EM Tijdschrift over Vrouwen en Ftedi iRGANG 1 NUMMER 8 IVEMBER/DECEMBER 1985 THEMA VROUWEN, STRAFR]
Redactioneel Clara Meijer-Wichmann herdacht i Misdaad als straf, straf als midaad De internationale conferentie overl afschaffen van de gevangenis Méér dan een belangenstrijd ,«Zeden en straffen ter discussie ^Denken over sexueel geweld vEen enclave in het abolitionisme ^••Kritische criminologie, verkrachting en de rol van de vrouwenbeweging 'Gemeenschapscontrole zonder staatscontrole Kronieken Werkloos geworden moeders: borstvoeding, kinderoppas en werkloosheidsuitkering, herziening "werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsregelingen. Raad voor de Kinderbescherming: dwang, wangedrag en fHaudsverplichting, Beleidsplan patie, artsen voor de rechter: schande voor de stand der eskundigen.
And thou who never yet of human wrong Left the unbalanced scale great Nemesis' (Byron) Childe Harold's Pilgrimage, Canto IV
Inhoud Nemesis nummer 8 345
Clara Meijer-Wichmann herdacht
346
BernadettedeWit Meisjesdroom
347
Ties Prakken Vrijheid of gelijkheid?
349
Jet Isarin Misdaad als straf, straf als misdaad
357
Jacquelien Soetenhorst Méér dan belangenbehartiging Zeden en straffen ter discussie
363
Jack Jan Wirken Denken over sexueel geweld, een enclave in het abolitionisme
367
Tamar Pitch Kritische criminologie, verkrachting en de rol van de vrouwenbeweging
375
Howard Davidson Gemeenschapscontrole zonder staatscontrole
381
Sociaal zekerheidsrecht, Jeanette Ebbens, Willy van Essen, de Witte Familierecht, Ineke de Hondt en Nora Holtrust Relatievermogensrecht, Wendelien E. Elzinga Staats- en bestuursrecht, Els van Eijden en Jenny E. Goldschmidt Europees recht, Sacha Prechal Gezondheidsrecht, Gabi van Driem
385 388 390 395 398 402
Redactie: José J. Bolten, Loes Brünott, Karin van Elderen, Dorien Pessers, Heikelien Verrijn Stuart, Alma van Bers, Len Adringa. ksters: Gabi van Driem, Jeannette Ebbens, Wendelien Elzinga, Willie van Essen, Els van Eijden, Jenny Goldschmidt, Nora Holtrust, Ineke de Hondt, Yvonne Konijn, Catelene Passchier, Sacha Prechal, Taru Spranken. Redactiesecretariaat: Heikelien Venijn Stuart - redactiesecretaris Marijke Hageman - redactiemedewerkster Keizersgracht 332 1016 EZ Amsterdam tel. 020-249433 Abonnementen: Nemesis verschijnt zes maal per jaar. Een abonnement geldt voor een gehele jaargang. Een abonnement wordt automatisch voortgezet, tenzij het abonnement voor 1 december schriftelijk is opgezegd. U ontvangt dan een bewijs van opzegging. s: Nemesis is een uitgave van de Stichting Ars Aequi. De Stichting Ars Aequi is onafhankelijk van de juridische uitgeverijen en heeft geen winstoogmerk. Abonnementenadministratie: Administratie Ars Aequi, Postbus 1043, 6501 BA Nijmegen, telefoon 080-224441 Prijzen: Abonnementen f 37,50 per jaar. De eerste jaargang (september 1984-december 1985) bevat 8 nummers en kost f 47,50. Losse nummers f 7,50 (excl. verzendkosten) Aanbevolen citeerwijze: Nemesis 1985 nr. 1, pag. ... Strip: Karin van Elderen. Omslagontwerp en lay-out: Fenna Westerdiep. Advertenties Nemesis: voor de opgave van advertenties en voor tarieven, contact opnemen met Ars Aequi, tel. 080-516298.
Clara Meijer-Wichmann
In dit laatste nummer van de eerste jaargang herdenkt Nemesis het feit dat Clara Meijer-Wichmann honderd jaar geleden werd geboren. Deze juriste en feministe schreef in haar korte leven — ze stierf al in 1922 — naast een proefschrift een groot aantal artikelen over het strafrecht. Vanaf 1919 was zij voorstandster van het afschaffen van het straffen. Nemesis treedt in haar voetsporen door in dit nummer artikelen te publiceren van auteurs uit binnen- en buitenland rond het thema vrouwen en strafrecht. Ook komt in dit nummer Clara Wichmann zelf aan het woord in korte fragmenten uit haar werk. 1(1984/5)8
345
Bernadette de Wit*
e De kouwe drukte om het abolitionisme is niets anders dan een omtrekkende beweging. De dames feministisch-geëngageerde juristen zitten eigenlijk in hun maag met de eisen van het feministische grauw om méér straffen voor de Man. Hang hem, stel hem ter beschikking van de sociale wetenschappen, ontzeg hem zijn avondwandeling en laat hem achter de tralies boeten voor zijn sexuele geweldsmisdrijven. Is sexualiteit hèt wapen om vrouwen te onderdrukken? Daar begon de ellende mee, want een nuchtere jurist, die elke zaak van alle kanten moet bekijken om succesvol te zijn, fronst direct de wenkbrauwen. Wanneer de feministen, door elkaar opgehitst in hun ghetto's, vervolgens genoegdoening, wraak en rechtvaardiging tegelijk willen wegslepen bij de rechterlijke macht, wordt het elke rechtsgeleerde alras te veel. Loyaliteitsconflicten zijn voor iedereen vervelend en cognitieve dissonantie is zelfs onverdraaglijk. Daar moest een uitweg voor gevonden worden. De enerzijds, anderzijds-betogen, om het femineuze janhagel op te voeden in rechtskennis zijn al jaren niet van de lucht. Maar de paradox blijft dringen en dat knaagt. Het is jammer dat feministische rechtsgeleerden verzanden in een beschaafd en redelijk handenwringen. Omdat ik niet de beroerdste ben bied ik bij deze een oplossing. Daarvoor moet ik eerst terug naar mijn jongemeisjesjaren, toen ik diep in de radio kroop om de sound van Aretha Franklin beter te kunnen ontvangen. Een vrouwelijke soulband van wereldformaat, dacht ik toen, met Miss Franklin aan het hoofd, zou in één klap zowel mijn weerzin voor mijn eigen sexe als de vervreemding van de andere
sexe kunnen opheffen. De wereld zou worden geregeerd door krachtig fraserende spetters, trompetspelend van onder uit de baarmoeder, voor wie sexeverschillen en uitbuiting een onbelangrijke bijkomstigheid waren. Mijn oplossing voor de knoop waarin feministische juristen en strafrechtafhankelijke femino's zitten verstrikt luidt, mutatis mutandis, als volgt. Een uitgelezen keurcorps van juristen sleept verkrachters, incestplegers en mishandelaars voor het gerecht. De slachtoffers worden gecoacht om niet als een geslagen hond te geloven en te verwachten dat de gevestigde orde hun geschonden eer en gekwetste vrouwelijkheid zal helen. Het gaat om het spel, het gaat erom te winnen. Wie met die inzet speelt, zal later niet teleurgesteld worden omdat het haar werd 'afgepakt' of omdat zij werd 'ingekapseld'. De juristen zijn zó koel en geslepen dat de daders 's nachts liggen te beven in hun bed en om hun moeder roepen. Bloedhonden zijn het, die elk proces tegen een vrouwenonderdrukker glansrijk winnen. In deze vorm kan niemand bezwaar maken tegen de rechtspraak. De straffen hoeven niet zwaarder te worden en er hoeven ook geen regels bij, maar de bestaande rechtsorde kan wel effectiever worden gebruikt voor vrouwen. Waarom is nog zelden iemand op het idee gekomen, het strafrecht met die intentie voor vrouwen aan te wenden? Omdat, als het aan feministen ligt, niet het recht, maar de kwezelarij moet zegevieren. Bernadette de Wit is eindredacteur Diva, lesbisch tijdschrift
Ieder mensch komt vele malen in het leven voor deze vragen te staan, in allerlei verhoudingen. Als ge U er nog niet vóór kunt verklaren om tegenover „ernstige misdadigers" van straffen af te zien, tracht dan tenminste in elk concreet geval in Uw leven, waarin Uw omgeving een strafmaatregel eischt, en waarin misschien ook Uw eigen éérste reactie in die richting gaat, U te bezinnen op dit, dat het strafbeginsel het hoogste rechtsbeginsel niet is; en tracht U in te denken in dengeen om wien het gaat. Eerste helft van 1919 346
CLARA MEIJER-WICHMANN
NEMESIS
Ties Prakken*
Of Wie zich afvraagt of het recht een bijdrage heeft te leveren aan de strijd tegen de onderdrukking van vrouwen, kan het niet stellen zonder een analyse van de manier waarop die onderdrukking in elkaar steekt en ook niet zonder een idee van wat het recht doet in een maatschappij. Dat is nogal veel gevraagd in een paar bladzijden, maar nu ik een keer de boude stelling heb geponeerd1 dat de strijd tegen het sexisme het eerder van het vrijheidsbeginsel dan van het gelijkheidsbeginsel moet hebben, besef ik dat ik op zijn minst enige toelichting daarop verschuldigd ben. Achter mijn bedenkingen tegen het gelijkheidsbeginsel zitten eigenlijk twee gedachten: de ene is dat uitwerkingen van dit beginsel nogal de neiging hebben in de buurt van de status quo te blijven, de tweede is dat dit juridisch beginsel bij uitstek een gedurig beroep op de instellingen van de staat vraagt. De vraag kan daarbij niet over het hoofd gezien worden wat men van een in zijn grondslagen sexistische staat (waarvan het gezin immers het fundament is) aan emancipatoirs kan verwachten. Het voorbeeld van het beroep op gelijke behandeling van niet-huwelijkse samenlevingsvormen met het huwelijk, welk beroep — nu het eenmaal grotendeels gehonoreerd is — de vorm is gaan aannemen van tweeverdienerswet, voordeursregeling en controle van mannen op de opvoeding van de kinderen ook buiten het huwelijk, moet ons voorzichtig maken. Mijn hoop dat het vrijheidsbeginsel — niet in de liberale vrijheid-blijheid betekenis, maar als dynamisch vrijheidsideaal — minder kans loopt geperverteerd te raken, ligt in de eenvoudige reden dat het aangeeft dat vrouwen zichzelf moeten bevrijden en daartoe niet een beroep op patriarchale instellingen kunnen doen. Beroep door vrouwen op het gelijkheidsbeginsel mag dan van belang zijn omdat het een mannenmaatschappij confronteert met de gerechtvaardigde eisen van vrouwen, het vrijheidsbeginsel is belangrijker omdat het vrouwen confronteert met hun eigen onderdrukking en met de mogelijkheden die zij zelf hebben om zich een beter bestaan op te bouwen. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel ligt, met de geboden voorzichtigheid, vooral daar voor de hand waar het structureel sexisme de vorm van directe of indirecte discriminatie van vrouwen aanneemt, en dat is in de eerste plaats op de arbeidsmarkt. Een zo mogelijk nog belangrijker aspect van het structureel sexisme is echter de ideologische onderdrukking van vrouwen en die werkt in de eerste plaats in op ons zelf: op onze werkelijkheidsbeleving (we worden niet onderdrukt en alleen incidenteel verkracht en vernederd), op ons ethisch oordeel (het 1(1984/5)8
is juist dat wij een dienende rol in het leven hebben en dat de man de leiding heeft) en op onze toekomstverwachtingen (de maatschappelijke verschillen tussen man en vrouw zijn een biologisch gegeven en als zodanig onveranderbaar). De juridische neerslag van deze ideologische onderdrukking vinden we vooral in het familierecht en in het strafrecht. Het familierecht is besloten recht, zoals het familieleven besloten leven is. Het belangrijkste dat vrouwen kunnen doen is het in de openbaarheid brengen. Het familierecht als feministisch strijdtoneel is volop in ontginning. Het strafrecht is van huis uit openbaar recht bij uitstek. (Wat zijn ook weer de uitzonderingen op die regel? Juist: het kinderstrafrecht en de 'zeden' zaken!) Dat uitgangspunt van openbaarheid biedt perspectieven, maar desondanks denk ik dat ook het strafrecht voor vrouwen in de eerste plaats een valkuil is. Over gebruik van strafrecht als middel in de vrouwenstrijd wordt de laatste tijd vooral gesproken in verband met sexueel geweld en in mindere mate met betrekking tot porno. Om een aantal redenen zie ik niet zoveel in het strafrecht als middel tegen deze euvelen. In de eerste plaats, omdat ik vind dat elke emancipatoire beweging voorzichtig moet zijn met het gebruik van repressieve middelen; in de tweede plaats omdat het strafrecht geen wapen in handen van de vrouwenbeweging is, maar van overheid, Openbaar Ministerie en zittende magistratuur, uit feministisch oogpunt onbetrouwbare instituten; in de derde plaats omdat overheid en magistratuur, die wat meer legitimiteit juist ten aanzien van 'links' goed kunnen gebruiken, ongetwijfeld deze kans zullen aangrijpen om critici van de tendens tot grotere strafrechtelijke efficiency ten koste van procedurele waarborgen de mond te snoeren; in de vierde en laatste plaats omdat ik niet geloof in die strafrechtelijke efficiency: het strafrecht is niet zozeer een instrument waarmee aan de praktische werkelijkheid gesleuteld kan worden, maareen mediumwaardoor maatschappelijke en culturele betekenissen gecommuniceerd worden. Daarmee is dan meteen aangegeven in hoeverre het strafrecht soms toch zinvol kan zijn als moment in de vrouwenstrijd: voor zover een enkele goed gekozen strafzaak door de publiciteit eromheen een hoop duidelijk kan maken over hoe onderdrukking van en geweld tegen vrouwen in elkaar steekt en hoezeer daarover een dubbele moraal bestaat. Er circuleert een videofilm in Nederland over een Italiaans verkrachtingsproces, waarin de vrouwenbeweging inderdaad de mogelijkheden van een strafzaak optimaal heeft uitgebuit. De advo-
Ties Prakken is advocate in Amsterdam 347
cate van het slachtoffer maakt niet alleen duidelijk hoe het toegaat wanneer een meisje door bekenden wordt verkracht, maar ook hoe tijdens de strafzitting de advocaten van de verdachten in feite bezig zijn het meisje te criminaliseren en de verkrachting te bagatelliseren en te vergoelijken. Met de opnames van vrouwen op straat die ook schande spreken van het meisje dat 'aanleiding heeft gegeven en door haar aanklacht drie keurige huisvaders ruïneert', wordt, buiten het eigenlijke strafproces, het probleem van de geïnternaliseerde onderdrukking aangeroerd. Door de ontmaskering van de ideologische werkelijkheidsbeleving en de dubbele moraal is deze verkrachtingszaak een politiek proces in de beste zin van het woord geworden.
zien van deze film, waarin zonder opzienbarende aanleiding een man door (elkaar en het slachtoffer onbekende) vrouwen wordt vermoord. De sleutel van de film is de vrouwelijke psychiater, die er gaandeweg van overtuigd raakt dat deze vrouwen volkomen normaal zijn. De film is zo bevrijdend (en voor mannen zo bedreigend) omdat hij tegengeweld van vrouwen als iets vanzelfsprekends binnen de gezichtskring brengt. Ook in het werkelijke strafrecht ligt een toekomst voor feministische advocaten bij de verdediging van vrouwen die zich verzetten op een het OM onwelgevallige wijze. Er is immers geen reden om aan te nemen dat dergelijke vormen van verzet tot het terrein van de artistieke fictie beperkt zullen blijven.
Een voorbeeld waarin een bevrijdend toekomstbeeld door middel van een strafzaak wordt overgebracht, ken ik alleen in gefingeerde, dramatische vorm: het proces tegen de moordenaressen van een zich niet eens extreem sexistisch gedragende baas van een kledingboetiek in Marleen Gorris' film 'De stilte rond Christine M.'. Tijdenlang heb ik mij afgevraagd waarom alle vrouwen zich zo vrolijk en alle mannen zich zo ongemakkelijk voelden na het
Noot 1
Stelling 12 en 13 bij mijn proefschrift Rechtshulp en Juridies Aktivisme luiden respectievelijk: 'De termen "rassendiscriminatie" en "sexediscriminatie" suggereren een keuzevrijheid die binnen de bestaande dominantiestructuren nauwelijks bestaat.', en: 'De juridische strijd tegen racisme en sexisme dient zich niet op het gemakkelijk binnen de status quo te operationaliseren gelijkheidsbeginsel te oriënteren, maar op het veel subversievere vrijheidsbeginsel.'
Wat dan wel? vragen al degenen, die zich dadelijk aan een systeem willen vasthouden. — Het spreekt vanzelf dat het «ven utopisch zou zijn, van te voren een precies schema te geven, als het van Saint-Just utopisch was, om van te voren uit te maken hoe de dagindeeling en levenswijze der menschen in de „vrije en gelijke" maatschappij zouden zijn. Grondbeginselen en richting kunnen wij thans reeds aangeven; de praktijk zal z i c h z e l f moeten ontwikkelen. Maar dit ééne moet worden vooropgesteld: „vanzelf" komen de veranderingen in de straf o p v a t t i n g e n niet. Het is niet waar, (en het is zelfs een zeer gevaarlijke illusie om het te wanen) dat, als de maatschappij maar communistisch wordt, dat dan die heele bovenbouw van rechts- en moreele opvattingen wel vanzelf terecht komt. Wel hangt ieder onderdeel van de nieuwe cultuur met alle andere samen, maar toch heeft ieder ook weer zijn bizondere problemen, en moet om elk op zichzelf gevochten worden. Wanneer men zich niet de problemen van misdaad en straf van te voren bewust maakt, dan Zal hun omzetting en omwenteling worden vertraagd. I n dien strijd zullen dan ook de vormen groeien, waarin een nieuwe gemeenschap ten opzichte van haar zwakke of zedelijk-minderwaardige leden handelen zal. Die vormen moeten g r o e i e n ; de vormen komen trouwens overal wel, waar het beginsel er is. Met een andere organisatie zou op zichzelf heel weinig bereikt zijn, wanneer het levende beginsel ontbrak. Maart 1920 348
CLAHA MEIJER-WICHMANN
NEMESIS
Jet Isarin*
Misdaad als straf, straf als misdaad Abolilionisme en sexueel geweld
De internationale conferentie over het afschaffen van de gevangenis: in een sfeertje van liefdadigheid, wereldvreemdheid en burgerlijkheid gingen goed en kwaad in de sorteermachine. De gevangenis is het nieuwe kwaad, 'verkrachting zonder al te veel geweld' behoort bij het middelmatige kwaad als inbraak, fraude en oplichting, aldus de abolitionist Bianchi. Jet Isarin woonde in juni deze conferentie, die aan de VU in Amsterdam werd gehouden, bij. Zij inventariseert hier niet alleen de argumenten van de abolitionisten tegen de gevangenis en tegen het strafrechtstelsel, maar ook de argumenten voor en tegen het gebruik van straffen bij het optreden tegen sexueel geweld. Is justitie een onbetrouwbare, maar onontbeerlijke beschermheer van vrouwen? Heeft strafbaarstelling van sexueel geweld een symbolische betekenis? Isarin geeft geen objectief verslag van het congres, maar discussieert mee, in het bijzonder over haar stokpaarden: enerzijds justitie en sexueel geweld, anderzijds de inschakeling van de psychiatrie in het juridisch proces. Het strafrecht kan de problematiek van het sexuele geweld niet aan, de psychiatrie wordt te hulp geroepen. De dader en laatstelijk ook het slachtoffer worden gepsychiatriseerd, waarbij feministische advocates in de greep van hun strijd tegen de ene vijand een andere tegenstander te hulp roepen in de hoop een onbetrouwbare bondgenoot te overtuigen van de ernst van sexueel geweld. The ballad of Reading Gaol But this I know, that every Law That men hath made for Man Since first Man took his brother's life, And the sad world began, But straws the wheat and saves the chaff With a most evil fan. This too I know — and wise it were If each could know the same — That every prison that men build Is built with bricks of shame, And bound with bars lest Christ should see How men their brothers maim. The vilest deeds like poison weeds, Bloom well in prison-air; It is only what is good in Man That wastes and withers there: Pale anguish keeps the heavy gate, And the Warder is Despair. For they starve the little frightened child TUI it weeps both night and day: And the scourge the weak, and flog the fooi, And gibe the old and grey, And some grow mad, and all grow bad, And none a word may say. Each narrow cell in which we dweil Is a foul and dark latrine, And the fetid breath of living Death 1(1984/5)8
Chokes up each grated screen, And all, but Lust, is turned to dust In Humanity's machine. And never a human voice comes near To speak a gentle word: And the eye that watches through the door is pitiless and hard: And by all forgot, we rot and rot, With soul and body marred. Oscar Wilde Van 24 tot en met 27 juni bezocht ik aan de Vrije Universiteit van Amsterdam een 'International Conference on Prison Abolition'. Een congres georganiseerd door — een discipel alias student-assistent van — professor Bianchi, criminoloog en abolitionist. Een congres over het afschaffen (abolition) van gevangenissen en het terugdringen van strafrechtelijk ingrijpen. Drie dagen lang werd er gepraat over de gevangenis en het strafrecht, over de hindernissen op de weg naar abolitionisme en over mogelijke alternatieven. De aanwezige abolitionisten konden hun kritiek op het betonnen eindpunt van het strafrecht niet beter formuleren dan Oscar Wilde dat in 1897 deed na een verblijf van twee jaar in de gevan-
Jet Isarin is schrijfster van het boek Eigenwaan, psychiatrie als paradox, SUA 1984. Zij is redactrice van AHA, Tijdschrift over alledaagse waanzin. 349
genis van Reading. Terwijl de dichter Wilde ons in de Ballad of Reading Gaol de smerigste hoekjes van het gevang laat zien, toont de prozaschrijver Wilde ons in zijn 'brief' De Profundis de rechtszaak en de omstandigheden die leidden tot zijn gevangenisstraf. Twee onderscheiden kunstvormen, voor twee onderscheiden systemen. Voor de meeste abolitionisten bleek het veel moeilijker om 'de' gevangenis en 'het' strafrecht effectief van elkaar te onderscheiden; 'prison abolition' betekende op het congres zowel afschaffing van de gevangenis, als afschaffing van het strafrecht. Slechts een aantal van de onderwerpen die tijdens het congres aan de orde kwamen, is wat mij betreft de moeite van het bespreken waard; het artikel dat voor u ligt is geen objectief verslag van het gehele congres. Een mens is tenslotte beperkt en heeft zo haar eigen stokpaardjes. Achtereenvolgens schets ik in dit artikel kort en globaal de kritiek van abolitionisten op de gevangenis en het strafrecht, beschrijf ik de discussie over sexueel geweld en strafrecht zoals die in een aantal workshops werd gevoerd en filosofeer ik over abolitionisme en het kwaad, iets waarop — tot mijn stomme verbazing — een kritische bezinning volledig ontbrak. In een vervolgartikel (zie het volgende nummer van AHA) zal ik ingaan op de ambivalente houding van abolitionisten jegens de — forensische — psychiatrie en op enkele alternatieven voor de gevangenis en het strafrecht, voor zover genoemd tijdens het congres. Grof gezegd is de kritiek van abolitionisten op het westerse strafrechtsysteem — met de gevangenis als sanctie bij uitstek — tweeledig. Ten eerste stellen abolitionisten dat de gevangenis een mensonterend instituut is, een instituut dat mensen hun vrijheid, verantwoordelijkheid en mogelijkheden tot rehabilitatie ontneemt: 'by all forgot', they 'rot and rot'. Het strafrecht degradeert de misdadiger en maakt hem** een object van vervolging, een individuele zondebok die zich moet verdedigen tegen 'de' samenleving, een samenleving die spreekt bij monde van de openbare aanklager. Een samenleving die een klassenmaatschappij is en dus de 'sociaal zwakken' berecht en veroordeelt voor crimineel gedrag dat in het groot niet langer strafbaar is. Diefstal is erger dan miljardenfraude, moord erger dan oorlog voeren, het beramen van een aanslag erger dan voorbereidingen treffen voor vernietiging van de mensheid. De armen worden gecriminaliseerd in het belang van de rijken. In half-juridisch, half-psychiatrisch jargon wordt niet de dader berecht, maar de schaduwen achter zijn daad. Via het geweldsdelict wordt agressie veroordeeld en bestraft, via verkrachting wordt perversie gepsychiatriseerd en de zedelijkheid beschermd, via de daad worden de veronderstelde drijfveren van de dader blootgelegd, zijn ziel ontleed, het gevaar voor samenleving en rechtsorde benadrukt, zijn sociale omgeving of 'geestesziekte' verantwoordelijk gesteld en de individuele dader bestraft om hem aldus te genezen of op te voeden. Berechting van individuele daders leidt de aandacht af van sociale 350
ongelijkheid en schept de illusie van een gemeenschappelijke rechtsorde, een gemeenschappelijke moraal en een gemeenschappelijke definitie van criminaliteit. Ten tweede stellen abolitionisten dat (gevangenis-)straf niet helpt. 'It is only what is good in Man that wastes and withers there', 'and some grow mad, and all grow bad', 'and all but Lust is turned to dust'. In woorden van Bianchi betekent het dat straf zowel individueel als collectief een averechtse uitwerking heeft. Er ontstaat een klasse van uitgestotenen, van verbitterde en verharde mensen die — na hun vrijlating — redenen en vaardigheden in overvloed hebben om zich opnieuw schuldig te maken aan een strafbaar feit. Meer dan 75 procent van de veroordeelden recidiveert, aldus Bianchi. Een treurige stand van zaken. Voor de meeste abolitionisten echter geen reden tot wanhopen; zij gaan ervan uit dat de mens van nature goed is en dus in principe in staat de eigen conflicten en ruzies op te lossen zonder strafrechtelijk ingrijpen. Schuld en misdadigheid zijn zo verweven met een sociaal-cultureel systeem, dat het onrechtvaardig is om slechts één individu verantwoordelijk te stellen voor een daad alsof deze in een sociaal vacuüm zou hebben plaatsgevonden. De strafresponse moet wat de abolitionisten betreft worden vervangen door een beroep op verantwoordelijkheid, door een streven naar verzoening en herstel van berokkende schade; dit dient de samenleving en is een les in menselijkheid. Gevangenis en strafrecht onmenselijk en ineffectief. Een treurige stand van zaken. Voor mij geen reden tot hopen; de mens is de mens een wolf, het geldt evenzeer voor de misdadiger als voor zijn strafrechtelijke vervolgers. Geweld van de misdadiger leidt tot geweld van de staat, leidt — na het intermezzo achter tralies — vaak tot geweld van de ex-gevangene. Vergelding moet vergolden worden, straf bestraft. Als kind van vadertje staat heeft het strafrecht het monopolie op het definiëren en interpreteren van crimineel gedrag. Onafhankelijk van het directe slachtoffer van de daad wordt een uitspraak gedaan over de ernst van het delict en de straf die er op moet volgen. Die straf speelt zich af ver buiten het gezichtsveld van rechter en openbare aanklager: tussen vier muren van schaamte. Misdaad en straf: een trein van geweld die niet te stoppen lijkt, begin- en eindpunt mijlen van elkaar verwijderd. Het beginpunt voorgoed voorbij, het eindpunt nog lang niet in zicht. Voor het strafrecht is de misdaad het aangrijpingspunt, de straf het tijdelijke eindpunt. Daarmee is het strafrecht per definitie te laat, het kwaad al geschied. Zowel voor de dader als voor zijn slachtoffer is het leven na de misdaad onomkeerbaar anders dan er voor. Verzoening?
Overal waar 'hij' staat, moet 'hij' gelezen worden en niet 'hij/zij'; als dat zo was, dan zou dat er staan. Vrouwen nemen — ook in het strafrecht en de gevangenis — een andere positie in dan mannen, de bespreking van vrouwelijke criminaliteit vereist dus vooralsnog een andere invalshoek. NEMESIS
De mens is de mens een wolf, is het slachtoffer misschien een heilige dan? Abolitionisme en sexueel geweld 'We demand to be protected against all eventualities, (...) We do not recognize that all protection is oppression'. Marilyn French, Beyondpower on women, men and morals, 1985. Bianchi onderscheidt vier soorten conflict.1 De eerste drie soorten zijn hiërarchisch geordend en voor elk ervan geldt dat het 'conflict' tussen dader en slachtoffer 'gereguleerd' moet worden (n en dóór de gemeenschap. Afhankelijk van de zwaarte van het delict kan daarbij de hulp worden ingeroepen van juridische adviseurs of maatschappelijk werkers. Als de emoties zeer hoog oplopen en de dader gevaar loopt, zoals met name het geval zal zijn na zware delicten, dan moet de dader het recht krijgen op 'asiel' totdat de onderhandelingen met zijn slachtoffer en de gemeenschap beginnen. Bianchi begint met de lichte vormen van onrecht (diefstal, belediging, ruzie) en eindigt met de zware delicten (moord, doodslag, 'moorddadige' verkrachting, ernstig geweld, vergiftiging). Tussen deze twee extremen localiseert hij een middencategorie, de 'medium cases of injury'. En hier wordt zijn indeling interessant: het gaat namelijk om inbraak, niet te ernstig geweld, fraude, oplichting, vechtpartijtjes en verkrachting zonder al te veel geweld. Kennelijk beschouwt onze vooruitstrevende hoogleraar verkrachting als een zedendelict, waarbij sprake van geweld kan, maar niet hóeft te zijn. Kennelijk stelt onze criminoloog inbraak in een huis op één lijn met inbraak in een vrouwenlichaam. Kennelijk heeft Nederlands meest vooraanstaande abolitionist nog nooit nagedacht over sexueel geweld. Hij is niet de enige, helaas. Vele abolitionisten met hem zijn niet in staat of bereid zich te verdiepen in de ernst van geweld tegen vrouwen en in de dilemma's waarvoor juist deze vorm van geweld hen stelt.2 Dat is niet echt verbazingwekkend. Abolitionist zijn èn (sexueel) geweld tegen vrouwen serieus nemen lijkt een contradictio in terminis. Abolitionist zijn en stilstaan bij geweld in het algemeen lijkt al haast niet mogelijk; het woord 'geweldsdelict' komt in het vocabulaire van veel abolitionisten niet voor of wordt — in het gunstigste geval — vermeld in een letterlijke of figuurlijke voetnoot. Een voetnoot met de strekking dat het gaat om een klein aantal plegers van zware geweldsdelicten, 'the dangerous few': een klein aantal gevaarlijke mensen dat het bestaan van een gigantisch strafrechtsysteem niet rechtvaardigt en dat bovendien nog zou afnemen wanneer het gewelddadige systeem dat hen bestraft zou worden afgeschaft. Hoewel niet helemaal bevredigend, klinkt de argumentatie redelijk en je kunt je nu eenmaal niet tegen elk gevaar beschermen als je wilt voorkomen dat het middel erger wordt dan de kwaal. Maar nu (sexueel) geweld tegen vrouwen. Hier gaat het niet om een 'dangerous few', maar om een 'dangerous lot'. Terwijl in de beeldvorming rond crimina1(1984/5)8
liteit de aantallen, de ernst en de gevaarlijkheid sterk worden uitvergroot onder invloed van de media, is er in de beeldvorming rond geweld tegen vrouwen precies het omgekeerde aan de hand. Pas de laatste jaren komt een topje van de ijsberg van dergelijk geweld boven water. Zeker wat betreft sexueel geweld binnen huwelijk, relatie of kennissenkring staan we nog maar aan het begin van een lange rij beerputten. In delen van de wet en in nog grotere delen van het dagelijkse leven is de vrouw het — meer of minder expliciete — eigendom van haar man. Verhuld en openlijk geweld tegen vrouwen in de privé-sfeer is maatschappelijk nog redelijk geaccepteerd. Verkrachting binnen het huwelijk bestaat nog niet voor de wet, vrouwenmishandeling wordt vaak nog gezien als een echtelijke ruzie tussen twee partijen: waar twee kijven hebben twee schuld. Verkrachting, zo het al als zodanig erkend wordt, is een zedendelict, het gaat minder om de bescherming van vrouwen, dan om bescherming van de goede zeden en het burgerlijk fatsoen. Oppervlakkig gezien is er de laatste tijd een ontwikkeling gaande in de richting van justitiële afkeuring van geweld tegen vrouwen. De vraag rijst echter of oude belangen niet in zakken gaan die nieuw, maar slechts in naam feministisch of 'vrouwvriendelijk' zijn. Als een van de apparaten van de staat weerspiegelt het strafrecht de normen en waarden van de samenleving, zoals de samenleving op haar beurt de normen en waarden van het strafrecht reflecteert. Geweld is een maatschappelijk gegeven, het bedreigende en tegelijkertijd bindende element van een samenleving; bedreigend door het gevaar voor individu en rechtsorde, bindend door het wij-gevoel dat dankzij een gemeenschappelijke vijand ontstaat. Het strafrecht functioneert als scheidsrechter tussen deze twee tegenstrijdige aspecten. De scheidsrechter is niet neutraal, hij is een uiterst repressieve macho die uit is op het handhaven van de status quo. Niet de meest voor de hand liggende bondgenoot dus in de strijd tegen (sexueel) geweld tegen vrouwen, een strijd tegen onderdrukking, tegen sexisme en tegen de status quo. Toch wordt het strafrecht door delen van de vrouwenbeweging als een onbetrouwbare, maar onontbeerlijke bondgenoot in spé beschouwd. Bij gebrek aan een betere beschermheer moet de staat worden aangesproken op de plicht vrouwen te beschermen tegen geweld van mannen, of deze nu in het echtelijk bed liggen, of ergens in de bosjes zitten. Behalve dat er door de arrestatie en veroordeling van een mishandelaar of verkrachter — tijdelijk — een einde komt aan de uitgeoefende terreur, heeft een doeltreffend optreden van justitie ook de betekenis van officiële afkeuring van geweld tegen vrouwen. Toch zal interventie van het strafrecht nooit voldoende zijn om een einde te maken aan geweld tegen vrouwen; een actief opsporings- en vervolgingsbeleid van justitie tast de wortels van het kwaad niet aan, die liggen dieper dan de armen van justitie reiken kunnen. Daarover zijn voor- en tegenstanders van inschakeling van het strafrecht in de strijd tegen (sexueel) geweld tegen vrouwen het eens. Geweld tegen vrouwen is te zeer verbonden met een cultureel-maatschappe-
351
lijke context waarin vrouwen ondergeschikt zijn aan of zelfs eigendom zijn van mannen, om door één van de instituten uit die context effectief bestreden te kunnen worden. Binnen de vrouwenbeweging verschillen voor- en tegenstanders van het strafrecht hartgrondig van mening over de waarde die kan worden toegekend aan de 'symbolische functie' van dat strafrecht. Die symbolische, educatieve of ideologische functie houdt in dat strafrechtelijke definities van criminaliteit en strafrechtelijke afkeuring — uitgedrukt in de strafmaat — via de media bepalend zijn voor de maatschappelijke oordelen over wat mag en wat niet.
stelling dat het strafrecht neutraal is en zich uiteindelijk op morele gronden zal voegen naar de gerechtvaardigde eisen van de vrouwenbeweging. En dat, stellen de tegenstanders, is een illusie, een gevaarlijke illusie die voorbijgaat aan het belang dat de staat heeft bij de criminalisering van geweld tegen vrouwen en aan de uiteindelijke — voor vrouwen — negatieve gevolgen van toenemend strafrechtelijk ingrijpen. Toenemende criminalisering, uitbreiding van de bevoegdheden van justitie, een versterkte roep om 'law and order', uitbreiding van celcapaciteit en verlenging van de strafduur zijn ontwikkelingen die in volle gang zijn. De grenzen van het toelaatbare worden aan de aarzelende hand van een progressieve beweging centimeter voor Voorstanders van een kritisch gebruik van juridische centimeter verlegd in de richting van een uiterst remogelijkheden benadrukken de symbolische bete- pressief en hard strafklimaat. De aanrander met de hond en zijn slachtoffers zijn effectieve pionnen gekenis van de afkeuring die justitie uitspreekt, wanneer zij optreedt tegen sexueel geweld. Goed voor- bleken in het spel van justitie: meer cellen, nauwelijks verzet. Niet voor niets is de staat zeer geïntebeeld doet goed volgen en juridische afkeuring kan resseerd in feministische strijdpunten, de inzet is het begin zijn van een algemene veroordeling van geweld tegen vrouwen. Consequente strafrechte- meer controle op de privé-sfeer, de noemer is aanlijke en maatschappelijke afwijzing van mishande- dacht voor slachtoffers en bescherming van vrouling en verkrachting zal potentiële daders afschrik- wen. Justitieel optreden tegen vrouwenmishandeken en vrouwen steunen in hun verzet tegen de ling opent de deur naar meer en meer interventie positie van individueel slachtoffer. Erkenning van in de privé-sfeer. Dezelfde staat die zegt dat mijn de ernst van het geweld waaronder zij lijden van echtgenoot mij niet mag mishandelen of verkracheen gezaghebbend maatschappelijk apparaat als ten, verplicht mij ertoe door hem te worden onderjustitie, zal het voor vrouwen makkelijker maken houden na de scheiding. Dezelfde staat die mij bezichzelf serieus te nemen en hun kracht in plaats schermt tegen verkrachting door een kennis, drijft mij in een financiële afhankelijkheidsrelatie met die van hun zwakte uit te buiten. Doordat op dit moment de juridische symbolen en definities bijna volledig kennis, omdat er toevallig twee tandenborstels in samenvallen met de symbolen en definities van mis- de badkamer lagen. Dezelfde staat die mij behandelaars en verkrachters, wordt geweld tegen schermt tegen geweld van mannen, ziet het gezin vrouwen gelegitimeerd en zelfs gestimuleerd. Niet als hoeksteen van de samenleving en mij als huisafkeuren van geweld tegen vrouwen betekent het sloof en kinderopvoedster. Geweld tegen vrouwen, binnen en buiten het gezin, zal uiteindelijk wellicht goedkeuren, wie zwijgt stemt toe. Volgens de voorstanders kan het strafrecht tevens leiden tot staatsinterventie, echter niet omdat vroueen middel zijn om geweld tegen vrouwen in de wen gevaar lopen, maar omdat het gezin in gevaar is. Met enkele feministische motto's hoog in het openbaarheid te brengen; strafzaken worden door de schrijvende pers op de voet gevolgd, publiciteits- vaandel wordt het gezin nieuw leven ingeblazen, de gevoelige zaken kunnen het publiek mobiliseren en controle verscherpt en de sociale en economische de aanleiding vormen voor acties die ook de aan- afhankelijkheid van vrouwen vergroot. Geweld tedacht vestigen op de boven-individuele kanten van gen vrouwen blijft bestaan en uiteindelijk zullen de de zaak. Concrete gevallen spreken nu eenmaal armen van de staat zover reiken, dat vrouwen er meer tot de verbeelding dan abstracte discussies alleen nog aan kunnen ontsnappen door zich terug te trekken binnen de muren van hun onveilige gezin. over sexueel geweld in het algemeen. Naast een principiële, is de strijd tussen voor- en Tegenstanders van het strafrecht hechten weinig of tegenstanders van het strafrecht er één van prioriteigeen waarde aan de symbolische functie ervan. 'De ten. Tegenstanders zien vooral de negatieve effecsymbolen van het strafrecht zijn de onze niet', zij ten van een bondgenootschap op de lange termijn. zijn per definitie patriarchaal en onderdrukkend. Bo- Voorstanders daarentegen zien vooral de onmogevendien heeft een symbool nog nooit iemand tegen lijke en gevaarlijke situatie waarin veel vrouwen zich geweld beschermd. Symbolische afkeuring is een nu bevinden. Het zal een vrouw die dagelijks door lege dop, leidt niet tot het verdwijnen van geweld haar echtgenoot mishandeld wordt nauwelijks intetegen vrouwen, daarentegen wél tot het kanaliseren resseren of de symbolen van het strafrecht de hare van verzet tegen dat geweld. Van de straat naar de wel zijn. Het zal haar vrij koud laten of justitie via rechtszaal, van de eigen definities en symbolen naar zaken als de hare probeert een staatsvinger in de die van het strafrecht. Een bondgenootschap met gezinspap te krijgen. Zelfs de onzorgvuldige wijze justitie houdt de verplichting in voortaan te denken waarop zij behandeld wordt, zal nauwelijks afdoen en te handelen in termen van de staat, te strijden aan het feit dat iets beter is dan niets. binnen de marges die de schijnbare bondgenoot Voorlopig zal de strijd tussen voor- en tegenstanders stelt. Van concessie tot concessie. Inschakeling van van het strafrecht onbeslist blijven. Hebben niet het strafrecht gaat ten onrechte uit van de veronderbeide partijen volstrekt gelijk? 352
NEMESIS
Goed of kwaad, norm of afwijking Daar waar het inzicht ontbreekt maakt het niet uit of je martelt of lijdt men doodt de tijd Freek de Jonge De wereld wordt steeds groter en onoverzichtelijker. Dagelijks nemen we grote hoeveelheden informatie tot ons. We zien, horen en lezen berichten over oorlog, honger, geweld en onderdrukking. Ondanks dat leven we gewoon door. We zullen wel moeten. Hoe maken we van dat moeten een kunnen? Hoe maken we onszelf onkwetsbaar voor het kwaad dat ons omringt, hoe houden we het kwaad buiten de poorten van ons persoonlijk leven, van onze identiteit? Zonder ons ervan bewust te zijn, hanteren we de grove sorteermachine van goed en kwaad om de wereld in te delen en haar zo begrijpelijk en beheersbaar te maken. We stellen de schuldvraag, beantwoorden deze en we verschaffen ons aldus de orde, de rust en de zekerheid die we nodig hebben om te kunnen overleven. Het denken in termen van goed of kwaad fungeert als ordeningsprincipe, als oriëntatiemiddel in de chaotische wereld die ons omringt en waarvan we deel uitmaken. We leven temidden van de terreur van het 'of-of' en we raken in de war wanneer we merken dat een 'en-en' eigenlijk toepasselijker zou zijn. Verwarring kunnen we ons veelal niet permitteren. Goed en kwaad beschouwen we als de absolute, elkaar uitsluitende eigenschappen van staten, ideologieën en individuen. Zelf zijn wij altijd de verpersoonlijking van het absoluut goede, de dragers van eigenschappen die we eerst zelf als goed hebben gedefinieerd. Het goede is de norm, het dienen ervan stellen we gelijk aan het uitroeien van zijn negatieve tegenvoeter. Het kwaad localiseren we elders; buiten onze culturele, ideologische of persoonlijke grenzen. Het kwaad is de afwijking van de norm, een afwijking die moet worden verklaard en gecorrigeerd. In relatief vreedzame samenlevingen is de gevangenis hèt symbool van het gevaar dat de maatschappelijke orde bedreigt, symbool van de scheiding tussen goed en kwaad. Elke maatschappij heeft haar percentage misdadigers, haar percentage gevangenen nodig. Hoe zouden definities van het kwaad kunnen bestaan, zonder misdadigers die er de belichaming van vormen? Hoe zou goedheid gedefinieerd kunnen worden, zonder haar negatieve tegenpool? Tussen muren van schaamte zitten de misdadigers, zij die afwijken van de norm, zij die de verpersoonlijking zijn van het kwaad. Zij worden door ons uitgestoten en opgesloten, omdat we boos en bang zijn. Niet boos op of bang voor hen — veelal kennen we ze niet —, maar boos op en bang voor dat wat ze vertegenwoordigen: het kwaad, de tastbare bedreiging van ons gevoel van rust en veiligheid. Het kwaad dat ons geluk in de weg staat. 1(1984/5)8
'Ordnung muss sein' en misdadigers bedreigen en schenden die orde. Zij stellen de norm van het goede, dat wil zeggen van gezagsgetrouwheid, fatsoen, christelijke naastenliefde, recht op eigendom — ongewild, onbedoeld — ter discussie. Die discussie wordt niet aangegaan. Integendeel. Als afwijking van de norm moet de misdaad verklaard worden, de oorzaak blootgelegd en de interventie dienovereenkomstig worden vastgesteld. Daarmee wordt de afwijking geneutraliseerd, het onbegrijpelijke begrijpelijk gemaakt; het gevaar is weer onder controle, opnieuw geïntegreerd in de één- dimensionale wereld van goed of kwaad. De gevangen misdadiger steunt en versterkt de maatschappelijke orde; veilig achter tralies is hij het levende bewijs van onze veiligheid en goedheid. Wij weten zeker dat het kwaad achter slot en grendel zit; het kwaad is iets buiten ons, iets van en in de ander. Wij zijn goed bij de gratie van de slechtheid van de ander. Wij zijn wij omdat we een gemeenschappelijke vijand hebben. Laten we ons nu even verplaatsen in de positie van de abolitionisten. Zij zijn boos noch bang voor het kwaad in de vorm van misdadigers. Hun woede en angst richten zich op de gevangenis, een nieuwe vijand. Een nieuwe wij. Wij — geen misdadigers, geen ex-gevangenen — wij met al onze liefdadigheid, ons modern abolitionisme, wij willen niet straffen maar verzoenen. Niet spreken van schuld, maar van maatschappelijke factoren. Wij vermoeden het goede in de mens, nee, wij gaan ervan uit. Onder invloed van ongunstige sociale omstandigheden manifesteert de misdadiger het maatschappelijke kwaad van ongelijkheid, uitbuiting en vervreemding. Maar wij, abolitionisten, wij manifesteren het niet, zelfs niet om de misdadiger te straffen. Wij zijn goed, wij kennen geen wraakgevoelens, wij zijn voorbij de barbarij. Misschien dat een enkele abolitionist, eentje die gelukkig wel eens twijfelt, zich 's avonds in bed soms afvraagt of we met al onze goedheid het verschil tussen misdadiger en niet-misdadiger niet juist vergroten. Of we, als we allemaal gelijk, allemaal goed zijn, niet een stap achter lopen op hen die aan maatschappelijk onrecht reeds individueel uitdrukking hebben gegeven. In de één-dimensionale wereld van goed of kwaad is geen plaats voor de erkenning dat het toepassen van geestelijk of lichamelijk geweld een algemeen menselijke potentie is. Toch is het kwaad wel degelijk een sluimerend vermogen dat zeer gevoelig is voor maatschappelijke oproepen het te doen ontwaken. Het is daar gevoelig voor, juist doordat we de latente aanwezigheid ervan stelselmatig ontkennen. Het is een verontrustende constatering dat het uiteindelijk tot de verantwoordelijkheid van individuen behoort om het eigen latente kwaad al dan niet te laten activeren. Zolang we het kwaad consequent buiten ons plaatsen, zullen we een ambivalente houding innemen ten opzichte van manifeste vormen van geweld. We consumeren geweld en we worden heen en weer geslingerd tussen gruwel en lust, tussen angst en amusement, tussen verzet en verlan353
gen. Terwijl ons dagelijks leven doordrenkt is van het kwaad in allerlei gedaantes, blijven we het beschouwen als afwijking van de norm. Abolitionisten trachten deze beschouwingswijze te overwinnen door elke misdaad te plaatsen in een maatschappelijke context. Ook zij blijven echter gevangen in het één-dimensionale wereldbeeld, waarin uiteindelijk alleen het goede een plaats heeft.
