Derde Richtlijn beoogde gelijkheidsbeginsel, heeft de Nederlandse wetgever in artikel II een voorbehoud willen maken ten aanzien van gehuwde vrouwen, wier werkloosheid is aangevangen op een dag gelegen vóór 23 december 1984 en die op die datum geen WW-uitkering (meer) hebben. NEMESIS
De Voorzitter van de Raad van Beroep heeft onderzocht of de wijzigingswet beantwoordde aan de doelstelling van de Richtlijn. Daarbij heeft de Voorzitter van de Wijzigingswet een zodanige interpretatie gegeven, dat deze niet in strijd kwam met de Richtlijn. Er is dus sprake van een Richtlijn-conforme uitleg. De kennelijke strekking van artikel II in de Wijzigingswet, ongetwijfeld ingegeven door een bezuinigingsoogmerk, is ondergeschikt gemaakt aan de doelstelling van de Richtlijn. De Voorzitter maakt daarbij ook gebruik van de kennelijke nalatigheid van de wetgever om aan artikel II terugwerkende kracht te verbinden. Het wekt bevreemding dat de Voorzitter een dergelijke principiële uitspraak heeft gedaan in een beschikking en zonder partijen ter rechtzitting te hebben gehoord. Als de Raad zelf zich hierover had uitgesproken, was geen verzet mogelijk geweest en hadden die vrouwen sneller een WWV-uitkering gekregen. Staatssecretaris De Graaf blijkt het oneens te zijn met het standpunt van de Voorzitter van de Raad van Beroep en heeft dit per brief meegedeeld aan de gemeentebesturen. De inhoud van die brief is door de staatssecretaris in de publiciteit gebracht door middel van een persbericht. Daarin wordt het standpunt van de staatssecretaris aldus weergegeven: 'Gehuwde vrouwen die op en na 23 december 1984 op de WWV aangewezen raakten, kwamen alsnog voor de uitkering in aanmerking. Op gehuwde vrouwen die vóór die datum aanspraak maakten op een WWV-uitkering bleven de oude kostwinnersbepalingen van toepassing.' De staatssecretaris verordonneert de gemeenten om de beslissingen van de Voorzitter van de Raad van Beroep te negeren. In het persbericht staat daarover te lezen: 'De in de Wet vastgelegde overgangsregeling is naar zijn mening een juiste uitwerking van de EG-richtlijn. De staatssecretaris verwacht dat tegen de uitspraken van de Voorzitter van de Raad van Beroep verzet en eventueel hoger beroep zal worden aangetekend. Hij deelt de gemeenten mee, dat in afwachting van deze procedures de oude kostwinnersbepalingen moeten worden toegepast op gehuwde vrouwen van wie de WWV-uitkering zou zijn ingegaan vóór 23 december 1984.' Dit persbericht is opmerkelijk. Nadat de regering langere tijd dan in de EG-richtlijn genoemde uitvoeringstermijn van zes jaar nodig heeft gehad om de discriminatoire kostwinnersbepalingen uit de WWV te verwijderen, wordt middels dienstbrief aan de gemeenten een rechterlijke uitspraak over de wijzigingswet terzijde geschoven. Eerst was er de blamage van de interim-wet tot wijziging van art. 13 eerste lid sub L WWV. De Tweede Kamer heeft dit wetsvoorstel op 13 december 1984 verworpen. Vervolgens kwam op 17 januari 1985 het bevel van de Haagse president aan de Staat om de door de Staat beoogde wijziging van de WWV vóór 1 maart 1985 te realiseren (rolnr. 85/20, zie ook: Nemesis 1985 nr. 4, pag. 194-196). Het Hof in Den haag vernietigde op 13 maart 1985 deze uitspraak en stelde prejudiciële vragen aan
2(1986)5
het EG-Hof te Luxemburg (vonnis d.d. 13 maart 1985, rolnr. 85/92). En nu blijkt er een fundamenteel interpretatieverschil met betrekking tot de Wijzigingswet te bestaan tussen administratie en rechter, dat per circulaire voorlopig wordt weggepoetst. Over scheiding van machten gesproken. Marie-Emmie Diepstraten Polygamie in de sociale zekerheidswetgeving (...) huwt dan wat u aanstaat van de vrouwen; een tweetal en een drietal en een viertal. Doch indien gij ducht niet billijk te zijn, dan éne of wat uw rechterhanden bezitten. Dat brengt u dichter bij onpartijdigheid.' (Koran, sura 4, vers 3, vertaling Kramers) Door middel van deze openbaring van Allah aan de profeet Mohammed heeft de polygamie voor moslims erkenning gekregen. De invloed van westerse rechtsideeën en een verandering in maatschappelijke opvattingen, in het bijzonder ten opzichte van de positie van de vrouw in de samenleving, hebben in diverse Arabische landen geleid tot de beperking of zelfs afschaffing van polygamie. Een volledige wettelijke afschaffing vond onder andere plaats in Turkije, waar met de receptie van het Zwitsers recht in 1926 ook de polygamie werd verboden en in Tunesië in 1956. In een groot aantal landen is polygamie nog wel officieel toegestaan, hoewel vaak restricties zijn aangebracht. Bijvoorbeeld in Syrië en Irak, waar polygamie alleen mogelijk is met voorafgaande toestemming van de rechter; of in Marokko en Jordanië, waar de vrouw de mogelijkheid van polygamie bij huwelijkscontract kan uitsluiten. In het kader van het hier te lande gevoerde vreemdelingenbeleid (Vreemdelingencirculaire 1982 B 2.2.1.C) kan in het kader van gezinshereniging in geval van polygamie slechts één vrouw met de uit haar geboren kinderen in Nederland worden toegelaten. Voor het toelatingsbeleid maakt het niet uit welke echtgenote dit is. De andere echtgenote (meestal is er sprake van twee huwelijken) blijft met kinderen achter in het thuisland. In Nederland kunnen geen polygame huwelijken worden gesloten. De monogamiebepaling (art. 1:33 BW) wordt in het algemeen geacht rechtstreeks van toepassing te zijn op alle huwelijken die in Nederland worden gesloten, ongeacht de nationaliteit van de betrokken partijen. Voor wat betreft de polygame huwelijken die op consulaten in Nederland worden gesloten mag worden aangenomen, dat deze in ieder geval niet worden erkend wanneer een der partijen Nederlander is, of wanneer een partij uit een (derde) land, waar de polygamie niet wordt erkend, bij de huwelijkssluiting is betrokken. Een en ander heeft tot gevolg dat het vrijwel uitgesloten is dat alle gezinsleden uit polygaam islamitisch gesloten huwelijken zich in Nederland bevinden.
217
Momenteel wonen in Nederland ruim driehonderdduizend moslims. De grootste groep (circa honderdzestigduizend) wordt gevormd door de Turken. Als tweede volgt de groep Marokkanen (circa hondertienduizend). Onder hen bevindt zich een aantal moslims, met name Marokkanen, die polygaam zijn gehuwd. Op diverse Nederlandse rechtsgebieden wordt men dan ook geconfronteerd met het polygamievraagstuk. Dat is ook het geval in de sociale zekerheidswetten. Hier komen begrippen voor die in geval van polygamie een ruimere inhoud kunnen krijgen dan wanneer sprake is van monogamie. Dit geldt bijvoorbeeld voor termen als 'huishouding', 'gezinsleden', 'echtgenote' en 'eigen kinderen'. Deze begrippen kunnen direct of indirect (bijvoorbeeld bij de berekening van de grondslag voor de uitkering) van belang zijn voor de kring van verzekerden, de kring van rechthebbenden, de hoogte van de premieheffing en de hoogte van de uitkering. Tenminste twee situaties dienen te worden onderscheiden. Ten eerste de situatie waarin de man in Nederland woont en verschillende echtgenotes met hun kinderen in het buitenland verblijven; ten tweede de situatie waarin één echtgenote (en kinderen) met de man in Nederland woont, de andere echtgenote (met kinderen) in het buitenland. Nederland heeft met een aantal landen verdragen gesloten inzake de sociale zekerheid. Ten aanzien van landen waar een groot deel van de bevolking uit moslims bestaat kunnen in dit verband worden genoemd: het Algemeen Verdrag inzake Sociale Zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (Trb. 1972, 34) met bijbehorend Administratief Akkoord (Trb. 1973, 130); het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije inzake de Sociale Zekerheid (Trb. 1966, 155) met bijbehorend Administratief Akkoord (Trb. 1968, 23); het Verdrag tussen het Konikrijk der Nederlanden en de Republiek Tunesië inzake Sociale Zekerheid (Trb. 1979,18) met bijbehorend Administratief Akkoord (Trb. 1979, 183). Van deze drie landen wordt alleen in Marokko de polygamie nog wettelijk erkend. Voor personen die afkomstig zijn uit landen waarmee Nederland geen verdrag inzake sociale zekerheid heeft gesloten, geldt de Nederlandse interne wetgeving. De onderhavige verhandeling zal beperkt blijven tot buitenlanders uit Marokko en Turkije. In het kader van de sociale verzekeringswetten zullen enkele volksverzekeringen aan de orde komen, te weten achtereenvolgens de AAW, AOW, AWW en AKW. Bij de volksverzekeringen hangt het recht op een uitkering in beginsel af van het ingezetenschap. Hier zal ervan worden uitgegaan dat in ieder geval de in Nederland verblijvende buitenlandse man als ingezetene wordt aangemerkt en dus verzekerd is ingevolge bovengenoemde wetten. De vraag zal worden gesteld of ook de niet hier te lande wonende gezinsleden van de verzekerde verzekerd (kunnen) zijn en/of aanspraken aan de Nederlandse wetten kunnen ontlenen.
218
De AAW Verzekerd ingevolge de AA W zijn onder meer de ingezetenen van Nederland (art. 4). In Nederland wonende gezinsleden (bijvoorbeeld de echtgenote in Nederland) van een buitenlander die hier te lande als ingezetene wordt aangemerkt, worden in de regel ook als ingezetenen beschouwd. Gezinsleden in het buitenland (bijvoorbeeld de echtgenote in het buitenland) zijn in het algemeen niet verzekerd ingevolge de AAW en hebben geen recht op een uitkering, ook niet krachtens verdrag. De AOW Verzekerd ingevolgde de AOWz\]n ondermeer ingezetenen van Nederland (art.6). Sinds 1 april 1985 geldt voor mannen en vrouwen een zelfstandig recht op AOW. De verzelfstandiging van de vrouw is ook doorgevoerd op het punt van het verzekerd zijn. Dat wil zeggen dat ook de vrouw zal moeten voldoen aan het bepaalde in art. 6 van de wet. Ook zij zal dus als ingezetene moeten worden beschouwd. Genoemde verdragen bevatten bepalingen voor het verzekerd zijn c.q. het recht op een uitkering van de in het buitenland wonende vrouw. Art. 24 van het Verdrag met Turkije bepaalt dat de echtgenote in Turkije eveneens is verzekerd (behoudens ...). Hoewel het Verdrag niet aangeeft wie als echtgenote moet worden aangemerkt (n.b. het Verdrag geeft wel aan wat onder 'gezinsleden' behoort te worden verstaan), is duidelijk dat het in geval van polygamie slechts om één vrouw kan gaan, nu zowel de Turkse als de Nederlandse wet de polygamie niet erkennen. Ingevolge het Verdrag met Marokko (art. 21) worden bepaalde tijdvakken waarin de vrouw in het buitenland heeft verbleven bij de berekening van het pensioen van de man in aanmerking genomen. De berekeningswijze wordt uiteengezet in het Administratieve Akkoord (art. 24). Hierin is bepaald dat de in het Verdrag bedoelde 'aanmerkingstijdvakken' worden afgeleid van het verblijf van de éérste echtgenote met wie de man is gehuwd op het tijdstip waarop hij de 65-jarige leeftijd bereikt. Dit Verdrag is na de invoering van het zelfstandig recht op pensioen van de vrouw (nog) niet gewijzigd, hetgeen betekent dat in de verdragen het recht van de in het buitenland verblijvende vrouw op AOWpensioen niet is geregeld. Volgens de Nederlandse wet komt zij in eerste instantie niet in aanmerking voor dit pensioen omdat zij niet als ingezetene kan worden aangemerkt. Met het oog op de discrepantie tussen het verdrag en de wet gaan de uitvoerende instanties uit van de bedoeling van de verdragsbepalingen. Dit heeft tot gevolg dat ook de vrouw in het buitenland in bepaalde omstandigheden (namelijk wanneer sprake is van afgeleide verzekeringstijdvakken) een zelfstandig recht op AOW kan hebben. Voorwaarde voor het opbouwen van pensioenrechten door de vrouw is — althans voor wat Marokko betreft — dat zij gehuwd is (en blijft). De formulering in het Verdrag met Marokko laat echter niet de mogelijkheid open dat ook een eventuele tweede (derde of vierde) echtgenote van deze regeNEMESIS
ling gebruik maakt. Er wordt namelijk gesproken over de éérste echtgenote ten aanzien van wie aanmerkingstijdvakken kunnen worden meegenomen. Voor wat Turkije betreft zal hier geen formeel probleem rijzen; er is überhaupt maar één wettige echtgenote die in aanmerking komt voor pensioen. Voor Marokko ligt dit echter anders. Wanneer de ene echtgenote van de man in Nederland woont, de andere in Marokko, dan zouden de verdragsbepalingen inzake de aanmerkingstijdvakken niet van toepassing zijn geweest omdat de man reeds op grond van zijn gehuwde staat en niet (feitelijk) duurzaam gescheiden leven, voor de gehuwdennorm in aanmerking komt, ongeacht of zijn éérste echtgenote de in Marokko of in Nederland verblijvende echtgenote was. Na 1 april 1985 verkrijgt de in Nederland wonende vrouw een zelfstandig recht op AOW, terwijl de vrouw die geen ingezetene in Nederland is geweest en voor wie geen aanmerkingstijdvakken hebben gegolden, geen recht op AOW-pensioen heeft. Verblijven beide echtgenotes in het buitenland en zijn zij nimmer verzekerd geweest, dan zal de eerste echtgenote wel, de tweede echtgenote niet in aanmerking komen voor pensioen, omdat de aanmerkingstijdvakken alleen voor de eerste echtgenote hebben gegolden. De AWW Verzekerden ingevolge de AWW zijn onder meer de ingezetenen van Nederland. De kring van rechthebbenden wordt niet gevormd door de verzekerden, maar door personen die in een bepaalde relatie tot de verzekerde staan. In de verdragen is steeds neergelegd welk recht de aanspraak op het weduwenpensioen moet beheersen. Wanneer het gaat om een aanspraak die afhankelijk is van een krachtens de Nederlandse wetgeving verzekerde, dient de vaststelling van het weduwenpensioen naar Nederlands recht te worden beoordeeld. In de Nederlandse wet heeft de weduwe van een verzekerde buitenlandse man, wanneer zij aan de in art. 8 opgesomde voorwaarden voldoet en niet tot een der in art. 14 opgesomde categorieën behoort, recht op weduwenpensioen. Als weduwe in de zin van art. 8 wordt aangemerkt de vrouw met wie de verzekerde ten tijde van zijn overlijden was gehuwd en die als gevolg van zijn overlijden weduwe werd. Hierbij is niet van belang of partijen ten tijde van het overlijden van de man samenwoonden dan wel gescheiden leefden. De in art. 8 opgesomde voorwaarden houden verband met de leeftijd van de vrouw, haar arbeids(on)geschiktheid en de vraag of zij een of meer kinderen heeft. Geen vereisten zijn gesteld aan haar woon- of verblijfplaats. Gesteld dat zij aan deze voorwaarden voldoet, dan blijft het feit dat het artikel spreekt over 'de' weduwe. De wet laat de mogelijkheid van de aanwezigheid van meerdere weduwen echter wel open. Dit kan onder andere worden afgeleid uit art. 4a, waarin is bepaald dat een ex-echtgenote voor de toepassing van de AWW als weduwe kan worden aangemerkt en zal kunnen optreden naast de weduwe die ten tijde van 2(1986)5
het overlijden van de man met hem was gehuwd. Art. 4a geeft echter geen regeling voor de situatie waarin meerdere vrouwen ten tijde van het overlijden van de verzekerde man wettig met hem zijn gehuwd. Deze echtgenotes moeten ieder apart voldoen aan de in art. 8 opgesomde voorwaarden en ieder van hen zou dan ook recht moeten hebben op weduwenpensioen. De verdeling van het weduwenpensioen is ook geregeld in de verschillende verdragen. In het Verdrag tussen Marokko en Nederland is uitdrukkelijk aangegeven dat er meerdere rechthebbenden op een weduwenpensioen kunnen bestaan (art. 23). Dit artikel bepaalt namelijk dat het weduwenpensioen eventueel verdeeld wordt naar de omstandigheden bepaald door de persoonlijke rechtstoestand van de verzekerde. Met de persoonlijke rechtstoestand van de verzekerde wordt gedoeld op het aantal pensioengerechtigde weduwen die de verzekerde achterlaat. De verdeling van het weduwenpensioen is geregeld in het Administratief Akkoord. Art. 26 van het Akkoord geeft aan op welke wijze deze verdeling geschiedt: elk van de weduwen heeft, naar evenredigheid van het aantal rechthebbenden, recht op een gedeelte van het verhoogde pensioen zolang zij een of meer ongehuwde kinderen heeft die jonger zijn dan achttien jaar, dan wel van het normale pensioen wanneer zij niet zulke kinderen heeft. Naar Nederlands recht wordt beoordeeld welke weduwen aanspraak kunnen maken op pensioen. Met toepassing van art. 8 AWW kunnen weduwen uit Marokkaanse polygame huwelijken in aanmerking komen voor weduwenpensioen. Overigens wordt het uit te keren pensioen tussen de weduwen van een Marokkaanse polygaam gehuwde man verdeeld, terwijl in geval van monogamie aanspraak kan worden gemaakt op een volledig pensioen. In het Verdrag met Turkije zijn geen bepalingen opgenomen waarin de verdeling van het pensioen is geregeld in gevallen waarin meerdere weduwen in het spel zijn. Voor wat het wezenpensioen betreft zal hier worden volstaan met de bespreking van twee categorieën van personen die voor dit pensioen in aanmerking komen. Ten eerste zijn dit de eigen kinderen (jonger dan zestien jaar) van een verzekerde man, die door zijn overlijden ouderloos zijn geworden (art. 16 lid 1 aanhef en sub a AWW). Er zijn geen bepalingen opgenomen waaruit blijkt dat het hier niet zou kunnen gaan om kinderen uit verschillende simultane huwelijken. Bepalend is of het om eigen kinderen gaat. In een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 10 januari 1984, RSV 1984, 71) heeft de Raad uitgesproken dat in ieder geval als eigen kinderen worden aangemerkt wettige kinderen naar Nederlands recht. Hiertoe behoren in beginsel ook alle kinderen geboren uit verschillende rechtgeldige simultane huwelijken. Ten tweede hebben recht op wezenpensioen de eigen kinderen (jonger dan zestien jaar) van een verzekerde vrouw, die door haar overlijden ouderloos zijn geworden (art. 16 lid 2 aanhef en sub a 219
AWW). De 'volgorde' waarin de ouders overlijden kan bepalend zijn voor de vraag of de kinderen recht hebben op wezenpensioen krachtens de Nederlandse wetgeving. Wanneer de verzekerde man overlijdt en twee echtgenotes met kinderen achterlaat, bestaat recht op wezenpensioen alleen als de moeder bij haar overlijden verzekerd was. De in het buitenland verblijvende weduwe kan verzekerd zijn in de gevallen genoemd in het Besluit uitbreiding beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 19 oktober 1976 (Stb. 1976, 557). Zij kan verzekerd blijven ingevolge de AAW, AOW, AWW en AKW wanneer zij nog geen vijfenzestig jaar is en haar man ten tijde van zijn overlijden geacht werd minstens een jaar in het Nederlandse Koninkrijk te hebben gewoond (art. 1 lid 1), en ingevolge de AWW ook wanneer zij de leeftijd van vijfenzestig jaar heeft bereikt en gedurende de zes aan die leeftijd onmiddellijk voorafgaande jaren onafgebroken hetzij verzekerd is geweest ingevolgde de AOW, hetzij binnen het Rijk heeft gewoond (art. 1 lid 5). De kinderen van de in het buitenland verblijvende weduwe zullen dus bij haar overlijden slechts in een aantal gevallen wezenpensioen krachtens de Nederlandse wetgeving ontvangen. De in Nederland wonende weduwe zal veel vaker verzekerd zijn. Haar kinderen komen bij haar overlijden wel in aanmerking voor wezenpensioen. Het verschil treedt niet op wanneer eerst de moeder en daarna de verzekerde vader zou overlijden. In dat geval zullen de kinderen van alle wettige echtgenotes uit polygame huwelijken wezenpensioen ontvangen.
meer CRvB 6 maart 1984, RSV 1984, 64) heeft bepaald dat, evenals in de AWW, onder eigen kinderen in de zin van de AKW in beginsel in ieder geval zijn te verstaan: wettige kinderen naar Nederlands recht. Kinderen uit verschillende rechtsgeldige simultane huwelijken kunnen allemaal als eigen kinderen worden aangemerkt en de verzekerde heeft voor hen allen recht op kinderbijslag, mits aan de onderhoudsvoorwaarde is voldaan. Buitenlanders, afkomstig uit landen waar polygamie wettelijk niet wordt erkend, kunnen voor de kinderen uit dergelijke huwelijken desalniettemin wèl op andere gronden kinderbijslag ontvangen. Gewezen zij hier op art. 7 lid 7 AKW, op grond waarvan een kind als pleegkind wordt beschouwd indien het als eigen kind wordt onderhouden en opgevoedt en art. 8 AKW, volgens welk artikel de minister kan bepalen in welke gevallen een kind, ongeacht het bepaalde in art. 7, toch met een pleegkind kan worden gelijkgesteld, dan wel in welke gevallen een verzekerde geacht wordt met een kind een huishouden te vormen. Het is derhalve niet uitgesloten dat ook voor kinderen uit niet-geldige polygame huwelijken aanspraak op kinderbijslag kan worden gemaakt. Gewezen zij ook hier weer op de hierboven behandelde amnestiewetten. Voor een kind dat ingevolge de amnestiewet door registratie de status van wettig kind krijgt kan reeds op grond van art. 7 lid 1 AKW recht op kinderbijslag bestaan.
In Turkije, waar polygamie is verboden maar zich in de praktijk nog wel voordoet, is op grond van de zogenaamde 'amnestiewetten' (de laatste dateert van 18 september 1981) registratie mogelijk van kinderen die voortkomen uit een samenleefverband, niet zijnde een geldig huwelijk. Hierdoor verkrijgen deze kinderen de status van wettig kind. Krachtens ongeschreven regels van Nederlands internationaal privaatrecht worden de betrekkingen tussen vader en kind (in beginsel) beheerst door het nationale recht van de vader. Een kind van een Turkse vader dat op grond van de amnestiewetten de status van wettig kind krijgt, zal in Nederland als wettig kind en derhalve als eigen kind moeten worden aangemerkt. Het zal derhalve ook aanspraak op wezenpensioen moeten kunnen maken. In de verdragen zijn inzake het wezenpensioen geen extra regelingen opgenomen.
Uit het voorgaande blijkt wel dat de wetgever zich niet voldoende bewust is geweest van situaties waarin sprake is van polygame huwelijken. De sporadisch aangetroffen bepalingen waarin wel rekening werd gehouden met het bestaan van meerdere echtgenotes zijn te vinden in de verdragen, met name waar het de AWW betreft. En zelfs daar zijn ze nog beperkt tot een regeling omtrent het weduwenpensioen. Bij een aantal onderwerpen leverde de (wettelijke) polygamie nauwelijks problemen op, omdat geen bijzondere regels nodig waren. Gedacht kan hier worden aan het recht op kinderbijslag voor kinderen uit polygame huwelijken en het recht op wezenpensioen. Bij dit laatste recht wordt overigens wel indirect onderscheid gemaakt tussen kinderen uit geldige en kinderen uit niet-geldige polygame huwelijken. Voor wat de AOW betreft dient onderscheid te worden gemaakt tussen de periode vóór 1 april 1985 en de periode na 1 april 1985, alsmede tussen de situatie dat de verschillende vrouwen uit polygame huwelijken in het buitenland wonen en de situatie waarin de ene vrouw in Nederland woont, de andere vrouw(en) in het buitenland. Opvallend is dat met de wetswijziging van 1 april 1985 het onderscheid in behandeling tussen vrouwen uit monogame huwelijken en vrouwen uit polygame huwelijken groter wordt.