Is de 'oorzaak' van de schuld de kwade wil van de dader, dan wordt hij ervoor verantwoordelijk gesteld en gestraft. Ligt de 'oorzaak' daarentegen in een psychische afwijking, dan wordt hij ontoerekeningsvatbaar verklaard en behandeld. De dematerialisering van de daad en de differentiatie van de schuld zijn componenten van een strafsysteem dat van elke wetsovertreding een psychiatrisch gedefinieerde normoverschrijding maakt. PsyDe dader gepsychiatriseerd chiatrische deskundigen verdiepen zich in de psyche van de verdachte, verklaren de misdaad met 'In tact, the calling of experts has now come to be behulp van de gezinscontext, speculeren over de regarded as the signal tor a display of forensic py- mate van toerekeningsvatbaarheid en doen vage rotechnics, beneath whose smoke and lurid glare, voorspellingen over de kans op recidive. 'Een (Amelaw, common sense and unalloyedjustice, areswept rikaanse) specialist op het gebied van geweld bij away in a whirlwind of muddy metaphysics...' geestesziekten zegt dat de beste aanwijzing voor gewelddadig optreden in de toekomst het gewelddaJohn Ordronaux (1874) in: Thomas Szasz, The age dig optreden in het verleden is (...).'5 Psychiaters of madness. en psychologen leveren het 'psychodynamisch bewijs'8 op grond waarvan de verdachte veroordeeld Als vertegenwoordigers van het kwaad komen zij kan worden tot behandeling. De psychiatrische diagdie de norm overschrijden terecht in een strafsys- nose vervangt hoe langer hoe vaker de gerechtelijke teem dat zich presenteert als dienaar van het goede. uitspraak. De veroordeling geldt als een therapeuEnige eeuwen geleden was dat strafsysteem de tisch voorschrift. plaatsvervanger op aarde van een wrekende god In de één-dimensionale wereld van goed of kwaad die kwaad met kwaad vergold, een god die van het kunnen (op vergelding gericht) toerekenen en (op straffen een spektakel maakte vol geweld, pijn en heropvoeding gericht) verklaren niet samengaan. gruwel. Het spektakel moest de toeschouwers op Er ontstaat een kloof tussen de tegenstrijdige ophet rechte pad houden door middel van afschrikking. drachten van het strafsysteem, een kloof die schijnToen de publieke terechtstelling aan het einde van baar overbrugd wordt door psychiatrische deskundide 18de eeuw geïdentificeerd werd als potentiële gen. In de lege woorden van het persoonlijke en brandhaard van nieuw geweld vanuit de opge- het pathologische bevredigen zij de nieuwsgierigzweepte en zich met de dader vereenzelvigende heid naar de identiteit van de dader en mystificeren menigte, betekende dat het begin van een ontwikke- zij de vraag naar schuld en verantwoordelijkheid. ling naar het strafrecht zoals wij het nu kennen.3 Als handlangers van het systeem versluieren zij boHet strafrecht van onze tijd neemt niet langer in het vendien het maatschappelijk karakter van zowel de openbaar de verantwoordelijkheid voor het geweld misdaad als de uitstoting die erop volgt. dat noodzakelijk met haar praktijken samenhangt. Een misdaad waarvan de oorzaak eenmaal als De straf heeft het terrein van het alledaagse verlaten geestesziekte van de individuele dader is benoemd, en is het meest verborgen deel van het strafproces geworden. Zij speelt zich af te midden van de 'bricks heeft per definitie geen maatschappelijke betekenis meer; dader en daad zijn gediskwalificeerd. Het — of shame' van Oscar Wilde. De wrekende god is sinds lang vervangen door een onbedoeld — kritische element van criminaliteit is normerende god die zijn interventies richt op de geneutraliseerd. Nog minder dan de misdaad wordt 'geestesziekte' beschouwd als uitdrukking van ververbetering en resocialisatie van misdadigers. Met de misdaad is de norm overschreden; de daad wordt zet tegen maatschappelijke normen of als signaal geclassificeerd als afwijking van de norm, de dader dat de noodzaak van maatschappelijke verandering als deviant individu, als belichaming van de afwij- aangeeft. Inspelend op de tijdgeest lijkt de psychiatrie de king. Van het kwaad is een persoonlijke eigenschap maatschappelijke context waarbinnen het delict zich gemaakt. Daarmee heeft de schuldvraag een andere inhoud gekregen; wat in de sfeer van de vergel- afspeelde, in de rechtszaal te introduceren. Niet ding met een simpel 'schuldig-onschuldig' beant- voor niets echter beperkt die context zich tot het woord kon worden, kan in de sfeer van de heropvoe- gezin. Binnen het gezin doen maatschappelijke nording slechts tot nieuwe vragen leiden. Een schuld- men zich voor als de alledaagse en niet-repressieve vraag die met ja beantwoord is, roept onmiddellijk gewoontes, gewoontes die niet als norm herkend de vraag op naar de oorzaak van die schuld en naar worden en dus het normaliseringskanaal bij uitstek de identiteit van de dader. Een voorzitter van de vormen. De bron van elke normoverschrijding wordt strafkamer in Amsterdam vraagt zich af: 'Hoe heeft gezocht in het gezin; moeder, vader of echtgenote zoiets kunnen gebeuren, wat is er misgegaan met hebben zich onvoldoende van hun taak gekweten. de dader?'4 Zij de schuld, hij de ziekte. De misdadiger wijkt af van de norm en dat is een zo fundamentele onvolOmdat de aard van de overtreding niet langer een komenheid dat hij nog slechts als zieke beschouwd criterium is voor het karakter van de straf, wordt op kan worden. Door de dader als geesteszieke te dishet strikt individuele niveau van de persoonlijke eikwalificeren, wordt het feit dat de misdaad de maatgenschap getracht de schuldvraag te differentiëren. schappij in haar kern ter discussie stelt, verhuld. 354
NEMESIS
Onder invloed van het psychiatrisch betoog treedt een dergelijke verhulling op ten aanzien van de uitstoting van misdadigers. Het klinkt humaan om daders te behandelen in plaats van te bestraffen, hen te plaatsen in inrichtingen in plaats van in gevangenissen. Toch worden zij in beide gevallen opgesloten en uitgestoten. Toch worden zij in geen van beide gevallen in positieve zin hervormd, geresocialiseerd of behandeld. Hervorming betekent in de praktijk steeds verbittering en verharding. Resocialisatie is in het a-sociale milieu van opsluiting, categorisering en onderdrukking een contradictio in terminis. Behandeling van iets dat geen ziekte is vormt een principiële onmogelijkheid. Het is opvallend dat de spaarzame kritiek die geuit wordt op de psychiatrisering van het strafsysteem zich met name richt op het veronderstelde humane karakter van psychiatrische interventies. Er wordt tegen geprotesteerd dat de dader er 'gemakkelijk' afkomt; dat hij ten onrechte niet voor zijn daden boet. Er wordt met andere woorden gesuggereerd dat een gepsychiatriseerde dader wordt vrijgesproken, wanneer hij is veroordeeld tot een psychiatrische behandeling. Dat is opvallend, omdat de gepsychiatriseerde dader in feite veel zwaarder gestraft wordt dan zijn toerekeningsvatbare tweelingbroer. De rechtspositie van 'geesteszieken' is nog veel slechter dan die van gevangenen. Niet in staat zijn wil te bepalen, wordt de 'psychopathische crimineel' gereduceerd tot het ziektebeeld dat hij kreeg toebedeeld, van zijn menselijkheid ontdaan, van schuld en verantwoordelijkheid ontslagen en vervolgens toch gestraft. Ook hij wordt opgesloten en in tegenstelling tot de normale deviant weet hij niet hoe lang zijn straf zal duren. De straf houdt pas op als hij genezen verklaard wordt en wat dat betreft is hij volledig afhankelijk van de willekeur van — met veel macht en weinig deskundigheid beklede — psychiaters. De psychiatrische expertise is niets meer dan een magisch ritueel. Psychiaters wekken de schijn dat de daad in een maatschappelijke context wordt geplaatst en dat de psychiatrisch-juridische uitstoting met vergelding niets te maken heeft. De werkelijkheid die onder de illusie schuilgaat is die van een uiterst effectief normaliseringssysteem. Een systeem dat criminaliteit opvat als een maatschappelijk geïsoleerde activiteit, als een individuele afwijking waarop met individu-gerichte interventies gereageerd moet worden. Opsluiting in een cel van een gevangenis is niet anders dan opsluiting in een cel van een (TBR-)inrichting. Praten met de gevangenispredikant verschilt niet wezenlijk van een gesprek met de inrichtingspsychiater. Een ochtend zakjes plakken is niet minder hervormend dan een middag arbeidstherapie. Het enige wezenlijke verschil tussen de gevangenisstraf en de inrichtingsstraf is het verschil tussen het tellen van een eindig en een oneindig aantal dagen. Voor abolitionisten is het niet eenvoudig deze werkelijkheid onder ogen te zien. Hoewel in de congresbundel enkele malen wordt uitgeroepen dat de psychiatrie voor het moderne abolitionisme geen 1(1984/5)8
alternatief kan zijn, werd de enige workshop over psychiatrisering begeleid door een warm pleitbezorger van het psychiatrisch alternatief. De Smit, forensisch psychiater en — naar zijn eigen zeggen — strafrechthervormer, pleitte ervoor zoveel mogelijk gevangenen over te plaatsen naar psychiatrische inrichtingen, zodat zij daar behandeld zouden kunnen worden. Hij uitte er zijn bezorgdheid over dat in strafzaken vaak ten onrechte geen psychiatrische expertise plaatsvindt. Tengevolge daarvan zouden mensen die eigenlijk ziek zijn en in inrichtingen thuishoren, terechtkomen in gevangenissen die op hun psychische afwijkingen niet zijn ingesteld. Het achterwege laten van de psychiatrische expertise zou de belangen schaden van zowel de dader — die zijn kans op behandeling misloopt — als de rechtbank — die het zonder 'psychodynamisch bewijs' moet stellen. Bovendien zou ook het streven naar abolitionisme eronder lijden: 'de beïnvloeding van het strafrecht door ggz-opvattingen zal de abolitionistische optiek ondersteunen'. Te gek voor woorden? 'We are confronted with so-called medical authorities who regard "the permanent stay of a woman in a closed institution as absolutely essential" because all her "symptoms indicate that her husband refuses to pay the dress-maker's bills"; who testify under oath, that head-scratching is a sign of psychological degeneration — even though they know that the patiënt suffers from a skin ailment. (...) What should one do with such "experts"? Lock them up?'7 Het slachtoffer gepsychiatriseerd 'Die gangige psychiatrische Praxis funktionierte doch langst als Normalisierungsagent und unterstützte die Macht der Familie, des Mannlichen und der Hetero-sexualitat.' M. Foucault, Mikrophysik der Macht. Enige tijd geleden adviseerde de rechtbank van Amsterdam een slachtoffer van sexueel geweld zich psychiatrisch te laten onderzoeken. De psychiatrische rapportage zou de enige mogelijkheid zijn om de bewijsvoering tegen een van verkrachting verdachte therapeut rond te krijgen. Het was een noodsprong in een zaak, waarin verscheidene vormen van machtsongelijkheid, juridische imcompetentie en psychiatrisch denken samenkwamen. De verdachte — die geen erkend psycholoog of therapeut was — bekende dat hij 'sexueel verkeer' had gehad met zijn cliënte. Dat hem verkrachting ten laste was gelegd, vond hij niet terecht, omdat 'vrouwen die een verkrachting hebben meegemaakt, worden geholpen met een "verkrachting door de therapeut'".8 De verkrachting van zijn cliënte behoorde met andere woorden tot zijn therapeutische repertoire en zou bovendien met toestemming van de vrouw hebben plaatsgevonden. Met behulp van hulpverleningstaal werden de principiële onvrijwilligheid van verkrachting en de onverenigbaarheid van therapie en sexueel contact aan het oog onttrokken. De rechtbank slaagde er niet in de mystificerende argu355
menten van de verdachte te weerleggen en nam — op zoek naar bewijs — haar toevlucht tot de mystificerende 'deskundigheid' bij uitstek. Ook de feministische advocate van de aangeefster raakte in het psychiatrische bos verdwaald. In de civiele procedure rond deze zaak legde zij een verklaring over van een psychiater, waaruit moest blijken dat de vrouw tijdens het gebeurde 'niet in staat was haar wil te bepalen'. Op formeel-juridische gronden kon de verklaring in de strafzaak niet als bewijsmateriaal worden opgevoerd. Waarschijnlijk was het bestaan ervan voor de rechtbank de aanleiding voor het verzoek om een psychiatrische rapportage. Een dergelijke rapportage zou het mogelijk maken om de 'ontoerekeningsvatbaarheid' van het slachtoffer alsnog een rol te laten spelen in de strafzaak. Met de introductie van de psychiatrische verklaring werd het (on-)vermogen van de vrouw om haar wil te bepalen het beslissende moment in zowel de civiele als de strafrechtelijke procedure tegen de verdachte therapeut. Zou een psychiater beweren dat de aangeefster tijdens het gebeurde niet in staat was haar wil te bepalen, dan zou de therapeut schuldig zijn. Zou uit het psychiatrisch onderzoek daarentegen blijken dat zij de volledige beschikking had over haar geestvermogens, dan zou de schuld van de therapeut onbewezen blijven. In het psychiatrische proces werd de principiële machtsongelijkheid van therapeut en cliënt, van verkrachter en verkrachte, onzichtbaar gemaakt. De feministische advocate zag het psychiatrisch onderzoek als de 'enige juridische oplossing'.9 Zij vergat dat een dergelijk onderzoek geen oplossing is en zeker geen juridische. Haar opstelling kan gedeeltelijk worden toegeschreven aan een onvergefelijke naïviteit en een rotsvast vertrouwen in psychiatrische diagnostiek. Voor een ander deel speelt wellicht een rol dat het doel — de veroordeling van een verkrachter — in haar ogen de middelen — psychiatrisering van het slachtoffer — heiligt. Haar opstelling wijst er in elk geval op dat ook de feministische advocatuur verstrikt geraakt is in het psychiatrisch-juridische oplossingsdenken van ons strafsysteem. Het is niet de eerste keer dat verklaringen van medicijnmannen een doorslaggevende betekenis krij-
gen in rechtszaken rond sexueel geweld. Het lijden en de angst van verkrachte vrouwen, hun behoefte aan veiligheid en rust, hun mogelijke belang bij een veroordeling van de verkrachter, bij het toekennen van een schadevergoeding of straatverbod, worden pas 'bewezen' geacht wanneer zij een verklaring dienaangaande van een deskundige kunnen overleggen. Beter dan de vrouwen zelf zouden de deskundigen kunnen beoordelen of en in hoeverre vrouwen schade hebben ondervonden van sexueel geweld. Feministische advocaten spelen het spel — noodgedwongen en naïef — mee. In de greep van hun strijd tegen de ene vijand, wordt een andere tegenstander te hulp geroepen in de hoop een onbetrouwbare bondgenoot te overtuigen van de ernst van sexueel geweld. Misschien is deze strafzaak voor vrouwen een aanleiding om het strafrecht en daarmee een deel van de psychiatrie, definitief de rug toe te keren. Hoewel ik het strafrecht als bondgenoot in een maatschappelijke strijd steeds ondubbelzinniger afwijs, ben ik geen abolitionist. Hoe graag ik me ook met hart en ziel aan de goede zaak zou willen wijden, er is van alles wat me tegenhoudt. Ik wantrouw het vaak naïeve idealisme, het sfeertje van liefdadigheid, de wereldvreemdheid en de burgerlijkheid. Op het congres waren welgeteld twee ex-gevangenen aanwezig; er werd óver, niet mèt hen gepraat. Hoewel ik vind dat mensenrechten niet — en dus nooit — geschonden mogen worden, dat ieder mens recht heeft op een menswaardige behandeling (wat dat ook moge zijn), kan ik me niet echt opwinden over het leed dat gevangen berokkend wordt. Tenminste, niet over het leed van sommige van die gevangenen. Ik voel geen medelijden met veroordeelde verkrachters of mishandelaars. 'We rot and rot', schrijft Oscar Wilde, well, let them rot. Ik voel niet de behoefte voor of met hen te streven naar hulp, rehabilitatie of verzoening. Ik voel die behoefte nog minder in het gezelschap van keurige, vriendelijke en gestudeerde abolitionisten. De gegoede burgerij vindt een levenstaak; welk belang heeft zij bij de afschaffing van de gevangenis en het strafrecht? Waarom wordt er op zo vaak superieure wijze gepraat over misdadigers, over anderen met wie 'wij' in feite niets ge-
Tot slot nog dit. Velen zeggen, dat deze vraagstukken „maar een klein onderdeel" raken. Zij raken in werkelijkheid een niet zoo héél klein percentage der menschheid. Maar al was dit niet zoo — om de quantitatieve hoeveelheid gaat het hier niet. De heerschende opvattingen over misdaad en straf zijn een schandvlek van achterlijkheid, grofheid, oppervlakkigheid en hardheid; een beweging, die gaat in de richting van een waarlijkmenschelijke samenleving, zou een schuld op zich laden, als zij niet ook de loutering van de opvattingen omtrent de misdaad op zich nam. Maart igao 356
CLARA MEIIER-WICHMANN
NEMESIS
meen hebben? Waarom wordt sexueel geweld tegen vrouwen door veel abolitionisten niet serieus genomen? Hoe kan het dat veel abolitionisten de psychiatrie nog zien als een redelijk alternatief voor het strafrecht? Abolitionisme: een vat vol tegenstrijdigheden. Filosoferen over de gevangene, het levende resultaat van een eindeloos proces van objectivering, juridisering en psychiatrisering. Van strijder in verzet tegen de burgerlijke moraal en sociale ongelijkheid, tot slachtoffer van een onmenselijk systeem en verklaarde vijand van de samenleving. En dan omgekeerd, van vijand van staat en samenleving tot slachtoffer ervan. Een romantisch plaatje, waarbinnen de misdadiger steeds de ander blijft, iemand die door 'ons' gered, geholpen en gerehabiliteerd, in plaats van gestraft en vernederd, moet worden. De tegenstelling tussen hem en ons, tussen kwaad en goed, blijft onaangetast.
Noten 1
H. Bianchi, The strategies of abolitionism, in: bundel bij het internationale congres 'On Prison Abolition', juni 1985. 2 De uitzonderingen op deze regel ontmoetten elkaar in de werkgroep 'The ambivalent relationship between social minorities and criminal justice'. De bijdragen voor deze werkgroep van de hand van Howard Davidson en Jack Jan Wirken zijn elders in dit nummer afgedrukt. 3 Zie M. Foucault, Discipline and punish, 1977. 4 Nemesis 1985, nr. 7, pag. 319. 5 Volkskrant, 'Dé meest geruchtmakende krankzinnigverklaring van deze eeuw', 14 augustus 1982. 6 Uitspraak van prof. N.W. de Smit tijdens het congres. 7 Karl Kraus, Madness and morality, in: Thomas Szasz, The age of Madness, 1975. 8 Trouw, 21 september 1985. 9 Ibidem.
Jacquelien Soetenhorst*
Méér dan een belangenstrijd Zeden en straffen ter discussie
Clara Wichmann typeerde aan het begin van deze eeuw het strafrechtelijk stelsel als een gewelddadig systeem, een systeem dus dat dient te worden teruggedrongen. Jacquelien Soetenhorst treedt in haar voetspoor. Zij constateert dat de beweging die het terugdringen van het straffen voorstaat en de vrouwenbeweging lijnrecht tegenover elkaar staan. Toch richten beide bewegingen zich op het doorbreken van bestaande machtsrelaties. Er is een traditie ontstaan, waarbij men een sociaal probleem, zodra dit op het niveau van de wetgever wordt geformuleerd, denkt op te lossen door een strafbaarstelling, zeker als het gaat om moreel geladen onderwerpen, zoals sexueel geweld. Parlementsleden weten zich gesteund door de publieke opinie als zij criminalisering bevorderen. Ook justitie geeft haar beschermingsfunctie een strafrechtelijke vorm. Elke overheidsbureaucratie is uit op versterking van de eigen positie door legitimatie en door de uitbouw van de activiteiten. Toch is het strafrechtelijk systeem beperkt van omvang gebleven. Soetenhorst beschrijft de mechanismen die de uitbreiding remmen en plaatst de vrouwenbeweging in dit krachtenveld. Om het kritisch potentieel, dat de vrouwenbeweging in zich draagt, op te sporen en te versterken is allereerst nodig om ons — naar voorbeeld van Wichmann — uit de innige omhelzing van het strafrechtelijk apparaat te bevrijden. De inbedding van de sexuele verhoudingen in recht en religie zorgt voor sociale stabiliteit. Wie deze aantast — en dat gebeurt door de machtsverhouding tussen de sexen ter discussie te stellen — raakt de kern van de gemeenschap. Wie de geldende praktijk van het straffen ter discussie stelt raakt eveneens aan de sociale stabiliteit. Dit is bedreigend en roept weerstanden op. 'S; nous nous sommes forgés nous-mêmes un destin aussi étrange, c'estpourrendre visibles simultanément ce qu'il en a toujours été de la culture humaine et la seule voie qui désormais nous reste ouverte, celle d'une réconciliation qui n'excluera personne et ne devra plus rien a la violence.' René Girard, Des choses cachées depuis la fondation du monde, Grasset, Paris 1978, pag. 467. 1(1984/5)8
Begin dit jaar organiseerden de NVSH en het COC een studiedag over het onderwerp Zeden en straffen. Aanleiding was het verschijnen van een discussienota, vervaardigd door een werkgroep van deze Jacquelien Soetenhorst is hoogleraar Andragologie bij de Universiteit van Amsterdam 357
organisaties.1 Naast het ex-kamerlid Hein Roethof werd ik uitgenodigd om een inleiding te houden vanuit de feministische invalshoek. Deze uitnodiging was een uitdaging om te zoeken naar het gemeenschappelijke in de bewegingen, waar ik mij verwant mee voel, de strafrechtshervorming gericht op een terugdringing van het strafrechtelijk stelsel en de vrouwenbeweging, eveneens gericht op doorbreking van bestaande machtsrelaties, het ter discussie stellen van structuren, die als onrechtvaardig en onderdrukkend worden ervaren, om zo te zoeken naar vermenselijking van de relaties. Het gaat — zoals het citaat van de Franse antropoloog-filosoof René Girard aangeeft — om het vinden van wegen, die een humanistische praktijk voortzetten; een manier van reageren op spanningen en conflicten, zonder mensen buiten te sluiten en zonder geweld te gebruiken. Het werk van Clara Wichmann staat in deze traditie. Zij typeert het strafrechtelijk stelsel als een gewelddadig systeem; een stelsel dus dat teruggedrongen moet worden. Zij spande zich in haar relatief korte leven ook in voor verbetering van de positie van vrouwen. Beide bewegingen zijn in haar herkenbaar.2 Kijken wij naar het politieke debat dat op dit moment plaatsvindt, dan staan beide stromingen lijnrecht tegenover elkaar. Deze polarisatie lag ten grondslag aan de opzet van de studiedag. Roethof trok in zijn inleiding de lijn, neergelegd in het eveneens onder auspiciën van de NVSH in 1969 georganiseerde congres over Zeden en straffen, door tot in deze tijd. De staat dient geen taak te hebben op het terrein van de privé-relaties; decriminalisering van pornografie, een beperkte definitie van strafbaar gesteld sexueel gedrag, past in deze optiek. Mijn taak was de verlangens vanuit de vrouwenbeweging hier tegenover te stellen. De grotere aandacht voor het slachtoffer van sexueel geweld; het onderstrepen van het vernederend karakter van pornografische uitingen behoren tot deze bagage. Verlangens die, zoals wij kunnen constateren, mechanismen gericht op expansie van het strafrechtelijk stelsel versterken. Zelf heb ik de opdracht voor deze studiedag als volgt opgevat: hoe kan de patstelling tussen beide vernieuwingsbewegingen worden doorbroken, zodat hun maatschappij vernieuwend potentieel versterkt wordt? Om dit te bereiken is het noodzakelijk het bestaande politieke debat over 'zeden en straffen' te verbreden en te verdiepen. Zowel voor het verbreden als voor het verdiepen zijn aanzetten in de vrouwenbeweging aanwijsbaar. De verbreding bestaat uit het leggen van een verband tussen sexuele onderdrukking en de economische positie van vrouwen in de samenleving. Bij de verdieping gaat het om het ontwikkelen van een historisch perspectief, dat inzicht geeft in de manier waarop de man-vrouw relatie in socialisatieprocessen wordt geconstrueerd. In zekere zin grijpen beide benaderingen in elkaar, omdat telkens blijkt dat in het politieke debat de wensen vanuit de vrouwenbeweging op het gebied van de sexuele relaties zijn geïsoleerd en losgemaakt van de bredere vraag naar de herverdeling van macht tussen mannen en vrouwen. Een historisch perspectief is noodzakelijk om als hervor358
mingsbeweging te ontkomen aan sublimerende krachten en de noodzakelijke dynamiek en vitaliteit te behouden. Het eerste gedeelte van dit artikel gaat in op een aantal mechanismen, dat de dynamiek van de vrouwenbeweging ombuigt, zodat deze leidt tot versterking van bestaande machtsverhoudingen, zoals deze onder andere in het strafrechtelijk stelsel zijn vastgelegd. In het tweede gedeelte wordt ingegaan op de vraag hoe hieraan te ontkomen. Hoe de kritische functie van de vrouwenbeweging te behouden voor ingrijpende hervorming en terugtred van het strafrechtelijk stelsel in de richting van humanisering. Expansie van het strafrechtelijk stelsel Het strafrechtelijk stelsel bestaat uit een conglomeraat van instanties, afdelingen, bureaus en organisaties, elk met bepaalde bevoegdheden. De grondstructuur wordt gevormd door politie, Openbaar Ministerie, rechter en het gevangeniswezen, met daar omheen een krans van hulpverlenende instellingen zoals de reclassering en de psychopatenzorg. De omvang van dit stelsel, dat overigens intern een geringe samenhang vertoont, is afhankelijk van verschillende op elkaar inwerkende krachten. Wanneer men dit stelsel plaatst in een vraag- en aanbodmodel, dan blijkt de vraagkant nauwelijks voor beïnvloeding vatbaar. Mensen moeten voor gebeurtenissen, die vallen binnen de marges van de strafwet, terecht kunnen bij politie en justitie. Een drempel, bijvoorbeeld door middel van een eigen bijdrageregeling, is ondenkbaar. Omdat in ons type samenleving het aantal incidenten dat zich leent voor een strafrechtelijke reactie zeer omvangrijk is, bestaat er aan de vraagkant een permanente druk op het stelsel. Om aan deze overvraging te ontkomen zijn er buffers, in de vorm van selectiedrempels, ingebouwd. Alvorens op het niveau van de organisaties met uitvoerende taken in te gaan, verdient het niveau van de wetgever bespreking. In principe kan de wetgever de competentie van het strafrechtelijk stelsel beperken, door gedragingen niet onder de reikwijdte van de strafwet te brengen. In de praktijk blijkt ook de wetgever juist de uitbreiding van het strafbaar gesteld gedrag te bevorderen. Er is een traditie ontstaan waarbij men een sociaal probleem, zodra dit op het niveau van de wetgever wordt geformuleerd, denkt op te lossen door strafbaarstelling van het laakbaar geachte gedrag. Dit speelt met name bij moreel geladen onderwerpen. Wie zich uitspreekt tegen criminalisering, wordt licht verdacht voorstander te zijn van het afgekeurde gedrag.3 Parlementsleden weten zich gesterkt door de publieke opinie, wanneer zij criminalisering bevorderen. Hetzelfde geldt voor de justitiële instanties, wanneer een beroep wordt gedaan op hun beschermingsfunctie. Zoals bekend is uit de organisatie-sociologie is elke overheidsbureaucratie gericht op versterking van de eigen positie. Dit gebeurt door versterking van de legitimatie en door uitbouw van de activiteiten. Gezien deze permanente druk in de richting van uitbreiding van het strafrechtelijk potentieel, rijst de vraag hoe dit stelsel dan een relatief NEMESIS
beperkte omvang heeft weten te behouden. Om dit te kunnen verklaren moet een andere hoofdrolspeler worden opgevoerd: het Ministerie van Justitie. Dit Ministerie vormt de verbindende schakel tussen de wetgever en het organisatieniveau (rechter, Openbaar Ministerie en politie). De minister van Justitie heeft in de strijd om de publieke middelen te maken met andere, concurrerende belangen. Soms leidt de uitbreiding van de justitiële interventiemogelijkheden tot een claim op andere overheidsbudgetten; van Binnenlande Zaken voor de politie, van Volkshuisvesting, voor de gevangenisbouw. In deze strijd om de rijksmiddelen heeft het Ministerie van Justitie zich, in de periode van economische groei, steeds bescheiden opgesteld. In hoeverre dit is terug te voeren tot persoonlijke factoren, zoals de persoon van de secretaris-generaal A. Mulder, bekend om zijn zuinig beleid, dan wel een structurele oorzaak heeft, is op dit moment niet duidelijk. Mijn vermoeden is dat de betrekkelijke onbeheersbaarheid van het stelsel, de inherente expansiedrift beperkt. De top ziet weinig brood in uitbreiding, die immers leidt tot vergaande verzelfstandiging van de onderdelen en de kans op het maken van fouten doet toenemen. (Denk aan het gevangeniswezen.) Hoe dit zij, een belangrijke grens wordt getrokken door beperking in het overheidsbudget, dat voor justitie beschikbaar wordt gesteld. Een tweede rem bestaat uit de beperkte instrumentele functie van het strafrecht, de zogenaamde kosten-baten analyse. Dit debat is ten gevolge van de economische teruggang versterkt. Het rapport van de Commissie deregulering (Commissie Geelhoed) wijst op de beperkingen van het strafrecht als instrument voor overheidsbeleid. De Commissie kleine criminaliteit wijst op verschillende plaatsen in haar interimrapport op de ineffectieve kanten van de strafrechtelijke aanpak vergeleken bij andere vormen van sociale controle.4 Dat gevangenisstraf een relatief duur middel is, met een geringe effectiviteit, is ook een sociaal feit, dat matigend werkt op de tendens tot criminalisering. Deze begrenzing vanuit het kosten-baten perspectief heeft overigens een gering effect bij moreel geladen thema's. Een kosten-baten afweging wordt snel gezien als een te zakelijke benadering.5 Tenslotte wordt de expansiedrift geremd door het beroep op de principes verbonden aan de bescherming van de mensenrechten, neergelegd in de Grondwet en de politieke verdragen. Een gedachtegoed dat is verbonden aan de vorming van de democratische rechtsstaat en steunt op diep verankerde tradities in onze samenleving. Dit verzet zich tegen voortgaande overheidsbemoeienis, die een bedreiging vormt voor de private sfeer van de burger. De rapporten van de adviescommissie zedelijkheidswetgeving bevatten vele verwijzingen naar dit gedachtegoed.6 Door deze drie mechanismen, maar vooral door de beperkte geldbuidel, wordt het stelsel binnen zekere grenzen gehouden. Door de aanbodkant beperkt te houden weet het stelsel zich te beschermen tegen 'overvraging' en dus overbelasting. Daartoe zijn tal van strategieën beschikbaar, zoals selectie van za1(1984/5)8
ken en vertraging in afhandeling. Escalatie van problematiek vindt plaats in de hiërarchisch laagste regionen, zoals de gevangenis, met een relatief gering gewicht.7 De vrouwenbeweging in dit krachtenveld Wie met dit plaatje voor ogen terugkeert naar de politieke actualiteit kan het volgende constateren. Op het eerste niveau — dat van de wetgever — is de herziening van de pornografiebepalingen in de richting van decriminalisering — beargumenteerd vanuit de verwerkelijking van de rechten van de mens — door interventie vanuit de vrouwenbeweging opgehouden.8 In de parlementaire behandeling is, onder invloed van de bedenkingen van feministische zijde, een expliciete strafbepaling opgenomen betreffende (de produktie van) kinderporno. De liberale traditie, met een scherp oog voor toenemende overheidsbemoeienis, vormde hier een buffer tegen verdere expansie van de strafwetgeving. De strafbepaling betreffende kinderporno was een noodzakelijk gebaar richting vrouwenbeweging. Op het gebied van sexueel geweld is een wetsontwerp voorbereid, dat de reikwijdte van het strafrecht in sexuele relaties aanzienlijk verruimt, dit conform de wensen vanuit de vrouwenbeweging. De Emancipatieraad heeft positief geadviseerd. Zoals bekend ligt het Eindrapport van de adviescommissie zedelijkheidswetgeving (1980) ten grondslag aan dit ontwerp. In dit Eindrapport wordt de redenering vanuit de mensenrechten-optiek opgezet. Centraal staat het recht op sexuele zelfbepaling van de burger, die beschermd moet worden tegen inbreuken hierop door derden. Het kernprobleem is echter, dat de staat zelf 'als derde' een bedreiging kan vormen op deze autonomie. Dit spanningsveld wordt in rapport en wetsontwerp wel erkend, maar afgedaan met een verwijzing naar 'de zorgvuldigheid' en 'de terughoudendheid' waarmee deze materie benaderd pleegt te worden door justitie en politie. In dit Eindrapport zijn de inzichten van de vrouwenbeweging verwerkt. Bij de voorbereiding van dit Eindrapport zijn representanten uit de hoek van de vrouwenbeweging direct betrokken geweest. De uitbreiding van de strafwet bestaat enerzijds uit de ruimere omschrijving van de strafbaar geachte handelingen, anderzijds uit de vergroting van de categorie zwakkeren en/of afhankelijke personen, wier sexuele leven aan scherpere regulering is onderworpen.9 De conclusie ligt voor de hand: op het niveau van de wetgeving heeft de interventie vanuit de vrouwenbeweging geleid tot uitbreiding van de strafbaarstelling en daarmee tot uitbreiding van de interventiemogelijkheden van de staat. Op het tweede niveau, dat van de organisaties, versterken de verlangens van de vrouwenbeweging de uitbreiding op twee fronten. Ten eerste bij de vaststelling van de strafwaardigheid van de dader; ten tweede bij de vaststelling van de sanctie en daardoor indirect de vaststelling van de benodigde capaciteit van het gevangeniswezen. Over elk een kort woord. Van feministische kant is ernstig bezwaar aangetekend tegen de bestaande 359
praktijk, waarbij het 'aanleiding geven' van de vrouw als argument dient om de strafwaardigheid van de dader te matigen. Juist in dit soort situaties moet het strafrecht scherpe grenzen trekken, zo is het devies. Het misbruik maken van deze 'willigheid' is ernstiger dan een asexueei vergrijp in een anonieme situatie. Om betrokkenen in alle omstandigheden het recht te geven 'nee' te zeggen, dient juist deze situatie 'met verscherpte strafrechtelijke normen te zijn omgeven', aldus de officier van justitie De Beaufort.10 Dit brengt ons op het tweede front, waarop de uitbreiding van het stelsel zich voltrekt, de toepassing van de onvoorwaardelijke vrijheidsstraf in dit soort situaties. Zo heeft Jeanne Doornen zich in een publikatie uitgesproken voor de gedachte in dit soort gevallen een richtlijn van minimaal een jaar gevangenisstraf te hanteren.11 Hoewel in de geciteerde publikatie De Beaufort zich distantieert van deze uitspraak van Doornen, staat hij niet afwijzend tegenover het hanteren van een strafbodem. Dat het Openbaar Ministerie het tumult rond 'de aanrandermet-de-hond', die met een beroep op het cellentekort werd weggezonden, heeft aangegrepen om publiekelijk aandacht te vragen voor dit cellentekort, is genoegzaam bekend.112 Kijken wij tenslotte naar de vraagkant — het niveau van de mensen die te maken hebben met gebeurtenissen, die zich lenen voor criminalisering — dan blijkt ook daar de inzet van de vrouwenbeweging te leiden tot expansie van het stelsel. Dit gebeurt door het opzetten van meldpunten, die het doen van aangiften stimuleren. In het licht van deze ontwikkelingen is de polarisatie tussen strafrechthervormers en feministes dan ook niet zo verwonderlijk. Een toch al latent aanwezig vijandbeeld wordt stevig gevoed door columnisten als Komrij en Maarten 't Hart. Het is een stelletje gefrustreerde heksjes. Laten wij ons, als dragers van de denkbeelden uit de Verlichting, niet storen aan dit geklapwiek van domme gansjes. Zo is dat. De hier geschetste ontwikkeling in de richting van criminalisering blijft overigens niet beperkt tot Nederland. In vergelijkbare westerse democratieën treft men een zelfde patroon aan. In sommige staten van de Verenigde Staten staat men zeer positief tegenover de toepassing van mandatory arrest bij echtelijke en daarmee vergelijkbare conflicten. Dit is een bevoegdheid van de politie om — wanneer er duidelijke aanwijzingen zijn dat goederen zijn vernield of personen bedreigd — de man voor een korte periode in te sluiten. Een empirisch onderzoek zou de doeltreffendheid van deze methode hebben bewezen.13 In Denemarken pleegt de politie in dit soort gevallen van husspektakel de man voor (de rest van) de nacht in te sluiten, een praktijk, die niet in de wet is geregeld.14 De conclusie lijkt onvermijdelijk: de vrouwenbeweging versterkt de in de maatschappij aanwezige reactionaire krachten. De expansie van het strafrechtelijk stelsel vindt zowel op het niveau van de wetgever als op het niveau van de uitvoerende instanties plaats. De in het stelsel aanwezige tegenkrachten zijn verzwakt, deels omdat het thema sexualiteit moreel zwaar beladen is, 360
deels omdat de toewijzing van overheidsgeld naar de justitiële sector op dit moment een brede politieke steun geniet. Ook dit is geen typisch Nederlands verschijnsel, maar doet zich voor in vergelijkbare westerse democratieën, zoals Engeland en Frankrijk. Een historische dimensie Clara Meijer-Wichmann Clara Wichmann heeft met kennis van zaken en eruditie de historische dimensie in de studie van het strafrecht aangebracht. In haar proefschrift over de omvorming van het strafbegrip laat zij zien hoe in het denken over straf en recht nu eens de instrumentele, dan weer de morele benadering domineerde. In haar zoeken naar humanisering was zij aanvankelijk geraakt door de ideeën van de Nieuwe Richting. Het kille op de daad gerichte strafrecht, zou — door meer oog te krijgen voor de persoon van de dader — een nieuwe zingeving krijgen en leiden tot vermenselijking van het stelsel. Toen zij inzag hoe dit 'beschermingsstrafrecht' vooral diende ter versterking van reactionaire krachten in de samenleving, keerde zij het volledig de rug toe. De bevrijding uit de verstikkende omhelzing van het masculiene apparaat, bestaande uit generaals en officieren, was voor haar een nodzakelijke voorwaarde om nieuwe wegen te ontwikkelen. Vanaf dat moment was zij gedoodverfd als anarchiste en daarmee buitengesloten uit de gelederen van de spraakmakende strafrechtelijke gemeenschap. Vanuit een afzweer-perspectief hield zij een kritisch debat gaande, een debat dat nu in het abolitionistisch perspectief voortgang vindt. Het is een wat riskante bezigheid om lessen uit de geschiedenis te trekken, want 'de geschiedenis' bestaat niet. Wat wel kan is aan de hand van een reconstructie van gebeurtenissen uit het verleden het inzicht in de eigen situatie verhelderen, om niet in hetzelfde type fouten te vervallen. Het is niet de eerste keer dat een vernieuwingsbeweging, die de bestaande sexe- en economische verhoudingen aantast, in de confrontatie met het politieke krachtenspel aan radicaliserend potentieel inboet. Siep Stuurman wijdt een hoofdstuk uit zijn proefschrift aan het politieke debat rond de eeuwwisseling, dat uitmondt in de Zedelijkheidswetgeving Regout (1911). In het hoofdstuk 'De zedelijkheid, het feminisme en de zuilen' wordt beschreven hoe feminisme, socialisme en liberalisme, met hun nadruk op idealen uit de Verlichting, gezien werden door de confessionelen, als bedreiging voor het staatsfundament het gezin. Interne verdeeldheid, maar ook de confrontatie met bestaande paternalistische praktijken (zowel ideologisch als institutioneel verankerd) zorgden voor de noodzakelijke integratie binnen de zedelijke constitutie van de Natie.15 De case-studie van Judith Walkowitz, Prostitution and Victorian society16 beschrijft de strijd van Josephine Butler, gericht op het aantasten van de dubbele moraal van mannen op het punt van de prostitutie. Een strijd die uitliep op de beperking van de bewegingsvrijheid van jonge vrouwen en meisjes NEMESIS
uit de arbeidersklasse. Een element uit deze strijd was de leeftijdsgrens, waarop sexuele vrijheid bestond, te verhogen van twaalf naar zestien (en zelfs eenentwintig) jaar. Ook Jeffrey Weeks vermeldt deze case-studie in zijn boek Sex, politics and society. " The problem we have to grapple with in trying to understand the significance of the events is the contradiction between the ostensibly humanitarian instincts of those who campaigned for legal change, and the controlling impact they had on people's lifes, particularly working-class girls and homosexuals. Often seen as a major stage in the humanisation of sexual relations and in the development of single Standard of morality, which was certainly the intention of feminists such as Josephine Butler, the changes nevertheless involved an extension of social regulation of sexual behaviour.' (Weeks pag. 84/85, 1981) De periode waarin Clara Wichmann actief was vertoont hetzelfde patroon. In aanleg vernieuwende krachten, zowel vanuit de vrouwenbeweging als vanuit de Nieuwe Richting in het strafrecht, werden getransformeerd. Noch het vrouwenkiesrecht, noch de differentiatie, die door integratie van de inzichten uit de gedragswetenschappelijke hoek in het strafrecht werd aangebracht, zijn in staat gebleken om het proces van emancipatie en democratisering te versterken. Integendeel, er ging een apaiserende en depolitiserende werking van uit. Dit zelfde proces lijkt zich ook nu te voltrekken. In plaats van patriarchale structuren aan te tasten, vanuit bevindingen en eisen gesteld door feministes, worden deze structuren versterkt. Zo ontleent de Sterke Arm nieuwe kracht aan het zwakke geslacht. Het kritisch vermogen Om het kritisch potentieel, dat de vrouwenbeweging in zich draagt, op te sporen en te versterken is allereerst nodig om ons — naar voorbeeld van Wichmann — uit de innige omhelzing van het strafrechtelijk apparaat te bevrijden. Dit als een ongewenste intimiteit te beschouwen en het recht 'nee' te zeggen volmondig in praktijk te brengen. Gebeurt dit niet dan is een geïsoleerde behandeling van de problematiek het gevolg, waardoor de weg vrij is voor criminalisering, gesteund door christelijke partijen en geduld door liberalen en socialisten. Zij weten immers dat de soep niet zo heet gegeten wordt; dat op het uitvoerend niveau de bestaande praktijk ervoor zorgt dat er geen noemenswaardige verschuivingen plaatsvinden. Ingesleten opvattingen zijn niet te veranderen door de wet of een cursusje. De vrouwen zijn gekalmeerd door deze symboolwetgeving. Het apparaat mag ook niet klagen, want zijn bevoegdheden tot regulering zijn uitgebreid. Het publiek is bevestigd in de bestaande metaforen over misdaad en straf. Foucault krijgt opnieuw gelijk: het verlangen naar autonomie en individualisering loopt uit op verdergaande regulering en controle.18 Toch houdt het verhaal hier niet op. Het doorzien van deze processen brengt immers een voorsprong. Zo kan tijdig de isolatie worden bijgestuurd, door de 1(1984/5)8
verbreding van de probleemdefinitie te bewaken. In de Nota sexueel geweld tegen vrouwen en meisjes (1984) gebeurt dit. Zij legt een verband tussen de economisch achtergestelde situatie van vrouwen en het voorkomen van sexueel geweld. De Nota bevat ook aanknopingspunten voor verdieping. Zij gaat uit van de belevingswereld van vrouwen en komt zo tot een omschrijving van 'sexueel geweld', die nauwelijks in juridische termen te gieten is maar wel herkenbaar is voor degenen, die dit soort situaties uit ervaring kennen. In de beleidsaanbevelingen krijgt de strafrechtelijke aanpak een marginale plaats, zodat ook hier een opening blijft naar een niet punitieve aanpak van de problematiek. De Nota laat echter verstek gaan waar het gaat om het vormgeven aan het radicaal politiserend element, een radicalisering die nodig is om het strafrechtelijk stelsel blijvend te confronteren met gewetensvragen, mythes te ontmaskeren en het handelen van functionarissen betekenis te geven vanuit de dagelijkse werkelijkheid van de mensen. Te vaak wordt van de mensen verwacht dat zij de 'taal' van de instantie gebruiken en begrijpen. Zinvol handelen kan alleen, wanneer deze collectiviteiten betekenis krijgen voor de mensen, voor wie zij zijn bedoeld. In het strafrechtelijk stelsel is deze dialoog verstoord, onder andere door het verdwijnen van het slachtoffer in het strafproces en door het gesloten, hiërarchisch karakter van de justitiële organisatie. Toch is op verschillende plaatsen een ontwikkeling in de richting van een grotere openheid en communicatie gaande. Zo wordt vanuit de kring van de politie gepleit voor een grotere betrokkenheid van de burger bij opzet en uitvoering van het politiebeleid.19 De ontwikkeling van politiële beleidsplannen opent ook mogelijkheden voor democratisering. Juist nu op allerlei terreinen Justitie openlijk erkent de burger nodig te hebben, is het zaak om als burger (citoyen en geen bourgois) eisen te stellen. Eisen gericht op een grotere zeggenschap en betrokkenheid bij de taakuitoefening van politie en justitie. Wie vreest dat hierdoor de punitieve op vergelding gerichte krachten meer kans krijgen (gehoord de publieke tribune in verkrachtingszaken) heeft wellicht gelijk. Toch is deze confrontatie nodig, om het sterk gebureaucratiseerde stelsel 'tot rede' te brengen. Alleen op deze manier kan de kloof tussen wat men van het strafrechtelijk stelsel verwacht en wat het vermag, worden verkleind. Vrouwen kunnen hierin een voortrekkersrol vervullen. Nu geweld in de privé-sfeer niet meer in de beslotenheid van gezin of medische hulp blijft, maar deel uitmaakt van het publieke debat, krijgen vrouwen te maken met instellingen, zoals een politiebureau, of een Blijf van m'n lijf-huis. Door hun uitwisseling van ervaringen groeit het maatschappelijk en politiek engagement. In dit proces ontdekken zij allengs dat instituties iets anders doen dan zij verwachten. Verwachtingen, die steunen op en gevoed worden door de officiële beeldvorming, maar in werkelijkheid niet blijken op te gaan. Wetgeving blijkt slechts een symboolfunctie te vervullen; de beschermingsfunctie van het strafrecht blijkt in de praktijk vaak een fictie; de staat is niet de neutrale grootheid,
361
op afroep beschikbaar voor wie zich als zwakkere ziet. Deze ontgoocheling kan leiden tot ontreddering . Dejust world outlook komt op de tocht te staan. Dit soort ervaring kan twee soorten reacties oproepen. Het kan leiden tot verbittering, gevoelens van wantrouwen in de medemens versterken. Roepen om bescherming en straf. Verontwaardiging en woede is motor tot verandering. In eerste instantie richt deze zich op de instanties, die weer moeten gaan beantwoorden aan de verwachtingen. Aan het officiële beeld, dat daarvoor geldt. Bescherming bieden aan zwakkeren, vrouwvriendelijk worden. Verdere radicalisering kan betekenen dat de macht van de structuren zichbaar wordt, structuren waarin bepaalde maatschappelijke posities zijn verstold. In deze visie gaat het om herverdeling van macht tussen de sexen en een diepgaande herziening van de machtsrelaties, die geconsolideerd zijn in het strafrechtelijk stelsel. Terugdringing van de verzelfstandiging van de verschillende onderdelen van het stelsel, vergroting van de democratische controle op de gang en wandel van de politie en Openbaar Ministerie, — tot slot — en een scherp oog voor de rechten van slachtoffers, behoren tot dit program. De hier geschetste reactiepatronen zijn terug te vinden in sociaal-psychologisch onderzoek onder (vrouwelijke) slachtoffers van ernstige gebeurtenissen. (Undesired life events.20) De meest voorkomende reactie is die van zelfverwijt. Was ik maar niet uitgegaan. Gecombineerd met een wantrouwen tegen de medemens, kan dit tot ernstige psychische problemen en maatschappelijk isolement leiden. Wie in het gebeurde een uitdaging ziet om zo goed mogelijk op de been te blijven vindt steun in maatschappelijke activiteiten. Deze zijn in deze historische periode onder handbereik voor een grote groep vrouwen, die vroeger in gezin en huis opgesloten bleven. Hier ligt het aangrijpingspunt voor politieke activiteit gericht op herziening van het strafrechtelijk stelsel, bijvoorbeeld door als buurt of wijk inzicht te verlangen in de prioriteitstelling van de politie, opening van zaken te verlangen van het zogenaamde driehoeksoverleg tussen politie, Openbaar Ministerie en burgemeester, en democratische verantwoording te vragen van het Openbaar Ministerie. Op die manier wordt duidelijk waar de grenzen van het strafrecht liggen, waar en onder welke voorwaarden strafrechtelijke interventies zinnig zijn. Dat het civiele recht, in relationele conflicten, meer mogelijkheden biedt dan het strafrecht, hebben vrouwen al ontdekt.21 Dat de staat geen neutrale grootheid is, maar een samenstel van bureaucratieën, met gevestigde belangen, steeds verder vervreemd van hun eigenlijke opdracht, is eveneens een leerervaring van de vrouwenbeweging. Om verder te komen dan het vertegenwoordigd zijn in deze belangenstrijd, kans te zien de dichtgeslibde bolwerken vol overheidsdienaars op hun eigenlijke taak te drukken, dat vereist durf en fantasie. Met een groot vermogen tot conflictregulering in kleiner verband en een sterke verankering in de dagelijkse ervaringen van de leefwereld, kunnen juist vrouwen hierin een creatieve inbreng hebben en het proces van dekolonialisering, ten gunste van de leefwereld (in de
362
termen van Jurgen Habermas) versterken. Aan het begin van dit artikel staat een citaat uit een boek van René Girard, een Frans antropoloog-filosoof, die onderzoek doet naar de betekenis van het religieuze element in een samenleving. Hij laat zien hoezeer straffen en zeden samenhangen. De inbedding van de sexuele verhoudingen in recht en religie zorgt voor de sociale stabiliteit. Wie deze aantast — en dat gebeurt door de machtsverhouding tussen de sexen ter discussie te stellen — raakt de kern van een gemeenschap. Dit is bedreigend en roept weerstanden op. Wie de geldende praktijk van het straffen ter discussie stelt raakt eveneens aan de sociale stabiliteit. Van oudsher wordt dit mechanisme van uitsluiting, zonodig met geweld, gebruikt om de interne orde te bewaren. Aldus bezien staan strafrechthervormers en feministes volledig op één lijn. Zij hebben elkaar hard nodig in de zoektocht naar een zinnige manier om met intermenselijke conflicten om te gaan, dit keer zonder uitsluiting en zonder geweld. In de woorden van Girard: 'II s'agit toujours de rejeter la vioience et de réconciiier les hommes, mais sans aucune vioience cette fois et sans qu'il y ait déhors.'22 Wie zegt dat hier een reformist aan het woord is heeft gelijk. Het is wel een hervorming in omgekeerde richting. Niet het kritisch element wordt getransformeerd tot de dominante orde, maar andersom. Het aardige daarvan is dat de uitkomst onvoorspelbaar is. Noten 1 2
3
4
5 6 7 8 9
Zeden en straffen, een discussienota over de zedelijkheidswetgeving, NVSH/COC, februari 1984. Het congresverslag is nog niet verschenen. Clara Wichmann onder andere Beschouwingen over de historische grondslagen der tegenwoordige omvorming van het strafbegrip. 1912. Integrale herdruk Ars Aequi Libri 1983. Misdaad, straf en maatschappij, brochure 1930. Een opsomming van publikaties is te vinden in de bundel voor Arthur Lehning, Het wereldvenster, Baarn 1979, pag. 162. Juni 1978 las ik in een plaatselijke Amerikaanse krant de namen van de politici die voor 'fornication, incest, homosexuality' etc. waren. Zij hadden immers tegen een bepaald wetsvoorstel gestemd dat deze zeden regelde. Deregulering van overheidsregelingen. Eindbericht van de commissie vermindering en vereenvoudiging van overheidsregelingen, Tweede Kamer 1983/84, 17931, nr. 9. Nota Samenleving en criminaliteit, Ministerie van Justitie, juni 1985. Interimrapport commissie kleine criminaliteit, december 1984. J.Soetenhorst-de Savornin Lohman, Zuinig met recht. Staatsuitgeverij 1982. Eindrapport van de adviescommissie zedelijkheidswetgeving. Staatsuitgeverij 1980. J.Soetenhorst-de Savornin Lohman, Samenhang in de hulpverlening aan justitie-cliënten, SCP, stukwerk 27, 1985. L.H.C. Hulsman, Criminele politiek en (strafrechtelijke) zedelijkheidswetgeving, in de bundel opstellen aangeboden aan A.L. Melai, Gouda Quint 1983, pag. 219-247. Art. 242 Sr. nieuw: 'Degene die door geweld of andere feitelijkheid, of door bedreiging met geweld of met een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het plegen of dulden van sexuele handelingen, wordt gestraft met... etc'. NEMESIS
10 A.R.J. de Beaufort, Het recht nee te zeggen, in Vrouw en Recht, NJCM boekerij, nr. 5, 1984. 11 Jeanne Doornen, Strafbare sexualiteit, hoofdstuk 4, Zwolle 1984. 12 Heikelien Verrijn Stuart, Nemesis 1984, nr. 2, pag. 104 e.v.. 13 L.W.Sherman en R. Berk, The specific deterrent effects of arrest for domestic assault, in American Sociological Review, vol. 49, april 1984, pag. 261-272. Voor Nederland: M.E. van Rappard Wij kunnen hem wel meenemen, maar daar heeft U niets aan, Handboek Politie-informatie 1984. 14 Onderzoek naar wijzigingen in de zedelijkheidswetgeving in Nederland, Denemarken en Zweden, door Ulla Jansz en Soetenhorst, wordt gepubliceerd. 15 Siep Stuurman, Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat,
met name hoofdstuk 5, SUN 1983. 16 Judith Walkowitz, Prostitution and Victorian Society. Women, class and state, Cambridge 1980. 17 Jeffrey Weeks, Sex, politics and society. The regulation of sexuality since 1800, Longman, London 1980. 18 M. Foucault, L'histoire de la sexualité (1976). 1e Deel De wil tot weten, SUN 1984. 19 Zie bijvoorbeeld hoofdcommissaris van politie in Utrecht J. Wiarda, Trouw 3 juli 1985, Burger moet meer worden betrokken bij werk politie. 20 C.B. Wortman in Journal of Social Issues, vol. 39, nr. 2, 1983 pag. 195-221. 21 Joyce Hes, Hef straatverbod in kort geding in Nemesis 1985 nr. 1, pag. 130-139. 22 René Girard, Des choses cachées depuis la fondation du monde, Grasset, Paris 1978.
Jack Jan Wirken*
Denken over sexueel een enclave in het abolitionisme?** Inleiding In het algemeen gesproken leidt de wens de samenhang van het abolitionisme niet aan te tasten tot een gebrek aan interesse voor of een voorbijgaan aan die ontwikkelingen waar emancipatorische krachten vooruitgang trachten te boeken, en wel op een wijze die criminalisering niet uitsluit. Een voorbeeld hiervan biedt de immer voortdurende discussie met betrekking tot zedelijkheidswetgeving. Het dilemma wordt op de spits gedreven wanneer men de vraag stelt of een echtgenoot aansprakelijk kan worden gesteld voor verkrachting van zijn vrouw en of deze materie in het Wetboek van Strafrecht thuishoort. Het opnemen van deze materie in het Wetboek van Strafrecht betekent immers een verbreding van het strafrechtstelsel met een verschijnsel dat tot nu toe buiten het bereik van het juridisch apparaat viel. Uiteindelijk leidt deze uitbreiding van het werkingsterrein van het Wetboek van Strafrecht onvermijdelijk tot criminalisering. Echter, als deze materie niet wordt opgenomen betekent dit impliciet dat men kiest voor het voortbestaan van een anachronisme in de wetgeving met betrekking tot sexueel geweld: een getrouwde vrouw wordt wettelijk beschermd tegen schending van haar sexuele zelfbeschikkingsrecht door iedereen, met uitzondering van degene die hier waarschijnlijk de grootste bedreiging voor vormt. Natuurlijk gaat de discussie op dit gebied niet in de eerste plaats over feitelijke bescherming, maar over het symbolische, plaatsbepalende effect van een dergelijke wetgeving. Jack Jan Wirken betoogde tijdens het internationale abolitionismecongres dat men vanzelfsprekend het volste recht heeft een afkeer te hebben van de door het systeem voortgebrachte symbolen, maar deze negatieve overwegingen mogen een bewustzijn van het duurzame belang van dit systeem niet in de weg staan. Zolang er zich nog geen toereikend alternatief waardenstelsel voordoet kan het belang van dit aspect nauwelijks worden onderschat. Criminalisering... Voorlopig geef ik er de voorkeur aan de vraag of een notie met een uitgesproken negatieve bijklank in positieve zin kan worden gebruikt, onbeantwoord te laten. De definitie die het begrip criminalisering in verband brengt met de bestaande machtsverhoudingen, die met andere woorden de politieke dimen1(1984/5)8
sie van het begrip benadrukt, zou misschien de meest toereikende kunnen zijn, maar niettemin is Jack Jan Wirken is jurist/criminoloog en als docent werkzaam bij de SOSA te Amsterdam Dit artikel werd in iets andere vorm tijdens het abolitionisme-congres in juni van dit jaar als paper gepresenteerd. 363
het de moeite waard te onderzoeken of er — afgezien van het proces waarin de machtigen teneinde hun positie te consolideren het gedrag van de machtelozen als delinquent benoemen — ook sprake is van een tegenkracht die eveneens criminaliserende definities hanteert, maar dan ditmaal om een aanval op de posities van de eerstgenoemde groep kracht bij te zetten. Een dergelijke veronderstelling gaat voorbij aan de bezwaren die inherent zijn aan het proces van definiëring, omdat alle aandacht op de maatschappelijke implicaties wordt gericht. ...door emancipatorische bewegingen Mogelijkerwijs is het met succes als delinquent etiketteren van sommige secties van de maatschappij niet meer uitsluitend aan de oude machthebbers voorbehouden. Een herziening, bijvoorbeeld, van de zedelijkheidswetgeving waarin een nauwkeuriger omschrijving wordt opgenomen die uitgaat van de gedachte dat het belangrijkste doel van zedelijkheidswetgeving niet is gelegen in de bescherming van een algemeen idee van fatsoen, maar dat inbreuken op de fysieke en psychische autonomie van het individu moeten worden voorkomen, kan worden gezien als een overwinning voor de mensen die deze waarden aanhangen. De verandering kan dan worden gezien als een blijk van de groeiende invloed van de zich emanciperende groep in de maatschappij die, terecht of ten onrechte, een verbetering van haar positie verwacht. Het is weliswaar juist dat de politieke elite blijkt geeft van een opmerkelijke flexibiliteit waar het om aanpassing van veranderende omstandigheden gaat, maar het verzet tegen haar machtsuitoefening kan op lange termijn in bepaalde sectoren zeker tot positieve resultaten leiden. De voorzichtige pogingen om op het gebied van het milieu een machtsverschuiving tot stand te brengen vormen hiervan een mooie illustratie. Niettegenstaande het feit dat het proces langzaam in zijn werk gaat is er enige vooruitgang geboekt waar het de mogelijkheden betreft om de verantwoordelijken voor milieuvervuiling te vervolgen. Het zou al te cynisch zijn alle ontwikkelingen op dit terrein toe te schrijven aan het mechanisme van repressieve tolerantie. Willen we alle aspecten van het begrip criminalisering begrijpen dan moeten we een onderscheid maken tussen het intentionele aspect (de motivering, de negatieve attitude) van het proces en de effectiviteit, die we pas achteraf kunnen vaststellen (kan men alleen over criminalisering spreken als het gedrag dat men criminaliseert een maatschappelijk geïnstitutionaliseerde vorm aanneemt?). Is criminalisering een dynamisch proces — zijn het de pogingen van concurrerende maatschappelijke facties om elkaar in een ongunstig daglicht te stellen — of is het het feit dat de in sociaal-economisch opzicht zwakkere partij door de sterkere in discrediet wordt gebracht? Een tweede vraag in dit opzicht zou kunnen zijn: is er uitsluitend sprake van criminalisering als men zich van een legalistische opvatting met betrekking tot het begrip misdaad bedient of zou 364
het begrip moeten worden uitgebreid tot iedere vorm van min of meer succesvol aanklagen van onverschillig welk symptoom? Vormen taboes binnen onverschillig welke subcultuur (de niet door de wet afgedwongen verboden) evenzovele voorbeelden van criminalisering? De eerste vraag ontleent haar actuele betekenis aan de niet al te succesvolle poging een Amerikaanse president te criminaliseren vanwege zijn rol in de oorlog in Vietnam — het gebruik van de leus 'Johnson moordenaar'. Achteraf was het een eenvoudige zaak om uit te maken wie de wetsovertreder en wie het slachtoffer van criminalisering was. Stemmen in de publieke opinie, die beweerden dat ze vrijwel de hele samenleving vertegenwoordigden, toonden zich zeer verontwaardigd en ook de Officier van Justitie had er geen moeite mee een geëigende omschrijving te vinden: 'belediging van een bevriend staatshoofd'. Misschien een wat simpel voorbeeld van de gebruikelijke definitie, maar het interessante is dat de demonstranten in dit geval om lucht te geven aan hun gevoelens met het woord 'moordenaar' weloverwogen gebruik maakten van een legalistische omschrijving. Op een ander vlak lijken de pogingen om een verandering in de wettelijke opvattingen teweeg te brengen door deze te confronteren met andere definities in dezelfde sfeer met meer succes te worden bekroond. Vorig jaar werd in Canada de wet op verkrachting, die de echtgenoot buiten schot liet, vervangen door een wet waarbij in bredere zin de misdaden 'sexuele agressie' en 'ernstige sexuele agressie' worden gereguleerd.1 Na een debat dat meer dan tien jaar had geduurd en na verscheidene rapporten ziet het ernaar uit dat de situatie in Nederland zich in vergelijkbare richting ontwikkelt. Sexueel geweld binnen het huwelijk In de huidige wet op de zedelijkheid in Nederland wordt verkrachting, evenals in de wetgeving in Groot-Brittannië, omschreven als een verschijnsel dat niet kan plaatsvinden tussen mensen die met elkaar zijn getrouwd. In art. 242 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht vindt met de omschrijving 'buiten echt' een beperking van de categorie slachtoffers plaats. Het aspect 'buiten echt' is een constituerend element van het juridische begrip verkrachting, de man die zijn eigen vrouw verkracht wordt door de wetgever ontzien. De Adviescommissie Zedelijkheidswetgeving die zich bezig heeft gehouden met onder andere de herziening van art. 242 Sr. spreekt zich onomwonden uit voor schrapping van dit element in de delictsomschrijving. En ook het commentaar van Coornhertliga, Humanistisch Verbond, COC en anderen, een commentaar dat in veel zaken afwijkt van de door de commissie gevolgde lijn, onderschrijft deze visie. In de woorden van de Adviescommissie: 'Naar het oordeel van de commissie kan de reden die in 1881 is aangevoerd door het opnemen van het bestanddeel "buiten echt" in art. 242 nu niet meer als grond dienen om het slachtoffer "binnen echt" de bescherming te ontNEMESIS
zeggen die het ongehuwd wel heeft.'2 Uit de notulen van de toenmalige Staatscommissie, die voor de redactie van de huidige delictsomschrijving was samengesteld, blijkt dat één van haar leden het voorstel heeft gedaan het element 'buiten echt' uit de ontworpen strafbepaling te laten vervallen. De Staatscommissie heeft dit voorstel niet overgenomen. In meerderheid meende zij dat de man binnen echt een recht zou hebben op 'natuurlijke' geslachtsgemeenschap.3 Tussen gehuwden zou men dan ook niet kunnen spreken van verkrachting. Uit
het feit dat de toenmalige volksvertegenwoordiging niet op deze kwestie is ingegaan, valt af te leiden dat de meerderheidsopvatting in de Staatscommissie die van de toen in het parlement vertegenwoordigde hogere burgerij weerspiegelde.4 Symbolische betekenis De gewijzigde waardering voor het huwelijk als zodanig en de veranderde maatschappelijke opvattingen over de rechten en plichten van mensen jegens
We hebben hier te maken met een strafrechtelijk vraagstuk, dat zijn parallel vindt in de algemeener ethische vraag, of niet de huidige subjectieve beoordeeling van het k w a a d een groot gevaar oplevert? Een gevaar van moreele verwarring, van verontschuldiging van alles. Want de m o t i e v e n van den dader in aanmerking nemen, beteekent bijna altijd een betrekkelijke verontschuldiging;— geen feit immers, of v a n d e n d a d e r u i t gezien is er een kant vanwaar het begrijpelijk kan worden gemaakt. „Tout comprendre c'est tout pardonner". En zoo ziet men dan het subjectivisme in moraal en strafrecht al uitloopen op een a f s c h a f f i n g van moraal en strafrecht. — Maar is onze eeuw dan de eerste waarin een dergelijk proces plaats grijpt? Is dan niet de heele ontwikkeling van moraal en straf er eene, hoe dikwijls ook door slingerbewegingen onderbroken, van objectief naar subjectief? Weten we niet, dat nooit de moraal zóó objectief was als ten tijde der Merovingers, toen nog niet tusschen voorbedachten raad en niet-gepremediteerd opzet, nog niet tusschen opzet en schuld, nog niet tusschen toerekenbaarheid en niet-toerekenbaarheid werd onderscheiden? En stond de moraal van die tijden dan hooger? Neen, zóó mogen we die vraag niet stellen. Want we moeten erkennen, dat, hoe primitief ook, ze iets vóór had boven de onze: de positieve zekerheid. Maar juist daarom verdient ze den naam moraal nog nauwelijks. De enkele mensch met zijn geweten is er nog ternauwernood in tot zijn recht gekomen. En de heele ontwikkeling van objectieve tot subjectieve moraal (ontwikkeling, die de Oudheid evengoed heeft doorgemaakt, en die toen uitliep op het woord der Evangeliën: „gij hebt gehoord, dat tot de ouden is gezegd: gij zult niet dooden, maar wie doodt, zal schuldig zijn voor het gericht. Maar ik zeg u, dat ieder die op zijnen broeder toornig wordt, schuldig zal zijn voor het gericht".) — die heele ontwikkeling heeft gebracht geen afschaffing, maar een verfijning en verinnerlijking van straf en moraal. En niet alleen dat. Eén van de breuken, die de toekomst wellicht nog zal kunnen helen, is juist die, dat tot nog toe wet en publiek oordeel zoo bitter weinig met innerlijke moraliteit te maken hebben. Maart 1917 1(1984/5)8
CLARA MEIJER-WICHMANN
365
elkaar, maken de motivering van honderd jaar terug tot een onhoudbaar uitgangspunt. Het rechttrekken van deze anomalie door het schrappen van het element 'buiten echt' als een de strafbaarheid uitsluitende omstandigheid voor binnen het huwelijk afgedwongen sexueel verkeer, vormt een uitbreiding van het door het strafrecht bestreken terrein en als zodanig een potentiële groei van criminalisering. Naast allerlei andere vragen (zoals: is strafrechtelijke repressie het middel bij uitstek om buitensporigheden in een duurzaam samenlevingsverband te bestrijden? en: is een strafproces tussen partners het geëigende middel tot conflictoplossing?) is een heel belangrijke vraag wie door deze uitbreiding met justitie in aanraking zullen komen. Het is een vast thema in criminologische en rechtssociologische discussies: de zwakkere groepen in de maatschappij voelen de gevolgen van de misdaad omschrijvende strafrechtelijke definities. De machtigere groepen in de samenleving zijn bewerktuigd om deze definities te ontlopen en, zo hun gedrag al binnen de termen van het strafrecht valt, is de kans dat politie en justitie zich ook daadwerkelijk met hun geval gaan bemoeien gering. Zoals water stroomt naar het laagste punt, zo richt de aandacht van het justitieel apparaat zich op die groepen waarbij de pakkans het grootst is. Het is een beeld dat vrijwel altijd opgaat maar toch hier en daar uitzonderingen vertoont. Het recht kan de functie van bescherming van de minder sterken hebben en de symbolische betekenis van een wetswijziging in de zin als waar hier sprake van is, gaat in deze richting. Het juridische systeem zou hierdoor de ontwikkeling volgen die heeft plaatsgevonden in de perceptie en beoordeling van sexueel geweld. Het gegeven dat er tegenwoordig anders tegen verkrachting wordt aangekeken zou door de genoemde herziening zijn formele uitdrukking kunnen vinden. Dit zou dan de tot wetsniveau opgetilde erkenning inhouden van het bestaan van sexuele autonomie zonder beperkingen in de vorm van uitzonderingsbepalingen met betrekking tot de situatie waarin de gehuwde vrouw zich bevindt. Zij is dan volgens de strafrechtelijke definitie ook beschermd tegen de, kwantitatief, waarschijnlijk grootste bedreiging van haar vrijheid van sexuele lotsbestemming. Van belang hierbij is juist de juridische dimensie, het tot wet maken van het inzicht dat bescherming tegen verkrachting geen uitzondering mag maken voor de eigen echtgenoot. Puur formeel gezien geven de artikelen in het Wetboek van Strafrecht de buitengrens aan van wat nog legitiem menselijk gedrag is. Maar hun betekenis gaat in feite verder. Aan de keuze van de wetgever wat wel en niet geregeld wordt, wordt normerende betekenis toebedacht. Zuiver juridisch gezien heeft het verbod om te doden niet de betekenis om mensen in hun keuzevrijheid te beperken maar om iedereen te vrijwaren van het risico het slachtoffer van doodslag te worden. In de beleving van wetgeving door de samenleving speelt het gebodselement 'Gij zult niet doden' echter zeker een rol. Als een emancipatoire beweging dan ook in staat blijkt te zijn haar streven in een strafrechtelijk artikel vast te leggen is dat, behalve een direct suc366
ces, ook een uiting van de erkenning van die beweging als machtsfactor. Terugkomend op de vraag wie door een dergelijke wetswijziging met justitie in aanraking zullen komen lijkt het raadzaam een onderscheid te maken in de verschillende machtsposities binnen een bepaalde sociale status. Het is niet juist om welke sociale groep dan ook, voor te stellen als homogeen, zonder belangentegenstellingen. Men zou het nemen van het risico om een bepaalde groep slachtoffer te laten zijn van extra criminalisering kunnen rechtvaardigen met een beroep op het feit dat de voorgestelde maatregel beoogt de allerzwakste binnen die groep te beschermen tegen de relatief sterkere binnen diezelfde groep. Deze keuze valt heel goed te verdedigen. Het speelt hier overigens niet, omdat op dit terrein inmiddels veel waarborgen zijn ingebouwd die een afglijden naar een eenzijdige toepassing van de nieuwe delictsomschrijving zullen verhinderen. Conclusie 'Het niet-erkennen en anders-definiëren van sociale normen is altijd een potentieel revolutionaire daad.'5 Als men bij dat anders definiëren het hanteren van misdaaddefinities een gerechtvaardigd strijdmiddel vindt en er tevens vanuit gaat dat deze instrumenteel gehanteerde visies wellicht tot wetgeving worden, dan zou de strijd tegen criminalisering van een paar uitzonderingsclausules moeten worden voorzien. In deze zin, uitgaande van de enge definitie van criminalisering, namelijk het in negatieve zin benoemen van het ongewenste en het pogen hieraan gevolgen te geven, is het hier geschetste dilemma te vergelijken met de strijd binnen het pacifisme over de waardering van bevrijdingsoorlogen in de vroegere koloniën. Misschien mag positief criminaliseren in een dialectisch proces beschouwd worden als een noodzakelijke stap, een onvermijdelijk antwoord op de bestaande misdaaddefinities, om te komen tot een situatie die vrij is van de tendens tot criminaliseren. De discrepantie die soms ervaren wordt tussen (om het parafraserend te zeggen) het reëel bestaande en het noodzakelijke strafrecht, mag, denk ik, echter nooit gebruikt worden als argument om de weg die via strafrechtelijke hervormingen kan leiden tot een bijdrage aan de strijd tegen sexueel geweld, als afgesloten te beschouwen. Twijfels over aard en karakter van de door het strafrechtelijk systeem geproduceerde symbolen nemen niet weg dat de betekenis van de door dat systeem bevestigde waarden, groot is. Een ongeclausuleerde afwijzing van door creatief gebruik van criminaliserende definities bereikte vooruitgang, zou de strijd tegen sexueel geweld van een belangrijke steun in de flank beroven. Noten 1
Celia Wells, Law Reform, Rape and Ideology, in Journal of Law Society, vol. 12, nr. 1. 2 Eindrapport van de Adviescommissie Zedelijkheidswetgeving (Commissie Melai), Staatsuitgeverij 1980, pag. 16. NEMESIS
3
Notulen van de Staatscommissie voor de Samenstelling van een Wetboek van Strafrecht 1870/1876, Eindrapport pag. 12.
4 Eindrapport pag. 12. 5 P. Berger, Sociologisch Denken, Universitaire Pers Rotterdam.
Tamar Pitch*
Kritische criminologie, verkrachting en de rol van de ing Wat is verkrachting? is een van de vragen die Tamar Pitch zich stelt en daarmee lijkt zij misschien een platgetreden pad te betreden, maar dan wel een pad dat verrassende vergezichten biedt. Immers, wat is verkrachting? Wat wij — althans sommigen van ons — nu als verkrachting beschouwen, komt niet precies overeen met hetgeen door anderen als verkrachting wordt gezien, noch met hetgeen door de wet als verkrachting wordt gedefinieerd. Pitch zoekt naar de ontwikkeling van het begrip verkrachting, maar ook naar de daarmee samenhangende ontwikkeling van de Italiaanse vrouwenbeweging. De informele, leidingloze organisatie, gekenmerkt door een ideologie van anti-delegatie en anti-representatie en door een politiek die het lobbyen en directe relaties met instituties uitsloot, ontwikkelde zich tot een op autoriteiten gerichte organisatie, wier campagne tegen verkrachting uitmondde in een strafrechtelijk wetsontwerp. Daarmee erkende de vrouwenbeweging het strafrechtelijk systeem en toonde zij haar betrokkenheid met deze staatsinstitutie bij uitstek. Waarom gebeurde dit en waarom op dit specifieke moment? Waarom wordt verkrachting tot een sociaal probleem? Het door vrouwen gemaakte wetsontwerp legt de nadruk op de vrouw als burger, niet op verschillen en verzet. Het strafrecht wordt erkend en gebruikt als belangrijk symbolisch middel en het accent ligt bij vergelding. De belangrijkste vragen voor criminologen en strafrechthervormers zijn: hoe moet verkrachting worden voorkomen en hoe moeten verkrachters worden aangepakt? De vragen, die ook voor de vrouwenbeweging centraal zouden moeten staan, worden door de Italiaanse—èn door de Nederlandse—vrouwenbeweging niet gesteld, laat staan beantwoord. Kritische criminologen zouden, zo bepleit Pitch, in plaats van slechts de sociale controle onder de loep te nemen, de oorzaken en de wortels van verkrachting dienen bloot te leggen. De enigszins simplistische theoretische en strategische oplossingen die kritische criminologen tot nu toe hebben voorgesteld lijken tegenstrijdig. Kan men stellen dat verkrachting gecreëerd wordt door law and order-campagnes? Of moet men liever verkrachting als 'werkelijk' probleem beschouwen? Als men de definities van de onderworpen groep aanvaardt, moet men dan ook de eisen van die groep steunen? Pitch confronteert de kritische criminologen met wetenschappelijke vragen en politieke keuzes en de vrouwenbeweging met haar aandeel in de publieke opinie, haar invulling van 'rechtvaardigheid'. Inleiding Verkrachting werpt een schaduw op het dagelijkse leven van vrouwen. Hun fysieke en psychologische vrijheid wordt er constant door bedreigd; hun leven wordt erdoor beheerst en vertekend, of, erger nog, zij worden lichamelijk en psychisch verminkt. Verkrachting is niets uitzonderlijke^noch is het j ^ iets dat ll alleen maar een bepaald soort vrouwen overkomt of door een bepaald soort mannen wordt gepleegd. Dit zijn de meest recente conclusies die getrokken 1(1984/5)8
kunnen worden als gevolg van de interactie tussen het nieuwe politieke bewustzijn bij vrouwen en sociale wetenschappen die daarvoor gevoelig zijn. Dit artikel gaat echter slechts zijdelings over ver-
^ «
i a |taNe Dit'artikel is overgenomen uit het International Journal of the Sociology of Law, 1985, nr. 13
367
krachting. Verkrachting immers, zoals ik zal proberen duidelijk te maken, is voor de kritische criminologie een uitzonderlijk moeilijk probleem en ik wil het als voorbeeld gebruiken om inconsistenties en valkuilen in het paradigma van deze discipline aan te tonen. Daarvoor beschrijf ik eerst de kritische criminologie zelf, waarbij ik vooral zal verwijzen naar de huidige ontwikkelingen en problemen in Italië. Ten tweede ga ik in op de wijze waarop verkrachting tot sociaal probleem en politiek vraagstuk is geworden. Op deze manier hoop ik te kunnen aantonen dat het huidige paradigma van de kritische criminologie op die, met elkaar verbonden, niveaus problematisch is: a) het epistemologische niveau (bijvoorbeeld de aard en de definitie van 'sociale problemen'), b) het juridisch-filosofische niveau (bijvoorbeeld het vraagstuk van de 'rechtvaardigheid') en c) het politieke niveau. Mijn argumentatievorm is meer verhalend dan analytisch: een reconstructie van het recente verhaal van verkrachting volgens de verschillende gezichtspunten die tot dat verhaal hebben bijgedragen en volgens de problemen die het, gezien de context ervan, voor de sociale wetenschapper opwerpt. Zodoende hoop ik niet alleen duidelijk te maken hoe complex het probleem is, maar ook hoe het draait om een 'feit' waarvan de definitie epistemologisch gezien ambigu en politiek conflictueus is. Ambiguïteit en conflict zijn natuurlijk niet voorbehouden aan verkrachting. Alle 'sociale problemen' kunnen — en zijn inderdaad ook vaak — op een dergelijke manier geanalyseerd. Problemen binnen de kritische criminologie Het paradigma van de kritische criminologie is gedurende de afgelopen tien tot vijftien jaar tot stand gekomen, samen met veranderingen in systemen van sociale controle en met sociaal-politieke wijzigingen, die de perceptie en definitie van problemen in westerse samenlevingen hebben beïnvloed. Het bewustzijn dat sociale problemen afhangen van de wijze waarop ze worden gedefinieerd en door instituties van sociale controle worden beheerd, heeft geleid tot een sterke nadruk op de analyse van die instituties, die op hun beurt zijn geanalyseerd binnen de structuur van sociale produktieverhoudingen, zowel in termen van hun afkomst als in termen van hun huidige functies binnen de reproduktie van sociale verhoudingen. Die analyses houden een kritiek op de legitimerende ideologie van die instituties in, en veroordelen de buitengewoon selectieve en 'onrechtvaardige' wijze waarop ze functioneren, alsmede de 'echte' doeleinden die zij dienen. Dit is gepaard gegaan met pogingen die instituties, en de sociale verhoudingen die zij zouden reproduceren, te veranderen. Dergelijke pogingen schommelen tussen 'extreme' abolitionistische eisen (met betrekking tot gevangenissen en psychiatrische inrichtingen) en meer 'gematigde' eisen om het systeem van sociale controle te hervormen tot een minder 368
repressief, minder selectief en, in termen van menselijk leed, minder kostbaar stelsel. In Italië heeft de kritische criminologie gefunctioneerd middels een verandering van paradigma, waarbij afwijkend gedrag en criminaliteit voornamelijk zijn geanalyseerd in termen van selectiviteit, definitie en beheer door instituties van sociale controle. Sociale problemen werden gezien als complexe constructies, het resultaat van de interactie tussen echte behoeften, de perceptie van die behoeften zoals deze werd beïnvloed door sociaal-politieke en culturele omstandigheden en de definities en processen van selectie door instellingen van sociale controle. Tot nu toe is het vraagstuk van de werkelijkheid van behoeften (van tegenstellingen, van sociale problemen) niet aan epistemologisch onderzoek onderworpen. In de jaren zeventig overheerste het marxistische paradigma, waardoor dit probleem kennelijk, zij het op precaire wijze, werd opgelost: de werkelijkheid werd gesitueerd in hetgeen men zag als de materiële tegenstellingen van een complexe kapitalistische maatschappij. Toch was deze oplossing, waarvan de epistemologische wortels en operationele gevolgen niet nader werden bekeken, buitengewoon zwak omdat de basis ervan werd gevormd door een tamelijk simplistisch gebruik van het marxistische model. De status van deviantie, die gezien werd als het gevolg van zowel materiële tegenstellingen als de selectieve werking van klasse-bepaalde instituties, bleef ongrijpbaar en kreeg slechts betekenis door een gelijkstelling met het hele gebied van marginalisering; op zijn beurt werd dit gebied weer gezien als min of meer equivalent aan de arbeidende klasse die nog altijd werd beschouwd als de enige andere deelnemer aan de klassenstrijd. Een aantal gevolgen vloeit uit deze benadering voort. Er werd onvoldoende rekening gehouden met de opkomst van nieuwe maatschappelijke actoren anders dan de arbeidende klasse (met andere maatschappelijke achtergronden, een andere cultuur en ideologie); de nadruk op processen van criminalisering waaraan deze actoren zouden zijn onderworpen deed onderscheiden tussen die actoren, en tussen hen en traditionele actoren, vervagen; maatschappelijke eisen werden a contrario afgeleid uit het institutionele antwoord erop: een repressief institutioneel antwoord betekende dan een progressieve eis waarin een werkelijke behoefte tot uitdrukking werd gebracht... De maatschappelijke ontwikkelingen die de opkomst van de kritische criminologie mogelijk hadden gemaakt, werden radicaal ondermijnd door de crisis in het midden van de jaren zeventig — die in Italië door het terrorisme wordt gesymboliseerd — en door de daaruit volgende aanval, niet alleen op hervormingen van het systeem van sociale controle, maar ook op klassiek-liberale rechten en vrijheden door middel van de zogenaamde noodwetgeving. De crisis van de welzijnsstaat bracht ook een crisis van het marxisme mee, of liever gezegd, een crisis van het radicale eenheidsproject van sociale verandering die gebaseerd was op de behoeften, belangen en ideologie van een sociale klasse en zijn NEMESIS
vertegenwoordigers (arbeiderspartijen, vakbonden). Tot nu toe is de verhouding tussen de beide 'crises' ononderzocht gebleven. Ik wil hier slechts op een aantal, niet noodzakelijkerwijs met elkaar verbonden, gevolgen ervan wijzen voorde huidige kritische benaderingen binnen de criminologie en de rechtssociologie: a) de hernieuwde waardering voor de liberale garanties en formele bescherming die aan het burgerlijk-juridische systeem inherent zijn; b) het einde van het idee van rehabilitatie/heropvoeding en hernieuwde belangstelling voor het idee van retributie, aangezien dit juist meer compatibel zou zijn met genoemde formele bescherming; c) de notie van preventie lijkt ook verlaten te worden, een notie die vroeger in radicale projecten een cruciale rol speelde in de zin van een structurele hervorming van de maatschappij, waardoor tenminste een aantal van de tegenstellingen die zowel criminaliteit als criminalisering zouden veroorzaken, zou verdwijnen. Eveneens verlaten worden eenheidsprojecten gericht op maatschappelijke veranderingen, mede omdat de voorgestelde preventieve veranderingen weieens dezelfde gevolgen zouden kunnen hebben als preventie in 'welzijns'-zin (arbitraire bevoegdheden, een beperking van de liberale bescherming, 'totalitarisme'); d) 'behoeften', belangen, eisen en het institutionele antwoord erop vallen samen. De roep om meer repressie wordt uitgelegd als een teken van echte behoeften. Ook hier gaat men de epistemologische vraag uit de weg. Overigens zou men de twee oplossingen van het hier kort aangegeven probleem als twee zijden van dezelfde, positivistische, medaille kunnen beschouwen. In dit geval echter is er geen tendens maatschappelijke eisen serieus te nemen en de aard en het effect ervan te analyseren; eerder worden de 'echte' behoeften erin gelezen en de verschillende eisen als de letterlijke vertaling ervan gezien. De roep om meer politie wordt dan beschouwd als een aanwijzing voor het 'echte', zelfs 'objectieve' probleem in een bepaalde gemeenschap. In ieder geval lijkt in Italië de kritische criminologie op verschillende niveaus met problemen te worden geconfronteerd: a) de epistemologische vraag die inherent is aan het paradigma; b) problemen — waarmee de crisis in het marxisme gepaard gaat — wat betreft de individualisering en interpretatie van 'sociale controle' en de daarbij behorende instellingen, objecten, reikwijdte en functie; c) strategische problemen betreffende het soort hervormingen waarnaar men zou moeten streven.