De AKW De als laatste te behandelen wet is de AKW. Volgens de verdragen dient het recht op kinderbijslag naar Nederlands recht te worden bepaald (art. 26 Verdrag Marokko, art. 33 Verdrag Turkije). Ingevolge art. 7 lid 1 AKW heeft de verzekerde recht op kinderbijslag voor zijn eigen en aangehuwde kinderen en pleegkinderen, mits die kinderen — indien zij jonger zijn dan zestien jaar — tot zijn huishouden behoren, of niet tot zijn huishouden behoren maar wel in belangrijke mate op zijn kosten worden onderhouden. De Centrale Raad van Beroep (zie onder 220
Conclusie
In het Besluit van 1976, dat onder andere bedoeld heeft een aantal in het buitenland verblijvende weduwen verzekerd te doen blijven ingevolge de volksverzekeringen, is nagelaten een regeling te geven voor de situatie waarin meerdere weduwen bestaan. NEMESIS
Hoewel geconcludeerd kan worden dat sprake is van een ongelijke dan wel een onvolledige regeling in de sociale zekerheidswetten ten aanzien van vrouwen uit polygame huwelijken, is de grootste oorzaak voor een ongelijke behandeling gelegen in het hier te lande gevoerde vreemdelingenbeleid inzake de toelating tot Nederland. Op grond van dit beleid kan in geval van polygamie slechts één vrouw met de uit haar geboren kinderen voor toelating in Nederland in aanmerking komen en wordt de andere
vrouw derhalve reeds bij voorbaat uitgesloten van de mogelijkheid ingevolge een aantal wetten verzekerd te zijn c.q. (zelfstandig) rechten te verwerven. Susan Rutten, wetenschappelijk Maastricht
assistente juridische faculteit
Arbeidsrecht
Ongewenste intimiteiten — mogelijkheden en onmogelijkheden Onlangs werden de medewerksters en medewerkers van de diensten ressorterende onder het Ministerie van Justitie verrast met een brief van hun minister. Daarin schreef hij dat hij één van de bedrijfsmaatschappelijk werksters had verzocht om als vertrouwensvrouw op te willen treden voor diegenen die te maken hebben met ongewenste intimiteiten op het werk. Als — zeer summiere — omschrijving van haar taak geeft hij: 'Zij zal allereerst luisteren en met betrokkene overleggen op welke manier het zich voordoende probleem het beste kan worden aangepakt en opgelost.' In de grafische cao's is een ongewenste-intimiteitenregeling opgenomen. Daarin staat onder andere dat de werkgever gehouden is in overleg met het personeel of de ondernemingsraad maatregelen te treffen, die een zorgvuldige behandeling van klachten inzake ongewenste intimiteiten binnen de onderneming mogelijk maken. Als één van de mogelijkheden daarvoor wordt genoemd het aanstellen van een vertrouwenspersoon. De behandeling van formele klachten wegens ongewenste intimiteiten wordt in handen gelegd van de Centrale-Bedrijfsrechtspraakcommissies, die een klacht pas in behandeling nemen nadat advies is uitgebracht door de 'Centraal-Bureauwerkgroep ongewenste intimiteiten', een werkgroep samengesteld uit één vertegenwoordiger van werkgeverszijde en één van werknemerszijde. Opname van een dergelijke klachtenregeling in een cao is een goede zaak, omdat bij niet-naleving van de bepaling ook de vakorganisaties zelfstandig naleving kunnen vorderen op grond van art. 9 lid 2 Wet CAO of eventueel schadevergoeding ex artt. 15 en 16 Wet CAO, niet alleen voor de schade die zij zelf lijden, maar ook voor die van hun leden. Een andere mogelijkheid is dat de ondernemingsraad het initiatief neemt om tot een adequate regeling te komen. De OR heeft in art. 28 WOR de taak gekregen om in het algemeen tegen discriminatie in de onderneming te waken en de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de onderneming te bevorderen. (Zie over dit artikel in het algemeen: I.P. Asscher-Vonk, Ondernemingsraad en gelijke 2(1986)5
behandeling, Alphen a/d Rijn 1986.) Helaas heeft de OR niet de mogelijkheid op grond van art. 28 WOR juridisch afdwingbare voorstellen te doen. Via een omweg kan echter wel het instemmingsrecht ex art. 27 WOR worden gebruikt. De ondernemer is onder andere verplicht de OR om instemming te vragen wanneer hij een regeling op het gebied van de veiligheid, de gezondheid of het welzijn in verband met de arbeid wil vaststellen, wijzigen of intrekken. De OR zou zijn instemming kunnen weigeren wanneer in een dergelijke regeling geen voorziening is getroffen op het gebied van ongewenste intimiteiten. Het hangt echter wel van de werkgever af of hij voorstellen in die richting doet; de OR kan hem daartoe niet verplichten. Het aanstellen van een vertrouwensvrouw, het opnemen van een regeling in de cao of een speciale klachtenprocedure voor een afzonderlijk bedrijf is op zich een goede zaak, maar dergelijke maatregelen zijn alleen geschikt voor de wat grotere bedrijven. Zij vinden hun regeling in de collectieve sfeer. Voor werkneemsters die werken in een bedrijf waar niet zo een regeling is getroffen of voor degenen die werken in een kleine organisatie moeten andere oplossingen worden gezocht. Wetgeving is daar één van (zie Nemesis 1985 nr. 7, pag. 327-328). Het individuele arbeidsrecht biedt nu niet zo erg veel mogelijkheden. Goed werkgeverschap De werkgever kan worden aangesproken op zijn plicht tot goed werkgeverschap (art. 1638z BW). Een werkgever, die niet de juiste maatregelen treft als een werkneemster last heeft van ongewenste intimiteiten, kan niet als een goede werkgever worden beschouwd. Op grond hiervan kan van hem in ieder geval worden gevraagd dat — indien de betrokken werkneemster dat wil — hij haar passend ander werk binnen de onderneming aanbiedt. Er moet dan binnen de onderneming wel passend ander werk voorhanden zijn. Of de werkgever op grond van art. 1638z BW kan worden verplicht disciplinaire maatregelen tegen de dader te nemen lijkt twijfelachtig. De president van de rechtbank Alkmaar honoreerde een dergelijke vordering niet (20 mei 1986, KG nr. 76/1986). Het ging in die zaak om drie werk221
neemsters die door hun werkgever waren geschorst, omdat er een onwerkbare situatie was ontstaan. De werkneemsters erkenden die onwerkbare situatie, maar gaven aan dat die was ontstaan door het gedrag van bij de werkgever in dienst zijnde koks, die zich te buiten waren gegaan aan kwetsende, veelal sexueel getinte, opmerkingen, handtastelijkheden en ongefundeerde scheldpartijen. De werkneemsters vroegen primair opheffing van de schorsing met gelijktijdige schorsing van beide koks. Afgezien van het feit dat door de president niet voldoende bewezen werd geacht dat de verstoorde arbeidssituatie uitsluitend of nagenoeg uitsluitend zou moeten worden toegerekend aan het gedrag van de beide koks, overwoog hij verder: 'Bovendien is de als "onsplitsbaar" voorgedragen primaire vordering niet toewijsbaar, omdat gedaagde dan bevolen zou moeten worden de beide koks te schorsen. Eiseressen hebben de rechtsgrond voor een dergelijk ingrijpend rechterlijk bevel niet voldoende duidelijk gemaakt.' De subsidiaire vordering, dat de werkgever de werkneemsters in staat zou stellen voorlopig passend werk bij de werkgever te verrichten, werd eveneens afgewezen. De werkgever had voldoende aannemelijk gemaakt, dat 'binnen de kleine arbeidsgemeenschap van haar organisatie een verdeling of beperking van arbeidstaken, zoals eiseressen hier voor ogen staat, niet wel uitvoerbaar is, terwijl ook bij een dergelijke verdeling of beperking van werkzaamheden zich contacten met de beide koks zullen voordoen.' Afgezien van het feit dat de president zich wel erg gemakkelijk afmaakt van de subsidiaire vordering en ook wat al te snel aanneemt dat de werkgever een redelijke grond voor de schorsing had, lijkt mij inderdaad een rechterlijk bevel tot schorsing van een — buiten de procedure staande — werknemer niet goed mogelijk, hoe billijk dat ook in sommige gevallen zou zijn. De enige manier om de werkgever in die richting te dwingen is het instellen van een vordering tot schadevergoeding, hetzij via art. 1638z BW, hetzij via art. 1403 lid 3 BW. Volgens dit laatste artikel is de werkgever aansprakelijk voor de onrechtmatige daden van zijn ondergeschikten. De bewijslevering voor een onrechtmatige daad is echter een ingewikkelde zaak. Is de werkgever zélf degene die lastig valt, dan zal moeten worden teruggevallen op art. 1401 BW. Beëindiging arbeidsovereenkomst Het uiterste middel, maar wel vaak het enige dat overblijft, is vervolgens beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het meest voorkomend en ook al een aantal malen in Nemesis besproken (zie Nemesis 1984 nr. 1, pag. 38, Nemesis 1985 nr. 3, pag.
222
147 en Nemesis 1985 nr. 5, pag. 240) is de ontbindingsprocedure ex art. 1639w BW. Het voordeel van die procedure is dat indien de rechter het verzoek inwilligt wegens verandering in de omstandigheden hij aan de verzoeker of de gerequestreerde een vergoeding kan toekennen. Zowel de Alkmaarse kantonrechter als die in Haarlem kenden onlangs dergelijke vergoedingen toe. Bij de Alkmaarse kantonrechter (20 juni 1986, repnr. 447/86, 448/86 en 449/86) speelde het vervolg op de hiervoor genoemde kort-gedingprocedure. De werkgever vroeg ontbinding. De kantonrechter beoordeelt de kwestie anders dan de president. Hij acht de klachten van de vrouwen gegrond en haalt flink uit naar de werkgever, die verzuimd heeft afdoende maatregelen te treffen en de makkelijke weg heeft gekozen. Hij acht dan ook het ontstaan van de onwerkbare verhoudingen in overwegende mate binnen de risicosfeer van de werkgever. Op grond hiervan kent hij de betreffende werkneemsters vergoedingen toe van ƒ 22.000,-, ƒ 12.000,- en ƒ 8.000,-, afhankelijk van hun leeftijd en lengte van het dienstverband. De vergoedingen zijn bedoeld voor geleden immateriële schade en als suppletie. Hij geeft echter geen specificatie van de verschillende posten. Dat deed wel de Haarlemse kantonrechter (28 mei 1986, repnr. 268/86rb), die op verzoek van een werkneemster de arbeidsovereenkomst ontbond onder toekenning van een suppletie op de uitkering gedurende zes maanden en ƒ 5.000,- aan immateriële schadevergoeding. Een andere mogelijkheid lijkt nog ontslag op staande voet te nemen. Volgens art. 1639o lid 3 BW zou de werkgever schadeplichtig kunnen worden geacht. Eveneens zou de werkgever op grond van hetzelfde artikel schadeplichting kunnen zijn als de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter zou zijn ontbonden wegens een dringende reden (art. 1639w lid 2 BW). Via art. 1639o lid 4 BW kan de werkneemster een schadeloosstelling of een volledige schadevergoeding vorderen. Dit is echter in beide gevallen veelal niet meer dan het loon over de opzegtermijn.Een dergelijke schadeloosstelling is geregeld in art. 1639r lid 1 BW, en wat betreft de 'volledige schadevergoeding' is het vaste rechtspraak dat hieronder alleen schade valt die door het niet in acht nemen van de opzeggingstermijn is ontstaan. (Zie H.L. Bakels en L. Opheikens, Schets van het Nederlands Arbeidsrecht, Deventer 1986, pag. 97.) Immateriële schade, suppletie op de uitkering en dergelijke kunnen derhalve op grond van art. 1639o lid 3 en 4 BW niet worden gevorderd. Die weg moet dan ook worden afgeraden. Yvonne Konijn
NEMESIS
Familierecht
Wetsvoorstellen inzake het omgangsrecht
gangsrecht aanvankelijk zelfs tot grondrecht gepromoveerd. De Raad van State tikt de minister daarHet omgangsrecht is al een paar keer onderwerp over echter meteen op de vingers. In art. 8 EVRM van deze rubriek geweest, maar dan steeds naar is niet het omgangsrecht maar het recht op een aanleiding van de razendsnelle ontwikkelingen in gezinsleven als grondrecht omschreven en 'om die de rechtspraak. De wetgever doet nu een inhaalpo- reden lijkt het niet juist dit recht aan te duiden als ging in twee etappes. Het zal weinigen ontgaan zijn grondrecht' (wetsontwerp 18 964, B, pag. 4). Tijdens dat het omstreden wetsontwerp uit 1979 inzake de de behandeling door de vaste Commissie voor Jusomgang na scheiding (wetsontwerp 15 638) in 1981 titie vragen bovendien (leden van) fracties van uitin de Eerste Kamer is gestrand; velen van ons heb- eenlopende politieke signatuur zoals VVD, CPN en ben daar destijds immers voor geijverd. De recht- RPF zich af of, en hoe, het recht op omgang uit art. spraak heeft zich daarvan inmiddels weinig aange- 8 EVRM kan worden afgeleid. Weliswaar wordt dit trokken en nog vóór het nieuwe Wetsvoorstel Na- herhaaldelijk in de MvT opgemerkt, maar bronnen dere regeling van de omgang in verband met de worden hierbij niet geciteerd. Bovendien vraagt men scheiding op 2 mei 1985 van de persen rolde (wets- zich af wat onder gezin/gezinsleven in het kader ontwerp 18 964), had de Hoge Raad de omgang van het omgangsrecht eigenlijk moet worden vervoor ongeveer iedereen al mogelijk verklaard. Ook staan. De leden van de VVD willen verder graag deze ontwikkeling in de rechtspraak wordt nu beant- dat de minister ingaat op een stelling uit een brief woord met een wetsvoorstel: Nadere regeling van van Man Vrouw Maatschappij (Nr. J 85-476), namede ouderlijke zorg voor minderjarige kinderen en lijke dat het opleggen van een omgangsregeling ook van de omgang, Minister van Justitie 1986; dit voor- een inbreuk kan betekenen op het gezinsleven en stel is nog niet bij de Tweede Kamer ingediend en privé-leven van de ouder-voogd en het kind. heeft nog de status van Voorontwerp. Een aantal Evenmin is het de Commissie duidelijk of het omadviesorganen van het Ministerie van Justitie is ge- gangsrecht nu wel of niet door de minister als ondervraagd om haast te maken met hun adviezen. Voor deel van het gezag wordt gezien. Zo merken in het 15 september 1986 moeten deze al binnen zijn. Voorlopig Verslag van 25 april 1986 de CDA-leden Vanwaar deze haast? wat verbaasd op, dat omgangsrecht toch deel uitmaakt van de bredere problematiek van het toekenIn deze rubriek behandelen we alleen de omgangs- nen van een deel van het gezag; waarom het gezag rechtaspecten van beide voorstellen; in de volgende na scheiding dan pas later geregeld? De VVD-leden rubriek gaan we in op de ideeën die bij het Ministerie klagen dat het behoud van een deel van het gezag van Justitie leven over ouderlijk gezag. De verhou- slechts terzijde aan de orde komt; de RPF vraagt ding tussen beide voorstellen is dat in wetsontwerp zich daarentegen af waarom de minister omgang in 18 964 het omgangsrecht van de gescheiden ouder samenhang met het gezag ziet. die het gezag over het kind niet langer uitoefent, De minister heeft het niet nodig gevonden om voor wordt geregeld. Het Voorontwerp Nadere regeling dit wetsvoorstel opnieuw adviezen in te winnen, anvan de ouderlijke zorg voor minderjarige kinderen ders kon bovenstaand rijtje van kritiekpunten waaren van de omgang regelt het omgangsrecht voor schijnlijk nog worden uitgebreid. De Nederlandse n'importe wie maar iets met het kind te maken heeft Gezinsraad, die ongevraagd advies uitbrengt, merkt (gehad). op dat zij het 'niet eens is met het wetsvoorstel dat de rechtsgrond van de omgang na echtscheiding door de ouder-niet-voogd gelegen is in het ouderlijk Wetsvoorstel 18 964 gezag dat tijdens het huwelijk bestond'. {Omgang en echtscheiding, rapport naar aanleiding van wetsRechtsgrond ontwerp 18964, augustus 1985.) Kortom, misschien staat de minister zelf de rechtsgrond duidelijk voor Het vinden van een rechtsgrond voor het omgangs- ogen, voor de lezers van het voorstel levert dit duirecht blijft een moeilijke zaak. In het gesneuvelde delijk problemen op. Ontwerp wordt gesproken van een recht op omgang als 'erkenning van de onder meer in de afstamming gegronde affectieve relatie tussen ouder en kind' Positie van de ouder-niet-voogd (MvT pag. 4) èn over omgang welke een onderdeel is van het gezag (MvT pag. 3), terwijl tijdens de De positie van de ouder-niet-voogd wordt ten opbehandeling in de Tweede Kamer ook art. 8 EVRM zichte van het ingetrokken wetsontwerp in dit voorvoor een deel de grondslag van het wetsontwerp stel aanzienlijk versterkt. In het gestrande ontwerp bleek te bevatten (Hand. Tw. K. 1980-1981, pag. hadden ouders-niet-voogden de bevoegdheid tot 4486). omgang en konden zij in overleg met de ouder-verIn het huidige Wetsvoorstel komen we de in de af- zorger en zo mogelijk in overleg met het kind een stamming gegronde affectieve relatie niet meer te- omgangsregeling afspreken. Lukte het niet ondergen, maar wel is art. 8 EVRM niet alleen de grond- ling tot overeenstemming te komen, dan kon op slag van het omgangsrecht geworden, maar is om- verzoek de rechter een regeling vaststellen. In het 2(1986)5
223
huidige voorstel heeft de ouder-niet-voogd recht op omgang. Dat betekent dat, wanneer er geen regeling is overeengekomen of via de rechter is vastgelegd, de ouder die niet met de dagelijkse zorg over het kind is belast zijn recht op omgang toch kan uitoefenen. De PvdA-leden van de vaste Commissie voor Justitie, die ook al wat moeite hebben met het feit dat er geen nader overleg over het wetsvoorstel is gepleegd en dat bijvoorbeeld de Werkgroep Eénouderkinderen, die zelf nog een voorstel heeft gedaan, niet gehoord en zelfs niet op de hoogte gesteld is, vragen zich af of door deze formulering het gevaar niet aanwezig is dat de vader, met de wet in de hand, letterlijk elk moment het huis van de moeder kan binnenvallen, of vice versa. Ook de CDA-leden vragen zich af of hiermee op voorhand niet een conflictueuze situatie is gecreëerd, terwijl zelfs de VVD-leden, verder toch warme voorstanders van het recht op omgang, zich kunnen voorstellen dat een omgangsregeling als zodanig meestal nodig zal zijn en behalve van praktisch belang, vaak zelfs bittere noodzaak zal zijn om een en ander af te bakenen. Zie ook N. Holtrust, S.L. Sevenhuijsen, Nieuw wetsvoorstel omgangsrecht, NJB 1986, pag. 547.
de RPF na betreuren alle partijen het feit dat kinderen geen eigen rechtsingang is toegekend. Als de minister denkt dat dit zou leiden tot een aanmerkelijke taakverzwaring van de rechter, moet daar dan niet juist de conclusie uit worden getrokken dat aan deze rechtsingang duidelijke behoefte bestaat, vraagt ondermeer de CPN-fractie zich af. Ook in de tot nu toe verschenen commentaren op het wetsvoorstel wordt zonder uitzondering gepleit voor een zelfstandige rechtsingang van het kind van twaalf jaar en ouder. Zie: Werkverband Integratie Jeugdwelzijnswerk Nederland, 5 september 1985; Nederlandse vereniging van organisaties voor hulpverlening bij zwangerschap en alleenstaand ouderschap, 29 augustus 1985; NJCM-bulletin, 1985 nr. 7, pag. 572-575; Adviesburo Kinderbeschermingsconflicten, 1985 en de Nederlandse Gezinsraad, a.w.. Ten slotte betreuren enkele fracties het dat geen enkel woord in het voorstel of zelfs in de Memorie van Toelichting is gewijd aan de positie van mishandelde vrouwen en hun kinderen en dat bij de ongeschiktheid tot omgang van de ouder-niet-voogd sexueel geweld niet expliciet wordt genoemd.
Ontzeggingsgronden en rechtsingang kind
De vaste Commissie voor Justitie besteedt maar betrekkelijk weinig aandacht aan het feit dat verplichte hulpverlening, wanneer de omgang niet op gang komt of fout loopt, uit dit voorstel is verdwenen. De PvdA-leden betreuren het dat er geen geld is voor hulpverlening, omdat de kans dat een omgangsregeling fout loopt niet denkbeeldig is en mensen die zo verstandig zijn hulp te zoeken het bos in worden gestuurd. Men vraagt zich af of daardoor het aantal procedures niet zal toenemen, zodat de besparing wellicht nihil is. Ook de CPN-leden die het toejuichen dat de gedwongen hulpverlening verdwenen is, pleiten voor meer geld voor vrijwillige hulpverlening. Wel zijn de PvdA-leden het eens met de regering dat strafrechtelijke sancties niet juist zijn, hoewel kinderbeschermingsmaatregelen, die voor de effectuering van een omgangsregeling gebruikt kunnen worden, toch ook wel als een groot probleem worden gezien. De VVD-leden redeneren net andersom: omdat kinderbeschermingsmaatregelen heel hard aan kunnen komen, ziet men meer in strafrechtelijke sancties, die volgens hen wellicht preventief kunnen werken.