1(1984/5)8
Wat is verkrachting? Wat wij — althans sommigen onder ons — nu als verkrachting beschouwen, komt niet precies overeen met hetgeen door anderen als verkrachting wordt gezien, noch met hetgeen wij jaren geleden als verkrachting zagen en evenmin met hetgeen door de wet als verkrachting wordt gedefinieerd. Er treden veranderingen op in de notie van verkrachting, de aard ervan en de oorzaken. Het is mogelijk om de genealogie van die veranderingen te reconstrueren en om hypothesen te formuleren betreffende de relatie tussen deze veranderingen en andere sociale, culturele en politieke gebeurtenissen (hoewel het aanzienlijk moeilijker is om de aard van die relatie vast te stellen). Zou men ook hypothesen kunnen formuleren betreffende veranderingen in het eigenlijke fenomeen? Kunnen wij bijvoorbeeld de genealogie van verkrachting reconstrueren onafhankelijk van de wijze waarop verkrachting wordt gepercipieerd, gedefinieerd, of in wetgeving omschreven? Kritische criminologen in Italië zijn deze vraag liever uit de weg gegaan en hebben zich geconcentreerd op de processen waardoor fenomenen tot sociale problemen worden; toch lag aan dat uit de weg gaan vaak de (impliciete) aanname ten grondslag dat fenomenen wel degelijk onafhankelijk van percepties en definities bestaan. Het is zelfs die aanname die het mogelijk heeft gemaakt dat analyses gericht waren op de rol die 'Macht' in de institutionele selectie van sociale problemen speelt, op het ontdekken van de grote lijnen van criminele politiek, of op het formuleren van hypothesen die bedoeld waren onze systemen van sociale controle in een meer progressieve en rechtvaardige richting te buigen. Verkrachting heeft pas de laatste jaren het domein van de publieke discussie bereikt. Dit is niet het gevolg van een toename in aangiften van verkrachting, hoewel die toename later zichtbaar is geworden, mogelijk juist als gevolg van de publieke discussie. Eerder is verkrachting een sociaal probleem en een politiek vraagstuk geworden als gevolg van de activiteiten van de vrouwenbeweging. Het waarom hiervan, en de manier waarop een en ander in Italië is gebeurd, is niet helemaal duidelijk; evenmin is het nodig hierop in te gaan. Terwijl de angst verkracht te worden misschien een constante is in het leven van alle vrouwen, is het bewustzijn van die angst en de reikwijdte ervan gebaseerd op de ontwikkelingen die zich met de opkomst van de vrouwenbeweging hebben voltrokken. Zelfs de definitie en realisering van een gebeurtenis als verkrachting is afhankelijk van die ontwikkelingen. Een paar voorbeelden: tijdens het debat over een nieuwe wet op sexueel geweld in Italië, werd deze door vele feministen afgekeurd omdat iedere wet een reductie zou inhouden en onmogelijke grenzen zou trekken tussen 'liefde' en 'geweld', terwijl mannelijke sexuele liefde slechts op gewelddadige wijze kan worden uitgedrukt. Ook wordt gediscussieerd over de vraag of verkrachting als een sexueel delict of een geweldsdelict moet worden beschouwd. Dominante conventionele wijsheden staan in scherp contrast tot feministische analyses. Verschillende definities,
369
verschillende hypothesen over de aard en de oorzaken van het fenomeen hebben niet alleen een verschillend bewustzijn van het fenomeen zelf tot gevolg, maar ook verschillende voorstellen voor het beheersen ervan: variërend tussen het castreren van verkrachters tot structurele maatschappelijke hervormingen; van cursussen zelfverdediging voor vrouwen tot pamfletten waarin vrouwen worden aangespoord een nog beperkter en beschermder leven te leiden. Verkrachting is dus evenzeer een constructie als een feit, hoe echt het effect en de gevolgen ervan ook mogen zijn. Binnen groepen gericht op bewustzijnsverhoging, de meest diffuse organisatievorm binnen de vrouwenbewegingen gedurende de eerste jaren, werd de traditionele (en juridische) betekenis van verkrachting stelselmatig uitgebreid, totdat ook verschillende en meer subtiele vormen van zowel fysiek als psychologisch geweld eronder kwamen te vallen. Ervaringen opgedaan bij verkrachtingsprocessen, die werden bijgewoond en soms voorgezeten door groepen feministen, betekenden dat die betekenisgeving werd beperkt en tegelijk dat verkrachting werd vertaald in een politiek vraagstuk. Het omdraaien van de rollen, waarbij slachtoffer tot aangeklaagde wordt, het veelvuldig gebruik van sexistische stereotypen door rechters en advocaten, de ruwe behandeling die het slachtoffer vaak bij politie en artsen moest ondergaan en haar isolatie, schaamte en angst, dit alles leek een duidelijk standpunt noodzakelijk te maken. Politiek gezien kon dat standpunt slechts worden gebaseerd op een 'beperkte' definitie van verkrachting, maar de reikwijdte van die definitie verschilde aanmerkelijk van het traditioneel-juridische, zoals straks duidelijk zal worden. Hoe verkrachting tot sociaal probleem werd Het voorgaande verklaart niet hoe (waarom?) verkrachting tot een politiek vraagstuk en een sociaal probleem is geworden. Er zijn ten minste twee verschillende verklaringen mogelijk. Het verhaal van de 'insider' kan men vernemen van de Italiaanse vrouwen die zich inzetten voor de campagne tegen verkrachting. Zij beschrijven het volgende: a) het verhoogde bewustzijn, waarbij men ontdekte dat verkrachting veelvuldig en alom voorkomt en het verschijnsel ging zien als symbolisch voor de huidige verhoudingen tussen de sexen; b) het bijwonen van een aantal beruchte verkrachtingsprocessen; c) bijeenkomsten en demonstraties naar aanleiding van die processen; d) (voor sommigen) ervaringen in vrouwenhuizen waar vele verkrachte en mishandelde vrouwen hulp en steun zochten; e) gevoelens van woede en onrechtvaardigheid wegens de behandeling die de slachtoffers ten deel viel en de manier waarop de verdachten aan de greep van de strafwet ontsnapten en f) het hieruit volgende besluit om een nieuwe wet 370
te ontwerpen en een campagne ter ondersteuning daarvan op touw te zetten. Een dergelijk verhaal legt verbanden tussen processen die natuurlijk niet noodzakelijkerwijs met elkaar in verband staan. Bij elk stadium waren andere beslissingen mogelijk geweest. Een 'buitenstaander' (of een sociale wetenschapper) kan dus een aantal aspecten aanwijzen dat tot een iets ander verhaal leidt. Deze aspecten betreffen de belangrijke veranderingen, als gevolg van de campagne tegen verkrachting, in de organisatie en politieke aanwezigheid van de vrouwenbeweging. Voorafgaand aan de campagne waren de organisatie, de ideologie en de politieke activiteiten van de beweging gebaseerd op de spanning tussen de strijd om specifieke issues en het zoeken naar een autonoom individuele en collectieve identiteit. Het gevolg was een informele en leidingloze organisatie, gekenmerkt door een ideologie van anti-delegatie en anti-representatie en door een politieke tactiek die het 'lobbyen' en directe relaties met instituties uitsloot. De campagne tegen verkrachting had hele andere kenmerken. De campagne werd opgezet door een ad hoc-comité. Het comité ging ervoor zitten om een wetsontwerp te schrijven, en stelde dit ontwerp vervolgens voor aan het publiek. Er kwam een handtekeningenactie om steun te verwerven, waarna men het ontwerp direct aan het parlement wilde aanbieden (bij een handtekeningenactie zijn advocaten betrokken, notarissen, de actie moet door plaatselijke autoriteiten worden erkend, enzovoort). Het ontwerp dat uiteindelijk tot stand kwam was een strafrechtelijk ontwerp, waarmee erkenning van en een directe betrokkenheid met het strafrechtelijk systeem door de vrouwenbeweging werd geïmpliceerd — erkenning dus van een staatsinstitutie bij uitstek. De inhoud van het ontwerp lijkt consistent te zijn met de logica die impliciet in de organisatie van de campagne aanwezig was, maar dit zullen wij straks nader onder de loep nemen. Het feit dat er zulke verschillen in perceptie bestaan doet vermoeden dat de voorgaande verhalen over hoe en waarom verkrachting tot politiek vraagstuk werd, geïntegreerd en mogelijk gecorrigeerd zouden kunnen worden. Het eerste verhaal impliceert een directe relatie tussen het nieuwe bewustzijn van het alom-aanwezige en verwerpelijke karakter van verkrachting en het feit dat het verschijnsel op deze wijze tot belangrijk vraagstuk werd; door het tweede echter worden andere variabelen geïntroduceerd. Mijn buitenstaander zou de volgende hypothese kunnen formuleren: het feit dat dit vraagstuk tot 'issue' werd gemaakt, alsmede de oplossing die men ervoor zag, wijzen op een relatie met veranderingen binnen de organisatie en in de ideologie van de beweging. Uit interviews en documentair materiaal blijkt dat het 'besluit' juist hiervan een issue te maken op een bepaald moment in de geschiedenis van de beweging is gevallen. 1979: nieuw links is verdwenen als levensvatbaar politiek alternatief; andere sociale bewegingen zijn door het terrorisme en de reactie van NEMESIS
de staat daarop van het sociale toneel verdrongen; in Italië is de abortuswet eindelijk goedgekeurd, al voldoet hij niet helemaal aan de wensen van de beweging en al is de uitvoering ervan moeilijk en vol tegenstellingen, terwijl de beweging onvoldoende kracht, organisatie en zin heeft om hier iets aan te doen. Met andere woorden, er is een crisis opgetreden in de organisatiestructuur die de beweging zichzelf, overeenkomstig haar ideologisch project, heeft toegedacht. Externe oorzaken waren het verdwijnen van krachten die potentieel hadden kunnen bemiddelen of vertalen; interne oorzaken waren vooral gelegen in het inherente onvermogen afdoende te reageren op de tegenstrijdige antwoorden van de staat op de eigen ambivalente eisen. De beweging dreigde volstrekt van de politieke markt te verdwijnen, hoewel zij op het sociale toneel nog sterk aanwezig was, zij het dat zij opvallend centrifugale tendenzen vertoonde. Hieruit zou men kunnen opmaken dat op dit moment en op deze manier (door het ontwerpen van een wet), verkrachting als 'issue' werd gekozen opdat vrouwen opnieuw de straat op zouden gaan, opnieuw politiek actief zouden worden en zich op het politieke toneel zouden manifesteren. Dit impliceert natuurlijk dat ideeën over politiek en politieke activiteit zich aan het wijzigen waren, dat er een herdefiniëring plaatsvond van de eigen reikwijdte, ideologie en projecten. Dit is echter op dit moment niet relevant, hoewel men dergelijke veranderingen kan afleiden uit de inhoud van het wetsontwerp op sexueel geweld waardoor de nieuwe definitie van geweld sterk werd beïnvloed. Maar zelfs als wij de twee verhalen die wij hierboven schetsten zouden combineren, dan nog is de vraag naar hoe en waarom verkrachting een sociaal probleem werd niet uitputtend behandeld. Waarom had bijvoorbeeld de hantekeningenactie zoveel succes? Waarom vonden alle politieke partijen in het parlement het nodig om eigen wetsontwerpen in te dienen? Waarom werden op korte termijn door de campagne duizenden vrouwen in het Italië geactiveerd en verenigd, hoewel de campagne op lange termijn faalde in de zin dat men niet in staat bleek een levensvatbare politieke vrouwenbeweging opnieuw van de grond te krijgen? Hoewel geen van beide voorafgaande verhalen noodzakelijkerwijs moet worden gebaseerd op een notie van verkrachting als werkelijk probleem (en nog minder als een probleem dat makkelijk en eenduidig te definiëren is), is de vraag naar de werkelijkheid van verkrachting wel van belang als wij willen begrijpen waarom het als zodanig onmiddellijk werd herkend door miljoenen mensen in het land. Natuurlijk zou men een dergelijke herkenning kunnen verklaren aan de hand van een regressieve analyse ad infinitum. Daarmee zijn wij niet dichter bij de vraag naar de werkelijkheid van behoeften (of de oorzaken ervan) gekomen. Hooguit hebben we te maken met een andere versie van een oud sociologisch cliché: problemen zijn echt als zij als echt worden erkend (gedefinieerd). Methodologisch gezien hebben we geen antwoord op de vraag en een dergelijk antwoord zou trouwens per definitie voor de kritische 1(1984/5)8
criminologie problematisch zijn; immers, kritische criminologen hebben juist vaak afgegeven op 'moral panic' campagnes, erop gewezen dat criminaliteitsstatistieken onbetrouwbaar zijn, of dat de meest gevreesde criminaliteit betrekkelijk geringe sociale kosten met zich meebrengt — waarbij men impliciet refereert aan de gegeven werkelijkheid van sociale problemen, los van percepties en definities. Aan de andere kant zijn ook andere kritische criminologen de laatste tijd een nieuwe weg ingeslagen: men is kennelijk tot de conclusie gekomen dat de definities en angsten van mensen een objectieve basis hebben, dit wil zeggen dat, wanneer een gemeenschap zich druk maakt om criminaliteit en om meer politie vraagt, dit komt omdat er meer criminaliteit is waardoor levens en goederen worden bedreigd. Ongemerkt is hier de vraag naar de oorzaak op twee verschillende manieren binnengeslopen: in verband met de redenen waarom een gemeenschap een bepaald fenomeen als probleem definieert; in verband met de redenen waarom een dergelijk fenomeen bestaat. Via het paradigma van sociale controle kan men beschrijven hoe iets als probleem werd gedefinieerd (door reflexieve analyse, genealogische reconstructie...); en uit die beschrijving kan het bestaan ervan worden afgeleid, of liever gezegd, gepostuleerd. Maar niet alleen is beschrijven problematisch (iets waar fenomenologen en hun critici op hebben gewezen), de kritische criminoloog is altijd gewend geweest met een veel sterker concept van aetiologie te werken (vaak impliciet) wat betreft de oorzaken van zowel definities als fenomenen, hetgeen noodzakelijkerwijs voortvloeit uit zijn/haar betrokkenheid met de vraag naar de aard, wortels en verdeling van Macht. Totdat het epistemologische dilemma is opgelost lijkt de kritische criminoloog maar één keus te hebben: de uitdrukkelijke erkenning van de cruciale rol die zijn/haar politieke keuzes in zijn/haar analyse spelen. Maar wat zijn die keuzes in dit geval? Het vrouwen-wetsontwerp op sexueel geweld Het misdrijf van verkrachting wordt opnieuw gedefinieerd als een geweldsmisdrijf tegen een persoon, terwijl het Italiaanse Wetboek van Strafrecht verkrachting definieert als een 'misdrijf tegen de zedelijkheid en de gewoonte'. Verkrachting wordt dus van zedenmisdrijf tot geweldsmisdrijf. Het onderscheid tussen sexuele gemeenschap en andere sexuele handelingen wordt afgeschaft. Het enige criterium aan de hand waarvan wordt bepaald of verkrachting al dan niet heeft plaatsgevonden is gebrek aan toestemming. Slachtoffers mogen niet worden ondervraagd over hun persoonlijke of sexuele lavensgeschiedenis. Verkrachting binnen het huwelijk heeft dezelfde status als andere verkrachtingen. Door het Vrouwenontwerp worden de normen van het Wetboek van Strafrecht betreffende 'verleiding' en 'kindermoord ter bescherming van de eigen eerbaarheid' buiten werking gesteld als in strijd met de waardigheid van de vrouw als gelijke burger die geen extra bescherming nodig heeft. Om dezelfde reden wordt strafvervolging van de dader verplicht, 371
in plaats van na aangifte door het slachtoffer, zoals in het Wetboek van Strafrecht. Processen moeten in het openbaar plaatsvinden en er zijn uitdrukkelijke bepalingen die vrouwen-Verenigingen' of -'bewegingen' in staat stellen als parte civile (beledigde partij) op te treden. De algemene minimum-straf wordt verhoogd, het algemene maximum echter niet (al zijn de minima het belangrijkste, want dit zijn de meest frequent opgelegde straffen). Het ontwerp stemt overeen met de geest van het Wetboek van Strafrecht. Het is zelfs consistenter, want het stelt beschermende normen en normen waarin tussen verschillende categorieën van personen wordt gediscrimineerd, buiten werking. Het heeft ook andere overeenkomsten met het Wetboek van Strafrecht in de zin dat het de daaraan en aan het Wetboek van Strafvordering ten grondslag liggende notie onderschrijft, dat er van de straf een generaal preventieve werking uitgaat. Het ontwerp lijkt ook consistent met recente veranderingen ten gevolge van de noodwetgeving: de vroegere tendens naardepenalisering en decriminalisering wordt doorkruist door de introductie van nieuwe typen misdrijven en een bredere toepassing van normen die traditionele typen definiëren. De noodwetgeving en de toepassing ervan betekent een ommekeer in ons strafrechtelijke systeem. Een toename van discretionaire bevoegden, van de bevoegdheden van politie, rechtercommissarissen en rechters, de verzwakking van constitutionele bescherming, dit zijn allemaal aspecten waarop steeds de aandacht wordt gevestigd. Ook wordt erop gewezen dat dergelijke wetgeving een scherp onderscheid introduceert tussen typen misdaden, of liever, misdadigers. Depenalisering en decriminalisering betreft criminaliteit die per definitie — en enigszins tautologisch — als minder gevaarlijk voor het behoud van de maatschappelijke orde worden beschouwd: overspel, soft-drugs, abortus, een aantal 'administratieve' overtredingen, verkeerscriminaliteit enzovoort. De strenge straffen en speciale gevangenissen bewaart men voor criminaliteit die verband houdt (of zou kunnen houden) met zogenaamde gevaarlijke activiteiten: terrorisme, georganiseerde misdaad, geweldsmisdrijven enzovoort. Zo wordt de wereld der criminelen in tweeën gesplitst: zij die zich nog binnen het sociale contract bevinden (waaronder berouwvolle terroristen en mafiosi) en vatbaar zijn voor rehabilitatie en reïntegratie in de maatschappij; voor hen heeft men alternatieven voor de gevangenis. Aan de andere kant zijn er de vijanden, zij die weggeborgen en geïsoleerd moeten worden zowel om redenen van veiligheid als uit angst voor besmetting; psychologisch en/of fysiek moeten ze worden uitgeroeid. Het Vrouwenontwerp plaatst geen vraagtekens bij deze tweedeling, noch houdt het rekening met de oude kritiek op het strafrechtelijke systeem als hoogst selectief en onrechtvaardig. Uit interviews met voorstanders van het ontwerp is gebleken dat de volgende antwoorden op een dergelijke kritiek mogelijk zijn:
372
a) het gaat ons niet om strengere straffen, daar zijn we niet per se op uit; wij willen alleen op gelijke voet worden behandeld als de slachtoffers van andere misdrijven; b) dit is mannen'recht', daar zijn wij niet voor verantwoordelijk; wij willen alleen dat het consistent wordt toegepast, op andere mannen; c) wij zijn niet in de details van het ontwerp geïnteresseerd, wij willen dat een aantal beginselen wordt neergelegd zoals de waardigheid van de vrouw als mens, de erkenning van geweld tegen vrouwen als een ernstig misdrijf en d) wij weten wel dat andere wetgeving de criminaliteit niet doet afnemen en dat strengere straffen geen verandering in het algemeen beeld kunnen brengen; het ontwerp echter biedt de mogelijkheid voor een uitgebreid en openbaar debat over dit onderwerp, waardoor het culturele en politieke bewustzijn ervan zal toenemen. Een aantal zaken moet hier worden opgemerkt. Op het meest algemene niveau is het ontwerp niet gericht op een belangrijke verbetering van de maatsehaDpelijke positie van de vrouw, noch op het vergroten van haar politieke relevantie of 'radicaal potentieel'. Het ontwerp, de manier waarop het aangeboden en gesteund werd, de meningen van de voorstanders erover, lijken op het volgende te wijzen: a) de nadruk ligt op gelijkheid en de vrouw als gelijke burger, niet op verschillen en verzet; b) (staats)instellingen en een directe betrokkenheid daarbij worden geaccepteerd; c) representativiteit wordt aanvaard; d) men is op zoek naar officiële erkenning als politieke actor en, hetgeen voor onze vragen belangrijker is, e) het strafrecht wordt erkend en gebruikt als een belangrijk symbolisch middel om algemene beginselen ingang te doen vinden; f) de nadruk ligt op recht als vergelding en g) het strafrechtelijk systeem krijgt de functie van symbolische en universele organisator van de hiërarchie van algemene goederen toebedeeld. In het bovenstaande rijtje komt één probleem niet voor, hoewel het van fundamenteel belang is voor de criminoloog en de strafrechtshervormer: hoe moet verkrachting worden voorkomen, hoe moeten verkrachters worden aangepakt? Rechtvaardigheid) en het strafrechtelijke systeem Het bovenstaande lijkt erop te wijzen dat er zoiets bestaat als een maatschappelijke eis van recht(vaardigheid). Die eis wordt hier geformuleerd via de aanname dat het strafrechtelijke vertoog traditioneel op rechtvaardigheid is gericht hetgeen consistent is met belangrijke legitimerende ideologieën van het strafrechtelijke systeem. Het is paradoxaal dat alternatieve vertogen, vooral in de jaren zeventig, kennelijk niet echt zijn doorgedrongen tot het gezonde verstand van zelfs een radicaal en op vrijNEMESIS
heid georiënteerd publiek. Deze notie van recht en rechtvaardigheid berust vooral op retributieve en symbolische aspecten, overeenkomstig het vertoog dat gedurende de jaren zestig en zeventig op de achtergrond was geraakt, zelfs binnen de instellingen van sociale controle. Het strafrecht, strafrechtelijke procedures en het strafrechtelijke systeem lijken opnieuw van een legitimiteit te worden voorzien waaraan door kritische criminologen en ook anderen die de huidige staat hebben bestudeerd, juist sterk werd getwijfeld. Die legitimiteit is voorts gebaseerd op juist die aspecten die uitgehold zijn door processen van delegatie aan administratieve procedures, door het algemene ontvluchten van legaliteit, hetgeen typerend is voor de moderne staat: het strafrecht krijgt de symbolische taak om universele waarden te vestigen en te ondersteunen, om het brandpunt te zijn van een politieke en culturele consensus. Voor de kritische criminoloog liggen hier twee relevante vragen: waarop is deze notie van rechtvaardigheid) gebaseerd? Waarom is er geen stabiel gehoor voor alternatieve noties? Aan de ene kant betreffen deze vragen de relatie tussen ideologie en praktijk binnen bepaalde instellingen en het gezonde verstand (de cultuur) van bepaalde delen van het publiek; en de relatie tussen dit laatste en attitudes en modellen binnen verschillende subculturen en de gewone patronen van het dagelijkse leven. Aan de andere kant wordt verwezen naar een behoefte aan recht(vaardigheid) waarvan de status epistemologisch gezien even duister blijft als die van sociale problemen. Moeten wij die behoefte letterlijk nemen? Zo nee, hoe dan? Hoe legitimeert men de keuze om hem niet letterlijk te nemen, maar liever om te zetten in crimineel-politieke strategieën die wij als meer 'progressief', meer 'rechtvaardig' zien? Welke relatie bestaat er tussen deze behoefte aan rechtvaardigheid (en notie van recht) en de perceptie van verkrachting als een zeer ernstig probleem, enzovoort? In dit geval worden kritische criminologen wel erg in verlegenheid gebracht: aan welke kant staan ze eigenlijk, die van de vrouwen of die van progressieve strafrechtshervormers? Moeten zij ontkennen dat verkrachting zo'n ernstig probleem vormt? Of moeten zij zeggen dat men dat probleem niet op deze manier te lijf moet gaan? Wat er met verkrachters moet gebeuren, of: strategische vragen Welke mannen hebben een grotere kans om wegens verkrachting gearresteerd en tot gevangenisstraf veroordeeld te worden? Kritische criminologen hebben laten zien dat dit specifieke beeld niet erg afwijkt van het algemene: de criminaliteitsstatistieken bevatten een hoger percentage mannen uit de lagere klassen en van etnische minderheden. Vrouwen zouden zeggen: dat is niet rechtvaardig, alle mannen die verkrachten moeten op dezelfde manier worden behandeld. Hier doemen alweer problemen op. Nog afgezien van het feit dat die gelijke behandeling in het huidige strafrechtelijke systeem erg onwaarschijnlijk is, moet ook worden opgemerkt dat 1(1984/5)8
vrouwen tenslotte tot dezelfde cultuur behoren en vele aannames van die cultuur ook delen. Zo kan men de hypothesen formuleren dat: a) zij bepaalde handelingen door bepaalde personen eerder als verkrachting zullen identificeren (tenzij het natuurlijk om een gewelddadige aanval door een volstrekt onbekende persoon of personen gaat); en b) zij makkelijker bepaalde handelingen zullen aangeven als verkrachting, wanneer zij menen dat deze ook door de gemeenschap als zodanig zullen worden erkend; hetzelfde geldt voor de daders. Het toegenomen bewustzijn en de steun voor de vrouwenbeweging brengen enige verandering in het beeld, maar alleen in die zin dat gedeelde aannames en referentiepunten in de vrouwengemeenschap gevonden kunnen worden. Een openlijk conflict zou kunnen ontstaan tussen de definities van vrouwen en die, die in de gemeenschap als geheel en bij de rechtbank domineren. Een dergelijk conflict komt tot uiting in de eis van vrouwen dat meer handelingen als verkrachting moeten worden erkend en dat meer mannen wegens verkrachting moeten worden veroordeeld. Hoewel over het algemeen in zo'n eis de implicatie kan worden gelezen dat de toepassing van het recht meer gelijkheid en minder selectiviteit zou moeten inhouden, wordt in feite hier een beroep gedaan op andere selectiecriteria: niet die, die op klasse en etniciteit zijn gebaseerd, maar juist criteria die op de (veranderende) modellen en definities steunen zoals deze uit de vrouwenbeweging naar voren komen. Zo wordt het alweer een kwestie van politieke keuze, de vraag wiens gezichtspunt gesteund moet worden en de basis moet vormen van analyses en strategische voorstellen. Echter, zelfs wanneer we besluiten het standpunt van het slachtoffer over te nemen, blijft nog altijd de vraag welk crimineel-politiek beleid men zou moeten steunen. Opnieuw wordt de kritische criminoloog hiermee geconfronteerd met het aetiologische probleem in positivistische zin. Immers, beleidsvoorstellen die noch van de definitie van het slachtoffer uitgaan, noch zonder meer de hiërarchische organisatie van te beschermen goederen van de instellingen van sociale controle accepteren, zijn pas mogelijk wanneer wij een hypothese kunnen opstellen over de oorzaken van verkrachting (gegeven een oplossing voor het definitieprobleem). Voorwaarde is ook dat men verkrachting als gegeven beschouwd, waarvan de wortels te kennen en te analyseren zijn — onafhankelijk van de percepties en definities van de betrokken actoren (waaronder ook de verschillende instellingen). Zo wordt de keuze die de kritische criminologie in Italië heeft gedaan om slechts de sociale controle onder de loep te nemen — het aanvaarden van een sociale controle-paradigma — tot een uit de weg gaan van het cruciale vraagstuk. Voor zover die keuze beleidsvoorstellen zou impliceren, blijkt hij in tegenstelling met zichzelf en inconsistent.
373
Conclusie Met verkrachting heeft men een heel goed voorbeeld om de epistemologische inconsistentie en ambiguïteit binnen de paradigma's van de kritische criminologie bloot te leggen. Immers a) het is een politiek issue en een sociaal probleem geworden via een radicale en op vrijheid gerichte sociale beweging, b) verkrachting wordt gepresenteerd als symbolisch voor de agressie van de dominante tegen de onderworpen sexe, en c) eisen die het beheersen ervan betreffen steunen vaak impliciet op repressieve crimineel-politieke beleidsvoorstellen. De enigszins simplistische theoretische en strategische oplossingen die kritische criminologen tot nu toe hebben voorgesteld lijken tegenstrijdig. Kan men stellen dat verkrachting gecreëerd wordt door 'law en order'-campagnes? Of moet men liever verkrachting als een 'werkelijk' probleem beschouwen? Waar moet men die werkelijkheid dan situeren? Indien men de definities van de onderworpen groep aanvaardt, moet men dan ook de eisen van die groep steunen? Op welke basis besluiten we wel of niet tot die steun? De politieke keuzes die hier in het geding zijn lijken even moeilijk als wetenschappelijke keuzes. Tussen beide typen keuze bestaat overigens ook voortdurend een vorm van interactie. De epistemologische sprongen die inherent zijn aan het paradigma van de kritische criminologie werden door andere vormen van criminaliteit aan het zicht onttrokken. Vermogenscriminaliteit bijvoorbeeld kon men aanzienlijk makkelijker benaderen vanuit dit perspectief: men kon van de selectieve definities en handelswijze van de instellingen van sociale controle overspringen op werkloosheid en marginalisering aan de ene kant, en de bescherming van klassebelangen en de reproduktie van maatschappelijke verhoudingen aan de andere (de reproduktie van de 'criminele' klasse incluis); vandaar kon men alweer een sprong maken naar beleidsvoorstellen die aan de ene kant naar een radicale reconstructie van die maatschappelijke verhoudingen neigden, aan de andere kant naar een hervorming van het systeem van sociale controle die kennelijk met genoemde reconstructie verenigbaar was. Die sprongen bleven dan verborgen, de epistemologische sta-
374
tus ervan bleef ononderzocht. In het geval van verkrachting is gebleken dat zulke sprongen een politieke keuze impliceren waarvan de wetenschappelijke status niet is opgelost. Mogelijk is dit gebeurd juist omdat verkrachting de politieke keuzes gecompliceerd maakt, controversieel, en daardoor juist expliciet. Verkrachting stelt de kritische criminologie op drie verschillende terreinen voor problemen: a) de aard van sociale problemen, hun ontologische en epistemologische status, hun 'oorzaken'; b) de 'fundamenten' van recht(vaardigheid), de definitie en epistemologische status ervan en c) de basis en de aard van de legitimiteit van transformatiestrategieën, en de relatie ervan tot de analyse van 'oorzaken'. De kritische criminologie is natuurlijk niet de enige wetenschap die voor deze vragen staat. Zij werden en worden in alle sociale wetenschappen misschien wel, zij het in mindere mate, in alle wetenschappen, bediscussieerd. Vragen naar 'fundamenten', naar 'oorzaak', 'objectiviteit' en wetenschappelijke waarheid hebben gedurende de afgelopen honderd jaar de kern gevormd van wetenschappelijke en filosofische ontwikkelingen. Het was mijn bedoeling om hier te laten zien dat die vragen niet abstract zijn maar, integendeel, sterk interveniëren in onze analytische praktijk; wij mogen ze dan ook niet langer uit de weg gaan. Dit geldt met name voor diegenen onder ons die onze praktijk beschouwen als geïnspireerd door en gericht op de ontmythologisering van heersende 'common sense' opvattingen, modellen en ideologieën, in de hoop dat wij daarmee zullen bijdragen tot de organisatie van een rechtvaardiger samenleving. P.S. Ik ben wel bang voor verkrachting. Verkrachting beheerst en beperkt inderdaad mijn dagelijks léven, beïnvloedt mijn opvattingen, gedrag en keuzes. Mijn activiteiten en mijn vrijheid worden erdoor beperkt. Ik heb geen moeite te erkennen dat het een fenomeen is dat voor alle vrouwen een belangrijk probleem vormt. Ik ben woedend over de manier waarop de huidige wetten en heersende wijsheden verkrachting definiëren, de slachtoffers ervan behandelen, de daders ervan aanpakken...