De ontzeggingsgronden in wetsvoorstel 18 964 zijn voor een deel uit het eerdere ontwerp overgenomen. De rechtbank ontzegt het recht op omgang slechts indien: a de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind; of b de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang; of c het kind dat twaalf jaar of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken; of de in dit wetsvoorstel toegevoegde vierde ontzeggingsgrond: d de omgang anderszins in strijd is met de zwaarwegende belangen van het kind. Volgens de MvT (pag. 9) geven de ontzeggingsgronden blijk van de gedachte dat slechts de belangen van het kind kunnen leiden tot ontzegging van het omgangsrecht. Niet ten onrechte vragen de PvdAleden zich af of door de formulering in het wetsvoorstel de nadruk niet te zeer op het belang van de ouder-niet-voogd wordt gelegd in plaats van op het belang van het kind. Wanneer bijvoorbeeld een jongen in een jeugdcompetitie wil gaan meespelen en daarom in het weekend niet (meer) naar de andere ouder wil, is dat dan belangrijk genoeg om de ouderniet-voogd tot een andere omgangsregeling te dwingen, zo vragen zij zich af, terwijl de VVD-leden zich afvragen of een ouder-voogd verantwoordelijk zal worden gesteld wanneer een kind zélf de omgang traineert. Ook de CDA-leden hebben hun twijfels of het belang van het kind wel prevaleert, nu de nadelen voor het kind (zwaarwegende belangen en ernstige bezwaren) zo manifest moeten zijn voordat het omgangsrecht terzijde kan worden gesteld. Op 224
Effectuering
Voorontwerp Nadere regeling van de ouderlijke zorg voor minderjarige kinderen en van de omgang Zoals gezegd is er eind mei 1986 een Voorontwerp aan verschillende instanties voor advies toegezonden: Nadere regeling van de ouderlijke zorg voor minderjarige kinderen en van omgang. Dit nogal ingewikkeld in elkaar stekende Ontwerp bevat een aantal zeer ingrijpende voorstellen tot wijziging op diverse terreinen. Op dit moment zullen we ons voornamelijk tot enkele voorstellen ten aanzien van het omgangsrecht beperken. Omgangsrecht wordt in dit NEMESIS
voorstel losgekoppeld van de echtscheidingssituatie, ledere ouder bij wie het kind zijn gewone verblijfplaats niet heeft, heeft in beginsel recht op omgang. Voorwaarde voor het omgangsrecht is juridisch ouderschap of het bestaan (hebben) van een nauwe persoonlijke betrekking met het kind. Omgangsrecht voor juridische ouders Voortaan hebben alle juridische ouders recht op omgang. Dit betekent dat naast de gescheiden ouders nu ook de erkenner een wettelijk omgangsrecht krijgt (hetgeen hij nu op grond van de jurisprudentie ook al heeft). Alle juridische ouders bij wie het kind niet woont krijgen de mogelijkheid van derden desgevraagd informatie te ontvangen over belangrijke feiten en omstandigheden die de persoon van het kind of diens verzorging en opvoeding onmiddellijk betreffen. En passant wordt nog even meegedeeld dat een wetsvoorstel in voorbereiding is waarin een verwekker het vaderschap kan aanvaarden (nu nog erkennen genoemd), ook als de moeder daarmee niet instemt. Ook gehuwde mannen krijgen deze mogelijkheid. Een verwekker die omgang met het kind wil moet dus eerst het vaderschap aanvaarden en als juridisch ouder heeft hij dan recht op omgang. (MvT, pag. 46.) 'Het is niet nodig dat er ook feitelijke contacten tussen de juridische ouder en kind bestaan hebben, ook een ouder die het kind nauwelijks of nooit heeft gezien en ook niet kent, heeft in beginsel recht op omgang.' (MvT, pag. 41-42.) De niet-gehuwde moeder die om wat voor reden dan ook niets met de verwekker te maken wil hebben, kan dus een 'vader' voor haar kind opgedrongen krijgen. Hoe lang zij daarvoor bang moet zijn, vermeldt het wetsvoorstel niet, ze moet maar afwachten of de kinderrechter het ook een goed idee vindt dat haar kind een 'vader' krijgt. Vervolgens heeft de man het recht op omgang, het recht om informatie van derden te ontvangen, hij wordt van rechtswege 'toezichthouder' (MvT, pag. 23), en volgens het Voorontwerp Naamrecht kan hij ook nog beslissen het kind zijn naam te geven. Een duidelijker voorbeeld van de onderdrukking van vrouwen is nauwelijks te vinden. De minister merkt laconiek op dat met de belangen van het kind zoveel als mogelijk rekening is gehouden om recht te doen aan het recht op eerbiediging van het gezinsleven dat ook het kind aan art. 8 EVRM kan ontlenen; over het gezinsleven van vrouwen kan blijkbaar rustig worden heengewalst. De handelingsonbekwaamheid is terug, nu voor de ongehuwde moeder! De ontzeggingsgronden zijn voor juridische ouders identiek aan die van wetsontwerp 18 964. In de Memorie van Toelichting (pag. 41-42) worden deze
2(1986)5
ontzeggingsgronden geïllustreerd met een aantal voorbeelden waarvan de vrouwonvriendelijkeheid óók afdruipt. Van de vier voorbeelden gaan er drie over moeders. Eén van de moeders is aan de drugs verslaafd en is daardoor onmachtig haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen; omgang wordt ontzegd. Het kind van de tweede moeder is door de kinderrechter onder toezicht gesteld 'omdat zijn moeder (het kind heeft geen vader) het kind verwaarloost'; geen omgang. De derde moeder is geestelijk niet erg stabiel en verschillende malen opgenomen geweest in een psychiatrisch ziekenhuis. Als de pleegouders daartoe bereid zijn mag deze moeder een proef-omgangsrecht krijgen. De moeders zijn dus aan de drugs verslaafd, psychisch gestoord of iets anders vreselijks, plus ongehuwd. Eén (alcoholverslaafde) vader wordt slechts als voorbeeld genomen terwijl in de praktijk toch duidelijk is dat vooral vaders het recht op omgang claimen, omdat zij nu eenmaal vaker het gezag niet hebben. Andere omgangsgerechtigden Behalve de juridische ouder kan ook degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat en die bloedverwant in de tweede graad is van het kind of die het kind als behorende tot zijn gezin gedurende tenminste een jaar heeft verzorgd en opgevoed, de rechtbank vragen een omgangsregeling vast te stellen. Verzoeken uit deze kring van omgangsgerechtigden kunnen eerder door de rechter worden afgewezen dan verzoeken van juridische ouders. Hier wijst namelijk de rechter de verzoeken af wanneer het belang van het kind zich tegen de omgang verzet. Kinderen kunnen het dus nog druk krijgen, vier grootouders op verschillende adressen is tegenwoordig al gewoon aan het worden. Het wordt wel zaak om er snel bij te zijn, want de vraag of het kind met meer dan één persoon omgang zal hebben, komt aan de orde als het kind in feite of krachtens een door de rechter vastgestelde regeling al omgang blijkt te hebben wanneer er een tweede verzoek wordt gedaan. Als er twee verzoeken tegelijk worden gedaan, dan kan een kind, als het wil, met beide personen omgang hebben of een duidelijke voorkeur voor één van beiden uitspreken. De minister stelt geen 'rangorde van omgangsregelingen' voor. De leden van de PSP-fractie vragen zich in het kader van wetsvoorstel 18 964 af of een overheid überhaupt wel rechtsgevolgen moet verbinden aan het bestaan van relaties in de privé-sfeer. Bij dit levensgrote vraagteken sluiten wij ons van harte aan. Nora Holtrust Ineke de Hondt
225
Europees recht
De rek in art. 119: uitsluiting van deeltijdwerknemers van bedrijfspensioenregeling Sinds oktober 1973 was bij Bilka — Kaufhaus GmbH, een onderneming die vele grote warenhuizen in de BRD exploiteert — een bedrijfspensioenregeling van kracht, volgens welke deeltijdwerknemers slechts aanspraak konden maken op een ouderdomspensioen wanneer zij over een periode van twintig jaar tenminste vijftien jaar full-time hadden gewerkt. Omdat mevrouw Weber, een verkoopster bij Bilka, slechts elf jaar voltijdarbeid had verricht, werd haar aanvraag van een bedrijfspensioen door Bilka afgewezen. Mevrouw Weber was van mening dat een dergelijke regeling als een vorm van indirecte discriminatie in strijd was met art. 119 EEGverdrag. In de prejudiciële procedure, waartoe dit geval heeft geleid, stonden de volgende drie problemen centraal: — de toepasselijkheid van art. 119, — de vermeende indirecte discriminatie, — de eventuele rechtvaardiging van Bilka's pensioenpraktijk. Het arrest van het Hof van Justitie De uitspraak van het Hof in de zaak 170/84 (BilkaKaufhaus GmbH/K. vs. Weber von Hartz) dateert van 13 mei 1986. De hierboven gesignaleerde problemen worden hier in dezelfde volgorde behandeld. De toepasselijkheid van art. 119 EEG-verdrag Het eerste probleem, dat betrekking had op de toepasselijkheid van art. 119 EEG-verdrag, spitste zich meer in het bijzonder toe op de vraag of het pensioen aangemerkt moest worden als een beloning in de zin van art. 119. Dit artikel omschrijft het begrip beloning als 'het gewone basis- of minimumloon of -salaris, en alle overige voordelen in geld of in natura die de werkgever direct of indirect aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking betaalt'. In de eerste Defrenne-zaak (zaak 80/70, Jur. 1971, pag. 445 e.v.) heeft het Hof vastgesteld dat men onder het 'beloningsbegrip' van bovengenoemd artikel 'niet de stelsels of uitkeringen van sociale zekerheid en met name de ouderdomspensioenen kan brengen, die zonder enig overleg binnen de betrokken onderneming of bedrijfstak rechtstreeks bij de wet worden vastgesteld en verplicht van toepassing zijn op algemene categorieën werknemers. (...) Deze stelsels stellen immers de werknemers in het genot van een wettelijke regeling die wordt gefinancierd door werknemers, werkgevers en eventueel door de overheid, wier bijdragen niet zozeer worden bepaald door de arbeidsverhouding tussen werkgever en werknemer, dan wel door overwegingen van sociaal beleid. Derhalve vormt de werkgeversbijdrage aan de financiering van dergelijke stelsels 226
geen directe of indirecte betaling aan de werknemer.' De conclusie naar aanleiding van dit arrest was dat art. 119 niet geldt voor discriminaties die uit de toepassing van een wettelijk stelsel van sociale zekerheid voortvloeien. Voor de uitkeringen gaat deze conclusie nog steeds op (zij het dat hier de Derde Richtlijn een uitkomst moet bieden). Ten aanzien van de premiekant van de wettelijke stelsels van sociale zekerheid heeft het Hof later een iets genuanceerder standpunt ingenomen (zie de zaak 23/ 83-üefting, Nemesis 1985 nr. 4, pag. 201-202). Hoe dit ook zij, uit het eerste Defrenne-arrest kan men a contrario afleiden dat bedrijfspensioenen juist wèl onder het begrip beloning vallen. (Reeds in zijn conclusie bij de eerste Defrenne-zaak heeft de Advocaat-Generaal zich in die zin uitgelaten. Zie Nemesis 1985 nr. 4, pag. 169-170.) Het Hof heeft in het onderhavige arrest deze'speculaties'bevestigd: de bedrijfspensioenregeling van Bilka is gebaseerd op een akkoord tussen Bilka zelf en (een soort) ondernemingsraad, de regeling dient ter aanvulling van de uitkeringen genoten uit hoofde van de wettelijke stelsels en wordt uitsluitend door de werkgever gefinancierd. De conventionele aard van de regeling wordt voorts bevestigd door het feit dat de regeling als een integraal deel van de arbeidsovereenkomst tussen Bilka en haar werknemers wordt beschouwd. Derhalve moet geconcludeerd worden dat de regeling geen wettelijk stelsel van sociale zekerheid is en (conform de eerste Defrenne-zaak) buiten het toepassingsgebied van art. 119 valt, maar dat de uitkeringen die de werknemers krachtens die regeling ontvangen een voordeel zijn dat de werkgever uit hoofde van de dienstbetrekking aan de werknemers betaalt, in de zin van art. 119 EEG-verdrag. Indirecte discriminatie Mevrouw Weber voerde, zoals al gezegd, in deze zaak aan dat er sprake was van indirecte discriminatie. Het vereiste van een minimumperiode van voltijdarbeid zou alle vrouwelijke werknemers benadelen, daar deze eerder dan hun mannelijke collega's voor deeltijdarbeid kiezen om voor hun gezin en kinderen te zorgen. Onder verwijzing naar zijn arrest in de zaak Jenkins (zie infra) overweegt het Hof dat, indien zou blijken dat een aanzienlijk geringer percentage vrouwen dan mannen voltijd werken, het in strijd zou zijn met art. 119 om deeltijdwerknemers van de bedrijfspensioenregeling uit te sluiten. Wanneer de onderneming echter kan aantonen dat zo'n 'salarisbeleid' zijn verklaring vindt in objectief gerechtvaardigde factoren zonder enig verband met discriminatie op grond van het geslacht, kan daarin geen schending van art. 119 worden gezien.