NEMESIS
Howard Davidson*
Gemeenschapscontrole zonder staatscontrole Vragen omtrent een feministische en abolitionistische benadering van geweld tegen vrouwen**
In 1983 nodigden drie abolitionisten een aantal feministen van actiegroepen in Toronto uit,1 om te praten over de mogelijkheid samen een congres over sexueel geweld te organiseren. Toward Community Solutions to Sexual Violence, het eerste Noordamerikaanse congres waarop werd gesproken over het ontwikkelen van een feministisch en abolitionistisch perspectief ten aanzien van geweld tegen vrouwen, werd gehouden in 1984. Dat het initiatief voor het congres door abolitionisten werd genomen, was vooral een gevolg van het feit dat de meeste abolitionisten zich bewust zijn van de tekortkomingen van hun benadering wanneer het om geweldscriminaliteit gaat; hoewel men ten aanzien van niet-gewelddadige criminaliteit bij de overheid aandringt op terugdringing van gevangenisstraffen en vervanging ervan door sociale controle vanuit de gemeenschap zelf. Door deze tendens zijn de abolitionisten van de vrouwenbeweging geïsoleerd geraakt, want deze beschouwt dergelijke gemeenschapsalternatieven als een onaanvaardbare oplossing voor het probleem van geweld tegen vrouwen. De feministen die naar die eerste bijeenkomst kwamen en die aan het congres deelnamen, erkenden de rol van de gevangenis als juist stimulerend voor geweld in het algemeen en sexisme in het bijzonder. Op het ogenblik echter is de strategie van de meeste feministische groeperingen gericht op aangifte en vervolging, en dat zal voorlopig zo blijven. Feministen zullen bovendien druk op de overheid blijven uitoefenen om het staatsapparaat (in casu de gevangenis) in te zetten, totdat levensvatbare alternatieven tot ontwikkeling zijn gekomen. Om deze reden was het congres vooral bedoeld om abolitionisten en feministen de mogelijkheid te bieden het gebruik van gevangenisstraffen en verschillende andere middelen van sociale controle onder de loep te nemen. Voor de deelnemers en organisatoren heeft daardoor het probleem een nieuwe dimensie gekregen waarover blijvende discussie mogelijk is. Het doel van dit paper is een bijdrage te leveren aan die discussie door nader in te gaan op een aantal aspecten van de noodzaak een gemeenschapscontrole-benadering van het geweld tegen vrouwen te ontwikkelen, in tegenstelling tot sociale controle die van de staat uitgaat. Hiermee wordt in dit paper tegelijk een poging ondernomen de vraagstukken die zowel feministen als abolitionisten bezighouden, in het debat te betrekken. Geweld tegen vrouwen: een feministische kritiek Omdat geweld tegen vrouwen op zulk een grote schaal voorkomt, is het twijfelachtig of men nog van 'afwijkend' gedrag kan spreken. Uit talrijke studies 1(1984/5)8
is gebleken dat dergelijk geweld overal voorkomt en bijzonder ernstig is. In de Verenigde Staten zijn er volgens aangifte 'ongeveer 57 verkrachtingen per 100.000' (Abel, Becker, Murphyen Flanagan, 1981, pag. 16); van alle moorden op vrouwen die tussen 1961 en 1976 in Canada plaatsvonden, gebeurden er 60 procent 'binnen de context van een huiselijke relatie' (Canadese statistiek, 1976, in Gammon, 1978, pag. 193). Uit een onderzoek naar de maatschappelijke oorzaken van geweld tegen vrouwen in Schotland blijkt, dat 94 procent van alle bekende 'huiselijke conflicten' het mishandelen van vrouwen door hun echtgenoten betreft (Zoomer, 1983, pag. 174). Onderzoek verricht of beschreven door Burris en Jaffe (1984), Dobash (1980) Education Wife Assault (1984) en Gaquin (1978), doet een ongehoorde frequentie vermoeden. Hoewel er onder feministen consensus bestaat over het feit dat vrouwen hier een eind aan willen maken, blijft het onduidelijk in welke vorm de sociale controle moet worden gegoten en wie deze uit moet oefenen. 'Vele mensen bij groepen tegen vrouwenmishandeling en bewegingen tegen pornografie en verkrachting dringen erop aan dat het strafrech-
Howard Davidson is werkzaam op het Department of Sociology, Ontario Institute for studies in Education en lid van het Quaker Committee on Jails en Justice. Deze paper is uitgegeven ter gelegenheid van het Internationale Congres over Abolitionisme te Amsterdam, juni 1985. 375
telijk systeem "omgedraaid" wordt en ingezet wordt als wapen in de strijd tegen het sexisme. Hieraan ligt de aanname ten grondslag dat de staat een neutrale macht is, die geëxploiteerd kan worden, en die zelf geen klasse-eigenschappen heeft. Feministen uit de burgerlijke hoek (...) hebben geen problemen met het gebruik van de staatsmachinerie en weigeren te erkennen dat de staat een rol speelt in de bescherming van kapitaalsaccumulatie en de legitimiteit van de huidige orde (...). Terwijl de strijd vanuit het volk tegen de wetten en praktijken van instellingen op het gebied van vrouwenmishandeling doorgaat, door moet gaan, leidt de ongekwalificeerde steun aan de staat tot hervormingen die de onderdrukking eerder verstevigen dan uithollen.' (Klein, pag. 28) Om aan het geweld een eind te maken is meer dan louter bescherming vereist. Volgens de socialistische-feministische kritiek van Klein moeten vrouwen cultureel, economisch en politiek gezien onafhankelijk worden van zowel degenen die hen aanvallen als van patriarchale staatsinstellingen. Het type controle-apparaat dat dus nodig is moet beheersing van de maatschappelijke condities die het geweld produceren en aanmoedigen, mogelijk maken. Tot die condities behoren het belonen van agressiviteit op het werk; het geweld dat door het militarisme, het racisme en de media wordt gepropageerd; het feit dat alle economische en culturele omstandigheden die het gevolg zijn van de kapitalistische produktiewijze aan controle onderworpen zijn. Impliciet in de kritiek van Klein is de erkenning dat gewelddadige mannen niet slechts pathologische devianten of mislukkelingen zijn; het zijn mensen die ondergedompeld zijn in het historische proces van het beleven van de kapitalistische ervaring. Dat wil zeggen, gewelddadige mannen vertonen extreme vormen van het gedrag dat de man in het algemeen in een patriarchaal-kapitalistische maatschappij mag vertonen. De meest geëigende vorm van controle moet daarom een expliciete confrontatie van mannen met de aetiologie van geweld inhouden, alsmede met hun eigen handelingen. Het hoeft hier geen betoog, dat de herverdeling van economische en politieke macht, of de politieke educatie van gevangenen niet tot de doeleinden van het strafrechtelijk systeem in het algemeen en het gevangenissysteem in het bijzonder behoren. Liberale elites binnen het systeem onderschrijven veranderingen in veroordelingsbeleid en rehabilitatietechnieken (Berk en Ross, 1977, pag. 143-147), maar niet meer dan dat. Het fundamentele doel blijft het behoud van de status quo. Uit haar onderzoek naar de geschiedenis van het Engelse recht bijvoorbeeld, concludeert Smart dat juristen en wetgevers zich niet ten doel stelden gelijkheid in de gezinsstructuur te bevorderen: 'Hoewel het familierecht sinds de 19de eeuw aanzienlijk is veranderd, is de economische en sociale kwetsbaarheid van echtgenotes (en in 376
toenemende mate ongehuwde partners) hetzelfde gebleven. Bovendien is ook de populariteit van het huwelijk hetzelfde gebleven omdat het meest grove misbruik van patriarchaal gezag niet meer wordt getolereerd. Onveranderd is echter gebleven de wijze waarop de "huiselijke hiërarchie" nog altijd wordt gerechtvaardigd.' (1982, pag. 145)2 Het strafrechtelijk systeem is niet geïnteresseerd in de implementatie van vormen van sociale controle die gericht zijn tegen de sociale oorsprong van geweld tegen vrouwen (zie Wasoff, 1982, pag. 199). Doel van het systeem is het behoud ervan en, zonodig, de opsluiting van mannen van de arbeidende klasse, die het gesanctioneerde recht om de sexualiteit en arbeid van de vrouw te beheersen, te ver uitrekken. Deze mannen worden opgesloten, zo dat al gebeurt, niet wegens hun geweld tegen vrouwen op zich, maar wegens overtreding van het bezitsrecht, waarmee zij de gladde werking van moderne vormen van sociale controle hebben verstoord. Zij worden tot gevangenisstraf veroordeeld, eerder om het systeem te behouden dan om het te veranderen. Feministen die van een andere politieke analyse uitgaan, leveren kritiek op de politie en de rechterlijke macht omdat deze weigeren geweld te behandelen anders dan als 'huwelijksproblemen' of afwijkende 'sexuele ontmoetingen' (Canadian Association of Social Workers, 1981; Education Wife Assault, 1984; Howard, 1981). Hoewel het onmiddellijke doel vrouwen dwingt zich tot de staat te wenden, is het resultaat meestal ontgoochelend en het is de vraag of feministen zich zullen blijven verlaten op politiesurveillance, meer gevangenissen en langere straffen. De bourgeoisie die iets te verliezen heeft met de status quo, zal wel niet haar sociale instellingen aan feministen ter beschikking stellen opdat deze hun eigen macht en emancipatie kunnen bevorderen. Dit conflict tussen de behoefte aan een maatschappelijk controle-apparaat en de inherente onderdrukking door het strafrechtelijk systeem, laat zien hoe belangrijk het is om de levensvatbaarheid van het standpunt van de abolitionitische beweging, de gemeenschapscontrole, nader te onderzoeken. Het zou echter naïef zijn te veronderstellen dat men hiermee op het ogenblik zou kunnen voldoen aan de praktische behoeften van de slachtoffers, de mensen die daarmee werken of de mannen die het geweld plegen. Wil men uiteindelijk tot een gemeenschapscontrole-model komen dat een realistische vorm van sociale controle mogelijk maakt (dat wil zeggen met een mandaat om meer te doen dan alleen de slachtoffers van het geweld tijdelijk van onderdak te voorzien of de daders te behandelen), dan zullen feministen en abolitionisten samen moeten komen om het onderzoek daadwerkelijk ter hand te nemen. Het is onmogelijk om binnen de reikwijdte van een paper tot de formulering van een abolitionistisch en feministisch perspectief te komen. Trouwens, het zou belachelijk zijn te veronderstellen dat men zo'n benadering op papier zou kunnen uitwerNEMESIS
Recht tot straffen heeft dus zeker niet deze maatschappij, waarin een tekort is aan ontwikkelingsvoorwaarden voor de normalen en aan liefdevolle zorg voor de abnormalen. Wat de meerderheid van haar leden tegenover misdadigers toepast, is e g o ï s t z e l f v e r w e e r , al gaat het in hun bewustzijn schuil onder allerlei leuzen, als handhaving van de orde en van het recht. Om allerlei lagere belangen meent men het niet te kunnen toelaten, dat er gestolen of ingebroken wordt; daarom straft men het maar. En dit ingrijpen in het leven van medemenschen, dit opsluiten voor maanden, om den eigendom van wat stoffelijke goederen te beschermen, dat alles vindt men heel eenvoudig. Om z u l k e g e v a l l e n g a a t h e t m e e r e n deel onzer strafvervolgingen; door s c h u l d i g e n aan zulke feiten wordt de m e e r d e r h e i d o n z e r g e v a n g e n i s b e volking gevormd! Maar er z ij n andere feiten; misdaden uit ruwheid, wreedheid, winzucht, vooral van bezittenden tegenover niet-bezittenden, sexueele misdaden, moorden, lichte en zware mishandelingen. Velen zullen meenen dat daartegenover, dat overal waar men met werkelijke misdaden — of juister met werkelijke m i s d a d i g e r s of die ons zoo toeschijnen — te maken heeft, de straf toch in elk geval wèl gerechtvaardigd is. Neen, het brute van de straf ligt niet alleen daarin, dat een maatschappelijke orde, die zelf aldoor de voorwaarden voor misdaad schept, die zelf (in den vorm van oorlog en economische uitbuiting) aldoor de misdaadin-het-groot sanctioneert, hen bedreigt en straft die haar belangen aanranden. H e t b r u t e l i g t o o k i n de wijze v a n r e a c t i e zelf. Denken we nu aan die misdadigers, die werkelijk verbetering zouden behoeven. Wat doet dan straf tegenover hèn? De straf drukt ze neer, vernedert ze, ontneemt hun het laatste restje van weerstandsvermogen. Zij worden, van het begin van het strafproces af, gesteld t e g e n o v e r de maatschappij, als vijanden beschouwd, uitgestooten, terwijl zij, (ook en juist de gedegenereerden onder hen) meer dan anderen eenzamen zijn en meer dan anderen b e g r i j p e n zouden behoeven. Door dit alles wordt de i n n e r l i j k e ontwikkeling, die op iedere daad, ook op iedere wandaad, volgt, afgebroken; de beklaagde zet zich schrap tegen zijn aanklagers, en zijn innerlijke genezingsproces wordt verstoord. In wezen wordt nog heden ten dage de misdadiger niet als een Mensch bejegend, maar als een zaak behandeld en opgeborgen. Al wat den naam van menschelijk verdient wordt hem in de gevangenis ontzegd; hij wordt er alleen in het leven gehouden. Hij heeft er niet eens de mogelijkheid om zijn betere voornemens om te zetten in de daad; e n d a a r o m i s v e r b e t e r i n g van d e n m i s d a d i g e r d o o r de g e v a n g e n i s onmogelijk. De g e v a n g e n i s kan niet verbeteren. Augustus 1919
377 CLARA MEIJER-WICHMANN
ken. De werkelijke gemeenschapscontrole-modellen moeten zich uit de praktijk ontwikkelen. Maar het heeft wel zin om dieper in te gaan op de problemen waarmee zij die een dergelijk perspectief noodzakelijk achten, worden geconfronteerd. Alternatieven: gemeenschapscontrole Men zou de vragen omtrent de gemeenschapscontrole kunnen bekijken door de werking van modellen van 'buurtrecht' te onderzoeken. Het gaat mij hier om de verschillende benaderingen die door de staat zijn gesanctioneerd teneinde publieke participatie in de controle van verboden gedrag te bevorderen. De volkstribunalen in Cuba (Brady, 1982) en de dorpsgerechten van Papoea Nieuw Guinea (Oram, 1979) zijn hier voorbeelden van. Hoewel zij door de staat worden ondersteund en dus ook aan staatscontrole zijn onderworpen, vormen deze systemen pogingen om de verantwoordelijkheid voor de behandeling van geschillen op lokaal niveau te herverdelen. Uit de litteratuur over dit onderwerp kan men een en ander vernemen over de geschiedenis en de formele structuur van een aantal problemen betreffende 'het recht aan de basis', maar er ontbreken etnografische analyses van de manier waarop de participanten dergelijke wijzen van sociale controle ervaren. Uit een kritiek op het dorpsgerechtensysteem van Papoea Nieuw-Guinea blijkt dat plaatselijke leiders het gerecht gebruiken voor hun eigen economische belangen, dat de centrale autoriteiten de gerechten gebruiken om een indirecte vorm van staatscontrole op lokale praktijken te hanteren en dat de wijze waarop de rechters worden benoemd ertoe leidt dat de macht van de plaatselijke elites toeneemt, elites die traditionele (en vaak onderdrukkende) 'gewoonten' in stand houden (Fitzpatrick, 1982, pag. 246-247). De analyse van Fitzpatrick wijst erop dat het volkstribunaal-model veel problemen met zich meebrengt, maar men moet het niet geheel afwijzen zonder het dagelijkse functioneren ervan te onderzoeken. Een andere benadering houdt in dat men het werk van abolitionisten en hun pogingen alternatieven voor de gevangenisstraf te ontwikkelen, nader bekijkt. Dit heeft het tweeledige voordeel dat men zowel een feministische kritiek op de abolitionistische praktijk tot stand helpt brengen als een onderzoek mogelijk maakt van de problemen die naar voren komen wanneer gemeenschapscontrole-modellen temidden van de moderne maatschappij worden geïnitieerd. Ik wil daarom een kritische maar welwillende blik werpen op een aantal problemen waarmee abolitionisten bij dergelijke pogingen worden geconfronteerd. Tijdens discussies op bijeenkomsten van abolitionisten,3 en ook in de litteratuur, wordt meestal aandacht besteed aan economische ongelijkheden, racisme en de stigmatisering die met het functioneren van het strafrechtelijke systeem wordt geassocieerd; zelden hoort men echter een analyse die van toepassing zou zijn op geweldscriminaliteit: 378
De meest duidelijke manier waarop onze sociale structuur criminaliteit bevordert is door economische ongelijkheden te scheppen en in stand te houden. Het economische en sociale systeem slaagt er niet in gelijke mogelijkheden voor zinvol werk en een adequaat inkomen te scheppen en voedt een waardensysteem waarin de nadruk ligt op consumptie, stijgen op de economische ladder, competitie individualisme en persoonlijk succes (...) dergelijke waarden vormen een kader waarin sommige individuen illegale alternatieven verkiezen teneinde een oplossing te zoeken voor economische problemen of moeilijkheden met betrekking tot de status. (Prisoner Research Education Action Project, 1976, pag. 30.) Terecht wijzen abolitionisten op de verschrikkelijke omstandigheden binnen de gevangenis om hun eigen morele woede te rechtvaardigen, en hun kritiek op rehabilitatieprogramma's die waarden als de competitie en het persoonlijk succes versterken, is eveneens terecht; maar ook hun analyse — waarin wordt gesteld dat, omdat de sociale structuur er niet in slaagt gelijke mogelijkheden te scheppen, sommige mensen illegale alternatieven verkiezen—verdient op minstens twee punten kritiek. Ten eerste is economische ongelijkheid niet een disfunctioneel aspect van het sociale systeem; die ongelijkheid maakt juist integraal deel uit van de structuur van kapitaalsaccumulatie: de heersende klasse heerst omdat zij haar voordeel trekt uit economische ongelijkheid. De kosten die het straffen van een kleine groep misdadigers met zich meebrengt, zijn misschien niet eens zo hoog, vooral nu de loutere aanwezigheid van een kennelijk onverbeterlijke criminele bevolking het bestaan van een gigantisch netwerk van politie rechtvaardigt (dat wil zeggen staatscontrole). Kortom, criminaliteit is een nuttig fenomeen voor kapitalisten (zie Foucault, 1979, pag. 280-282). Ten tweede, zo lang abolitionisten criminaliteit een 'illegaal alternatief' blijven noemen zal ook een zinvolle dialoog met feministen uitblijven, want geweld tegen vrouwen is niet slechts een 'illegaal alternatief'. De 'gelijke mogelijkheden'analyse is op zichzelf geen verklaring voor criminaliteit in het algemeen en geweld tegen vrouwen in het bijzonder. De abolitionisten in Noord-Amerika, die hun benadering doen steunen op genoemde analyse, hebben een alternatieve strategie ontwikkeld die men het 'Attrition Model' (Uitputtingsmodel) noemt (P.R.A.E.P., pag. 62). In dit model ligt de nadruk op een bouwstop voor gevangenissen, op het vrijlaten van vele gevangenen, op de decriminalisering van een groot aantal activiteiten en op het 'in bedwang houden' van een klein aantal personen (idem, pag. 63). Met dit laatste concept heeft men speciaal het oog op geweldsmisdadigers, maar het concept zelf deugt niet. Men geeft niet aan hoe deze 'kleine groep' bepaald wordt en door wie. De uitgebreide kritieken die op predictieonderzoeken zijn geleverd (zie Pfohl, 1980) alsmede de Canadese ervaring met het misbruik van wetgeving zoals de Dangerous NEMESIS
Sexual Offenders Act (zie Griffiths, Klein en VerdunJones, 1980, pag. 320-322), zijn reden genoeg om zeer voorzichtig te werk te gaan. Het 'Uitputtingsmodel' bevordert de ontwikkeling van een 'verzorgende gemeenschap' (P.R.E.A.P., pag. 63). Het is de bedoeling dat daarmee een netwerk van hulpverleningsdiensten vanuit de gemeenschap zelf tot stand komt, hulpprogramma's voor slachtoffers, schadevergoedingsprogramma's en conflictbeheersingsprojecten. Hiermee wordt tot op zekere hoogte de bestaande staatsstructuur aangevuld. Maar kunnen dergelijke projecten ook van invloed zijn op de extra-lokale culturele, economische en politieke verhoudingen die direct en indirect ten grondslag liggen aan verschillende vormen van geweld? De bedoelingen zijn goed: vrijwilligers beginnen programma's zoals conflictbeheersingsgroepen om arbeiders te helpen de schade die zij in hun leven ondervinden ten gevolge van die maatschappelijke omstandigheden, enigszins teniet te doen; maar dergelijke programma's zijn er zelden op gericht gewelddadige mannen ertoe te brengen de werkelijke oorzaak van hun handelingen onder ogen te zien. Ondertussen gaan de zaken van de heersende klasse gewoon door. De ervaringen met alternatieven vanuit de gemeenschap zouden ook verder aan het denken moeten zetten. Schadevergoedingsprogramma's bijvoorbeeld, helpen juist om verschillende vormen van staatscontrole te verspreiden door middel van instellingen die niet rechtstreeks met het strafrechtelijke systeem verbonden zijn, de frequentie van veroordelingen voor geringe overtredingen neemt erdoor toe, terwijl minderheidsgroeperingen en armen er juist niet van profiteren (Hudson en Galaway, 1980, pag. 190-191; zie ook Cohen, 1979; Hylton, 1982). Abolitionisten steunen deze alternatieven omdat zij in principe meer humaan lijken dan gevangenisstraf; aangezien zij echter zelden worden opgezet om geweldsdelinquenten of 'sexuele delinquenten' te bereiken, worden zij terecht door feministen genegeerd of op zijn minst met argwaan bekeken. De abolitionistische steun voor deze en andere programma's wijst op een pragmatische benadering van de strijd tegen het gevangenissysteem en er is ook aan een dergelijke benadering behoefte.4 Om effectieve, concrete vormen van gemeenschapscontrole zonder staatscontrole van de grond te krijgen (dat wil zeggen: nieuwe vormen van maatschappelijke organisatie), is het echter ook noodzakelijk dat wij tot een diepgaand inzicht komen van de rol van gevangenisstraffen als bevorderlijk voor vormen van overheersing, waaronder geweld tegen vrouwen. Delinquentie, gevangenisstraf en recidivisme zijn nuttige (zij het vergaande) middelen om de huidige ideologische beheersing van de klassenstructuur te behouden. Volgens Young geldt het volgende: Op een bepaald niveau is de gevangenis, gegeven het hoge recidivisme, een disfunctioneel instituut; de gevangenisbevolking wordt verhard en onherroepelijk gestigmatiseerd. Maar dit is 1(1984/5)8
natuurlijk juist hoogst effectief voor de beheersing van diegenen die geen gevangenisstraf hebben ondergaan — vooral de werkenden, want juist zij hebben het meeste te verliezen bij een dergelijk stigma. Zodoende wordt het disfunctionele gedeeltelijk functioneel. (1979, pag. 22) Deels wegens hun religieuze doctrines (vele abolitionisten zijn bijvoorbeeld Quaker) en deels als gevolg van hun analyse van de relatie tussen armoede en gevangenisstraf, hebben abolitionisten de koppigheid van criminaliteit en de retoriek van afschrikking niet aanvaard. Hierin ligt ook hun grote kracht. Maar omdat zij geen klasse-analyse van misdaad en straffen erbij betrekken ontnemen zij zichzelf de mogelijkheid om een kritiek te ontwikkelen waarin rekening wordt gehouden met alle aspecten van criminaliteit, inclusief de problemen van geweld tegen vrouwen.5 De beperktheid van dit paper maakt het onmogelijk om alle aspecten van de abolitionistische benadering van gemeenschapscontrole te behandelen; het is echter noodzakelijk om het concept gemeenschap nader te bekijken. Abolitionisten hebben buitengewoon veel nadruk gelegd op het idee van de 'verzorgende gemeenschap'. Tenzij dit concept verduidelijkt wordt zal het vooral een voorbeeld blijven van neo-traditionalisme, het verlangen om terug te keren naar 'het verleden' om naar oplossingen voor problemen van vandaag te zoeken. Cohen heeft opgemerkt: De ironie is opvallend, en echt; het 'vooruitstrevende denken' over sociale controle in het Westen, maar ook de praktijk, is vaak geïnspireerd op de mythe van de idyllische Gemeinscnaft. En als deze perfecte vorm van sociale controle al in ons eigen (romantische) verleden is gesneuveld, dan staat dat op het punt weer te gebeuren in het (evenzeer romantische) heden — op het offerblok van het onverbiddelijke proces van 'modernisering' (...) (Cohen, 1982, pag. 87) Het onderzoek van Clarke (1981) naar het ineenstorten van traditionele arbeidersgemeenschappen lijkt een illustratie te zijn van de kritiek van Cohen. Volgens Clarke heeft de wijze van produktie in de na-oorlogse jaren tot grote veranderingen geleid in de kwaliteit van het arbeidspotentieel. Het bedrijfsleven, gesteund door het overheidsbeleid, beeft behoefte aan een arbeidspotentieel met hoge' mobiliteit, dat de kapitaalstroom kan volgen. Hoewel deze mobiliteit de behoeften van het kapitaal dient, brengt het legio maatschappelijke problemen met zich mee. Deze nieuwe en mobiele arbeiders zullen de gebieden waar zij wonen niet zelf reguleren. 'Buurt'centra worden centra van openbare recreatie in plaats van ontmoetingsplaatsen voor gemeenschappelijke actie. Mensen zijn niet meer in staat elkaar te leren kennen of reputaties op te bouwen. Volgens Clarke komen er wel tegenstellingen naar boven. Als traditionele gemeenschapsstructuren kapot gaan, herenigen de arbeiders zich in nieuwe 379
allianties die gebaseerd zijn op 'nieuwe culturele praktijken en repertoires die in staat zijn nieuwe culturele kaders te produceren' (pag. 49). De fractionalisering (het kapot gaan) van gemeenschappen vormt een belangrijke hinderpaal voor een benadering die op het concept van gemeenschapscontrole is gebaseerd. Als effectieve controle afhankelijk is van gemeenschapsstructuren, wat gebeurt er dan wanneer mensen verhuizen, wanneer in de gemeenschap de vitaliteit van enige normatieve samenhang ontbreekt, wanneer de gemeenschap beheerst wordt door patriarchale belangen of wanneer waarden die buiten de gemeenschap ontstaan zijn (bijvoorbeeld mede via de media) plaatselijke handelingen bepalen? Als alternatieve benaderingen, gebaseerd op feministische en abolitionistische principes, niet worden ontwikkeld echter, zullen de staat en de corporatieve structuur een poging tot controle wagen om de eigen belangen veilig te stellen. Een abolitionistische benadering die is aangevuld met een socialistische-feministische kritiek met betrekking tot het geweld verschaft misschien het middel om de 'nieuwe culturele kaders' van Clarke tot ontwikkeling te brengen. De kritiek op de 'gemeenschap' zou gebaat kunnen zijn bij enige concepten die Steven Spitzer heeft ontwikkeld in zijn artikel De rationalisering van de misdaadbeheersing in de kapitalistische samenleving. Samengevat komt Spitzer's betoog erop neer, dat in een kapitalistische samenleving 'gemeenschaps'controle niet de staatscontrole kan vervangen, tenzij er (min of meer) gelijktijdige veranderingen plaatsvinden in de verdeling van macht en voorrechten. Als er een verschuiving naar 'gemeenschaps'controle plaatsvindt zonder meer, is het gevaar niet denkbeeldig dat het 'vigilantisme' — zoals dat immers in de vorm van burgerwachten reeds de kop opsteekt — een nieuwe bloei zal kennen. Naar een gemeenschapscontrole zonder staatscontrole: De ontwikkeling van een feministisch-abolitionistische benadering van geweld tegen vrouwen Het zal niet makkelijk zijn een feministisch-abolitionistisch perspectief te ontwikkelen. De onmiddellijke doeleinden zijn het beschermen van slachtoffers en het ervoor zorgen dat het probleem niet meer als 'huiselijk' of 'sexueel' wordt behandeld. Hoewel veel feministen er tegenwoordig voor pleiten de toepassing van het strafrechtelijke systeem af te dwingen, zal op lange termijn hierdoor het probleem alleen maar erger worden. Van patriarchale maatschappelijke instituties kan geen steun voorde empancipatie van vrouwen worden verwacht. Abolitionisten hebben een kritiek op het straffen ontwikkeld, en hebben bovendien praktische ervaring met het gevangenissysteem. Daarenboven hebben zij vele alternatieve programma's ontworpen en aan de uitvoering daarvan deelgenomen. Zij hebben echter onvoldoende inzicht in geweldscriminaliteit; zij hebben de neiging kritiekloos hun steun te verlenen aan alternatieve benaderingen; zelden onderzoeken zij de politieke economie van misdaad en 380
straf; en zij aanvaarden, als de ideale oplossing, een bijna romantisch concept van gemeenschap. Abolitionisten en feministen moeten tot samenwerking komen; daarmee kunnen zij de zwakten van beide benaderingen eventueel overwinnen. De een kan de theoretische en praktische kennis van de ander aanvullen: met behulp van de eisen van de socialistische-feministische kritiek van het geweld kan de abolitionistische benadering van criminaliteit verder worden ontwikkeld, en de feministen kunnen van de abolitionisten veel leren over het functioneren van het strafrechtelijke systeem en straf in het algemeen. Wil men tot een adequate theorie en praktijk komen, dan is het van belang dat beide groeperingen nauw samenwerken aan de ontwikkeling van programma's die aan slachtoffers bescherming kunnen verlenen, gewelddadige mannen erkennen als mensen die sociaal goedgekeurd en agressief gedrag vertonen en die mannen expliciet tot een confrontatie met de oorzaken van het geweld brengen. Hiermee zullen abolitionisten en feministen in een voortdurende dialoog verwikkeld zijn (bijvoorbeeld de planning van en deelname aan bovengenoemd congres). Zij zullen een politieke gemeenschap moeten opbouwen waarin uiteindelijk milieubeschermers, progressieve vakbondsleden, vredesactivisten, Derde Wereld-activisten en leden van arbeiderscoöperatieven zullen worden opgenomen. De traditionele gemeenschap (dat wil zeggen: Gemeinschaft), voorzover die nog bestaat, is een patriarchale gemeenschap die de belangen van vrouwen niet zal behartigen; die gemeenschap kan daarom niet de basis vormen van gemeenschapscontrole zonder staatscontrole. Het is noodzakelijk dat wij meer kennis vergaren omtrent de benaderingen van geweldsbeheersing die buiten de Noordamerikaanse context te vinden zijn (bijvoorbeeld volkstribunalen). Maar wij zullen bovenal zo te werk moeten gaan dat er echte overwinningen worden behaald in de strijd tegen geweld. Als wij samen de taken aanpakken die succes kunnen hebben, zelfs wanneer zij heel beperkt — maar niet conservatief — lijken, zal uiteindelijk een feministisch-abolitionistisch perspectief tot ontwikkeling kunnen komen.
Noten 1
2
De ab(**;onisten vertegenwoordigden de Quaker Committee on Jails and Justice. De feministen kwamen van Education Wife Assault, the Elizabeth Fry Society (Toronto) en de Rape Crisis Centre (Toronto). Pleck (1979) trekt soortgelijke conclusies uit haar onderzoek naar vrouwenmishandeling in de Verenigde Staten in de 19de eeuw. Veranderingen in de produktiewijze hebben tot wijzigingen in de relatie tussen de staat en het gezin geleid, maar het basisprincipe, dat vrouwen het bezit zijn van echtgenoot of vader, wordt nog altijd door de staat en de corporatieve structuur ondersteund. Voor de komst van het laat-kapitalisme oefenden mannen direct controle uit over vrouwen: zij verkrachtten of mishandelden hen naar eigen goeddunken. Sedert ook vrouwen tot het proletariaat zijn gaan behoren wordt het directe gebruik van geweld vervangen door andere vormen van controle die meer op ideologie dan op macht berusten (bijvoorbeeld wijzen van NEMESIS
onderwijs en kleding). Wanneer echter de discipline niet kan worden gehandhaafd door dergelijke ideologische beperkingen, wordt naar andere middelen gegrepen: de angst voor het geweld, of het geweld zelf. Mijn opmerkingen over het abolitionisme zijn gebaseerd op kennis van de litteratuur en deelname aan de Quaker Committee on Jails and Justice uit Toronto. De scepticus zou moeten kijken in het rapport van de Commissie Badgley, waarin een lijst van aanbevelingen voor de herstructurering van het strafrecht (Committee on Sexual Offenses against Children and Youth, 1984, pag. 16), en daarbij speciaal letten op de benadering van jeugdprostitutie (idem, pag. 50-53). Mathiesen's concept van het 'onvoltooide' (1974) is
gebaseerd op een analyse van de tegenstellingen tussen kapitaalsaccumulatie en een ideologiekritiek. Het concept is vaak misbruikt in abolitionistische litteratuur. Het wordt (over)gesimplificeerd weergegeven en dan gebruikt als een rechtvaardiging van het 'tijdelijk' in zee gaan met gevangenisautoriteiten om 'nuttige' programma's in gevangenissen van de grond te krijgen. Mathiesen probeert de reformistische- revolutionaire dichotomie te vermijden, omdat hij naar wegen zoekt om binnen en tegen het systeem te werken die niet gemarginaliseerd zijn. Wil zijn concept echter niet slechts een eufemisme voor coöptatie zijn, dan moet er iets aan toegevoegd worden dat dicht in de buurt komt van een klasse-analyse van misdaad en straf.
Kronieken Sociaal zekerheidsrecht
Werkloos geworden moeders: borstvoeding, kinderoppas en het recht op een werkloosheidsuitkering De laatste tijd zijn er een paar uitspraken gedaan door de Centrale Raad van Beroep over de vraag of een vrouw recht op een (ongekorte) werkloosheidsuitkering heeft na al dan niet zelf genomen ontslag omdat er problemen zijn met het geven van borstvoeding en/of oppas in combinatie met het werk. Kind mag niet op werk blijven In de uitspraak van de CRvB van 17 juli 1984, RSV 1984/241 wordt een vrouw niet-onvrijwillig werkloos geacht (en krijgt dus geen WW-uitkering), nadat ze ontslag had genomen toen de werkgever haar niet toestond haar kind tijdens de werktijden op het werk te laten verblijven. De vrouw voerde aan dat er tussen haar woonplaats en de plaats waar ze werkte geen deugdelijke verbinding van openbaar vervoer bestond. De twee andere leden van haar woongroep konden haar ook niet helpen. De één werkte en de ander beschikte niet over een auto. De vrouw en haar werkgever hadden geen kans gezien tot een acceptabele oplossing te komen, waarbij onder handhaving van het dienstverband het kind borstvoeding gegeven zou kunnen worden. De vrouw zag geen andere mogelijkheid dan ontslag nemen. De CBvB overwoog dat niet was gebleken dat er voldoende pogingen van de kant van de vrouw waren gedaan om de problemen op te lossen. De vrouw had daarvoor bovendien geen bevredigende verklaring gegeven. Zij had met name niet voldoende doortastend met haar werkgever overlegd. Misschien — 1(1984/5)8
zo overwoog de CRvB — speelde hierbij een rol hetgeen zij op de zitting verklaarde, namelijk dat zij haar betrekking best had willen opgeven als zij iets anders had kunnen krijgen, omdat zij op haar werk uitgekeken raakte. Als uitgangspunt formuleerde de CRvB dat de werkgever voldoet aan de verplichting ex art. 11 Arbeidswet door een lokaliteit ter beschikking te stellen voor het geven van borstvoeding of betrokkene de gelegenheid te geven het kind thuis of elders te voeden. Het kan zijn dat aan beide manieren waarop aan art. 11 Arbeidswet kan worden voldaan, aanzienlijke en misschien zelfs onoplosbare bezwaren verbonden waren, maar dat vloeide dan toch voort uit de particuliere sfeer. En tegen die achtergrond beschouwd had van eiseres op dit punt zeker activiteit en inventiviteit en ook bereidheid zich zonodig zekere opofferingen te getroosten, mogen worden verlangd. Kortom: betrokkenes inspanningen voor het vinden van oplossingen werden te mager gevonden. Een andere uitspraak over hetzelfde probleem is de uitspraak van de CRvB van 19 februari 1985, WW 1983/736, gepubliceerd in PS 9, 9 april 1985, pag. 654 e.v.. In dit geval had de vrouw geregeld dat het kind op het werk mocht blijven. Echter drie dagen voordat ze, na de geboorte van het kind, weer zou gaan werken, kreeg de vrouw bericht dat de directeur van het verpleegtehuis waar ze werkte niet toestond dat ze het kind meenam. Nadat de vrouw meedeelde te zullen komen werken en het kind toch mee te zullen nemen werd ze geschorst. De directeur van het arbeidsbureau weigerde een ontslagvergunning, de Kantonrechter ontbond vervolgens op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst op grond van art. 1639w BW. Aan de vrouw werd een WW-uitkering geweigerd. In hoger beroep 381
besliste de CRvB in tegenstelling tot de Raad van Beroep dat betrokkene onvrijwillig werkloos was. Van belang was dat zij met haar cheffin en de verpleegkundig adjunct-directeur geregeld had, dat het kind op het werk mocht blijven. Er was al een kinderbedje klaar gezet. Betrokkene kon, toen ze hoorde dat ze het kind niet mee mocht nemen, op zo'n korte termijn geen oppas meer regelen. Opgemerkt wordt nog dat pas uit een na de schorsing verstuurde brief aan betrokkene bleek dat het recht om het kind op het werk borstvoeding te geven werd erkend. Toen
de vrouw na de schorsing weer kon gaan werken had ze nog geen opvang voor de baby wegens plaatsgebrek in de crèche. Dit verhaal kon aannemelijk worden gemaakt, onder andere door een getuigenverklaring van haar cheffin. Geen oppas voor de baby De nu volgende uitspraak is weer weinig bemoedigend. CRvB 13 februari 1985, WWV 1983/218, PS 9, 9 april 1985, pag. 657 e.v.. Het betrof een op
Quantitatief is de o b j e c t i e v e beoordeeling in onze maatschappij zeker nog de domineerende. Nog altijd worden iemands daden hoofdzakelijk naar hun gevolg beoordeeld — en nog altijd geldt in het strafrecht het beginsel der „Erfolgshaftung" (— er staat een zwaarder strafmaximum op mishandeling die den dood of zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft dan op gelijke mishandeling die dit gevolg niet heeft, en dgl. —). Maar de subjectieve is die van den nieuwen tijd, die bezig is zich omhoog te werken. Tenslotte hangt met deze vraag van subjectieve en objectieve moraliteit ook samen het karakter, dat men aan de s t r a f wil geven (— al wordt deze vraag nog door allerlei andere vragen van meer rechtsphilosophischen aard beheerscht). Want wanneer men den nadruk legt op de uitwendige zedewet, de uiterlijke rechtsorde, het doen-en-niet-doen van bepaalde daden, dan hecht men vanzelf ook aan de gewoonte-van-deugd gewicht, dan zal men dus vooral d i e trachten te bevorderen, terwijl in een meer individueele ethiek alleen het geheel-doorleefde waarde heeft. De gelijkenis van den verloren zoon en de woorden, dat er in de hemelen meer vreugde is over één zondaar, die zich bekeert, dan over duizend rechtvaardigen, zijn voor een objectieve moraal onverstaanbaar. — En wanneer men bescherming van de onverstoordheid der uitwendige orde op den voorgrond stelt, dan zal men tot haar verzekering ook het beginsel van a f s c h r i k k i n g laten gelden, terwijl een subjectieve moraal altijd vóór alles zal trachten, den m e n s c h Z e l f te veranderen en daardoor zijn daden, en dus v e r b e t e r e n d e straffen zal trachten toe te passen, maar allereerst zal trachten de toestanden en verhoudingen te herscheppen, die het kwade in den mensch bevorderen. Heel en al zijn deze beide natuurlijk n i e t uiteen te houden; want iedere uiterlijke deugd brengt een zekere innerlijke attitude mee, en g e h e e l zonder uitwerking op den innerlijken mensch zijn ook vrees voor straf en vrees voor het oordeel der menschen, voorzoover ze hem van slechte daden terug houden, niet. Doch een maatschappij, die d i t middel vooropstelt, treedt niet als een waarlijk zedelijke op. Maart 1917 382
CLARA ME1JER-W1CHMANN
NEMESIS
staande voet ontslagen vrouw (mangelster in een wasserij) die op een bepaalde dag niet was komen overwerken, omdat ze geen oppas had voor haar zieke baby. Zij wist volgens de uitspraak ruim van tevoren dat ze op die dag moest overwerken. De procedure bij de Kantonrechter had ze verloren. De WWV-uitkering werd gekort, omdat de vrouw door eigen toedoen haar arbeid niet had behouden. De Raad van Beroep vond dat korting van de WWV-uitkering achterwege had moeten blijven nu degene die op de baby en andere kinderen zou passen, onverwacht verhinderd was. De CRvB besliste echter anders. De Raad vond het onvoldoende aannemelijk dat er zodanige bijzondere omstandigheden waren, dat betrokkene voor die dag niet in een oppas voor haar kinderen had kunnen voorzien. De verklaringen van betrokkene hierover bevatten op essentiële punten tegenstrijdigheden, onder meer wat betreft de reden waarom haar moeder niet op de kinderen had kunnen passen. Ook had betrokkene geen bewijs overgelegd waaruit bleek dat twee van haar in dezelfde plaats wonende schoonzusters, die als oppas in aanmerking zouden komen, daartoe niet in staat waren. De CRvB kwam op dit idee omdat de vrouw dat in de conclusie van repliek in de kantongerechtsprocedure had gesteld. Uit de uitspraken blijkt dat vrouwen met opvangproblemen voor kinderen, al dan niet gecombineerd met het geven van borstvoeding, niet snel voor een (ongekorte) werkloosheidsuitkering in aanmerking komen, als zij door die problemen werkloos raken. Kinderopvang is in principe een privé-probleem waarvoor vrouwen zelf een oplossing moeten vinden. De werkgever hoeft niet meer te doen dan gelegenheid te bieden tot het geven van borstvoeding. De vrouw moet zonodig stevig onderhandelen met de werkgever om meer gedaan te krijgen. Pas als aantoonbaar veel moeite is gedaan, waarmee ook ruim op tijd is begonnen èn aannemelijk is geworden dat er geen oplossing voorhanden is, kan er sprake zijn van onvrijwillige werkloosheid c.q. niet door eigen toedoen verwijtbaar werkloos worden. Uit de uitspraken moet worden geconcludeerd dat er alleen in uitzonderlijke en waarschijnlijk alleen in onverwachte situaties aanspraak op een ongekorte werkloosheidsuitkering ontstaat bij een ontslag ten gevolge van oppas- of borstvoedingsproblemen. De eisen die aan vrouwen worden gesteld voor wat betreft het vinden van oplossingen zijn hoog en verschillen naar gelang de situatie. Als de vrouw in de WWV-zaak geen tegenstrijdige verklaringen had afgelegd over het eventuele oppassen door haar moeder en zij de kantongerechtsprocedure niettiad verloren, was haar misschien niet verweten dat ze niet had bewezen dat de andere vrouwelijke familieleden niet ingeschakeld konden worden als oppas. De eis dat familieleden moeten worden ingeschakeld gaat erg ver en zal hopelijk niet gesteld worden aan vrouwen die niet zelf familie als mogelijke oppas aanwijzen. Het blijft nog een vraag of de CRvB begrip heeft voor vrouwen die — al dan niet door omstan1(1984/5)8
digheden — niet in de positie verkeren waarin zij krachtig kunnen onderhandelen met hun werkgever. Jeanette Ebbens Herziening werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsregelingen In april 1985 verscheen een dik pakket conceptwetsvoorstellen voor de herziening van de werkloosheidsregelingen en de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Deze wetsvoorstellen vormen een uitwerking, en deels een bijstelling, van de oorspronkelijke plannen uit de Adviesaanvraag Herziening van het Stelsel van Sociale Zekerheid van mei 1983. Een aantal voorschotten op het nieuwe stelsel is in de afgelopen twee jaar al genomen (zie Nemesis 1984/ 85, nr. 1, pag. 34 e.v.). Sedertdien is ook alvast het niveau van de uitkeringen verlaagd (van 80 en 75 procent naar 70 procent). Met de hete adem van de derde EG-richtlijn in de nek en onder grote druk van buitenaf haalde de regering in mei 1985 uiteindelijk (met terugwerkende kracht naar 24 december 1984) de kostwinnerseis voor vrouwen uit de WWV. Dit werd gefinancierd door de uitkeringsduur in de WWV te koppelen aan leeftijd (eveneens een voorschot op het nieuwe stelsel). De concept-voorstellen zijn voor advies gestuurd naar de Sociale Verzekeringsraad en nog enkele andere adviesorganen. Niet aan de SER en de ER, hoewel de SER tóch in augustus jongstleden op een aantal punten een afwijzend commentaar naar buiten bracht. De ER weet nog niet of hij een ongevraagd advies zal uitbrengen. De adviesorganen kregen het verzoek uiterlijk in mei 1985 hun advies uit te brengen, iets wat natuurlijk bij lange na niet is gehaald. De SVR bijvoorbeeld zal niet eerder dan eind oktober 1985 adviseren. Zonder de adviezen verder af te wachten, heeft het kabinet de conceptvoorstellen inmiddels bij de Raad van State op tafel gelegd. De Raad van State heeft overigens al laten weten in ieder geval het advies van de SVR te zullen afwachten. De datum waarop het nieuwe stelsel volgens planning in zou moeten gaan, 1 januari 1986, zal zeker niet worden gehaald. Op dit moment mikt het kabinet op 1 mei 1986. De concept-wetsvoorstellen beslaan: 1. een nieuwe Werkloosheidswet, die in de plaats moet komen van de huidige Werkloosheidswet en de Wet werkloosheidsvoorziening; 2. een nieuwe wet, de zogenaamde Inkomensvoorziening Oudere Werklozen, die deels in de plaats komt van de regeling in de WWV voor oudere werklozen; 3. een Toeslagenwet, die in de plaats komt van de huidige minimumdagloonbepalingen in de WW, WWV, ZW en de toeslagen in de AAW; 4. een wijziging van de arbeidsongeschiktheidsregelingen, in die zin, dat de zogenaamde verdiscontering van de werkloosheid in het arbeidsongeschiktheidspercentage wordt afgeschaft; 383
5. een Invoeringswet, waarin onder andere overgangsbepalingen zijn opgenomen. Formeel niet tot bovengenoemde wetsvoorstellen behorend, maar wel meegenomen in het totale pakket: 6. een tweetal wijzigingen van de Algemene Bijstandswet met betrekking tot de economische eenheid en de verzelfstandiging van de uitkering. Hieronder zal ik in het kort een overzicht geven van de hoofdpunten in de diverse wetsvoorstellen en dan met name van die onderdelen die vrouwen kunnen betreffen. In het volgende nummer van Nemesis zal in een uitgebreider commentaar worden ingegaan op die onderdelen. De nieuwe werkloosheidswet Voor het recht op een werkloosheidsuitkering zal niet langer vereist zijn dat de werkloosheid onvrijwillig is. Wèl is de niet-onvrijwilligheid van invloed op de hoogte van de uitkering: de sanctie is automatisch een uitkering van 70 procent of minder van het minimumloon. Werkloos is iemand pas, als hij of zij tenminste de helft van zijn arbeidsuren verliest, of — bij minder dan de helft — tenminste vijf uur per week. Deze criteria heeft men, blijkens de Memorie van Toelichting, gemeend te kunnen destilleren uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Een tweede vereiste om aangemerkt te kunnen worden als werkloos is: beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden, in principe gericht op arbeid gedurende de normale arbeidstijd. In de MvT wordt een AMvB in het vooruitzicht gesteld, waarin de regeling uit de richtlijn van de SVR (met betrekking tot de geoorloofdheid van het in bepaalde gevallen beschikbaar stellen voor deeltijdarbeid) zal worden vastgelegd. De regeling zal dan bindend zijn voor de bedrijfsverenigingen. Er komt geen wijziging in het werknemersbegrip en in het begrip dienstbetrekking. Nog steeds wordt niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van thuiswerksters en van huishoudelijk personeel, op minder dan drie dagen per week in particuliere dienst. In de MvT wordt de mogelijkheid opengehouden de positie van thuiswerksters (en van afroepcontractantes) nader te regelen bij AMvB, nadat onderzoek de noodzaak daartoe heeft aangetoond. Voor het van de verplichte verzekering uitgesloten huishoudelijk personeel wordt in de wet zelf de mogelijkheid geopend zich vrijwillig te verzekeren (mits men zich tevens vrijwillig verzekert krachtens de Ziektewet). Argumentatie om huishoudelijk personeel niet in de verplichte verzekering op te nemen: administratieve problemen bij werkgevers, belastingdiensten en bedrijfsverenigingen; het ontbreken van de behoefte bij de werkneemsters en de vrees van het te duur maken van deze zo nuttige arbeid. Om voor een werkloosheidsuitkering van een half jaar in aanmerking te komen, moet iemand in het jaar voorafgaande aan de werkloosheid tenminste in zesentwintig weken gewerkt hebben, ongeacht het aantal gewerkte uren. De leeftijd doet er hier nog niet toe. Dat wordt anders voor die werklozen, die voor een 384
zogenaamde verlengde uitkering in aanmerking willen komen: alleen diegene, die op de dag van aanvang van de werkloosheid drieëntwintig jaar of ouder was, valt dan nog in de prijzen. Maar ook dan alleen, mits men aan een verzwaard arbeidsverledencriterium kan voldoen: voor meer dan acht uur per week werkloos zijn en in de vijf jaar voorafgaand aan de werkloosheid tenminste drie jaar gewerkt hebben. De verlengde werkloosheidsuitkering duurt, afhankelijk van de leeftijd van de gelukkige, van een half tot viereneenhalf jaar. Het niveau van de uitkering wordt in halfjaarlijkse stappen verlaagd tot uiteindelijk 70 procent van het minimumloon. Vanuit het besef dat vrouwen vaak meer moeite zullen hebben aan de verzwaarde arbeidsverledeneis te voldoen, heeft het kabinet hen een kluitje toebedacht: het verzorgingsforfait. De periode waarin iemand kinderen jonger dan twaalf jaar heeft verzorgd en als gevolg daarvan niet een dienstbetrekking van meer dan acht uur per week kon vervullen, telt voor de helft mee als 'gewerkte' tijd. Wèl moet in ieder geval gedurende één van die vijf jaar in een dienstbetrekking van meer dan acht uur per week gewerkt zijn. Wie op grond van arbeidsverleden voor een verlengde uitkering in aanmerking kwam, of wie op grond van jeugdige leeftijd daarvoor uit de boot viel maar wèl aan de verzwaarde dageneis kon voldoen, krijgt nog een jaar lang een vervolguitkering (in de Adviesaanvraag 1983 nog de 'tussenfase' genoemd) ter hoogte van 70 procent van het minimumloon. In die fase wordt nog niet gekeken naar het inkomen van een eventuele partner of naar het gezinsvermogen. Inkomensvoorziening Oudere Werklozen Wie op de dag van aanvang van de werkloosheid vijftig jaar of ouder was, tenminste viereneenhalf jaar werkloos is geweest en voldoet aan de arbeidsverledeneis van drie uit vijf, mag zich verheugen in een uitkering — ter hoogte van 70 procent van het minimumloon voor een alleenstaande, 90 procent voor een eenoudergezin en 100 procent ingeval van een afhankelijke partner — tot aan het vijfenzestigste jaar. Er wordt geen rekening gehouden met spaargeld of eigen huis, wèl met het inkomen van de partner. Ingeval van een gezinsuitkering, moeten zowel de werkloze als diens partner zich beschikbaar houden voor de arbeidsmarkt en passende arbeid aanvaarden op straffe van een korting op de uitkering. Toeslagenwet Diegenen (al dan niet gehuwd) die een afhankelijke partner hebben, dan wel de zorg voor kinderen, en die met een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, Ziektewet of een arbeidsongeschiktheidsregeling onder het minimum zakken, kunnen een toeslag krijgen op hun uitkering tot aan het 'voor hen geldende' minimum. Een eenoudergezin krijgt aldus aangevuld tot 90 procent, echtparen, dan wel daaraan gelijkgestelde paren, tot 100 procent van het miniNEMESIS
mumloon. Eventueel aanwezig vermogen blijft buiten beschouwing, met eventueel inkomen van de partner wordt wis en waarachtig rekening gehouden. Wijziging arbeidsongeschiktheidsregelingen Arbeidsongeschiktheid in de WAO zal nog uitsluitend in medische zin worden opgevat. Voor het deel dat arbeidsongeschikten werkloos geacht moeten worden, worden zij verwezen naar de Werkloosheidswet. Arbeidsongeschikten van vijftig jaar en ouder, die reeds een WAO-uitkering ontvangen zullen echter niet worden herkeurd: zij behouden hun uitkering. De herkeuring van arbeidsongeschikten van dertig jaar en jonger zal in 1986 plaatsvinden. Aan de hand van de hierbij opgedane ervaringen zal de herkeuring van de groep in de leeftijdsklasse van dertig tot vijftig worden bezien. De herkeurde jongere arbeidsongeschikten, die na een gedeeltelijke afschatting een beroep moeten doen op een gedeeltelijke werkloosheidsuitkering, krijgen bij wijze van overgangsmaatregel een werkloosheidsuitkering met een verdubbelde uitkeringsduur. De anti-cumulatiebepaling in de AAW (art. 12a AAW: twee echtgenoten ieder recht op een uitkering? Dan samen niet met meer dan het gezinsmaximum) zal worden geschrapt.