NEMESIS
De rechtvaardiging van Bilka 's pensioenpraktijk Wanneer is nu het verschil in behandeling 'objectief gerechtvaardigd'? Bilka beweerde dat deeltijdwerknemers van de bedrijfspensioenregeling werden uitgesloten om deeltijdarbeid minder aantrekkelijk te maken. (Voltijdwerkers zouden namelijk veel beter 'inzetbaar' zijn.) Het Hof laat de aangevoerde rechtvaardigingsgronden over aan de beoordeling van de nationale rechter. Deze laatste moet bepalen of, en zoja, in welke mate de redenen die door een werkgever worden aangevoerd ter rechtvaardiging van een 'salarispraktijk', die ongeacht het geslacht van de werknemer wordt toegepast maar in feite meer vrouwen dan mannen treft, als objectief gerechtvaardigde economische gronden kunnen worden aangemerkt. Bij deze beoordeling dient de nationale rechter evenwel het evenredigheidsbeginsel (een in het gemeenschapsrecht vaak toegepast beginsel) in het oog te houden, dat in dit concrete geval eist dat de door Bilka gekozen middelen beantwoorden aan een werkelijke behoefte van de onderneming, geschikt zijn om het nagestreeefde doel te bereiken en ook noodzakelijk zijn. Het belang van het Bilka-arrest De prejudiciële beslissing in de zaak Bilka kan zonder enige overdrijving belangrijk genoemd worden, en wel om twee redenen. In de eerste plaats heeft het Hof van Justitie de nationale rechter (die als feitenrechter optreedt) een aantal toetsstenen aangereikt aan de hand waarvan indirecte discriminatie moet worden beoordeeld. Indirecte discriminatie die onder de werkingssfeer van art. 119 valt, is al aan de orde geweest in de bovengenoemde zaak Jenkins (zaak 96/80, Jur. 1981, pag. 911 e.v.). De vraag in deze zaak was of een lagere beloning voor deeltijdarbeid in vergelijking tot voltijdarbeid, berekend in uurloon, in strijd is met art. 119, indien vooral vrouwen deeltijdarbeid verrichten. Hoewel het Hof in deze zaak erkend heeft dat een dergelijke salarispraktijk een door art. 119 verboden discriminatie kan opleveren, heeft deze uitspraak nogal wat, terechte, kritiek losgemaakt, die onder andere te wijten is aan de benadering van het probleem door het Hof, alsmede aan de vaagheid van de uitspraak. Terwille van de ruimte volsta ik in dit verband met een verwijzing naar Nemesis 1985 nr. 4, pag. 172 en NJCM-Bulletin 1985 nr. 2, pag. 116-119. De zaak Bilka lijkt nu veel goed te maken: indien het hanteren van een sexe-neutraal criterium (deeltijdarbeid) in feite meer vrouwen dan mannen treft, is er sprake van indirecte discriminatie, tenzij de werkgever kan aantonen dat het hanteren van een dergelijk criterium objectief te rechtvaardigen is. Een rechtvaardiging kan door de beugel wanneer een legitiem (en geen verband met sexe-discriminatie houdend) doel wordt nagestreefd en de middelen die gebruikt worden om het doel te bereiken ook noodzakelijk zijn. Een evenredigheidstoetsing dus. De toepassing van het evenredigheidsbeginsel op andere gebieden van het gemeenschapsrecht leert 2(1986)5
dat een middel pas noodzakelijk is, indien het nagestreefde doel niet op een andere, minder vergaande wijze kan worden bereikt. In de tweede plaats is het van belang dat de uitkering op grond van Bilka's bedrijfspensioenregeling gekwalificeerd wordt als beloning in de zin van art. 119. Het is al enkele malen in deze kroniek opgemerkt dat de richtlijn inzake de aanvullende stelsels van sociale zekerheid vermoedelijk lang op zich laat wachten (zie bijvoorbeeld Nemesis 1985 nr. 7, pag. 329-331 en Nemesis 1986 nr. 3, pag. 130). Hoewel deze ontwerp-richtlijn een groter gebied gaat bestrijken (bijvoorbeeld ook niet-loontrekkenden), kan ook een beroep op art. 119 in vele gevallen uitkomst bieden. Blijkbaar is het Hof van mening dat, zodra een uitkering zijn oorsprong vindt in de arbeidsverhouding tussen de werkgever en werknemer en géén deel uitmaakt van een wettelijk stelsel van sociale zekerheid, er sprake is van een voordeel betaald door de werkgever aan de werknemer uit hoofde van de dienstbetrekking in de zin van art. 119. Directe èn indirecte discriminatie die voortvloeien uit de toepassing van dergelijke aanvullende stelsels (bedrijfspensioenfondsen, ondernemingspensioenfondsen) kunnen met behulpvan art. 119 worden aangevochten. Sacha Prechal Ook andere EG-richtlijnen van belang Het werknemersbegrip bij overgang van ondernemingen Het begrip 'werknemer' in Richtlijn nr. 77/187 moet zo worden opgevat, dat het betrekking heeft op een ieder die in de betrokken lidstaat als werknemer bescherming geniet uit hoofde van de nationale arbeidswetgeving. Het gevolg is dat het begrip per lidstaat verschillend kan worden uitgelegd. Deze mijns inziens teleurstellende uitspraak gaf het Hof van Justitie van de EG op 11 juli 1985, zaak 105/84, als antwoord op een prejudiciële vraag van de Vestre Landsret te Denemarken, in de zaak Mikkelsen vs. Danholt, onder meer over de uitleg van het werknemersbegrip in bovengenoemde Richtlijn. In casu ging het om de overgang van een onderneming, die plaatsvond nadat de vervreemde vennootschap had opgehouden te betalen, maar voordat zij failliet werd verklaard. Daarmee viel de overgang onder het toepassingsgebied van de Richtlijn. De Richtlijn heeft tot doel zeker te stellen dat de rechten van werknemers bij wijziging van werkgever worden behouden, door hen de mogelijkheid te bieden om voor de verkrijger onder dezelfde voorwaarden te blijven werken als zij onder de vorige werkgever werkten (vergelijk art. 1639aa BW). In de Richtlijn wordt het begrip werknemer zelf niet nader gedefinieerd. Het Hof overweegt ten aanzien van het begrip, dat de Richtlijn de problematiek slechts in zoverre wil harmoniseren, dat zij de bescherming die de werknemers autonoom aan de wetgeving van de ver227
schillende lidstaten ontlenen, uitbreidt tot het geval van overgang van de onderneming. Het is niet de bedoeling een uniforme bescherming voor de gehele Gemeenschap in te voeren op basis van gemeenschappelijke criteria. Hoewel een dergelijke uitspraak op zich een sexeneutrale is, is hij niettemin teleurstellend. De overeenkomsten met onder meer thuiswerkers en afroepkrachten zijn lang niet altijd te kwalificeren als arbeidsovereenkomsten (zie hierover onder meer Nora Holtrust, Ineke de Hondt, De rechtspositie van arbeidscontractantes, Nemesis 1984 nr. 1, pag. 13 e.v. en Yvonne Konijn, Afroepcontractante en het recht op loon, SMA 1985, pag. 805 e.v.). Daarmee vallen zij buiten het Nederlandse werknemersbegrip. Het gaat hier om een groeiende groepering,
gezien de tendenzen naar flexibilisering van de arbeid. Wanneer men zich realiseert dat deze groepering in overwegende mate uit vrouwen bestaat, dan mag duidelijk zijn dat de opvatting van het Hof voor vrouwen nogal eens negatief kan uitvallen. Hoewel het doel van de Richtlijn de uitspraak op het eerste gezicht misschien rechtvaardigt, zou het Hof deze een progressieve werking hebben kunnen geven door alle arbeidsverhoudingen onder haar toepassing te laten vallen. Daarmee zouden de door het nationale recht gebrekkig beschermde rechten van dergelijke groepen weer iets meer inhoud hebben gekregen. Elies Steyger
Berichten Informatiedag ICCPR/Nationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten Op vrijdag 10 oktober 1986 organiseert het Europa Instituut van de Rijksuniversiteit Utrecht in samenwerking met het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten een informatiedag ICCPR/lnternationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten. Cursusnummer: 311 Cursusleider: Prof.mr. P. van Dijk, hoogleraar in het recht der internationale organisaties aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Programma en docenten: 1 Inleiding door prof. mr. P. van Dijk. 2 Klachtenprocedures en rapportage aangaande het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. Prof. dr. C. Tomuschat, hoogleraar volkenrecht aan de Universiteit Bonn, lid van het mensenrechtencomité van de V.N. 3 Recente ontwikkelingen in de jurisprudentie van het mensenrechtencomité van de V.N. betreffende het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. De heer Alfred de Zayas, verbonden als Human Rights Officer aan het Centre for Human Rights van de V.N. 4 Het belang van het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten voor het Nederlandse recht en de Nederlandse rechtspraktijk. Drs. T. Zwart, voormalig voorzitter van het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten, docent Staats- en Administratiefrecht aan de Rijksuniversiteit Leiden. 228
5
Het belang van het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten voor het Nederlandse recht en de Nederlandse rechtspraktijk. Mr. A.W. Heringa, docent Staats- en Administratiefrecht aan de Rijksuniversiteit Leiden.
Aantal deelnemers: ca. 50. Cursusplaats: Koninklijke Nederlandse Jaarbeurs, Beatrixgebouw te Utrecht. Cursustijden: 10.00-17.00 uur. Cursusprijs: ƒ 250,-, inclusief consumpties, uitgebreide broodmaaltijd en cursusmateriaal. Inlichtingen/aanmeldingen: Faculteit der Rechtsgeleerdheid RUU Bureau Juridisch PAO Drift 8 3512 BS Utrecht telefoon: 030-393022/3021
Sexistische afbeeldingen aan de muur bij de politie 23 juni 1986 Onderwerp: klacht over bureau Lijnbaansgracht Geachte heer Pen, Naar aanleiding van Uw brief van 9 mei j.l., deel ik U het volgende mede. In de eerste alinea van Uw brief schetst U in het kort de gevoelens die een drietal afbeeldingen op de recherchekamer van het bureau Lijnbaansgracht bij U hebben opgeroepen. U verbindt aan Uw waarnemingen tevens een uiterst vergaande conclusie. Ik vind Uw conclusie ongenuanceerd, overtrokken en ongegrond. Met betrekking tot de 2e alinea merk ik
op dat er in de betreffende ruimte (van 8 bij 15 meter) een elftal afbeeldingen aan de wand hangen, naast de door U gekritiseerde. In dat licht bezien begrijp ik Uw generaliserende opmerkingen over het vertoon van vrouwelijk naakt niet goed. Overigens merk ik terzijde op dat het schilderij en de ets destijds door een vrouw uit de beschikbare BKR-collectie werd gekozen. Het is mij bekend dat in veel mannengemeenschappen dikwijls een tendens is te bespeuren om vrouwelijk naakt in velerlei vormen ten toon te stellen. Aan het bureau Lijnbaansgracht proberen we kritisch met dit verschijnsel om te gaan, zonder in extremen te vervallen. Naar mijn oordeel zijn we daar alleszins redelijk in geslaagd, al zullen we niet in zelfgenoegzaamheid vervallen. Uw opmerkingen hebben ertoe geleid dat betrokken afbeeldingen nog eens kritisch zijn bekeken in hoeverre deze als 'aanstootgevend' moeten worden aangemerkt. Zonder er nu een beargumenteerde waardering aan te verbinden, worden ze dezerzijds als 'aanvaardbaar' aangemerkt. Uw klacht is de eerste in zijn soort die we hieromtrent hebben ontvangen, zodat het de vraag is in hoeverre Uw kritiek een meer algemene werking moet worden toegekend. De laatste twee regels van Uw brief worden ook door mij gedeeld, maar hantering van deze uitgangspunten veronderstelt wel een zekere overeenstemming over die 'grens'. Want anders lopen we de kans ten onder te gaan aan onze ongeremde irritaties. Hoogachtend, De Hoofdcommissaris van Politie, namens deze De Commissaris van Politie, Chef van het derde district, J. van Schaardenburg
NEMESIS
Juridisch PAO Cursusoverzicht najaar 1986 Voor inlichtingen over de cursussen gelieve u contact op te nemen met de PAObureaus van de respectievelijke faculteiten. Folders worden op aanvraag toegezonden. Stuurgroep Amsterdam: Vrije Universiteit Amsterdam: 020546907, Universiteit van Amsterdam: 0205253407, bgg. 020-179221. Actuele ontwikkelingen in de sociale zekerheid — UvA. 1. Consequenties van fouten in het stelsel van sociale zekerheid. 2. Inhoud van de nieuwe WW. 3. Wijzigingen in A.O.-schattingen. 4. Wijzigingen in verhaalsbepalingen van de bijstandswetgeving. Coördinator: Prof. mr. J.G.F.M, van Kessel, hoogleraar Sociaal Zekerheidsrecht UvA. Vier bijeenkomsten in november. Rechten van de patiënt; rechtsverwerkelijking en rechtshulp — UvA. Coördinator: Prof. dr. H.J.J. Leenen en Mr. dr. J.K.M. Gevers. Gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij arbeid en inkomensvorming — UvA. Welke mogelijkheden tot verwezenlijking van gelijke behandeling biedt het geldend recht in Nederland? Welke aanknopingspunten voor het voeren van beleid, gericht op gelijke behandeling, kent het Nederlandse recht? Coördinator: Mw. mr. I.P. Asscher-Vonk. Twee bijeenkomsten in oktober. Rijks Universiteit Leiden: 071-149641, tst. 223/214. Gelijke behandeling in pensioenen: recente ontwikkelingen. Cursusleider: Mr. J. Goldschmidt, lid staats- en administratiefrecht R U . Leiden, lid van de Emancipatieraad. Twee bijeenkomsten november/december. Rijks Universiteit Limburg: 043-888119. Actuele stand van zaken in het sociaal zekerheidsrecht. Cursusleider: Mr. F.J.C.M. de Kok. Programma: NWW: Mr. F.J.C.M. de Kok, ABW/RWW: Mr. J.G.M. Wouters, AAW/ WAO: Mr. van Bokhoven, AWBZ/ZFW: Prof. mr. Roscam Abbing, Derde EG-richtlijn: Mr. F.W.M. Keunen, toetsing door de beroepsrechter: Mr. G.A.M. Stevens, ZW en vaste deskundige procedure: Mr. P.H. Schoemaker. Vijf bijeenkomsten september/oktober. Katholieke Universiteit Nijmegen: 080512255/512492. Alimentatie volgens 'brutomethode'. O.a. fiscale berekening bij de 'brutomethode'; juridische en praktische aspecten; de jaarrekening als grondslag voor de alimentatieberekening.