Invoeringswet Voor die mensen, die voor 1 mei 1986 al een werkloosheidsuitkering krijgen op het moment dat het nieuwe stelsel in werking treedt, geldt een overgangsregeling. Deze houdt in, dat noch de duur, noch de hoogte van de uitkering ten opzichte van de huidige situatie wordt gewijzigd. Alleen mensen die op of na 1 mei 1986 werkloos worden zullen geheel onder de nieuwe werkloosheidswet komen te vallen. Wijzigingen in de Algemene Bijstandswet De gezinsbijstand wordt verzelfstandigd in dit voorstel, in die zin, dat de gehuwdenuitkering op verzoek aan man en vrouw ieder voor de helft kan worden uitbetaald. Voorts zal de ABW worden uitgebreid met een artikel 5a, waarin de in de jurisprudentie van de Kroon ontwikkelde 'economische eenheid' wettelijke status zal worden verschaft. De tekst van het artikel is zelfs zo geformuleerd, dat nu niet alleen samenwonende mannen en vrouwen de klos zijn, maar ook homofiele paren. Willy van Essen-Witte
Familierecht
wen problemen die als twee druppels water lijken op problemen van vrouwen die bij hulpverleningsinstellingen terechtkomen. Een analyse van de strucHulp of dwang turele elementen van deze moeilijkheden is te vin'Moe ... Pas Op' heet het nieuwe informatieboekje den in een onderzoeksverslag van Josephine van van het Adviesburo Kinderbeschermings Konflikten den Boogaard en Marijke Ruiter, Het waren mijn (AKK, Adelaarstraat 46, 3514 CG Utrecht). Het Problemen niet, een uitgave van het Ministerie van boekje is bedoeld als handleiding voor vrouwen (en Sociale Zaken en Werkgelegenheid, oktober 1984. haar advocaat) die met de raad voor de kinderbe- Het rapport stelt ondermeer dat de problemen van scherming (RvdK) in aanraking komen. Voornaam- vrouwen niet serieus genomen worden, problemen ste kritiek die impliciet in het boekje doorklinkt is het van vrouwen niet als probleem herkend worden en feit dat vrouwen op zoek naar hulp met betrekking haar problemen los van de maatschappelijke achtertot de opvoeding van haar kinderen (vrijwillig) bij de grond bekeken worden. Bovendien bevinden vrouRvdK terechtkomen en in plaats van een doorverwij- wen zich vaak in een ongelijkwaardige positie ten zing naar een daartoe geëigende instantie eindigen opzichte van de hulpverlener. Nadat ongeveer vijf met het (onvrijwillig) opgelegd krijgen van een maat- jaar geleden begonnen is met het oprichten van vrouwenhulpcentra, begint men ook binnen de beregel. Het AKK werd in 1971 opgericht door een aantal staande hulpverlening hier en daar tot het inzicht te ouders met slechte ervaringen met de RvdK en heeft komen dat bij hulpverlening verband gelegd zou inmiddels vijf vestigingen. In 1980 werd in Utrecht moeten worden tussen problemen en de maatvoor het eerst een speciale vrouwenwerkgroep op- schappelijke positie van degene die problemen gericht, 'Vrouwen tegen omgangsrecht', enige tijd heeft. Zie hierover bijvoorbeeld Anke Steinman, Vrouwenhulpverlening in een RIAGG, Maandblad later gevolgd door de werkgroep 'Moe ... pas op'. Geestelijke Volksgezondheid 4-1985, pag. 374-386. Het AKK werkt uitsluitend met vrijwilligers, maar ontVeel van bovenstaande kritiek gaat ook op voor de vangt sinds enige tijd subsidie voor zegge en raden voor de kinderbescherming. Problemen met schrijve één emancipatiewerkster voor een periode het omgangsrecht bijvoorbeeld worden los gezien van drie jaar. van intimidatie, mishandeling en incest. Vrouwen Aangezien de voorlichtende en adviserende taak worden niet geloofd of haar probleem wordt op zijn van de RvdK in de praktijk nogal gemakkelijk uitdijt minst gebagatelliseerd. In ieder geval is over dit tot een hulpverlenende taak, ondervinden veel vrouRaad voor de kinderbescherming
1(1984/5)8
385
soort zaken niet of nauwelijks iets terug te vinden zags- en opvoedingssituaties.' in het rapport dat de raad opmaakt. Daarbij gaat De raad, als centrum voor kinderbeschermingsactihet er natuurlijk niet om dat het recht op omgang in viteiten, zou ons inziens toch de aangewezen inprincipe niet erkend zou mogen worden 'omdat er stantie hebben moeten zijn om te onderkennen dat akelige mannen rondlopen'; zie hierover J. de Boer, incest en mishandeling veel voorkomende verOmgangsrecht, omgang met het EVRM, de HRgaat schijnselen zijn. In de meeste jaarverslagen is hier om in NJCM 1985, nr. 3, pag. 215. Waar het wel evenwel niets van terug te vinden. Doorverwijzing om gaat is dat de uitoefening van het recht op om- naar een vertrouwensarts komt slechts sporadisch gang niet als een los geïsoleerd recht, maar binnen voor, incest en mishandeling worden nauwelijks gede maatschappelijke context waarin het gevraagd noemd. Als enig excuus kan worden aangevoerd dat de meeste jaarverslagen niet bepaald van rewordt, bekeken moet worden. Veel raden zijn, volgens hun jaarverslagen, de laat- cente datum zijn, terwijl sommige raden wegens ste jaren begonnen met 'de methodiek van gezins- tijdgebrek helemaal geen jaarverslagen meer mabenadering', met name bij omgangsregelingen. Nu ken. In driejaarverslagen uit 1983 wordt wèl melding zal dat voor sommige situaties prima zijn, maar om van incest gemaakt. In Arnhem hebben enkele megezinnen die uit elkaar zijn gevallen juist vanwege dewerksters naar aanleiding van een brief van de incest of mishandeling, alsnog als gezin te benade- Vereniging tegen seksuele kindermishandeling het ren, lijkt eerder op een wrange grap. Mannen die initiatief genomen intern aandacht te besteden aan hun buurman mishandelen komen in de gevangenis, de problematiek 'daar gezien de cijfers uit recente maar vrouwenmishandeling wordt nog steeds niet onderzoeken, de raad vaker op deze problematiek serieus genomen. Afgezien daarvan begeven de zou moeten stuiten dan op dat moment het geval raden zich als hulpverlener op een terrein waar zij was'. Dit resulteerde in een nota onder de titel Hier zich niet op zouden moeten begeven. Niet alleen klopt iets niet. omdat die taak niet in hun pakket zit, maar omdat Ook bestaat er sinds september 1983 een informeel de taak van hulpverlening zich slecht laat combinelandelijk vrouwenoverleg van medewerksters van ren met hun overige — justitiële — taken. Zie hierde raden. Op een studiedag van 13 juni 1985 is over het proefschrift van H.E.G.M. Hermans, De voorgesteld te streven naar een formeel landelijk raad voor de kinderbescherming, Zwolle 1984, of vrouwenoverleg, zodat er binnen de raden meer van dezelfde schrijver, Reorganisatie Raden voor aandacht besteed zal worden aan de positie van de de Kinderbescherming, NJB 1984, pag. 939. Naar vrouw en de machtsverhoudingen binnen relaties. aanleiding van een motie van Evenhuis-van Essen, Als (verplichte) leesstof voor alle medewerkers voor Tweede Kamer 1984/85 18 122, nr. 9 inzake de raden en hulpverleningsinstellingen zouden we wilscheiding van rechtstoepassing en hulpverlening len aanbevelen De omgekeerde wereld, seksueel van de raden merkte de staatssecretaris op: 'Juist misbruik van kinderen in het gezin van N. Draijer, vanwege de betrokkenheid bij de rechtstoepassing uitgegeven bij het Ministerie van Sociale Zaken en hebben de raden geen taak in situaties waarin de Werkgelegenheid, april 1985, of van dezelfde betrokkenen zelf naar een bevredigende oplossing schrijfster, De omvang van seksueel misbruik van voor een probleem willen streven en daartoe contact kinderen in het gezin, Maandblad Geestelijke Volkszoeken met een raad. De ondersteuning die daarbij gezondheid 6-1985, pag. 587-608. eventueel nodig is, zal vanuit andere (particuliere) In schrille tegenstelling tot de bijna kritiekloze opstelinstanties dienen te worden gegeven. De raad zal ling ten opzichte van het omgangsrecht (met als daarheen verwijzen. (Tweede Kamer 1984/85, 18 methodiek de gezinsbenadering!) staat het begrip122, nr. 20, pag. 4.) volle optreden ten opzichte van kinderalimentatie (twee-gezinnen-benadering?). In het jaarverslag In de praktijk blijken verschillende raden echter aan van Maastricht van 1981/82 lezen we op pagina 52: hulpverlening te beginnen in plaats van door te ver- 'Een door de rechter vastgestelde alimentatiebijwijzen, ook in gevallen waarbij er geen opdracht tot drage kan niet met ijzeren hand en geblinddoekt onderzoek van de rechter is. Anderzijds lezen we ten uitvoer worden gelegd. De financiële corresponin het jaarverslag van 1982 van de RvdK van Leeu- dent volgt — vaak gedurende vele jaren — de betawarden dat het 'toezicht op voogdijpupillen' nota ling van de alimentatiebijdrage en trekt deze weer bene slechts inhoudt dat 'de geplande bezoekfre- vlot na stagnatie onder voortdurende zich wijziquentie van ongeveer een keer per anderhalf jaar' gende omstandigheden. Onze tussenkomst is erop gehanteerd werd. gericht te voorkomen dat de verhouding tussen kinderen en de-betalende ouder onnodig wordt verstoord, als gevolg van toegepaste dwangmiddelen Jaarverslagen: incest, mishandeling en kinderali- (zoals loonbeslag) tot betaling.' mentatie Kinderalimentatie, waarvan het bedrag door de rechter is bepaald, moet op grond van art. 1:408 In verschillende jaarverslagen van de raden lezen BW aan de RvdK worden betaald. In de praktijk we als doelstelling: 'De raad voor de kinderbescher- kunnen ouders ook afspreken dat de kinderbijdrage ming heeft tot doel, voorwaarden te scheppen en rechtstreeks aan de verzorgende ouder wordt beaanvullend bezig te zijn met betrekking tot het bevor- taald. De bevoegdheid tot executie bij het in gebreke deren van het welzijn van de minderjarige en zijn blijven van de betalingsplichtige komt evenwel uitnaaste omgeving, voorzover het de bescherming sluitend aan de raad toe. Verzorgende ouders zijn van de belangen van minderjarigen betreft in ge386
NEMESIS
dus afhankelijk van de medewerking van de raad. Volgens ondermeer Ten Haaft blijkt het volgende: 'Met name in die gevallen waarin de alimentatieplichtige ouder zelfstandig is, is de raad vaak zeer moeilijk in beweging te krijgen en moet de verzorgende ouder soms meer dan een jaar op de kinderbijdrage wachten, zonder dat zij zelf iets kan ondernemen', Het herziene echtscheidingsprocesrecht, Rechtshulp 1985/5, pag. 35. Volgens het voorontwerp Herziening van het scheidingsprocesrecht, gepubliceerd in Advocatenblad 1985, pag. 135 moet de kinderalimentatie die door de rechter is vastgesteld rechtstreeks aan degene die het gezag over het kind uitoefent betaald worden. Op verzoek kan de betaling ook via de RvdK lopen. Als executoriale inning daarmee ook aan de ouder-voogd toekomt, is dat een verbetering. Verschillende schrijvers nemen dit zonder meer aan en juichen deze wijziging daarom toe. Volgens de procesrechtdeskundige Stein is dit evenwel niet duidelijk, Echtscheidingsrecht, Advocatenblad 1985, pag. 127. Overigens hebben er meer mensen last van het niet-ontvangen van kinderalimentatie dan van het tegen hun wil verstoken blijven van omgang met hun kind, terwijl de aandacht daarvoor omgekeerd evenredig is. Openbaarheid van rapportage Een ander probleem waar ouders en niet te vergeten kinderen tegenaan lopen als zij met de raad in aanraking komen is de (on-)toegankelijkheid van de rapporten die de raad opmaakt.
De regeling van de inzage van overgelegde rapporten van de raad is te vinden in de artt. 908a en 908b Rv. Vanwege toenemende kritiek op deze regeling zijn er verschillende circulaires van de staatssecretaris van Justitie verschenen om deze regeling te verduidelijken of aan te passen. De laatste circulaire van de staatssecretaris dateert van 17 februari 1984, nr. 126/784. In een informatiestencil van de RvdK Utrecht wordt de voorlichting met betrekking tot de inzage van een rapport als volgt verwoord: 'Wanneer het onderzoek door de raad is afgesloten wordt u in de gelegenheid gesteld het rapport nog eens in te zien. Uw advocaat mag het eveneens zien. Een andere vertrouwenspersoon krijgt slechts inzage van het rapport als ook de andere betrokkenen daarmee instemmen. Voor zover de raad uw opmerkingen bij het eindrapport niet toevoegt, kunt u die rechtstreeks zenden aan degene die over het rapport moet beslissen. Bij hoge uitzondering kan inzage aan u geweigerd worden.' In de circulaire van de staatssecretaris wordt één en ander nog wat strikter geformuleerd. Het concept-rapport en het advies van de raad moet worden besproken en ter lezing aangeboden en in het rapport moet de reactie van de betrokkene wor. den opgenomen, zij het dat de raad daar eigen bewoordingen voor mag gebruiken. Kortom, inzage lijkt gegarandeerd. In de praktijk kan dit inzagerecht nog wel eens tegenvallen. Bijvoorbeeld omdat het rapport zo laat klaar is dat er geen tijd meer is om het werkelijk rustig te bekijken. Of men is op het moment van inzage of bespreking te geëmotioneerd om de inhoud rustig te verwerken. Volgens de circulaire van
Wanneer we het menschelijk leven als Geheel overzien, het individueele leven maar ook dat der Menschheid dan zien we het als een w e g , en dan zien we dus ook al wat kwaad leek en veroordeelenswaardig zonder meer, betrekkelijk gerechtvaardigd, omdat het phase van doorgang blijkt. En wanneer we ons dus afvragen, of de toekomst zal brengen een wereld zonder misdaad en zonder zonde en zonder leed, dan moeten we antwoorden: neen. Want deze worden niet door uitwendige, maatschappelijke omstandigheden alléén bepaald, en op den weg des levens kunnen zondebewustzijn en verdriet niet worden gemist. Maar daarom behoeven misdaad en zonde niet g e 1 ij k te blijven. Gelijk we op het gebied der criminaliteit weten, dat bij toenemende beschaving de misdaad n i e t v e r d w ij n t, maar w è 1 een ander karakter aanneemt, gelijk we daar kunnen onderscheiden elementaire- en beschavingscriminaliteit, zoo weten we ook, dat alle menschelijk-zedelijke stijging meebrengt een verfijning van zondebewustzijn, ja, maar daarom dan ook een verinnerlijking van wat als zonde beleefd wordt. Maart 1917 1(1984/5)8
CLARA MEI]ER-WICHMANN
387
de staatssecretaris bestaat er echter in beginsel maar éénmaal recht op inzage. Bovendien bestaat er geen recht op afschrift. Weliswaar geeft art. 4291 Rv iedere belanghebbende recht op inzage en afschrift van het verzoekschrift, de verweerschriften, de op de zaak betrekking hebbende bescheiden, enzovoort maar art. 908a Rv maakt een uitzondering ten aanzien van de raad van de kinderbescherming. In het voorontwerp Herziening van het scheidingsprocesrecht wordt deze uitzondering gehandhaafd. In een bespreking van dit wetsvoorstel merkt Stein op: 'Ik mag dus wel mij door de maatschappelijk werkster van de raad laten voorlezen, waarom ik niet vaardig wordt geacht mijn kinderen op te voeden, maar ik mag het niet zwart op wit hebben. Dat gaat ver boven mijn baret.', Advocatenblad 1985, pag. 126. Tot nu toe hebben we het gehad over rapporten van de raad die ook naar buiten toe gaan. Wordt er slechts een intern rapport gemaakt, bijvoorbeeld omdat de raad besluit de zaak niet (verder) in behandeling te nemen, dan moet de betrokkene zelf binnen twee maanden verzoeken om een verslag. Het zal cliënten evenwel niet altijd duidelijk zijn dat er een intern verslag wordt gemaakt. Nu gaat dit rapport ook niet naar buiten toe, maar als dezelfde cliënt na enige tijd opnieuw met de raad te maken heeft, dan wordt wel van dit verslag gebruik gemaakt. Voor wat betreft deze interne rapporten, rapporten dus die niet zijn opgesteld op verzoek van de rechtbank in verband met een aangespannen procedure, is onlangs door de Raad van State be-
slist dat van deze rapporten wel een recht op afschrift bestaat op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB). Zie uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 13 juli 1984, nr. RÓ 2.83.1819..Deze uitspraak is onder meer besproken door H.E.G.M. Hermans, Openbaarheid rapporten Raden voor de Kinderbescherming, Advocatenblad 1985, pag. 59 en verder. Het recht op een afschrift van een raadsrapport is echter in de praktijk, ondanks de duidelijke taal van de Raad van State, nog steeds niet gewaarborgd. Er zijn nog steeds raden die afschriften weigeren te verstrekken met de motivering dat de beschikking van de Raad van State een individueel geval betrof waaraan men geen rechten kan ontlenen en dat de kwestie ten departemente in studie is. Navraag bij het Ministerie van Justitie naar deze studie leverde alleen maar op dat het Ministerie nog wacht op een tweede uitspraak van de Raad van State over afschriften van raadsrapporten. Overigens zijn het vooral gescheiden vaders, daarin gesteund door organisaties als AVOM, Man '79 en de S.O.R., die via de rechtspraak het recht op afschrift van rapporten proberen af te dwingen. Voor vrouwen lijkt de drempel naar de rechtspraak altijd nog hoger te liggen. Een volgende keer zullen we op een aantal andere aspecten van de raad ingaan, met name op het klachtrecht. Nora Holtrust, Ineke de Hondt
Relatievermogensrecht
Wangedrag (HR 26 oktober 1984, NJ 1985, 545 m.n. EAAL)
schikking van de Hoge Raad, de conclusie van de Advocaat-Generaal en de noot van Luijten grotendeels weergeven.
Het begrip 'wangedrag' is ontwikkeld in de rechtspraak omtrent onderhoudsverplichtingen tussen ex-echtgenoten onder de vigeur van het oude echtscheidingsrecht. Daar kon het een rol spelen als grond voor vermindering of ontzegging van de alimentatieverplichting (zie onder andere het jurisprudentieoverzicht van Minkenhof, in Personen- en Familierecht, Kluwer losbladige editie, bij art. 1:397). Weliswaar is wangedrag in het huidige echtscheidingsrecht geen grond meer tot matiging, maar de portee van deze leer is nu neutraal verpakt in art. 1:160 BW. Toch blijkt de wangedraggeest nog niet voorgoed in de fles te zijn geborgen. Bij echtscheidingen die voor de datum van inwerkingtreding van de Wet herziening echtscheiding (1 oktober 1971), zijn uitgesproken kan de wangedragsleer nog een rol spelen. In bovengenoemde beschikking van de Hoge Raad dook het begrip wangedrag in zo'n 'oude' echtscheidingszaak weer op en was voor de Advocaat-Generaal Leijten aanleiding voor een vurige conclusie tegen het hanteren van dit begrip door het Hof Amsterdam. Hieronder zal ik de be-
De casus luidt als volgt: tussen partijen, gehuwd in 1960, is echtscheiding uitgesproken bij vonnis van 7 september 1971, ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand op 17 september 1971, twee weken voor het in werking treden van het nieuwe echtscheidingsrecht. De man wordt veroordeeld tot het betalen van een riante alimentatie. De vrouw gaat in 1974 een nieuwe relatie aan en gaat met haar partner in 1975 samenwonen. De man hertrouwt eveneens. De man stopt in 1983 met de alimentatiebetalingen en verzoekt de Rechtbank Haarlem zijn alimentatieverplichtingen op nihil te stellen. Hij baseert zijn verzoek op gewijzigde omstandigheden, waaronder het concubinaat van de vrouw en wijziging van de financiële omstandigheden van de vrouw. Krachtens overgangsrecht geldt art. 1:160 BW niet voor echtscheidingen uitgesproken vóór de inwerkingtreding van de Wet herziening echtscheiding (vergelijk HR 28 november 1975, NJ 1976, 504). Een enkele verwijzing naar het concubinaat van de vrouw kan hem dus in dit geval waarschijnlijk
388
NEMESIS
niet baten. Het zal echter anders lopen. In de procedure komt vast te staan dat de vrouw in 1980 en 1981 een behoorlijk jaarinkomen heeft verdiend, op grond waarvan de man krachtens het echtscheidingsconvenant van alimentatiebetalingen zou zijn ontslagen. De Rechtbank overweegt bij eindbeschikking, zakelijk weergegeven, dat de man primair heeft gesteld dat de vrouw zich aan zodanig wangedrag jegens de man heeft schuldig gemaakt, dat van de man in redelijkheid niet langer gevergd mocht worden dat hij in haar levensonderhoud bijdroeg en dat de man daartoe allereerst aanvoerde dat de vrouw in concubinaat leefde met een zekere X en vervolgens een drietal andere omstandigheden. De Rechtbank acht echter de verhouding tussen de vrouw en X op grond van getuigenverklaringen niet bewezen, noch de overige omstandigheden voldoende voor het aannemen van wangedrag. De vordering wordt vervolgens toegewezen op de subsidiaire grond, wijziging van de financiële omstandigheden van de vrouw. De vrouw stelt hoger beroep in, de man bestrijdt haar grieven en stelt tevens incidenteel appèl in tegen de afwijzende beschikking van de Rechtbank op de door hem primair aangevoerde grond. Het Hof Amsterdam begrijpt het incidenteel appèl aldus dat de man heeft gesteld dat het door de vrouw jegens hem gepleegde wangedrag in de eerste plaats daarin bestaat dat de vrouw sedert augustus 1975 samenwoont met een zekere X. Het Hof leidt uit de getuigenverklaringen af dat: 'het hierbij gaat om een zodanig intieme relatie en een zodanig nauwe vorm van samenleving dat deze jegens de man wangedrag opleveren en van hem niet langer kan worden gevergd dat hij bijdraagt in haar levensonderhoud'. Aldus wordt beslist, waarmee de beslissing van de Rechtbank wordt bekrachtigd, zij het op andere gronden. De man stelt daarop cassatieberoep in. Advocaat-Generaal Leijten is het eens met het resultaat van deze procedure, maar verzet zich in vurige bewoordingen tegen de redenering van het Hof. Uit de conclusie van de Advocaat-Generaal citeer ik het volgende: 'E. 1. Het belangrijkste eerste middelonderdeel is niet al te duidelijk onder woorden gebracht. Daarin toch leest men niet onomwonden dat volstrekt onbegrijpelijk moet zijn in ons tijdsbestek het oordeel van het Hof, dat het enkele feit van het bestaan van de intieme relatie van de vrouw met X — en haar samenleven met deze — jegens de man zo grievend zou kunnen zijn, dat van hem alleen daarom niet gevergd kan worden dat hij voor haar alimentatiebedragen blijft betalen. 2. Wat heeft welke man dan ook (maar het mag ook welke vrouw dan ook zijn) er mee te maken dat de vrouw (man) met wie hij ooit gehuwd was, drie, nee vier jaar na de ontbinding van dat huwelijk door. echtscheiding (vergelijk na ontbinding van dat huwelijk door de dood) een intieme 1(1984/5)8
relatie aangaat met een andere man (vrouw) en met deze gaat samenleven, samenwonen, samen fietsen en wat er al meer samen kan? 3. Is het denkbaar (of oirbaar), dat — onder die omstandigheden — de mate van intimiteit (zodanig intieme relatie) en de vorm van die samenleving (zodanig nauwe vorm van samenleven) bepalend zijn voor de vraag of de ex-man nog moet betalen? Onder die omstandigheden, dat betekent dus: als het van al dan niet bestaande wangedrag moet afhangen of alimentatie verschuldigd is. Moet je het, als die regel geldt, dan maar een beetje slapjes aan doen met de nieuwe relatie, omdat je anders bij constatering van te hevige liefdesnachten, je alimentatie verspeelt? 4. Als ik zeg dat ik nog nooit over een beslissing zo "upset" ben geweest als over deze, voeg ik daar direct aan toe, dat ik ook wel weet dat het allemaal is gedaan terwille van de goede uitkomst (zie deze conclusie A). Maar dat maakt het, gelet op het vrijheidsbeginsel van elk individu, óók uiteraard van de eertijds gehuwde vrouw, niet minder onaanvaardbaar. 5. Het is dan ook niet toevallig dat namens de man, wiens standpunt moeilijk sterker kon worden verdedigd dan is gebeurd, tot tweemaal toe in hoger beroep het wangedrag van de vrouw wordt gegrond op concubinaat in samenhang met andere feiten. (...) Ook van die zijde heeft men zich ongetwijfeld niet kunnen voorstellen dat het enkele feit dat de vrouw, ruim vier jaar gescheiden, (maar eigenlijk is dat maar bijzaak) een intieme relatie aanging (hoe "verschrikkelijk" intiem dan ook) wangedrag van welke aard ook jegens haar ex-man zou kunnen opleveren. Heeft wellicht in deze visie de man zich niet — en nog wel anterieur — geweldig misdragen tegenover zijn ex-vrouw door te hertrouwen (brief van de vrouw aan de man van 1 april 1975). Maar misschien stonden in dat huwelijk de intieme relaties en de vormen van samenleving op een laag pitje. Ik bedoel maar, zó kan het niet.' Ook kan volgens Advocaat-Generaal Leijten het gedrag van de vrouw noch in het algemeen, noch jegens de man wangedrag opleveren. Het is immers gewoon, menselijk gedrag (E. 17). Hij concludeert daarom tot vernietiging van de door het Hof gegeven beschikking, nu het Hof niet in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat het bewezen verklaarde gedrag van de vrouw jegens de man wangedrag oplevert, mede in aanmerking nemende dat het Hof alle andere omstandigheden buiten beschouwing heeft gelaten. De Hoge Raad oordeelt echter anders. Op kunstige wijze doorziet hij de goede bedoelingen van het Hof en verstaat de gewraakte passage aldus: 'dat het gedrag van de vrouw dat grond oplevert voor 's Hofs oordeel dat voortzetting van de alimentatiebetaling van de man niet kan worden gevergd, daarin is gelegen dat zij met een andere man is gaan samenleven als waren zij gehuwd, bij welk oordeel geen zelfstandige betekenis toekomt aan die over389
weging voor zover inhoudende dat het gedrag van de vrouw jegens de man "wangedrag" zou opleveren.' Daarmee vertaalt de Hoge Raad de zaak in de terminologie van het huidige recht om vervolgens te overwegen dat:'(...) ongerechtvaardigde verschillen in behandeling van onderhoudsverplichtingen voortvloeiende uit echtscheidingen die onder het oude en onder het nieuwe echtscheidingsrecht zijn totstandgekomen, zoveel mogelijk moeten worden voorkomen. Daarom moet worden aangenomen dat, wanneer een der gewezen echtgenoten gaat samenleven met een ander als waren zij gehuwd, in het algemeen van de andere gewezen echtgenoot in redelijkheid niet meer gevergd kan worden dat hij voortgaat met het verschaffen van levensonderhoud.' En het cassatieberoep wordt verworpen. De Hoge Raad geeft hiermee aan de redengeving van het Hof onjuist te achten. Maar betekent dit ook dat hij het gloedvolle betoog van Advocaat-Generaal Leijten tegen deze zedenmeesterij onderschrijft? Nee, constateert Luijten in zijn noot onder het arrest gerustgesteld, want het persisteren van de vrouw bij haar alimentatievordering, terwijl zij een nieuwe levensgemeenschap is aangegaan, is in het algemeen immers als grievend te beschouwen jegens de ex-echtgenoot. Inderdaad heeft de Hoge Raad de door de Advocaat-Generaal aangegeven principiële weg niet gevolgd. Dat is mijns inziens betreurenswaardig, ook al ben ik met de uitkomst van de procedure niet ontevreden. De vrouw blijkt immers in staat te zijn in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
Bovendien kan ik wel meegaan met de redenering van de Hoge Raad waarin echtscheidingen die op het nippertje nog onder de vigeur van het oude recht vallen toch niet geheel los worden gezien van het nieuwe recht. Dit betekent echter niet dat we met de toepasselijkheid van art. 1:160 BW zo gelukkig moeten zijn. Dit artikel heeft bewerkstelligd dat een nieuwe relatie van een vrouw weliswaar geen wangedrag meer oplevert, maar wel financiële sancties ten gevolge heeft. Een nieuwe relatie levert voor een man echter vaak een grond op tot vermindering van zijn onderhoudsverplichtingen jegens zijn ex-vrouw en kinderen (onder andere HR 19 november 1971, NJ 1972, 337 m.n. EAAL en HR 19 juni 1981, NJ 1982,282; HR 22 juli 1981, NJ 1982, 283 m.n. EAAL). Op zichzelf is de norm van art. 1:160 BW consequent te noemen, immers daarbij wordt uitgegaan van de regel dat mannen vrouwen zullen (moeten) onderhouden. Het begrip 'samenleven als waren zij gehuwd' biedt echter ook ruimte voor een interpretatie die niet enkel uitgaat van genoemde fictie, maar recht doet aan werkelijk bestaande onderhoudsverhoudingen. De inmiddels gevolgde uitspraak van de Hoge Raad van 22 februari 1985, RvdW 1985, 48, besproken in Nemesis 1984/85 nr. 6, pag. 287 lijkt een aanzet in die richting te geven. Daarmee zou de relatievrijheid die nu voor mannen al een realiteit is, ook voor alimentatiegerechtigde vrouwen meer dan enkel theorie kunnen worden. Wendelien E. Elzinga
Staats- en bestuursrecht
de regering dat het emancipatiebeleid zich evenzeer richt op gelijke posities in de privé-sfeer als in de Vlak voor het zomerreces bood staatssecretaris openbare sfeer. Herverdeling van rechten in de Kappeyne van de Coppello het Beleidsplan Eman- openbare sfeer kan geen effect sorteren als ongelijkcipatie aan aan de Tweede Kamer (Tw. K. 1984- heid in de privé-sfeer norm blijft en omgekeerd is 1985 19 052). Het Concept beleidsplan dat een jaar gelijkheid in de openbare sfeer noodzakelijk voor eerder gepubliceerd werd had veel reacties, ge- gelijke posities in de privé-sfeer. Een structurele vervraagd en ongevraagd, uitgelokt. Vermeld zijn Voor- andering in de verdeling van onbetaalde arbeid uit, het advies van de Emancipatieraad (advies num- wordt daarom noodzaak. De stimulerende rol die mer 84/24, november 1984) en de oprichting van de overheid daarbij moet spelen door bijvoorbeeld de Vrije Vrouwen die zich verzetten tegen het stre- kinderopvang, ouderschapsverlof, herintredersbeven naar economische zelfstandigheid voor vrou- geleiding en toereikende kindertoeslag, wordt erkend (pag. 24). Niet alleen moet worden gedacht wen. Het Beleidsplan wijkt in hoofdlijnen nauwelijks af aan ongelijke verdeling van onbetaalde (huishoudevan het concept. Toch zijn er enkele punten die de lijke en verzorgende) arbeid, maar ook aan ongelijkaandacht verdienen, hetzij omdat er sprake is van heid tussen verschillende samenlevingsvormen. een beleidswijziging (zij het niet altijd ingrijpend), De regering erkent (pag. 11 e.v.) dat het streven hetzij omdat het te betreuren valt dat er géén aan- naar economische zelfstandigheid (dat centraal leiding wordt gevonden om het beleid te wijzigen. staat in het beleid als een noodzakelijke voorwaarde Bij het bespreken hiervan zal ook buiten het staats- voor emancipatie) noodzaakt tot een voorwaardenscheppend beleid waarbij vooronderstellingen geen bestuursrecht getreden worden. baseerd op bestaande rolpatronen taboe zijn en waarbij uitgegaan wordt van een pluriformiteit in Gezinsdenken leefvormen. Hoe moeilijk het is om werkelijk uit te gaan van pluriformiteit in relatievormen blijkt al op Meer expliciet dan in het Concept beleidsplan erkent Beleidsplan emancipatie
390
NEMESIS
pag. 13 waar de volgende passage staat: ' Het streven naar verzelfstandiging van vrouwen betekent overigens niet dat de individuele waarde en het maatschappelijk belang van op persoonlijke verbondenheid gebaseerde relaties of leefvormen zou worden ontkend. Evenmin behoeven deze relaties door verzelfstandiging af te nemen of ten koste van gezin en kinderen te gaan (cursivering: EMvE/ JEG).' Ook in de sociale-zekerheidssfeer is het gezinsdenken niet geheel verdwenen. De voorgestelde toeslagenwet wordt nog steeds niet als uitsluitend tijdelijke maatregel gezien. Het lijkt volkomen in strijd met de nagestreefde herverdeling van onbetaalde arbeid als de toeslagenwet nog een functie houdt wanneer de verzorging van jonge kinderen tot een geringe beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt leidt. De Emancipatieraad wees erop dat een structurele oplossing voor dit soort situaties gezocht moet worden in een adequaat stelsel van arbeidstijdverkorting, kinderopvangvoorzieningen en ouderschapsverlofregelingen (gepaard met inkomensregeling). Ook de bijstand blijft, ondanks een eigen recht op een halve uitkering (waarbij dus alleen met twee-relaties rekening is gehouden), gezinsbijstand, zij het dat ongehuwden ook een gezin kunnen vormen. De samenhang tussen de openbare en privésfeer De regering wil niet verder gaan dan de erkenning dat toekomstige veranderingen in de maatschappelijke omstandigheden kunnen leiden tot een herbezinning op de uitgangspunten van de Algemene Bijstandswet betreffende het beginsel van gezinsbijstand (pag. 34). Deze terughoudendheid lijkt niet te passen in het aangekondigde inkomensbeleid waarbij in het oog zal worden gehouden of maatregelen in de inkomenssfeer geen belemmering opwerpen voor de arbeidsparticipatie van vrouwen (pag. 33). Het feit dat de huidige bijstandspraktijk voor alleenstaanden een constante bedreiging van hun privacy meebrengt wordt niet aangeroerd. Nu deze bedreiging vooral vrouwen (bijstandsmoeders) treft, is het de vraag of er niet tevens sprake is van ongelijke behandeling. In het hoofdstuk over volwasseneneducatie staat in de doelstelling het verwerven van een zelfstandig bestaan centraal. De opmerking van de Emancipatieraad dat dan wel financiële belemmeringen weggenomen moeten worden op zodanige wijze dat het individuele inkomen uitgangspunt is bij studiekosten- en studiefinancieringsregelingen is echter niet ter harte genomen. Terwijl met de nodige terughoudendheid het werken met behoud van uitkering bevorderlijk geacht wordt voor de verruiming van mogelijkheden voor vrouwen, wordt de mogelijkheid tot het volgen van een opleiding met behoud van uitkering niet uitgebreid. Bij het vergroten van gelijkheid in openbare en privésfeer is kinderopvang een centraal element, dat meermalen wordt genoemd. De regering is van mening dat de besluitvorming hierover zo dicht mogelijk bij de burger, dat wil zeggen op lokaal niveau, moet 1(1984/5)8
plaatsvinden (pag. 30). Vraag is, hoe zich dit standpunt verhoudt tot de eerder (pag. 16) geconstateerde spanning tussen het emancipatiebeleid en het decentralisatiestreven. De Emancipatieraad waarschuwde de regering, dat zij zich niet kan onttrekken aan haar verantwoordelijkheid ten aanzien van kinderopvangvoorzieningen (Advies kinderopvang, september 1984, advies nr. 84/19, zie ook Els van Eijden, kroniek Bestuursrecht, Nemesis 1984/85, nr. 3, pag. 152-153). De constatering dat de emancipatieontwikkeling het karakter heeft aangenomen van 'een fundamenteel en onomkeerbaar veranderingsproces, waarop de samenleving als geheel (...) nog onvoldoende is ingesteld' (pag. 10) leidt tot erkenning van het feit dat veel zogenaamde vrije rolkeuzen in het privé-leven van mensen worden ingegeven door traditionele waardepatronen en socialisatieprocessen (pag. 11). Die processen zijn niet van de ene dag op de andere veranderd. Daarom moet in het emancipatiebeleid onderscheiden worden naar generatie (pag. 11). Tegen deze achtergrond is het des te onbegrijpelijker dat de voorstellen tot limitering van het recht op alimentatie bij echtscheiding als onderdeel van een emancipatoir inkomensbeleid worden gepresenteerd (pag. 35) (zie het Advies alimentatie van de Emancipatieraad, advies nr. 82/829, december 1982). Aan de spanning die is geconstateerd tussen de alimentatiewetgeving en het verhaalsrecht van de Algemene Bijstandswet (zie vooral: R.C.Gisolf, Een nieuw verhaalsrecht van de Algemene Bijstandswet, NJB 1985, pag. 676-679) wordt geheel voorbijgegaan. Die spanning komt voort uit de geconstateerde vervaging van de grens tussen openbare sfeer en privé-sfeer. Het heeft weinig zin om zelfstandigheid in de privé-sfeer te erkennen als de openbare sfeer hier geen rekening mee houdt, zoals het geval is bij de fictieve onderhoudsverplichting voor samenwonenden, die door de rechter wordt ontkend, maar door de Sociale Dienst wel aanwezig wordt geacht (zie hierover W.E. Elzinga kroniek Relatievermogensrecht, Nemesis 1984/85, nr. 5, pag. 246-247). Het Beleidsplan laat helaas deze discrepantie buiten beschouwing. De privé- en openbare sfeer lijken daarmee juridisch gescheiden te blijven, met alle nare gevolgen van dien voor vrouwen. Privatisering, deregulering en decentralisatie; subsidies Omdat voor het voeren van een effectief emancipatiebeleid de impulsen van het rijk niet gemist kunnen worden, moeten de in het Beleidsplan geformuleerde voornemens met betrekking tot privatisering, deregulering en decentralisatie (pag. 10) extra kritisch worden bekeken. Blijkens deze passages mogen de instrumenten voor het specifieke emancipatiebeleid niet geprivatiseerd worden; bij de instrumenten voor het facetbeleid moet dit streven echter worden afgewogen tegen financiële en economische belangen. Deregulering wordt afgewezen omdat aan het beleid een formele basis moet worden gegeven en op bijzondere voorzieningen gerichte 391
regulering noodzakelijk wordt geacht. Ten aanzien van het streven tot decentralisatie erkent het plan dat dit het realiseren van emancipatiebeleid kan frustreren (omdat hieraan door de lagere overheden zonder stimulansen van de rijksoverheid niet automatisch wordt meegewerkt) maar wordt alleen ten aanzien van tijdelijke en nieuwe voorzieningen expliciet afgewezen. Decentralisatie en deregulering hangen overigens met elkaar samen omdat, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling rechtspraak, de lagere overheden jegens derden alleen verplicht kunnen worden op grond van algemeen verbindende voorschriften. Helaas blijven de hierboven kort weergegeven passages enigszins in de lucht hangen, omdat geen relatie wordt gelegd met bijvoorbeeld de (toekomstige) Huisvestingswet en met de Welzijnswet. De belangrijkste overweging voor laatstgenoemde wet, waarin een aantal voor vrouwen belangrijke voorzieningen als kinderopvang en emancipatiewerk zullen worden opgenomen, bleek immers het streven deze voorzieningen te decentraliseren, terwijl door ondermeer de Emancipatieraad is aangedrongen op een wettelijke regeling met landelijk geldende normen en garanties voor de door de lagere overheden te verlenen medewerking. Blijkens het regeringsstandpunt inzake kinderopvang spelen daarbij — althans indirect — ook privatiseringsmotieven een rol, omdat uitgangspunt is dat de ouders de voorziening zoveel mogelijk zelf moeten betalen. Daarvoor worden weliswaar fiscale faciliteiten verleend, maar de besteding van deze uit de collectieve middelen vrijgemaakte gelden wordt niet meer gestuurd door de overheid. Tevens valt te vrezen dat thans bestaande collectieve voorzieningen (gesubsidieerde instellingen) voor kinderopvang wegens opdrogen van de geldstroom zullen verdwijnen. (Zie voorts de kronieken Bestuursrecht in Nemesis 1984/85, nrs. 2 en 3.) Bij de in de Huisvestingswet voorgestelde decentralisatie bestaat het gevaar dat de zwakke groepen op de woningmarkt (zoals gescheiden en mishandelde vrouwen) worden 'vergeten'. Subsidies Evenals de betreffende paragraaf in het Concept beleidsplan, bevat de passage in dit plan een — zij het geactualiseerde — opsomming van subsidies (pag. 20 en 21), welke ook nu weer een zwakke indruk maakt, omdat niet wordt aangegeven wat de juridische basis voor de subsidies is en er geen beeld van een samenhangend beleid uit naar voren komt. Een dergelijk beleid is echter niet makkelijk te realiseren, omdat de meeste subsidies voor emancipatie, zoals op pag. 66 wordt opgemerkt, tevens op andere doeleinden van overheidsbeleid zijn gericht en op de begrotingen van meerdere departementen drukken. Wel zal getracht worden van deze subsidieposten een overzichtsconstructie te maken, met behulp van de jaarlijks door de diverse departementen te verstrekken opgaven uit de begrotingen. Tevens wordt een meer gecoördineerde aanpak voorgestaan.
392
Gelijkheid en positieve actie Het verzekeren van gelijke rechten vormt de eerste subdoelstelling van het emancipatiebeleid. De regering hanteert een materieel gelijkheidsbegrip door te erkennen dat een verschil in situatie kan noodzaken tot een verschillende behandeling om gelijke rechten te realiseren. In navolging van het advies van de Emancipatieraad besteedt het Beleidsplan meer aandacht aan de uitwerking van het gelijkheidsbeginsel in het personen- en familierecht en aan positieve actie als beleidsinstrument. Veel duidelijker wordt het er niet op, nu uitsluitend wordt verwezen naar de verschenen voorontwerpen van wet met betrekking tot het afstammingsrecht en het naamrecht, waarbij de kritiek op deze voorontwerpen die nog steeds niet vrij zijn van sexe-discriminatie wordt genegeerd. Het is opvallend dat het verwezenlijken van gelijke rechten ten gunste van mannen in de sfeer van het personen- en familierecht zo veel sneller lijkt te verlopen dan het realiseren van gelijke rechten voor vrouwen op andere terreinen. Op grond van recente jurisprudentie kunnen vaders hun omgangsrecht bijvoorbeeld ook afdwingen als zij het kind niet erkend hebben (omdat de moeder niet meewerkte aan de erkenning, HR 22 februari 1985, NJCM-Bulletin 1985, pag. 41/49, met noot van J. de Boer. Deze uitspraak en andere worden besproken door Nora Holtrust en Ineke de Hondt, in de kroniek Familierecht, Nieuw mensenrecht, Nemesis 1984/85, nr. 5, pag. 244-246). Het is de vraag of, nu de feitelijke verzorging van kinderen toch nog meestal de verantwoordelijkheid van moeders is, de uitbreiding van de rechten van vaders niet onevenredig snel gaat. De Emancipatieraad signaleerde (advies Vooruit, pag. 12) hier een dilemma tussen de norm van gelijkheid die in steeds meer gevallen prevaleert en het feit van een ongelijke taakverdeling tussen vrouwen en mannen. Dit dilemma dat ook een rol speelt bij de hiervoor gesignaleerde problematiek rond limitering van de alimentatieduur, lijkt de regering bij de voorstellen op het terrein van familie- en personenrecht onvoldoende te beseffen. Het opnemen van positieve actie als beleidsinstrument om ongelijkheden op te heffen leidt tot voorstellen voor extra maatregelen, vooral in de sfeer van arbeid. De voorbeeldfunctie van het overheidspersoneelsbeleid wordt expliciet genoemd. In dit beleid past het achterwege laten van een voorkeursbehandeling ten gunste van mannen( in verband met roldoorbreking) zolang er sprake is van een betekenende achterstand van vrouwen op de arbeidsmarkt (pag. 29). De regering gaat hier dus verder dan in de Memorie van Toelichting bij de goedkeuringswet van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (Tw. K. 19841985, 18 950, nr. 3 pag. 13) waarde regering voorkeursbehandeling van mannen in bepaalde situaties wèl mogelijk acht, zulks ondanks de beperkende verdragscontext (het verdrag richt zich immers uitsluitend op het uitbannen van discriminatie van vrouwen). Ook in de voorgestelde reparatiewetgeving is een voorkeursbehandeling voor mannen niet uitgeNEMESIS
sloten. In de voorgestelde maatregelen voor het onderwijs wordt positieve actie als zodanig niet genoemd, al worden er wel veel stimulerende maatregelen voorgesteld. Het kabinet wil wel de deelname van vrouwen aan het openbaar bestuur vanuit de positieve actie vergroten. Hier wordt echter niet aangegeven hoé dit zou moeten zonder voordrachtsrechten van organisaties en democratische procedures te doorkruisen. Eén van de belangrijkste instrumenten om gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen moet de Wet gelijke behandeling worden. Het ziet er intussen naar uit dat de kans dat er vanuit de Tweede Kamer een initiatiefontwerp wordt ingediend groter is nu deze regering niet meer met een wetsontwerp komt. Dit feit blijft een schaduw werpen op de goede voornemens in de beleidsnota. Die schaduw wordt nog donkerder als de regering van mening blijft dat de voorgestelde reparatiewet de bestaande wetgeving op het terrein van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij arbeid voldoende verbetert. De vele kritiek op het voorstel leidt eerder tot de conclusie dat van een echte reparatie nog lang geen sprake is. Juist met het oog op de beoogde integratie in de nieuwe wet gelijke behandeling is het uiterst belangrijk dat deze kritiek ter harte wordt genomen (zie L.A.M. Brünotten A.J.C.M. Geers, De gelijke behandeling herzien, Sociaal Maandblad Arbeid 1985, pag. 456-468; P.F. van der Heijden, Terugroepen naar de fabriek wegens defecten, NJCM-Bulletin 1985, pag. 340-346 en het Advies van de Emancipatieraad over de Reparatiewet, Den Haag, september 1985). Erg vaag zijn de voorgestelde maatregelen in de sociale-zekerheidssfeer. De wetgeving zal worden aangepast op het punt van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, voorzover dit thans nog niet is gerealiseerd. De vraag blijft in hoeverre de gerealiseerde en bij de aanstaande stelselherziening te realiseren maatregelen gelijkheid tussen mannen en vrouwen vergroten. Opmerkelijk genoeg gaat de regering geheel voorbij aan de pensioenwetgeving. Het bewerkstelligen van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de beroepsregelingen in de sociale zekerheid, waaronder de pensioenen vallen, is een onderdeel van de uitbanning van indirecte discriminatie. Een vierde EG-richtlijn hierover is in april 1983 voorgesteld, maar zal naar de verwachting luidt, niet op korte termijn aangenomen worden (zie: G. Schermer, Ontwerp 4e Richtlijn, SMA 1985, pag. 520-533). Intussen is wel duidelijk geworden, dat er ook in Nederland op dit gebied nog heel wat ongelijkheid bestaat (zie onder andere B. Madlener, Gelijke behandeling van mannen en vrouwen in het pensioenstelsel, Preadvies Vereniging voor Arbeidsrecht, Alphen aan de Rijn 1984. Aan de Universiteit van Amsterdam werd onlangs een onderzoek afgesloten dat in opdracht van de Emancipatieraad werd gedaan naar pensioenregelingen, waaruit blijkt dat discriminatie van vrouwen regel is). Een vraagteken moet ook worden gezet bij de maatregelen om ongerechtvaardigde verschillen in rechtspositie tussen volletijdwerkers en deeltijdwer1(1984/5)8
kers op te heffen (pag. 27). Uitgangspunt voor die rechtspositie is het principe van evenredigheid naar omvang van de werktijd (tenzij de aard van de regeling zich daartegen verzet). Welke evenredigheid een goed criterium is om deeltijdwerkers een volwaardige rechtspositie te verschaffen is juist de vraag. Men leze er de discussie over de notitie Deeltijdarbeid nog maar eens op na (UCV 83, 20 mei 1985). Voor een overzicht van de knelpunten in het rechtspositiebeleid voor deeltijdambtenaren, zie Frans Leijnse, Bevordering van deeltijdarbeid, een verkenning van de mogelijkheden voor stimuleringsbeleid van de overheid, Nijmegen 1985 (proefschrift TH Twente) 1985, pag. 30-32. Over het onderwerp ondernemende vrouwen tenslotte bevat het Beleidsplan ten opzichte van het Concept niet veel nieuws. Het huidige arsenaal van subsidieregels voor startende ondernemers (zie de kroniek Bestuursrecht in Nemesis 1984/85, nr. 7) zal worden getoetst aan de vraag of deze specifieke belemmeringen voor vrouwen opwerpen; de in het Concept aangekondigde Startfaciliteitenregeling voor vrouwenbedrijven is inmiddels in werking getreden. Ruimtelijke ordening en wonen Vergeleken met het desbetreffende gedeelte van het Concept beleidsplan, bevat het definitieve plan een veel beter uitgewerkte visie op de relatie tussen volkshuisvesting en vrouwen, waarin uiteenlopende aspecten worden betrokken. Zo zijn er ondermeer passages gewijd aan de werkgelegenheid in de bouw en aan de veiligheid op straat (pag. 52 en 53), hoewel hier overigens op korte termijn geen maatregelen van de centrale overheid te verwachten zijn, met uitzondering van een in te stellen onderzoek en een toegezegde studie naar de mogelijkheden om in het Bouwbesluit aanwijzingen voor een veilige woonomgeving op te nemen. Welk Bouwbesluit hier wordt bedoeld is ons niet bekend. Dit besluit, dat ook elders ter sprake komt, zal wellicht op de Woningwet gebaseerd zijn; maar wij kennen slechts een zogenaamd ontwerp-Bouwbesluit, waarin de eisen, die aan de huisvesting van basisscholen worden gesteld, worden geregeld. Aan de ruimere opzet van de paragraaf over huisvesting heeft wellicht het in december 1984 door een stuurgroep uitgebrachte Beleidsplan emancipatie VROM bijgedragen, waarin een inventarisatie van de knelpunten van de ruimtelijke omgeving wordt gegeven. Uitgangspunten van het beleid zullen de maatschappelijke behoeften van dit moment en die van de toekomst zijn; er is een veel gevarieerder woningaanbod nodig, omdat de prognoses zijn dat het traditionele gezin in het jaar 2000 nog maar 37 procent van het totaal aantal huishoudens zal uitmaken (in 1981 was dit 43 procent). In dit verband wordt gewezen op een lopend onderzoek naar de woningbehoeften van individuen. Om toegang te krijgen tot de woningmarkt zijn voor de huurwoningen de woonruimteverdelingsregels van belang en voor de koopwoningen de vraag of er hypotheek en eventueel een gemeentegarantie 393
verleend kan worden. Met betrekking tot laatstgenoemde kwestie, waar het Concept beleidsplan nog over zweeg, wordt nader onderzoek en overleg met adviesorganen toegezegd. Met betrekking tot de woonruimteverdelingsregels, waarin wordt aangegeven wanneer men voor een woonvergunning in aanmerking komt, merkt het beleidsplan op dat de Woonruimtebeschikking geëvalueerd zal worden (pag. 47). Op grond van deze beschikking mogen gemeenten eisen dat men economisch gebonden is, tenzij men (ondermeer) tot de zogenaamde 'echtscheidingsurgenten' behoort. Deze uitzondering schiet echter tekort, omdat mishandelde vrouwen, die nog niet gescheiden zijn of in concubinaat hebben geleefd er geen beroep op kunnen doen. Het Beleidsplan geeft geen duidelijk antwoord op de vraag hoe dit probleem zal worden aangepakt. Naast de toezegging dat de thans geldende Woonruimtebeschikking zal worden geëvalueerd, wordt namelijk gesteld dat de problematiek van de huisvesting van mishandelde vrouwen zal worden betrokken bij de opstelling van de Huisvestingswet. Deze wet, die thans in voorontwerp gereed is, zal de Woonruimtewet en delen van ondermeer de Woning- en Leegstandwet vervangen. Hoewel er van diverse zijden op aangedrongen is de materie landelijk te regelen en in de Huisvestingswet op te nemen, is — blijkens de artt. 10 e.v. van het voorontwerp — toch gekozen voor deze kwestie ter regeling aan de gemeenten over te laten. Weliswaar kunnen op grond van art. 73 bij of krachtens Algemene Maatregel van Bestuur categorieën van woningzoekenden worden aangewezen, wier huisvesting bijzondere zorg van rijkswege behoeft, maar blijkens de toelichting is hier vooral aan de huisvesting van etnische minderheden gedacht. De organisatie van het emancipatiebeleid De organisatie van het emancipatiebeleid is complex door het feit dat het grotendeels facetbeleid is: het vormt een facet van nagenoeg alle beleidsterreinen. Om tot een goede integratie in het totale regeringsbeleid te komen had de Emancipatieraad aangedrongen op de aanstelling van een coördinerend bewindspersoon voor het emancipatiebeleid. Dit advies is niet gevolgd, er wordt verwezen naar de bestaande constructie waarin de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid als projectbewindspersoon de eerste verantwoordelijke is voor het emancipatiebeleid en belast is met de coördinerende taak. Een coördinerend bewindspersoon kan door extra bevoegdheden meer betrokken worden bij het totale emancipatiebeleid, terwijl de verantwoordelijkheid van de verschillende ministers intact blijft. In de bestaande situatie wordt het emancipatiebeleid nog te makkelijk beschouwd als vooral onder de verantwoordelijkheid van de projectstaatssecretaris vallend. In het Beleidsplan wordt ook voor de toekomst het stelsel gehanteerd van vertegenwoordiging van de bewindspersoon voor het emancipatiebeleid in verschillende onderraden en de coördinatie van 'grotere' onderwerpen van het beleid in een ministeriële commissie ad hoc als een 394
onderwerp het gebied van een onderraad te boven gaat. Of dit een doeltreffende situatie is, valt te betwijfelen. Uit de brief van de minister van Binnenlandse Zaken over de Reorganisatie Rijksdienst (Tw. K. 24 juni 1985, 17 353, nr. 24) blijkt dat een coördinerend bewindspersoon met een permanente ministeriële commissie een structurele rol kan spelen. Een eerste vereiste voor een goed functioneren van het systeem is een goed functionerende Interdepartementale Coördinatiecommissie Emancipatiebeleid (ICE). Het beleidsplan erkent, dat deze commissie niet heeft voldaan aan de verwachtingen omdat de adviestaak van deze commissie slechts uiterst beperkt was en ook de verwachte initiërende rol niet uit de verf kwam. Voorgesteld wordt om de instellingsbeschikking van de commissie te wijzigen zodat zij méér bevoegdheden krijgt. Hoewel dat op zichzelf een gunstige ontwikkeling kan zijn, ware het beter eerst aan te geven hoe het komt dat de commissie haar huidige taken slechts in zeer beperkte mate uitoefent, voordat nieuwe taken worden gecreëerd. Over de externe advisering is het Beleidsplan kort. Het in april 1985 door de Emancipatieraad uitgebrachte evaluatierapport Vier jaar Emancipatieraad is nog niet verwerkt. Hierin pleit de raad voor goede afspraken over de procedure van advisering en verwerking van de adviezen van de raad.-Nieuw is de expliciete bevoegdheid die de coördinerend bewindspersoon (komt die er dan toch?) krijgt om informatie vooraf te ontvangen en desgewenst nadere procedurele aanwijzingen te geven in geval van adviesaanvragen aan de Emancipatieraad door andere bewindspersonen. Dit moet leiden tot een betere interparlementaire afstemming. Dit voorstel (pag. 65) is nogal onduidelijk. Als een adviesaanvraag aan de Emancipatie raad wordt voorgelegd is de ambtelijke voorbereiding van het beleidsvoornemen al achter de rug. De bevoegdheid tot het ontvangen van informatie stelt niet zoveel voor. Welke informatie moet echter gegeven worden als de coördinerend bewindspersoon erom vraagt? En aan wie kunnen procedurele aanwijzingen gegeven worden? Als dit ook ambtenaren van andere departementen betreft, welke bewindspersoon is dan verantwoordelijk? Er zal een aanbeveling komen om bij de samenstelling van adviesorganen te streven naar een getalsmatige verhouding tussen mannen en vrouwen van 1 : 1 . Hoe dit streven gerealiseerd zal worden blijft onduidelijk: wordt een plaats niet bezet als er geen geschikte vrouwelijke kandidaat is gevonden? Een probleem bij facetbeleid is, dat het zo moeilijk is een overzicht te krijgen van het totale beleid. Om het emancipatiebeleid wat meer zichtbaar te maken (en ook de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van het Beleidsplan) wordt voorgesteld dat alle ministers jaarlijks rapporteren in hun begrotingstoelichting over de resultaten en beleidsvoornemens met betrekking tot het emancipatiebeleid. Helaas ziet het kabinet geen kans om de afspraak uit het regeerakkoord na te komen, namelijk dat er een homogene uitgavengroep voor emancipatiebeleid zal worden gevormd, omdat het zo moeilijk is een NEMESIS
toerekeningsmodel te maken voor het facetbeleid. Hoe denkt men dan wèl de voorgestelde overzichten bij de begroting te kunnen opstellen? De door de Emancipatieraad voorgestelde aanvulling om bij het opstellen van de begroting als zelfstandig onderdeel een Begrotingstoelichting Interdepartementaal Emancipatiebeleid op te nemen is evenmin overgenomen, terwijl een dergelijk overzicht het facetbeleid verder zichtbaar zou kunnen maken. Wat in de financiële sfeer niet kan, blijkt elders wel te kunnen: in iedere nota, wetsvoorstel en dergelijke zal een passage worden opgenomen
over 'de gevolgen voor de positie van vrouwen'. Hiermee volgt de regering een suggestie op van de vaste commissie voor het emancipatiebeleid van de Tweede Kamer. Een dergelijke rapportage maakt het voor het parlement eenvoudiger het emancipatiebeleid te volgen en te toetsen aan de vele, grotendeels mooie, voornemens uit het Beleidsplan. En die controle zou wel eens hard nodig kunnen zijn. Els M. van Eijden Jenny E. Goldschmidt
Europees recht
dienst en in de vrije beroepen hetzij in rechte, hetzij in feite werd gediscrimineerd, genoegen genomen met het verweer van de BRD: de gelijke behandeling In mei 1985 heeft het Hof van Justitie een uitspraak van mannen en vrouwen in de openbare dienst en gedaan in de zaak 248/83 (nog niet gepubliceerd) in de vrije beroepen wordt voldoende gewaarborgd waarin door de Commissie de uitvoering van een in een aantal grondwettelijke bepalingen. Het Hof tweetal richtlijnen in de BRD aan de kaak werd ge- heeft bij zijn uitspraak met name ook laten meewesteld. Het arrest biedt een goed aanknopingspunt gen, dat de grondrechten in de BRD voor de, in om eens op een rijtje te zetten welke uitzonderings- casu administratieve, rechter kunnen worden ingebepalingen de Richtlijn gelijke behandeling mannen roepen, die ze dient te handhaven. In sommige geen vrouwen in het arbeidsproces kent, hoe deze vallen kan de grondrechtenschending ook aan het zich tot elkaar verhouden, hoe het Hof ze interpre- Bundesverfassungsgericht worden voorgelegd. teert en welke verplichtingen de lidstaten met be- (Men denke aan het konkretes Normenkontrollvertrekking tot deze bepalingen zijn opgedragen. Eerst fahren, waarbij het Bundesverfassungsgericht op echter een korte samenvatting van de uitspraak, verzoek van een rechter de verenigbaarheid van waarin ook andere problemen aan de orde zijn ge- een in een procedure door die rechter toe te passen bondswet of landswet met de grondwet toetst, en weest. aan de Verfassungsbeschwerde, particuliere klachten over grondrechtenschending.) De Westduitse Arrest van het Hof met een klein uitstapje regering had er voorts op gewezen dat juist ten Ter uitvoering van de Richtlijnen 75/117 (gelijke be- aanzien van de civielrechtelijke betrekkingen een loning mannen en vrouwen) en 76/207 (gelijke be- nadere uitvoering bij wet noodzakelijk was, omdat handeling mannen en vrouwen) had de wetgever de horizontale werking van grondrechten (in betrekvan de BRD een wet uitgevaardigd, \\e\Arbeitsrecht- kingen tussen particulieren) een omstreden zaak is. liches EG-Anpassungsgesetz van 13 augustus Duidelijk is, dat het Hof alleen gezien de Westduitse 1980, waarbij een aantal nieuwe artikelen werd toe- situatie tot deze uitspraak heeft kunnen komen. Zou gevoegd aan het Burgerlijk Wetboek van West- zijn beoordeling ook zo uitvallen, indien een dergeDuitsland. Op deze uitvoeringswetgeving was op lijke infractieprocedure tegen Nederland aangetwee punten na (op een van deze twee punten kom spannen zou worden? Uiteraard is deze vraag ik hieronder terug) niets aan te merken. Maar juist vooral theoretisch van belang. Immers de Wet geomdat de uitvoering slechts het civiele recht betrof, lijke behandeling van mannen en vrouwen heeft ook had de Commissie van de EG een infractieproce- betrekking op de vrije beroepen. De gelijke behandure bij het Hof van Justitie tegen de BRD aange- deling in openbare dienst wordt 'gedekt' door de spannen. Zij was van mening dat de BRD de twee Wet gelijke behandeling in de burgerlijke openbare Richtlijnen niet behoorlijk had uitgevoerd, omdat dienst. deze uitvoering geen betrekking had op gelijke be- Gesteld nu dat de Nederlandse wetgeving wèl hiahandeling c.q. beloning in openbare dienst en in ten zou vertonen met betrekking tot de vrije beroevrije beroepen. Hoewel de BRD ter verdediging aan- pen en de openbare dienst, dan zou in een infractievoerde dat een en ander met name in de Westduitse procedure een beroep door de Nederlandse staat Grondwet is gewaarborgd, meende de Commissie op art. 1 van de Grondwet mijns inziens geen soetoch dat terwille van 'duidelijkheid en rechtszekerlaas bieden en wel om de volgende redenen. De heid' de Richtlijnen bij 'gewone' wetgeving uitgeWestduitse grondwettelijke waarborgen voor gelijke voerd hadden moeten worden. Het Hof heeft, mede omdat de Commissie niet had behandeling in openbare dienst en in de vrije beroeaangetoond dat er in West-Duitsland in de openbare pen bieden, mede dankzij uitgebreide jurisprudentie, de rechter meer houvast dan art. 1 van de NeDe uitzonderingsbepalingen als bronnen van verwarring
1(1984/5)8
395
derlandse Grondwet. Tevens moet mijns inziens rekening worden gehouden met de terughoudendheid van de Nederlandse rechter inzake de toetsing aan het grondwettelijke discriminatieverbod. De Westduitse Grondwet zelf bepaalt dat de grondrechten rechtstreeks toepasselijk zijn, terwijl wij het moeten doen met de opvatting van de regering dat de klassieke grondrechten 'concrete voor rechtstreekse toepassing vatbare rechten (zijn), waarvan de eerbiediging in vele gevallen in rechte kan worden afgedwongen' (A.K. Koekkoek in: Grondrechten, Ars Aequi Libri, Nijmegen 1982, pag. 7). Voorts gaat de bescherming van de grondrechten in de BRD verder dankzij het constitutionele toetsingsrecht en de mogelijkheid van Verfassungsbeschwerde. In Nederland moet men, indien een wet in formele zin in het geding is, direct zijn toevlucht nemen tot internationale normen met alle problemen van dien. Ik wil hiermee niet zeggen dat de Nederlandse rechter niet een vergelijkbaar resultaat zou kunnen bereiken als zijn Duitse collega, doch ik vraag mij af of de Nederlandse gang van zaken duidelijk genoeg is en voldoende rechtszekerheid aan de particulier biedt. Ten aanzien van gelijke beloning in openbare dienst achtte het Hof de afwezigheid van discriminatie ook aangetoond. Wederom gaf de Grondwet en het feit dat functionarissen in openbare dienst en leden van de rechterlijke macht worden beloond overeenkomstig hun functie en schaal, voldoende waarborgen. De vierde grief van de Commissie betrof de omschrijving van de werkingssfeer van art. 2 lid 2 van de Richtlijn 76/207. Dit artikel kent aan de lidstaten de bevoegdheid toe om beroepsactiviteiten van de toepassing van de Richtlijn uit te sluiten en — in voorkomende gevallen — de daarvoor noodzakelijke opleidingen, waarvoor vanwege hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan, het geslacht een bepalende factor is. De Commissie achtte de uitvoering van deze bepaling in de BRD onvoldoende, daar het Burgerlijk Wetboek slechts een in algemene bewoordingen luidende uitzonderingsbepaling bevat. Volgens de Commissie had de BRD een duidelijke opsomming van de toegestane uitzonderingen moeten maken. Het Hof van Justitie heeft deze grief aanvaard. Het Hof overweegt eerst dat art. 2 lid 2 van de Richtlijn de lidstaten geen verplichting oplegt, maar hun enkel de bevoegdheid verleent om bepaalde beroepsactiviteiten van de werkingssfeer van de Richtlijn uit te sluiten. Een artikel dat echter wel bepaalde verplichtingen voor de lidstaten inhoudt, is art. 9 lid 2, luidende: 'De lid-staten onderzoeken op gezette tijden de in artikel 2, lid 2 bedoelde beroepsactiviteiten om na te gaan of het gezien de sociale ontwikkeling gerechtvaardigd is de desbetreffende uitzonderingen te handhaven. Zij stellen de Commissie in kennis van het resultaat van hun onderzoek.' Volgens het Hof voorziet dit artikel in twee controlefasen: op gezette tijden wordt door de lidstaten onderzocht of de uitzonderingen op het gelijkheidsbeginsel nog gerechtvaardigd zijn en verder verricht ook de Commissie een onderzoek. Uit deze bepaling volgt dat in de eerste plaats de lidstaten een volledige en controleerbare lijst moeten opstellen van beroepen
396
en activiteiten waarvoor het beginsel van gelijke behandeling niet behoeft te worden toegepast. Deze lijst moeten zij aan de Commissie voorleggen. Deze dubbele controle moet ertoe dienen dat de bestaande uitzonderingen die niet meer gerechtvaardigd kunnen worden, langzamerhand worden opgeheven. Nu de BRD sinds de inwerkingtreding van de Richtlijn geen enkele maatregel heeft getroffen om zelfs maar een minimum aan doorzichtigheid inzake de toepassing van de bovengenoemde bepalingen te creëren, heeft zij het de Commissie onmogelijk gemaakt een nuttige controle uit te oefenen en het de personen die eventueel door discriminerende maatregelen zijn benadeeld, moeilijker gemaakt voor hun rechten op te komen. De uitzonderingen op gelijke behandeling Deze uitspraak is de vierde in het rijtje arresten die betrekking hebben op de uitzonderingsbepalingen op het beginsel van gelijke behandeling zoals neergelegd in de Richtlijn 76/207/EEG (de voorgaande drie zaken waren: de zaak 163/82, Commissie versus Italië, de zaak 165/82, Commissie versus Verenigd Koninkrijk, en de zaak 184/83, Hofmann versus Barmer Ersatzkasse. Aan de eerste twee zaken is even aandacht besteed in Nemesis 1985, nr. 4, pag. 171; de zaak Hofmann is besproken in Nemesis 1985, nr. 3, pag. 156. Daar werd erop gewezen dat over het geschilpunt in de zaak-Hofmann ook een infractieprocedure liep. Dat was uiteraard de nu hier besproken zaak. De Commissie heeft echter haar grief ten aanzien van het Mütterschutzgesetz ingetrokken). De Richtlijn kent vier uitzonderingsbepalingen. (De vierde, die de mogelijkheid opent voor positieve discriminatie, laat ik hier buiten beschouwing.) In de eerste plaats kunnen dus beroepsactiviteiten (en de hiervoor noodzakelijke opleidingen) waarvoor het geslacht een bepalende factor is, worden uitgezonderd (art. 2 lid 2). Volgens de Commissie kan de afwijking van het beginsel van gelijke behandeling op deze grond alleen worden toegestaan, wanneer dat nodig is omwille van objectieve redenen in verband met de aard van de arbeidsplaats, die alleen door personen van een bepaald geslacht kan worden vervuld (COM [80] 832 def., pag. 39). De controle van dit artikel is, zoals al is gebleken, geregeld in art. 9 lid 2. De toets die wordt gehanteerd voor de handhaving van deze bepalingen is de 'sociale ontwikkeling'. In de tweede plaats zijn er uitzonderingsbepalingen die de vrouw beogen te beschermen, 'met name voor wat zwangerschap en moederschap betreft' (art. 2 lid 3). Volgens de Commissie ziet deze bepaling in de praktijk uitsluitend op zwangerschap en moederschap. Andere maatregelen die de vrouw beogen te beschermen, vallen öf onder art. 3 lid 2 sub c öf onder art. 5 lid 2 sub c (zie hieronder) en kunnen in het licht van de sociale en technologische ontwikkelingen veranderen (COM [80] 832 def., pag. 62-63). De Richtlijn zelf voorziet niet in een controlemogelijkheid ten aanzien van art. 2 lid 3. (De ComNEMESIS
missie kan uiteraard controle uitoefenen uit hoofde van haar algemene toezichtstaak die haar is opgedragen in art. 155 EEG-verdrag.) Dat is spijtig, zeker nu uit twee uitspraken is gebleken dat het Hof van Justitie aan art. 2 lid 3 een ruime uitleg geeft: in de zaak 163/82, Commissie versus Italië, was het Hof van mening dat ook een bepaalde vorm van adoptieverlof die alleen voor vrouwen geldt, onder de bovengenoemde uitzonderingsbepaling valt. In de zaak 184/83, Hofmann versus Barmer Ersatzkasse, werd een facultatief moederschapsverlof, dat de vrouw met name beoogde te beschermen tegen de cumulatie van taken van moeder h werkende vrouw, als een uitzonderingsbepaling in de zin van art. 2 lid 3 opgevat. De strikte interpretatie die de Commissie voorstaat, namelijk: alleen die maatregelen vallen onder art. 2 lid 3, die de vrouw wegens haar voortplantingsfunctie stricto sensu beogen te beschermen, wordt door het Hof niet geaccepteerd. Een ruime uitleg door het Hof dus, die een controlemogelijkheid zeer wenselijk zou maken, nu het toekennen van ouderverlof zeker een zaak is die met de sociale ontwikkelingen evolueert. In de hierboven besproken zaak geeft het Hof zelf een vingerwijzing voor een dergelijke controle: het Hof overwoog dat de dubbele controle waarin art. 9 lid 2 voorziet, ertoe moet dienen de bestaande uitzonderingen langzamerhand af te bouwen indien zij niet meer gerechtvaardigd kunnen worden met behulp van de criteria van art. 2 lid 2, eventueel in samenhang met lid 3 van hetzelfde artikel.