2(1986)5
Afwisselend worden korte inleidingen gegeven en opgaven gemaakt en besproken. Cursusleider: Mr. W.C.E. HammersteinSchoonderwoerd. Twee bijeenkomsten: 6 en 27 november. Recente actualiteiten personen- en familierecht. O.a. recente ontwikkelingen op het gebied van wetgeving; recente jurisprudentie met betrekking tot afstamming, gezag, omgangsrecht en alimentatie. Cursusleider/docent: Mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd. Eendagscursus: 30 september. Rijks Universiteit Utrecht: 030-393021/ 393022. Het nieuwe rechtsdenken met betrekking tot de ouderlijke macht. Cursusleiding: Mw. prof. mr. M. Rood-de Boer. Ingegaan wordt op recente jurisprudentie, met name vier belangrijke arresten na 4 mei 1984 van de HR in deze. Themadag.
Mededelingen Emancipatieraad Kunstmatige voortplanting Een deskundigencomité van de Raad van Europa bereidt een conceptaanbeveling voor inzake kunstmatige voortplantingstechnnieken (in vitro fertilisatie, kunstmatige (donor)inseminatie, donatie van geslachtscellen, overplanting van embryo's en draagmoederschap in verband met in vitro fertilisatie en kunstmatige inseminatie). Het Ministerie van WVC en Justitie hebben de Emancipatieraad hiervan schriftelijk in kennis gesteld. De werkzaamheden van het comité hebben tot doel beleid en wetgeving in de verschillende landen van de Raad van Europa zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen. Vorige maand vond in Trieste een door de Raad van Europa georganiseerde hoorzitting plaats over kunstmatige voortplantingstechnieken. Daarvoor waren zo'n zestig niet-gouvernementele organisaties uitgenodigd. Het comité van deskundigen, waaraan vanuit Nederland vertegenwoordigers van WVC en Justitie deelnamen, heeft een aantal voorlopige uitgangspunten geformuleerd met een toelichtende nota, waarover in Trieste is gediscussieerd. De definitieve versie van de conceptaanbeveling wordt te zijner tijd voorgelegd aan de Raad van Ministers van de Raad van Europa. Op de voorlopige uitgangspunten van het comité heeft de Emancipatieraad, mede vanwege de zeer korte termijn, niet gereageerd. In een brief aan de ministers van WVC en Justitie heeft de ER wel gevraagd om op de hoogte gehouden te worden van de werkzaamheden in het kader van de Raad van Europa. Uit de toelichting bij de voorlopige uitgangspunten blijkt dat de meerderheid van het comité van deskundigen van me-
ning is dat de betreffende technieken slechts beschikbaar mogen zijn voor heterosexuele, als dan niet gehuwde paren en dus niet toegankelijk voor homosexuele paren en alleenstaande vrouwen. Dit uitgangspunt vormt volgens hen een basisvoorwaarde voor het gebruik van kunstmatige voortplantingstechnieken. In de brief aan de beide ministers heeft de ER er op gewezen dat het comité de inhoud en de betekenis van het non-discriminatiebeginsel, dat zowel internationaal als nationaal is vastgelegd, in de argumentatie buiten beschouwing heeft gelaten.
Ouderlijk gezag In de komende maanden gaat de Emancipatieraad zich buigen over het ouderlijk gezag in verband met de adviesaanvraag van Justitie over het wetsvoorstel nadere regeling van de ouderlijke zorg voor minderjarige kinderen en van de omgang. Het wetsvoorstel houdt in grote lijnen het volgende in. Na scheiding en voor ongehuwde ouders is gezamenlijk ouderlijk gezag op verzoek van beide ouders mogelijk, ledere ouder bij wie het kind niet zijn/ haar gewone verblijfplaats heeft, heeft recht op omgang met het kind en recht op informatie over het kind van derden, zoals arts en leerkrachten. Grootouders en pleegouders kunnen de rechter verzoeken een omgangsregeling vast te stellen. Inhoudelijk betekent het wetsvoorstel een breuk met het huidige systeem van ouderlijk gezag, dat neerkomt op ouderlijke macht van twee ouders binnen het huwelijk tegenover voogdij van één ouder in alle situaties buiten het huwelijk, zoals na echtscheiding, na overlijden van een van de ouders, in geval van ongehuwd moederschap en in niet-huwelijkse relaties. Het wetsvoorstel bouwt voort op beschikkingen van de Hoge Raad en hangt nauw samen met andere regelingen die nog in voorbereiding zijn, zoals het afstammingsrecht en de rechtspositie van minderjarigen, en met al bij de Tweede Kamer ingediende wetsontwerpen over het scheidingsprocesrecht en herziening van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Emancipatieraad heeft in 1981 geadviseerd over het inmiddels ingetrokken wetsvoorstel over omgangsrecht en in 1985 over het ontwerpwetsvoorstel scheidingsprocesrecht. Over het voorontwerp afstammingsrecht heeft de raad geen advies uitgebracht, maar een achtergrondstudie. Recentelijk heeft het kabinet een wijziging van het afstammingsrecht voor advies naar de Raad van State gestuurd. In 1982 hebben andere organen waaronder het College van Advies voor de Kinderbescherming en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak adviezen uitgebracht over het afstammingsrecht en ouderlijk gezag voor ongehuwde ouders. De ontwikkelingen in het ouderlijk gezag en het omgangsrecht, die sinds 1980 plaatsvinden, kunnen aanzienlijke gevolgen hebben voor de positie van vrouwen in het personen- en familierecht. In de beschouwingen zal de positie van vrouwen veel meer
229
dan tot nu toe het geval is geweest betrokken moeten worden. Geïnteresseerden in de achtergrondstudie over afstammingsrecht, ouderlijk gezag en omgangsrecht van de Emancipatieraad (titel Het afstammingsrecht en zijn rechtsgevolgen) kunnnen deze bestellen bij het Distributiecentrum Overheidspublicaties door vooruitbetaling van zeven gulden vijftig op giro 751 ten name van het D.O.P., Postbus 20014, 2500 EA Den Haag met vermelding van ISBN 90346 0525 6.
Regeerakkoord In een reactie op het regeerakkoord (persbericht 10 juli 1986) schrijft de raad het voor de voortgang van het emancipatiebeleid belangrijk te vinden dat het regeerakkoord voor het eerst een aparte emancipatieparagraaf bevat. Met de afspraak in het akkoord dat per departement emancipatiebeleid ontwikkeld zal worden, erkennen de coalitiepartners dat emancipatiebeleid kabinetsbeleid en facetbeleid is. De basis voor het te ontwikkelen beleid vormt het beleidsplan emancipatie. Terecht in dit verband is daarom ook de passage in het akkoord dat projecten, zoals vrouwenhulpverlening, die in eerste instantie vanuit het specifieke emancipatiebeleid zijn opgezet en gefinancierd, door andere departementen zullen worden overgenomen. In de uitwerking van het akkoord mist de raad een aantal essentiële uitgangspunten van het beleidsplan emancipatie. Zo ontbreekt bij de prioriteiten een passage over de positie van jongeren en in het bijzonder meisjes die na 1990 achttien jaar worden. Alle achttienjarigen na 1990 zullen volgens het beleidsplan immers economisch zelfstandig zijn. Wel wordt hoge prioriteit gegeven aan de problematiek van oudere ongehuwde vrouwen en mannen, het realiseren van weduwnaarspensioen in de AWW en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in pensioenregelingen. De Emancipatieraad onderstreept het belang dat het regeerakkoord hecht aan specifiek beleid voor herintredende vrouwen. Her-, om-, en bijscholingsmaatregelen zijn volgens de ER op korte termijn noodzakelijk om de grote werkloosheid onder vrouwen te bestrijden. Volgens het akkoord moet het beleid tevens gericht zijn op herverdeling van betaald en onbetaald werk. Dit principe wordt echter niet uitgewerkt; het akkoord voorziet slechts in een geringe arbeidsduurverkorting. Ook is geen oplossing in zicht voor het structurele tekort aan kinderopvang. Specifieke aandacht voor vrouwen uit etnische minderheden, zoals de raad in het advies kabinetsformatie had aanbevolen, ontbreekt eveneens in het akkoord. Zowel maatregelen ter verbetering van hun arbeidspositie als ondersteuning bij het opzetten van eigen organisaties zijn in de
230
komende jaren van belang. Het akkoord erkent de noodzaak van een Wet Gelijke Behandeling. De uitzonderingen op net discriminatieverbod zijn naar de mening van de raad echter te ruim en te vaag geformuleerd.
Vierde Richtlijn Begin juni heeft de Raad van Ministers van de Europese Gemeenschappen de vierde richtlijn aangenomen over gelijke behandeling in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake de sociale zekerheid. In concept heette deze richtlijn nog de richtlijn voor gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de beroepsregelingen voor de sociale zekerheid. Beroepsregelingen zijn regelingen, gebaseerd op collectieve arbeidsovereenkomsten tussen werkgevers en werknemers voor een onderneming of bedrijfstak en regelingen die zelfstandigen uit een beroepsgroep gezamenlijk hebben getroffen. Eronder vallen onder meer aanvullende regelingen voor pensioenen en voor ziekte. In de vierde richtlijn worden de discriminaties genoemd waaraan een eind moet worden gemaakt, zoals het opleggen van uiteenlopende pensioenleeftijden en de vaststelling van verschillende voorwaarden voor de toekenning van de prestaties of het voorbehouden daarvan aan één van beide geslachten. De richtlijn verplicht de lidstaten er voor te zorgen dat de regelingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling uiterlijk op 1 januari 1993 worden herzien. Vanaf die datum moeten pensioenfondsen, verzekeringsmaatschappijen e.d. de richtlijn uit hebben gevoerd. Over het ontwerp voor de vierde richtlijn heeft de Emancipiatieraad in oktober 1985 advies uitgebracht. De raad was het in grote lijnen eens met de voorstellen van de Europese Commissie voor deze nieuwe richtlijn. De richtlijn is volgens de ER het logische vervolg op de derde richtlijn, waarin de gelijke behandeling is voorgeschreven voor de wettelijk geregelde sociale zekerheid, waaronder de AOW en de Algemeen Burgerlijke Pensioenwet. In de nu aangenomen richtlijn ontbreekt een belangrijk punt, dat in het ontwerp nog wel voorkwam. Het betreft het rekening houden bij de berekening van de premie of uitkering met de verschillende levensverwachtingen van mannen en vrouwen. Met de Europese Commissie is de ER van mening dat dit discriminatoir is. De huidige grondslag voor de premie wordt vaak berekend op basis van actuariële gegevens, die uitgaan van een verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen. De Emancipatieraad vindt dat niet terecht, omdat het geslacht een niet beïnvloedbaar risico is, evenmin als bijvoorbeeld ras. Het ligt daarom voor de hand om de gemiddelde levensverwachting van mannen en vrouwen samen
tot uitgangspunt te nemen. De lastenverzwaring die daar voor sommige pensioenfondsen uit voort kan vloeien, zou volgens de raad opgevangen kunnen worden door het risico te spreiden via een vereveningsfonds. De ER betreurt het en vindt het onjuist dat de definitieve vierde richtlijn geen verbod bevat om bij de berekening van premie of uitkering onderscheid te maken op grond van een verschillende levensverwachting van mannen en vrouwen.
Stimuleringsgroep Emancipatie-Onderzoek De Stimuleringsgroep Emancipatie-Onderzoek (STEO) wees onlangs voor 1987 de volgende prioriteitsvelden voor het Stimuleringsfonds Emancipatie-Onderzoek aan: — politiek/beleid/recht — beeld/taal/teken/media — gezondheid/maatschappelijke dienstverlening Bij het Stimuleringsfonds kunnen onderzoeksaanvragen op het gebied van emancipatieonderzoek/vrouwenstudies worden ingediend. De STEO stelt voor het fonds jaarlijks prioriteitsvelden vast om op die manier cumulatie van kennis te bevorderen. In haar keuze betrekt zij de mate waarin een onderzoeksgebied belangrijk is voor het emancipatieproces en de vrouwenbeweging (maatschappelijke relevantie). Daarnaast kijkt de STEO of op het betreffende onderzoeksterrein extra stimulering van emancipatieonderzoek/vrouwenstudies nodig is (wetenschappelijke relevantie). En tevens houdt zij in haar keuzebepaling van prioriteitsvelden rekening met onderzoeksinspanningen elders; het gaat erom witte plekken op te vullen. Onderzoeksvoorstellen die vallen binnen een van de prioriteitsvelden maken de meeste kans op subsidie. Dit betekent echter niet dat onderwerpen op een ander terrein niet in aanmerking komen. Er is altijd sprake van een 'vrije ruimte'. Zo kunnen bijvoorbeeld ook onderzoeksaanvragen uit de bèta-wetenschappen worden ingediend. Sluitingsdata voor het aanvragen van subsidie voor klein prakktijkgericht onderzoek, doctoraal scripties en vertaalsubsidies zijn 15 januari, 15 april, 15 juli en 15 september. Sluitingsdata voor het indienen van opzetsubsidies, moeilijk plaatsbaar onderzoek en trendrapporten zijn 15 januari en 15 juli. Meer informatie over de STEO en het Stimuleringsfonds is schriftelijk aan te vragen bij: STEO, Lutherse Burgwal 10,2515 CB 's-Gravenhage.
NEMESIS
VACATURES BIJ HET DIRECTORAAT-GENERAAL VOOR ALGEMENE BELEIDSAANGELEGENHEDEN. Conform de voorgenomen herziening van de wetgeving inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen zal in plaats van de thans op dit terrein functionerende commissies één nieuwe Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid ingesteld worden. Opdat de voorgestelde wetgeving wanneer deze van kracht wordt effectief kan functioneren worden thans kandidaten opgeroepen voor enige secretariaatsfuncties. Voor dit secretariaat zijn in totaal vier formatieplaatsen voorzien.
secretaris/directeur gelijke b e h a n d e l i n g m/v vac.nr. 4H6/ABA Functie-informatie: de secretaris/directeur verzorgt het secretariaat van de nieuwe Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid en geeft de dagelijkse leiding aan de overige secretariaatsmedewerkers. Tot de werkzaamheden van het secretariaat behoren het verstrekken van informatie met betrekking tot de desbetreffende wetgeving en de bevoegdheden van de commissie terzake, het voeren van en deelnemen aan overleg over aangelegenheden die het werkterrein van de commissie betreffen, het voorbereiden van standpuntbepalingen van de commissie en het uitvoeren van de beslissingen, ondermeer door het zelfstandig redigeren van deze beslissingen.
commissie terzake en voert, na overleg met de secretaris, overleg over aangelegenheden die het werkterrein van de commissie betreffen, en levert een bijdrage aan het voorbereiden van de standpuntbepalingen van de commissie en het uitvoeren van de beslissingen, ondermeer door het redigeren van deze beslissingen. Vereist: een voltooide universitaire opleiding Nederlands recht met kennis van het arbeidsrecht, of een gelijkwaardige combinatie van opleiding en ervaring, alsmede enige practische ervaring op het gebied van de arbeidsverhoudingen. Van groot belang is uiteraard kennis van en inzicht in (beleids-) ontwikkelingen op het terrein van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid.
Salaris: afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring max. ƒ 6.024,- bruto per maand, Vereist: exclusief vakantietoelage, bij een een voltooide universitaire opleiding Nederlands recht, kennis van het arbeids- werkweek van 38 uur. recht, een ruime praktijkervaring op het Standplaats: 's-Gravenhage. gebied van arbeidsverhoudingen en het Telefonische inlichtingen worden zelfstandig organiseren. Van groot belang verstrekt door mw. I.U. Christochowitz is uiteraard kennis van en inzicht in onder nr. 070-714471, mw. A.M. Steen (beleids-) ontwikkelingen op het terrein onder nr. 070-714466. van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid. Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van de selectieprocedure. Salaris: afhankelijk van leeftijd, opleiding en In het kader van de binnen het Ministerie ervaring max. ƒ 6.854,- bruto per maand, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid exclusief vakantie toelage, bij een geldende richtlijnen voor inspraak bij werkweek van 38 uur. benoemingen, kan de selectieprocedure worden gevoerd door een benoemingsadjunct-secretaris gelijke adviescommissie, waarin diverse belangb e h a n d e l i n g m/v vac.nr. 4H7/ABA hebbenden zijn vertegenwoordigd. Sollicitatieformulieren kunnen worden Functie-informatie: aangevraagd en ingezonden aan de de adjunct-secretaris gelijke behandeling afdeling Personeel van het Directoraatverzorgt mede het secretariaat van de Generaal ABA, Postbus 20801, 2500 EV nieuwe Commissie gelijke behandeling Den Haag, tel. 070-714570. Dit geldt van mannen en vrouwen bij de arbeid en eveneens voor een functie-omschrijving vervangt de secretaris/directeur bij diens en een profielschets. afwezigheid. Hij/zij verstrekt informatie met betrekking tot de desbetreffende De vacatures worden gelijktijdig intern en wetgeving en de bevoegdheden van de extern gepubliceerd.
KRI gaat over alles wat te maken heeft met problemen die voortvloeien uit gedrag, dat kennelijk niet in overeenstemming is met de wetten en normen van de samenleving, het zogenaamde "afwijkend gedrag".
Zo eenvoudig komt Justitie niet van KRI af Het reklasseringsblad KRI verkeert in moeilijkheden. Het ministerie van Justitie wil niet langer personeelsplaatsen voor de redaktie ter beschikking stellen. Velen in en rondom de strafrechtssektor zijn echter van mening dat KRI niet mag verdwijnen. Het vervult immers een onmisbare funktie in het kritisch volgen van gevangeniswezen, opsporingsapparaat, rechterlijke macht, advokatuur en reklassering, en in het beïnvloeden van de openbare mening. Bovendien is KRI een steunpunt voor personen die met justitie in aanraking komen, vaak onder weinig benijdenswaardige omstandigheden. Wie wil dat KRI voortbestaat, kan dat het beste duidelijk maken door het nemen van een abonnement (of door een abonnement aan een ander te schenken) op dit beslist niet erg dure maandblad. Een sterk abonneebestand is een steun in de rug voor redaktie en redaktiekommissie in hun onderhandelingen met reklassering en justitie. Wie het blad nog niet kent kan een gratis proefnummer aanvragen: 073-123221.
GELOOF NIET ALLES WA T ZEZEGGEN KONSTA TEER HET LIEVER ZELF Naam. Adres Postkode Woonplaats wordt jaarabonnee van KRI voor de prijs van (aanstrepen wat van toepassing is): • / 29,50 (normaal tarief) • / 12,00 (gedetineerden en studerenden) (Geschenkabonnement van: Adres Postkode
Woonplaats
Als welkomstgeschenk krijg ik een linnen schoudertas met opdruk. Bon in een ongefrankeerde envelop opsturen naar: Administratie KRI, Antwoordnummer 282, 5200 VH 's-Hertogenbosch.
)
Staatkundige aanbieding Staatkundig Jaarboek 1986 Het vierde Staatkundig Jaarboek bevat - vaak polemische - bijdragen over een breed spectrum van onderwerpen. Van Dijk blikt terug op de parlementaire enquête inzake de RSV. Cramer bekijkt en becommentarieert een groot aantal politieke caricaturen. Koopmans kijkt over de landsgrenzen: hoe kun je vergelijkend staatsrecht bedrijven? En dan is er Flinterman's dagboek van een reis naar Ghana om de mensenrechtensituatie te onderzoeken. Heerma van Voss werpt een droevige blik op het arbeidsverleden in de plannen tot stelselherziening van de sociale zekerheid. De Winter en Melai bestrijden elkaar over niet-joodverklaringen en racisme. En verder: de Antillenroute, de kruisraketten, de laatste restjes deregulering, gelijke behandeling in de VS, mensenrechten in het burgerlijk recht, het gezag van de rechter, de parlementaire onschendbaarheid, het belang van het wetsbegrip en een dilemma voor de politieke rechtspraak. Plus een uitvoerige beschouwing van Fentiman (Cambridge) over de mijnwerkersstaking in Engeland en de 'Rule of law'. Verrijkt met prenten van o.a. Grandville, Doré, Wilhelm Busch. Staatkundig Jaarboek 1986 284 pp., ƒ 29,00 (excl. verzendkosten) isbn 90 6916 004 8, bestelnr. 0386
Staatkundig Jaarboek 1985 Dit derde Staatkundig Jaarboek gaat over rechters die politiek bedrijven, burgers die hun recht zoeken, kerken die discrimineren, politici die ons wat voorspiegelen, vrouwen die naar gelijkheid streven, dictators die er op los martelen, gemeenten die de wet voorschrijven, stemmen die onze voorkeur verdienen, oorlogsmisdadigers die hun straf ontliepen, en talloze andere zaken die onze aandacht verdienen. Ook deze uitgave verrijkt met vele prenten. Staatkundig Jaarboek 1985 328 pp., ƒ 25,00 (excl. verzendkosten) isbn 90 6393 881 0, bestelnr. 0385
Indien beide boeken tegelijkertijd besteld worden bedraagt de totaalprijs voor deze 612 pagina's staatkundig nieuws het bedrag van ƒ 36,00 (excl. verzendkosten). U kunt gebruik maken van nevenstaande bon.
naam: adres: postkode: plaats: bestelt: ex Staatkundig Jaarboek 1986 (ƒ 29,00 excl. verzendkosten) ex Staatkundig Jaarboek 1985 (ƒ 25,00 excl. verzendkosten) maal Staatkundige Jaarboeken 1985 en 1986 (ƒ 36,00 excl. verzendkosten)
...twee voor een?...
ARSAEQUI
LI BRT
Te bestellen rechtstreeks bij Ars Aequi, postbus rechtstreeks bij Ars Aequi, postbus 1043 6501 BA Nijmegen (tel. 080-224441).
verkrijgbaar bij de academische boekhandel of bij Administratie Ars Aequi Postbus 1043 6501 BA NIJMEGEN tel.080-22 44 41
Recht als norm en als aspiratie Opstellen over recht en samenleving ter gelegenheid van het 350-jarig bestaan van de Utrechtse juridische faculteit
De bundel 'recht als norm en als aspiratie' is in mei 1986 uitgegeven ter gelegenheid van het 350-jarig bestaan van de Fakulteit der Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Utrecht. De bundel bestaat uit bijdragen van leden van de Utrechtse Juridische Fakulteit rond een aantal kernthema's van onderzoek binnen de fakulteit. Zo komen onder het kernthema rechtsvergelijking aan de orde de supervisie in de EEG, OECD en Benelux; Amerikaanse contractsbedingen in het Nederlandse recht; de strafbaarheid van rechtspersonen naar Angelsaksisch recht; een aantal rechtsvergelijkende aspecten van het familierecht; vraagstukken betreffende rechtsvergelijking, codificatie en eenmaking van recht op het gebied van het privaatrecht; en de vraag naar de wenselijkheid en mogelijkheid van totstandkoming van een Europees privaatrecht. Het kernthema sociaal en economisch recht bevat bijdragen over artikel 21 Interimwet bodemsanering; de juridische vormgeving van lokale woonruimteverdeling; de rechterlijke toetsing aan het gelijkheidsbeginsel; ontwikkelingen ten aanzien van het internationale recht van de zee; de werking van het gelijkheidsbeginsel in het economisch publiekrecht met betrekking tot de broodprijzen; de rol van het recht in een aantal belangrijke aspecten van sociaal-economisch beleid en met betrekking tot grensoverschrijdend gegevensverkeer.
ARSAEQUI
LIBRI
Het derde kernthema van deze bundel, de rechten van de mens, omvat bijdragen met betrekking tot de positie van het individu in het administratief proces; het juridische begrip 'suum cuique'; de wijzen waarop de economische en sociale grondrechten binnen de Nederlandse rechtsorde doorwerken; een aantal problemen en ontwikkelingen op het terrein van de gelding van grondwettelijke grondrechten; de privacybescherming in de Grondwet 1983; het effect van het Marckxarrest; de grondrechten van gedetineerden; het verschijnsel van de anonieme getuigen in het licht van het vereiste van een eerlijk proces; het zelfbeschikkingsrecht; en de verhouding tussen de rechten van de mens en internationale wetenschappelijke samenwerking. De bundel verschaft op deze wijze een zeker profiel van de Utrechtse Fakulteit. De opgenomen bijdragen maken tevens deel uit van een proces, via hetwelk de Fakulteit tracht visies te ontwikkelen ten aanzien van de toekomstige wetenschapsbeoefening op de genoemde terreinen. Recht als norm en als aspiratie red.: J.B.J.M. ten Berge, G.J.H, van Hoof, A.Ph. Jaspers, A.H.J. Swart 406 p., ƒ 39,85 (excl. verzendkosten) eerste druk 1986 ISBN 90 6916 009 9 bestelnr. 0024
verkrijgbaar bij de academische boekhandel of bij Administratie Ars Aequi Postbus 1043 6501 BA NIJMEGEN tel.080-22 44 41