Deze merkwaardige verwijzing naar lid 3 wordt begrijpelijk indien men beziet welke beroepsactiviteiten worden uitgezonderd van het beginsel van gelijke behandeling, zijnde activiteiten waarvoor het geslacht een bepalende factor is. Uit een overzicht dat de Commissie in de hier besproken zaak aan het Hof heeft gepresenteerd, is gebleken dat slechts ten aanzien van een aantal welbepaalde beroepen in de lidstaten overeenstemming bestaat, te weten beroepen waarin het toelaten van zowel mannen als vrouwen tot zekere absurditeiten zou leiden (zoals zangers, acteurs, fotomodellen, mannequins). Andere uitzonderingen lopen nogal uiteen en worden gerechtvaardigd op sociale, morele en religieuze gronden. Ze houden vaak verband met het probleem van de militaire dienst, organisatie van de politie en soortgelijke diensten en met de fysieke en morele bescherming van de vrouw. De fysieke bescherming zal vermoedelijk weer vaak samenhangen met moederschap en zwangerschap. (Zie voor een overzicht COM [80] 832 def., pag. 38-61.) Dan is er nog een derde categorie uitzonderingen, te weten beschermende maatregelen zoals bedoeld in art. 3 lid 2 sub c en art. 5 lid 2 sub c. Volgens de Commissie vallen hieronder beschermende wettelijke bepalingen die aan vrouwen met het oog op hun bescherming de toegang tot bepaalde werkzaamheden verbieden (art. 3) of toestaan dat voor vrouwen specifieke arbeidsvoorwaarden gelden (art. 5). Een beschermende bepaling als bedoeld in art. 3 is bijvoorbeeld het verbod van ondergrondse
„Alles is in alles", zei Multatuli; — en of men op strafrechtsgebied alleen wat misstanden wil opheffen binnen het raam van het heerschende stelsel, — of wel het heele huidige strafrecht verkeerd acht, — of nog verder gaat en het „straffen" in het algemeen wil te boven komen — dat is waarlijk geen vraag van rechtsovertuiging alleen. De vraagstukken van misdaad en straf zijn niet op-zich-zelf-gesteld; zij hangen onmiddellijk samen met maatschappelijke vragen en vragen van levensbeschouwing. En zoo is het ook vroeger geweest: altijd was het strafrecht vervlochten met productiewijze en cultuur van zijn tijd. Ten eerste omdat het strafrecht altijd de bestaande maatschappelijke verhoudingen beschermt; ten tweede omdat de wreedheid óf vergevingsgezindheid, bijgeloof óf inzicht-in-causaal-verband, die in de reactie op onrecht aan het daglicht komen, samenhangen met de algemeene geestesgesteldheid. En van den anderen kant gezien: iedere belangrijke maatschappelijke omwenteling heeft óók het strafrecht omgewenteld; en dit niet alleen door verandering in de reentsgoederen die „beschermd" werden, maar ook door de w i j z e v a n r e a c t i e op schennis daarvan. Maart 1930 1(1984/5)8
CLARA MEIJER-WICHMANN
397
werkzaamheden in mijnen en groeven of het verbod van stuwadoorsarbeid. Onder art. 5 vallen arbeidsvoorwaarden als een strengere beperking van overwerk en werk op zondag voor vrouwen. Een duidelijk onderscheid tussen deze twee soorten beschermende maatregelen is echter niet te maken. Zo kan het verbod van nachtarbeid voor vrouwen impliceren dat een functie waarvan nachtarbeid deel uitmaakt, voor vrouwen niet toegankelijk is. Men kan het verbod echter ook als een arbeidsvoorwaarde zien, hetgeen betekent dat vrouwen wèl in dagploegen tewerkgesteld kunnen worden. Wat een werkgever zal doen indien hij kan kiezen tussen een mannelijke en een vrouwelijke kandidaat, laat zich wel raden. De beschermende wettelijke bepalingen druisen, aldus de Commissie, in beginsel in tegen gelijke behandeling. In de Richtlijn wordt rekening gehouden met de mogelijkheid van wijziging of intrekking van deze bepalingen op grond van technologische en sociale ontwikkeling die sedert hun invoering heeft plaatsgevonden (COM [80] 832 def., pag. 160). Art. 9 lid 1 verplicht de lidstaten om binnen een termijn van vier jaar na de kennisgeving van de Richtlijn (in 1980 dus!) de beschermende maatregelen voor de eerste maal te onderzoeken en eventueel te herzien. Ook is het de taak van de Commissie te bezien in welk geval de bepalingen niet meer gefundeerd zijn. De eerste inventarisatie die de Commissie heeft verricht, stemt niet tot veel optimisme (COM [80] 832 def., pag. 159-185). De Commissie meldt het volgende: 'De algemene indruk is in elk geval dat er geenszins sprake is van gemeenschappelijke en permanent dwingende eisen inzake specifieke bescherming van de vrouw waarvan de noodzaak zich in alle landen op identieke wijze opdrong, doch van een wirwar van zeer uiteenlopende en zeer specifieke reglementeringen met vaak een onduidelijke motivering.' Een bron van verwarring lijkt mij ook de onduidelijke afbakening tussen art. 2 lid 2 en art. 3 lid 2 sub c. Zoals reeds hierboven is gezegd, worden vrouwen van bepaalde beroepen uitgesloten omdat het geslacht een bepalende factor zou zijn voor de uitoefening van die beroepen. Deze uitzonderingsmogelijkheden worden echter vaak gecreëerd om de vrouw te beschermen. Zulke bepalingen lijken eerder in art. 3 lid 2 sub c thuis te horen. Het voordeel
van een dergelijke kwalificatie is, als men tenminste de opvatting van de Commissie volgt, dat zulke bepalingen in eerste instantie 'verdacht' zijn. De vraag is uiteraard hoe het Hof van Justitie de rechtvaardiging van de beschermende maatregelen zoals bedoeld in art. 3 lid 2 sub c en art. 5 lid 2 sub c zou toetsen. Ten aanzien van de andere twee hier besproken uitzonderingsbepalingen heeft het Hof zich zeer soepel opgesteld. De toetsing aan art. 2 lid 3 heeft in de zaak 163/83, Hofmann versus Barmer Ersatzkasse, tot mijns inziens teleurstellende resultaten geleid. In de zaak 165/82, Commissie versus Verenigd Koninkrijk, waarin het Hof onder andere een oordeel moest vellen over een aantal functies die waren opgenomen in een Britse lijst van beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht een bepalende factor zou zijn, werd de uitsluiting van mannen van het beroep van en de opleiding tot verloskundige op grond van art. 2 lid 2 (meer specifiek: wegens de cultureel bepaalde gevoeligheden) gerechtvaardigd geacht. De beoordelingsvrijheid die het Hof aan de lidstaten overlaat voor het maken of handhaven van uitzonderingsbepalingen op het beginsel van gelijke behandeling is vrij groot. Voor een deel is dat begrijpelijk. Art. 9 lid 2 verwijst naar sociale ontwikkelingen. Ook de maatregelen bedoeld in art. 3 lid 2 sub c en art. 5 lid 2 sub c dienen volgens de Commissie te worden getoetst aan sociale en technologische ontwikkelingen. Dat deze ontwikkelingen per lidstaat kunnen verschillen ligt nogal voor de hand. Desalniettemin zou, mijns inziens, een strengere toetsing in concrete gevallen toe te juichen zijn. Tenslotte zij er nog op gewezen dat de limitatieve opsomming van beroepsactiviteiten en opleidingen daartoe, waarvoor het geslacht een bepalende factor is, die in het 'reparatiewetsontwerp' van de Wetten gelijk loon en gelijke behandeling is opgenomen, te danken is aan een dreigement van de Commissie om een infractieprocedure tegen Nederland te beginnen. Sinds de uitspraak van het Hof in de hier besproken zaak lijkt een dergelijke lijst een wijs idee. (Zie L.A.M. Brünott en A.J.C.M. Geers, De gelijke behandeling herzien, in: SMA juni 1985, pag. 463464.) Sacha Prechal
Gezondheidsrecht Schande voor de stand der geneeskundigen Drie rechterlijke uitspraken in het afgelopen halfjaar gedaan over 'onheuse bejegening' van vrouwelijke patiënten door artsen vertonen overeenkomsten, die nadere bespreking verdienen. In deze drie zaken hebben de rechterlijke instanties de klachten van verschillende klaagsters gevoegd behandeld. Zowel de Hoge Raad, als het Centraal Medisch Tucht College concludeerden, dat een gevoegde behandeling 398
op zijn plaats is. Voor de toekomst betekent dit dat vrouwen die eenzelfde soort klacht hebben over één en dezelfde arts het Medisch Tucht College kunnen vragen de klachten op één zitting te behandelen. Hierdoor kunnen zij steun aan elkaar hebben en elkaar als wederzijdse getuige laten horen. In Nemesis 1985 nr. 4 besprak Corrie de Bakker van de Stichting Ombudsvrouw de uitspraak van het Hof Den Haag (19 november 1984, Requestnr. NEMESIS
308 H 84) in de zaak tegen de neuroloog/keuringsarts dokter H.. Het Medisch Tucht College had de arts voor een maand geschorst (30 november 1983, zaak 82K 80 Vm 82 k 86, M.T.C. Den Haag). De arts was volgens het M.T.C, grof geweest tegen vrouwelijke patiënten, had hen in borsten en billen geknepen en onnodig lang in hun blootje laten staan. De arts ging tegen deze uitspraak in beroep bij het Hof, dat de maatregel omzette in een boete van ƒ 1000,-. De klachten van twee van de zeven vrouwen werden door het Hof niet ontvankelijk verklaard. Hun klachten hadden betrekking op keuringen door de arts die respectievelijk negen en zes en een half jaar tevoren hadden plaatsgevonden. Aanvankelijk waren deze twee klaagsters de langdurige en mentaal uitputtende procesgang moe, maar toen dokter H. zelf in cassatie ging van de uitspraak van het Hof, besloten zij na het verstrijken van de cassatietermijn toch alsnog in een verweerschrift een incidenteel cassatieberoep in te stellen, waarin zij de Hoge Raad verzochten hen alsnog ontvankelijk te verklaren. Aangezien een incidenteel cassatieberoep in het Reglement medisch tuchtrecht niet voorkomt (in het medisch tuchtrecht komt de klaagster in de cassatiefase in de wet nauwelijks ter sprake), verwezen zij naar art. 427 lid 1 Rv, dat een incidenteel beroep na overschrijding van de cassatietermijn mogelijk maakt. Zij verzochten de Hoge Raad het incidenteel cassatieberoep ontvankelijk te verklaren en de regeling van art. 427 lid 1 Rv analoog voor het medisch tuchtrecht toe te passen. Inmiddels had de Hoge Raad in een andere zaak tegen een arts-psychiater dokter C. in Den Haag een beschikking gewezen (25 januari 1985, Requestnr. 6764). In deze beschikking bepaalde de Hoge Raad dat zo'n gevoegde behandeling in overeenstemming met het Reglement medisch tuchtrecht is. Dat was voor dokter H. aanleiding zijn cassatieberoep in te trekken. Immers, in de zaak C. was over hetzelfde rechtsmiddel beslist, als dokter H. in zijn beroepschrift aanvoerde: in hoeverre mogen klachten van verschillende klaagsters tegen één arts gezamenlijk worden behandeld en in één beslissing worden afgedaan? De Hoge Raad verklaarde in de zaak van dokter H. de twee klaagsters niet-ontvankelijk in hun incidenteel cassatieberoep (15 juli 1985 Requestnr. 6828), omdat volgens de Hoge Raad het Reglement medisch tuchtrecht een dergelijke bepaling niet bevat en art. 427 lid 1 Rv niet voor analoge toepassing in aanmerking komt, omdat 'aan die bepaling de gedachte ten grondslag ligt dat de processuele positie van verzoeker en verweerder zodanig samenhangen dat in de omstandigheid dat de verzoeker beroep in cassatie heeft ingesteld op zichzelf voldoende grond is gelegen om de ander alsnog in de gelegenheid te stellen om alsnog in een in te stellen incidenteel beroep zijn bezwaren tegen de betreffende beslissing naar voren te brengen'. De Hoge Raad vindt dat in medische tuchtzaken niet zo'n verband tussen de positie van klager en de aangeklaagde arts bestaat. Volgens de Procureur-Generaal in zijn conclusie bij dit arrest bevindt 1(1984/5)8
het medisch tuchtrecht zich in het tussengebied tussen civielrecht en strafrecht. De klacht vormt niet de grondslag en de grenzen van het onderzoek. De grondslag wordt gevormd door de behandeling ter terechtzitting. De positie van de klaagster in medische tuchtzaken blijkt eerder vergelijkbaar met de positie van het slachtoffer in strafzaken, dan met de positie van de verzoekster in een civiele procedure. Een wetsinterpretatie die weinig recht doet aan de roep om mondigheid van patiënten en haar recht op een eerlijke procesgang, omdat op een dergelijke wijze het heft uitsluitend in handen van de arts en overheid (staatstoezicht op de Volksgezondheid) blijft. Men had mijns inziens mogen verwachten dat de rechter meer aandacht zou schenken aan de rol van de klaagster in het proces. Zonder haar klacht komt er immers geen proces. Ook een klacht die door de Inspectie Volksgezondheid aanhangig is gemaakt, bereikt deze immers pas als de patiënte bij deze geklaagd heeft. In de uitspraak van de Hoge Raad ten aanzien van de psychiater C. ging het ook om klachten van verschillende patiëntes over onheuse bejegening. Dit keer ging het niet over behandeling tijds een WAOof rijbewijskeuring, maar over de manier waarop de psychiater en zijn medewerkers tijdens therapeutische sessies tegen de dames tekeer waren gegaan. Zo hadden zij tijdens een groepstherapie letterlijk over de vrouwen heen gelopen, waarbij een van de vrouwen gewond was geraakt. Ook werd niet voldoende nazorg gegeven. Het M.T.C, in eerste aanleg en het Gerechtshof (Hof Den Haag, Requestnr. 342 H 84) hadden ook in dit geval de vier klachten op één terechtzitting behandeld en hadden de klaagsters om de beurt haar verhaal laten vertellen. Het M.T.C, had de psychiater veroordeeld tot vier maanden schorsing van de bevoegdheid de geneeskunst uit te oefenen. Het Hof had deze beslissing op 27 juni 1984 vernietigd en de arts een geldboete van ƒ 2500,- opgelegd. De psychiater was hiervan in cassatie gegaan met onder meer als grief dat er ten onrechte één beslissing over de vier verschillende klachten was gegeven, ofschoon het Reglement medisch tuchtrecht ervan uitgaat dat iedere klacht afzonderlijk wordt behandeld. De Hoge Raad besliste in zijn arrest van 25 januari 1985 dat het Hof door de wijze waarop het de klachten heeft behandeld geen rechtsregel heeft geschonden. 'De stelling van het middel-flat dit een en ander in strijd is met de strekking en het systeem van de medische tuchtwet en van het Reglement medisch tuchtrecht, nu de klachten niet betrekking hadden op hetzelfde feitelijke criminele gebeuren, kan niet als juist worden aanvaard. Laatstbedoelde omstandigheid staat aan de gevolgde wijze van behandelen en beslissen niet in de weg.' In zijn conclusie bij dit arrest benadrukte Procureur-Generaal mr. Ten Kate dat in het medisch tuchtrecht de handhaving van het peil van het beroep en van het vertrouwen van het publiek in de arts centraal staat. 'Beslis399
send voor een maatregel is dan ook of het gedrag van de aangeklaagde arts op een gegeven ogenblik de grenzen van hetgeen in het licht van voormelde norm toelaatbaar wordt geacht, heeft overschreden. Tot zodanig oordeel kan ook een samenstel van gedragingen tegenover bijvoorbeeld verschillende patiëntes leiden, ook al zou elke gedraging apart wellicht nog niet tot dat oordeel aanleiding zijn geweest. Het onderzoek naar de vraag of de norm overschreden is, bevat mede elementen die in het strafrecht voor het gebied van straftoemeting gereserveerd zijn.' Deze laatste zin bevestigt opnieuw dat de rechter in medische tuchtzaken de belangen van klaagsters bij een cassatieberoep buiten het geding kan houden, evenals dat in strafzaken gebeurt met het belang van het slachtoffer. Klaagsters in een medische tuchtzaak kunnen immers evenmin als slachtoffers van een delict in beroep gaan, als zij niet tevreden zijn met de opgelegde maatregel (straf). Zij mogen zich evenmin bemoeien met de vraag welk soort maatregel moet worden opgelegd. Dit werd de zes klaagsters in de zaak tegen huisarts Van M. te Nijmegen door het Centraal Medisch Tuchtcollege in zijn uitspraak van 2 mei 1985 Requestnrs. 84/28 t/m 33 overduidelijk te verstaan gegeven. In zijn uitspraak gaat dit College uitgebreid in op de acties die door Vrouwen tegen seksueel geweld tijdens de behandeling van deze zaak waren gevoerd. Uit het vonnis krijg je de indruk dat deze acties geen positief effect op de uitspraak hebben gehad. Er waren tientallen vrouwen tijdens de behandeling door het C.M.T.C. op de been. Ze hadden in een brief verzocht om op de zitting aanwezig te mogen zijn. In hun verzoek daartoe staat, dat zij zich bij een afwijzing van openbare behandeling niet zullen neerleggen en de zitting in ieder geval zullen bijwonen. Toen ze niet werden toegelaten, zorgden ze voor het nodige kabaal en werd buiten gedemonstreerd. Het C.M.T.C. noemt deze brief in zijn uitspraak. Op pagina 4 van zijn beslissing zegt het C.M.T.C: 'Uit de wijze waarop leden van bedoelde vrouwengroepen zich tijdens de overigens op zichzelf rustig verlopen terechtzitting zowel buiten als binnen het paleis van justitie hebben gedragen, volgt hoezeer die motieven (GvD: om openbare behandeling te weigeren) juist zijn geweest.' Alvorens op de klachten in te gaan staat het C.M.T.C. uitgebreid stil bij een pamflet dat de groep Vrouwen tegen sexueel geweld over de arts had verspreid (erop neerkomend dat de vrouwen ervoor zullen zorgen dat de arts ophoudt met zijn smerige en vernederende praktijk). Het C.M.T.C. vindt dat dit pamflet en de door het College gehoorde deskundige van het Vrouwengezondheidshuis Nijmegen ten aanzien van de arts té gechargeerde en ongenuanceerde kwalificaties bezigen. Gesproken werd over aanrandingen en sexueel geweld, ofschoon daar, volgens het C.M.T.C, in juridische zin volstrekt geen sprake van is en de Emancipatieraad voor de 400
gedragingen van de arts ook een andere term bezigt. Het C.M.T.C. spreekt over een door de actiegroep gevoerde 'hetze' of 'volksgericht' tegen de arts. Een van de drie advocates, Ingrid van Westerlaak, zegt: 'We werden heel lullig behandeld toen we bij het C.M.T.C aankwamen. Eerst mocht alleen de advocate Jantien Kroon naar binnen, de andere twee advocates werden aanvankelijk niet toegelaten. Men dacht blijkbaar dat dit óók actievoersters waren. Het C.M.T.C. was volgens mij van te voren al opgefokt, nog vóór er überhaupt gedemonstreerd was. Ze waren bij voorbaat vooringenomen.' De betreffende arts, die volgens de zes klaagsters ongewenst intiem tegen hen was geweest en bij wie zij zich geheel moesten uitkleden voor gewone pilcontroles, was door het Medisch Tuchtcollege te Eindhoven (12 december 1983, Requestnr. 43/82) berispt voor zijn behandeling van één der klaagsters. De klachten van de overige vijf waren door het M.T.C, ongegrond verklaard. Het College overwoog hierover: 'Geen der bij het klaagschrift van de inspecteur (VGZ) overgelegde verklaringen voldoet aan de minimumeisen van deugdelijkheid, betrouwbaarheid en geloofwaardigheid. Het College acht geen termen aanwezig de betrokkenen alsnog als getuigen te horen, daar moet worden aangenomen dat zij door de uitwisseling van ervaringen en de gevoerde collectieve actie ook als getuigen de vereiste onbevangenheid definitief hebben verloren.' Opvallend is dat de klaagsters tegen de beslissing van het M.T.C, in eerste aanleg in afzonderlijke beroepsschriften in appèl kwamen. In de zaak van de zeven klaagsters tegen dokter H. deed men dit in één verweerschrift en waren de aanvankelijke klachten ook in één klachtbrief ingediend. Het Centraal Medisch Tucht College overwoog over de klachten, dat het deze in hoger beroep gezamenlijk behandelt, omdat zij dezelfde arts betreffen en tussen de klachten zodanig verband bestaat dat de zaken in hoger beroep in een beslissing behoren te worden afgedaan. Ondanks het nadrukkelijk verzoek van de klaagsters wees het C.M.T.C. hun verzoek om een openbare behandeling af. Dit is des te vreemder nu het medisch tuchtrecht zeer onlangs in die zin is gewijzigd dat de behandelingen voortaan allemaal openbaar zullen zijn. Het C.M.T.C. vond dat het zo'n openbare behandeling niet behoefde toe te staan, met name gezien de acties tijdens en voor de zitting. Volgens het College is komen vast te staan dat de arts de vrouwen geheel onnodig zich helemaal heeft laten uitkleden. 'Voor een pilcontrole en ook voor andere gynaecologische verrichtingen is het immers uit medisch oogpunt niet nodig dat een patiënte zich geheeld ontkleedt.' Bovendien acht het College bewezen dat de arts ten opzichte van de klaagsters misbruik heeft gemaakt van zijn positie en overwicht, 'in plaats van een geruststellende en zorgvuldige benadering heeft hij gekozen voor een benadering die deze jonge vrouwen als onbegrijpelijk en vernederend moesten ervaren.' De klachten van twee klaagsters achtte het College ongegrond. Een van NEMESIS
hen had geklaagd over het inwrijven van de clitoris met een watje, hetgeen volgens het C.M.T.C. niet de conclusie rechtvaardigt dat er niet verantwoord medisch was gehandeld. De andere vrouw klaagde erover dat de arts, tijdens de behandeling van een cyste, tegen haar had gezegd — terwijl hij zijn hand op haar kruis legde — dat 'hij deze sappige bloem wel zou beschermen'. Hoewel het College vindt dat zon opmerking van weinig wijsheid getuigt(!) vindt het deze niet zo laakbaar dat dit een tuchtmaatregel rechtvaardigt. Als de huisarts in bloemrijke bewoordingen uw geslachtsdelen bezingt, mag dat kennelijk en is het geen schande voor de stand der geneeskundigen. Een ad informandum overgelegde brief van anonieme patiëntes van dezelfde arts, die gelijke klachten over hem hadden, werd wegens anonimiteit door het C.M.T.C. terzijde gelaten. In de zaak tegen dokter H. werden drieëndertig ad informandum overgelegde brieven van andere ontevreden patiënten bij de zaak betrokken. Deze speelden wel degelijk een rol bij de bepaling van de maatregel en de vraag of voldoende bewijs tegen de arts was geleverd. Ik ben er over het algemeen een groot voorstander van om kwesties waarin vrouwen in haar integriteit
en lijf worden aangetast, structureler aan te pakken. Ik heb echter de indruk dat de in de zaak van dokter M. gevoerde acties meer kwaad dan goed hebben gedaan. Er zijn erg veel krachttermen gevallen. Met het beschrijven van de klachten van de vrouwen had de actiegroep waarschijnlijk méér duidelijk kunnen maken dan met overdrijving. Je kunt in een pamflet schrijven: 'de arts heeft de vrouwen aangerand', maar je kunt óók schrijven: 'de vrouwen hebben de gedragingen van de arts als aanranding ervaren'. Leuzen scanderen voor het paleis van justitie heeft vreselijk weinig zin. In de praktijk blijkt dit alleen irritaties bij de rechter op te wekken, waardoor deze zich alleen maar méér met de aangeklaagde arts gaat identificeren, omdat de acties de rol van de arts als slachtoffer bevestigen (terwijl het omgekeerde beoogd wordt). Misschien was in dit geval het geven van informatie via de publiciteitsmedia, bijvoorbeeld door uitgebreide interviews met de klaagsters en het aanbieden van een klachtenboek, effectiever geweest. Er zijn in Nederland en bij de rechterlijke macht helaas nog zoveel weerstanden tegen het feminisme, dat een tactvolle wijze van actievoeren onontbeerlijk is. Gabi van Driem
Waarom wordt er gestraft? De meesten geven zich niet eens rekenschap van die vraag; voor hen spreekt het vanzelf, dat er gevangenissen zijn, celgevangenissen, waarin zij die de strafwetten dezer maatschappij hebben overtreden, voor weken of voor maanden of ook wel voor jaren worden opgesloten. Zij wandelen langs die gevangenissen, en het bestaan ervan deert hen niet. Anderen, die zich die vraag wèl eens gesteld hebben, vinden ze gemakkelijk op te lossen. Het rechtsbewustzijn, zeggen zij, vraagt v e r g e l d i n g voor gedaan onrecht. Of wel zij stellen het belang der maatschappij op den voorgrond en oordeelen, dat deze zichzelf tegen inbreuken op haar orde moet beveiligen door van de misdaad af t e s c h r i k k e n , door den misdadiger, als het kan, te v e r b e t e r e n , en, als dat naar hun meening niet kan, o n s c h a d e l i j k t e m a k e n . Zij die zoo redeneeren vooronderstellen, dat hij, die de bestaande strafwetten overtreedt, een slecht mensch is, zoo iets als een aanrander van de zedelijke wereldorde, en deze maatschappij, waarvan de meerderheid hem veroordeelt, een ware menschelijke samen-leving. En daarnaast gaan zij er van uit, als sprak het vanzelve, dat leed-aandoen en uitstooten de aangewezen daden tegenover „misdadigers" zijn. Dit alles achten wij uit den grond van ons hart verkeerd en noodlottig: een heillooze waanvoorstelling, die menschonwaardige verhoudingen in het leven doet blijven. Augustus 1919 1(1984/5)8
CLARA MEIJER-WICHMANN
401
Berichten Slachtoffer verkrachting psychiatrisch onderzocht De stichtingen Tegen Seksueel Geweld Utrecht, Tegen Haar Wil Amsterdam, Tegen Haar Wil Groningen en Mannen tegen Seksueel Geweld hebben met verbijstering en verontwaardiging kennis genomen van het tussenvonnis van de Amsterdamse rechtbank op 17 september jl., waarin wordt aangedrongen op een psychiatrisch onderzoek van een vrouw die aangifte heeft gedaan van verkrachting. Bij de rechtszitting heeft de advocaat van de verdachte, die zich 'psycholoog' noemt, aangevoerd dat de vrouw valse aangifte van verkrachting had gedaan. Volgens de advocaat zou de verdachte op vrijwillige basis sexueel contact met de vrouw hebben gehad en dit zou gebeurd zijn in het kader van een 'therapie'. In een gemeenschappelijke verklaring stellen genoemde organisaties van vrouwen en mannen die zich bezighouden met het bestrijden van sexueel geweld, dat deze verdediging berust op vooroordelen en een onjuiste voorstelling van zaken. Ten eerste is het inmiddels bekend dat van verkrachting zelden valse aangifte wordt gedaan, vooral omdat veel vrouwen onderhand wel weten welke moeilijke weg zij na een aangifte moeten gaan. Ten tweede staat het vast dat sexueel contact niet met een psychotherapeutische behandeling valt te verenigen. Onderzoeken hebben uitgewezen dat dergelijk contact zelfs schadelijk is voor de cliënte. De stelling dat sexueel contact goed zou zijn in het kader van een therapie wordt nog uitsluitend verdedigd door een handjevol mannelijke therapeuten, die zich doorgaans onttrekken aan controle door hun vakgenoten. Daar komt nog bij dat de verdachte in dit geval niet bevoegd of opgeleid is om het vak van psychotherapeut uit te oefenen. Hij heeft verklaard dat hij geen boodschap heeft aan beroepsverenigingen of beroepscodes. Boven alles vinden genoemde organisaties het volstrekt onaanvaardbaar dat de Amsterdamse rechtbank de argumenten van de verdachte en zijn advocaat voorlopig heeft gehonoreerd. Het behoort tot de taken van een rechtbank om zich op grond van het bewijsmateriaal een oordeel te vormen of er sprake was van verkrachting. Maar het behoort niet tot deze taken om zich uit te spreken over de geestestoestand van het slachtoffer. Met het verzoek om een psychiatrisch rapport over de vrouw die aangifte deed van verkrachting wordt 402
de grens van wat juridisch èn moreel toelaatbaar is ver overschreden. Met dit tussenvonnis wordt een eerste stap gezet op weg naar het psychiatriseren van slachtoffers van sexueel geweld. Hierdoor dreigen verbeteringen in de behandeling van verkrachtingszaken voor de rechtbank ongedaan te worden gemaakt. Stichting Tegen Seksueel Geweld Utrecht Tegen Haar Wil Amsterdam Tegen Haar Wil Groningen Mannen Tegen Seksueel Geweld Voor nadere toelichting: Rozemarijn Esselink, tel. 020-928434, en Bert van Herk, tel. 020-659986.
Verkrachter vrij: vrouwen vogelvrij Wat is er aan de hand? In november 1984 werd door de rechtbank in Den Bosch een man veroordeeld tot drie jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf wegens zware mishandeling en verkrachting van drie vrouwen. Tevens werd hij tot onvoorwaardelijke TBR veroordeeld, omdat tijdens een psychiatrisch onderzoek was vastgesteld dat de man verminderd toerekeningsvatbaar was. Bij de veroordeling tot TBR speelde waarschijnlijk ook mee, dat betrokken man al eerder tot TBR was veroordeeld voor een ander misdrijf, namelijk wegens poging tot doodslag en verminking van meerdere bejaarde vrouwen in Amsterdam. De man ontkende gedurende het hele proces en ging in juli 1985 in hoger beroep. De volgende zaken werden tijdens de terechtzitting door zijn advocaat namens hem aangevoerd: — de psychiater die betrokken is geweest bij zijn eerdere TBR naar aanleiding van de mishandeling van de bejaarde vrouwen en hem in november 1983 genezen had verklaard, verklaarde tijdens de zitting in hoger beroep dat er waarschijnlijk geen redenen zijn om aan zijn genezenverklaring te twijfelen. — dezelfde psychiater die ook geneesheer is, twijfelde aan de betrouwbaarheid van de medische rapporten van de slachtoffers. Als gevolg hiervan werd door het gerechtshof een nieuw onderzoek bevolen met een nieuw onafhankelijk psychiatrisch onderzoek van de dader, terwijl de slachtoffers weer opnieuw zullen moeten getuigen.
De dader werd vervolgens tijdens de terechtzitting op vrije voeten gesteld! Wat betekent dit voor vrouwen en in het bijzonder voor de slachtoffers van sexueel geweld? Vrouwen die de moed hebben om aangifte te doen blijken, na een ontkenning van de dader en na een onwaarschijnlijke verklaring van een psychiater, zélf in de verdachtenbankte staan. Er wordt getwijfeld aan de geloofwaardigheid van drie vrouwen die onafhankelijk van elkaar aangifte van hetzelfde soort misdrijf hebben gedaan! Het is afschuwelijk dat vrouwen, die zoveel leed is aangedaan, niet geloofd worden en 'verdacht' zijn. Ook wordt er volkomen voorbijgegaan aan het gevaar dat deze vrouwen en vrouwen in het algemeen lopen. Zo werden twee slachtoffers niet tijdig van zijn vrijlating op de hoogte gebracht en een van de slachtoffers is zelfs officieel helemaal niet op de hoogte gebracht! Ongelooflijk omdat is vastgesteld dat de kans op herhaling zeer groot is en de man levensgevaarlijk is. Door dit alles blijkt dat slachtoffers van sexueel geweld geen enkele wettelijke bescherming of recht hebben. Bijvoorbeeld: — deze vrouwen kunnen zich tijdens de zittingen niet laten bijstaan door een advocaat omdat dit wettelijk niet mag; — deze vrouwen hebben geen inzage in het dossier waardoor zij niet weten welke waar- en onwaarheden besproken worden; — de hele rechtsgang kan bij elkaar wel twee jaar duren. De vrouwen worden elke keer weer geconfronteerd met de dader en moeten dan herhaaldelijk getuigenissen afleggen. Door deze zeer lange rechtsgang wordt het voor de slachtoffers onmogelijk gemaakt om na zo'n rampzalige gebeurtenis weer in evenwicht te komen en kunnen zij daardoor in enorme geestelijke nood komen. Dit is een situatie waar een einde aan moet komen. Het is goed dat er steeds meer opvang komt voor slachtoffers van sexueel geweld, maar zolang slachtoffers van sexueel geweld geen wettelijke bescherming en rechten krijgen, zal de opvang alleen maar frustratie betekenen! Daarom willen wij actie voeren. In de eerste plaats om deze drie vrouwen te steunen door personen die verantwoordelijk zijn voor het justitiebeleid te vragen om maatregelen te nemen, zodat deze gevaarlijke man geen gevaar NEMESIS
meer voor hen is en ook geen gevaar meer kan zijn voor alle vrouwen. In de tweede plaats willen wij dat slachtoffers van sexueel geweld wettelijke bescherming en rechten krijgen, zodat zij niet meer het risico lopen om ... Als je ook wilt protesteren kan dit op verschillende manieren! Allerlei organisaties kunnen solidariteitsverklaringen opsturen naar het postbusnummer; een concept ligt eventueel klaar bij het komitee. Ook kunnen er prentbriefkaarten worden verstuurd; deze kaarten zijn voorgedrukt en kun je kopen (ƒ 2,- per set) in vrouwenboekhandels, vrouwenhuizen, linkse boekhandels, vrouwencentra, vormingscentra, etcetera. Er zijn twee kaarten die je kunt opsturen: — de eerste kaart gaat naar de minister van Justitie om duidelijk te maken dat de huidige wetten niet toereikend zijn om de veiligheid van slachtoffers van sexueel geweld te waarborgen. Zo zal worden geëist dat verdachten van sexuele geweldsdelicten niet meer vrijgelaten kunnen worden, vooruitlopend op een beslissing van de Raadkamer, en dat slachtoffers worden ingelicht over het verloop van de procedure; — de tweede kaart is gericht aan de Procureur-Generaal van het Hoge Hof in Den Haag om duidelijk te maken dat er veel mensen verontrust zijn over de huidige gang van zaken bij het gerechtshof in Den Bosch. Naast deze kaartenactie overwegen we andere acties. Hiervan zul je bericht krijgen of je kunt hierover zelf contact opnemen met het komitee. Ook als er in jouw woonplaats actieplannen zijn, neem dan contact op met de plaatselijke groepering 'Vrouwen tegen sexueel geweld' of met het komitee in Eindhoven. Dit om te voorkomen dat acties langs en door elkaar gaan lopen. Onze eisen bij de acties zijn: a De justitie moet maatregelen nemen, zodat deze gevaarlijke man niet langer meer een gevaar voor de samenleving is. b Slachtoffers van sexueel geweld moeten wettelijke bescherming en rechten krijgen. Er is dringend geld nodig! Omdat deze actie veel geld kost, willen wij vragen of je een gift kunt overmaken op gironummer 2111324 t.n.v. Stichting Vrouwenstrijd Eindhoven, onder vermelding van actie 'Verkrachter vrij, vrouwen vogelvrij'. In ieder geval vragen wij voor het bijbestellen van kaarten een bijdrage van ƒ 2,- per set. De verzoekprijs voor affiches is ƒ 1,50.
1(1984/5)8
Bestellingen/informatie: telefonisch op werkdagen van 14.30 tot 17.30 uur op nr. 040-455777. Correspondentie: 'Komitee Justitiebeleid slachtoffers seksueel geweld Eindhoven-Den Bosch', Postbus 4644, 5601 EP Eindhoven.
Tweede vervolg op nota 'anders geregeld'
bepalingen waarin een onderscheid wordt gemaakt. In de tweede plaats bevat het overzicht niet alleen bepalingen waarin onderscheid wordt gemaakt tussen mannen en vrouwen, maar ook die waarin onderscheid wordt gemaakt tussen gehuwden en ongehuwden. Het ligt in de bedoeling van de staatssecretaris, zo laat zij de Kamer weten, om regelmatig te rapporteren over de voortgang van het wijzigingsproces.
In de afgelopen zeven jaar zijn vele wettelijke bepalingen gewijzigd, waardoor een ongerechtvaardigd onderscheid naar geslacht of huwelijkse staat is weggenomen. Er is evenwel nog een flink aantal bepalingen die wijziging behoeven. Het is van belang dat deze wijzigingen met voortvarendheid ter hand worden genomen. Dit schrijft staatssecretaris Kappeyne van de Coppello, belast met het emancipatiebeleid, in een inleiding bij een tweede vervolg op de nota 'Anders geregeld'. Deze nota uit 1978 bevat een inventarisatie van alle bepalingen voorkomend in wetten, algemene maatregelen van bestuur en ministeriële besluiten, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen mannen en vrouwen en tussen gehuwden en ongehuwden. In het nu door de staatssecretaris aan de Tweede Kamer aangeboden tweede vervolg, is per ministerie aangegeven welke bepalingen zijn gewijzigd, voor welke een wijziging in voorbereiding is en voor welke bepalingen wijziging niet wordt overwogen. Voor wat betreft dit laatste is zoveel mogelijk de reden vermeld. De wijzigingen zijn zeer uiteenlopend van aard en variëren van een tekstwijziging in één bepaling tot wijziging van hele pakketten wet- en regelgeving. De staatssecretaris noemt vooral wijzigingsoperaties op het gebied van personen- en familierecht, de belastingen en de sociale zekerheid.
AKK-Utrecht zoekt medewerksters
Aanleiding voor het opstellen van de nota 'Anders geregeld' was een in 1977 door de Tweede Kamer aanvaarde motie-Van Winkel, waarin de regering werd gevraagd een inventarisatie te doen opstellen van die wettelijke regelingen, die in strijd kunnen worden geacht met het beginsel van gelijkwaardigheid van man en vrouw. Daarnaast bestond er bij de regering zelf behoefte te beschikken over een overzicht van wettelijke bepalingen, die in strijd zouden kunnen zijn met de in artikel 1 van de Grondwet neergelegde beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie. De nota 'Anders geregeld' wijkt in twee opzichten af van de motie van het Kamerlid Van Winkel. In de eerste plaats bevat het overzicht geen oordeel over de strijdigheid van bepaalde regelingen met genoemd gelijkheidsbeginsel. Het beoogt een totaalbeeld te geven van
Feminist Perspectives in Law
De vrouwenwerkgroep van het Adviesburo voor kinderbeschermingskonflikten (AKK) zoekt onbetaalde medewerksters die vrijwillig of als stage hier kunnen komen werken voor 26 uur per week. De vrouwenwerkgroep richt zich op de verbetering van de rechtspositie van vrouwen/moeders die met de kinderbescherming in aanraking komen. Overwegingen hierbij zijn: — dat het vooral vrouwen zijn die als moeder te maken krijgen met de kinderbescherming; — dat de rechtspositie van vrouwen in de kinderbescherming sterk afhankelijk is van het heersende vrouwen moederbeeld; — dat het begrip 'emancipatie' door de kinderbescherming niet ten nadele van vrouwen gebruikt mag worden! Naast de deelname aan de vrouwenwerkgroep is de deelname aan de algemene werkzaamheden binnen het AKK vereist. Voor meer informatie en sollicitaties: Ria van Limburg, emancipatiewerkster AKK-Utrecht, Adelaarstraat 46, 3514 CG Utrecht, tel. 030-730855
Onder de titel Feminist Perspectives in Law wordt van 3 - 5 april 1986 te Londen een conferentie georganiseerd door de Europese afdeling van Critical Legal Studies. De doelstellingen van de conferentie zijn als volgt omschreven: ' 1 to bring together women in Europe to network, to exchange information about research work and to analyze legal developments within the constituent jurisdictions; 2 to encourage the participation of legal practitioners and those involved in campaigns; 3 to study the development of feminist theory(ies) in relation to legal theory, legal practice and campaign work, and specifically address the 403
4
5
question of why feminist theory is seen as having a particular relationship to the development of critical legal theory; to provide a forum in which all members of ECCLS address these issues rather than have them as one stream of a mixed conference. We would thus wish to encourage specific discussion of these issues in areas of legal study which seem to have been only marginally penetrated by feminist ideas. to address directly the question of what feminist theory is or could be and to explore oppositions within fe-
Papers die kunnen bijdragen aan het opzetten, en laten slagen, van deze conferentie worden ingewacht op het volgende adres: European Conference on Critical Legal Studies, Anne Bottomley, Department of Law, North East London Polytechnic, Longbridge Road, Dagenham, Essex, Great Britain.
Effectiviteit wetten gelijk loon en gelijke behandeling De Emancipatieraad vindt dat de effectiviteit van de bestaande wetten voor gelijk loon en gelijke behandeling bij de arbeid veel te wensen overlaat. De wettelijke normen zijn onduidelijk, waardoor interpretatieproblemen in de praktijk ontstaan. De sancties zijn onoverzichtelijk en onvolkomen en de toegestane uitzonderingen op het verbod om onderscheid te maken te ruim of te vaag. De Raad zegt dit in zijn advies over het concept-wetsvoorstel tot herziening van de gelijke behandelingswetgeving. Het is in de eerste plaats de taak van de wetgever om een eind te maken aan de interpretatieproblemen door duidelijke normen te stellen en het doel van de wetgeving in de wet zelf vast te leggen. De rechter en de Commissie gelijke behandeling krijgen daarmee houvast bij de behandeling van discriminatiezaken.
404
Een verbetering in het wetsvoorstel is dat belangenorganisaties de mogelijkheid krijgen om groepsacties tegen discriminatie in te stellen bij de Commissie gelijke behandeling. De Raad vindt dat groepsacties bij de rechter in alle onder de wet vallende situaties mogelijk moeten zijn en niet alleen als het om discriminerende advertenties gaat. De toevoeging m/v in de advertenties is onvoldoende om duidelijk te maken dat zowel mannen als vrouwen voor een aangeboden functie in aanmerking komen. Daarom stelt de Raad voor zowel de vrouwelijke als de mannelijke vorm van functiebenamingen in advertenties te gebruiken, tenzij een van beide vormen niet voorhanden is, bijvoorbeeld secretaresse of arts. In dat geval moet uitdrukkelijk vermeld worden dat de functie ook toegankelijk is voor het andere geslacht. De huidige wetten staan niet alleen voorkeursbehandeling van vrouwen toe, maar ook van mannen. Het wetsvoorstel wil daar geen verandering in brengen met als argumenten dat er geen aanwijzing bestaat dat vrouwen daardoor minder kansen hebben op betaalde arbeid en dat beperking van voorkeursbehandeling tot vrouwen in strijd zou zijn met artikel 1 van de Grondwet. De Emancipatieraad is het met deze argumenten niet eens. Voorkeursbehandeling van mannen is volgens de Raad in strijd met de richtlijn van de Europese Gemeenschap inzake gelijke behandeling bij de arbeid. De Nederlandse wetgeving moet aan deze richtlijn voldoen. Voorkeursbehandeling is volgens de richtlijn alleen toegestaan voor groepen met een achterstand. Voor mannen is hiervan bij de toegang tot betaalde arbeid geen sprake. Onderscheid mag alleen gemaakt worden om werkelijke gelijkheid te bereiken voor groepen die achterstand hebben. In deze visie is voorkeursbehandeling van alleen vrouwen niet in strijd met de Grondwet.
Positief staat de Raad tegenover de samenvoeging van de commissies gelijke behandeling voor het bedrijfsleven en het overheidspersoneel. Dat geldt ook voor de nieuwe bevoegdheid die de commissie krijgt om zelfstandig onderzoek in te stellen naar discriminerende praktijken binnen de ondernemingen. Op grond van de resultaten van zo'n onderzoek kan de commissie echter niet naar de rechter stappen. Dat moeten individuele personen of belangengroeperingen zelf doen. De handhaving van antidiscriminatiewetgeving is een zaak van openbaar belang. Het ligt daarom voor de hand dat er een staatsorgaan of een onafhankelijk orgaan komt dat toezicht uitoefent op de naleving van de wet en de bevoegdheden krijgt om bij de rechter discriminerende zaken aanhangig te maken. De Emancipatieraad hecht veel belang aan een goede en volledige reparatie van de bestaande wetgeving voor gelijke behandeling. De Raad heeft in 1982 in een uitgebreid advies geadviseerd om te komen tot een algemene wet gelijke behandeling ter bestrijding van sexediscriminatie op grond van geslacht, huwelijkse staat, gezinsomstandigheden en homosexualiteit. De regering heeft in het concept-wetsvoorstel aangekondigd dat de wetten gelijk loon en gelijke behandeling bij de arbeid daarin opgenomen zullen worden. Wetten die uitdrukkelijk gericht zijn op de bestrijding van discriminatie van vrouwen zijn naar de mening van de Raad een belangrijk beleidsinstrument voor de bevordering van de emancipatie van de vrouw. Ook de regering onderschrijft dit standpunt in haar beleidsplan emancipatie. Advies herziening wetgeving gelijke behandeling, 5 oktober 1985,43 pagina's. Aan te vragen bij het bureau van de Raad. Inlichtingen over de inhoud van het advies: Guusje Niemöller of Paulien van de Ploeg, tel. 070-614371.
NEMESIS
Het proefschrift van
Clara Wichmann (originele druk)
Omvorming van het strafbegrip Clara Wichmann Deze uitgave is een integrale herdruk van het boeiende proefschrift van Clara Wichmann uit 1912, met als volledige titel: 'Beschouwingen over de historische grondslagen der tegenwoordige omvorming van het strafbegrip'. In Wichmanns visie kan het strafrecht niet geheel worden gemist, ook al was voor haar het bestaan van strafrecht een bewijs van de onvolkomenheid van de samenleving. Wel zou volgens haar de strafrechtelijke reactie eerder een helpende dan een vergeldende moeten zijn. Ideeën die, hoewel meer dan zeventig jaar oud, nog
ARSAEQUI
LIBRI
steeds aktueel en het herlezen waard zijn. Prof. mr. H. Singer-Dekker verzorgde het voorwoord in deze heruitgave.
Omvorming van het strafbegrip Clara Wichmann 161 p., f 19,15 (excl. verzendkosten) ISBN 90 70094 69 X bestelnr. 0015
verkrijgbaar bij de academische boekhandel of bij Administratie Ars Aequi Postbus 1043 6501 BA NIJMEGEN
tel.080-22 44 41
Nieuwe uitgaven vijfde geheel herziene druk
Rechtsbescherming tegen de overheid In de vijfde druk van deze uitgave worden de in Nederland bestaande mogelijkheden van rechtsbescherming tegen de overheid behandeld, dat wil zeggen: het administratief beroep, de administratieve rechtspraak en de rechtspraak van de burgerlijke rechter terzake van de onrechtmatige overheidsdaad. Voorts wordt besproken de behandeling van klachten door de nationale ombudsman. Het slothoofdstuk bevat historische, politieke en rechtsvergelijkende kanttekeningen. Daar wordt ook ingegaan op het Hoofdstuk Rechtspraak uit de herziene Grondwet en op de hervorming van de rechterlijke organisatie. Het klassieke onderscheid tussen recht- en doelmatigheidstoetsing wordt in dit boek niet verworpen, maar wel gerelativeerd: bijzondere aandacht wordt besteed aan de betekenis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur voor de beleidsvorming. Voorts wordt nagegaan in hoeverre het optreden van deskundigen in administratiefrechtelijke procedures de rechterlijke toetsing verscherpt.
'Rechtsbescherming tegen de overheid' bevat een uitgebreid jurisprudentie en zakenregister. Het boek is in de eerste plaats bedoeld voor het doctoraal onderwijs voor het vak staats- en administratief recht, maar is ook voor de advocatuur en andere rechtshulpverleners van nut.
Rechtsbescherming tegen de overheid prof. mr. F.H. van der Burg, nu. G.J.M. Cartigny, drs. G. Overkleeft-Verburg vijfde herziene druk serie staats- en bestuursrecht deel 1 270 p., ƒ 32,25 (excl. verzendkosten) ISBN 90 70094 75 4 bestelnr. 1201
vierde geheel herziene druk
Gemeente en gemeentewet In de vierde herziene druk van deze uitgave wordt de gemeente en de gemeentewet belicht vanuit een juridisch kader. Daarnaast komen aspekten aan de orde als interne organisatie, de verhouding van de gemeente tot de hogere bestuurslagen en de verhouding van de gemeente tot de bestuurden. Achtereenvolgens komen aan de orde: het ontstaan en de groei van de gemeente; kiezers en gekozenen; bestuurders en ambtenaren; Raad en commissies, burgemeester en wethouders, secretarie, diensten en bedrijven; gemeentelijk bestuur onder bijzondere omstandigheden; taken en bevoegdheden; financiën, toezicht; problemen van maat en schaal; nieuwe ontwikkelingen.
ARSAEQUI
LIBRI
Het boek is bedoeld als studiemateriaal voor de juridische opleidingen, de opleidingen voor gemeente-ambtenaar, maar is tevens toegankelijk voor de geïnteresseerde leek.
Gemeente en gemeentewet prof. mr. W.G. Verkrnisen, mr. B.C. Vis vierde herziene druk serie staats- en bestuursrecht deel 6 360 p., ƒ 49,50 (excl. verzendkosten) ISBN 90 70094 86 X bestelnr. 1206
verkrijgbaar bij de academische boekhandel of bij Administratie Ars Aequi Postbus 1043 6501 BA NIJMEGEN tel.080-22 44 41
Rechtshulp en juridies aktivisme Een vergelijkend onderzoek naar de recente ontwikkelingen in het gebruik van recht Ties Prakken
Aan het eind van de zestiger en het begin van de zeventiger jaren werd zeer nadrukkelijk de vraag gesteld naar de maatschappelijke realiteit achter het rechtssysteem. In 1970 bracht Ars Aequi het zwarte 'balienummer' uit waarin werd aangegeven dat het zeer problematisch gesteld was met de rechtshulp ten behoeve van gewone mensen. Vandaar de constatering van een leemte in de rechtshulp. De politieke ontmaskering door juristen van het recht als klasserecht, betekende het startpunt voor de alternatieve rechtsbeoefening, zich manifesterend binnen rechtswinkels, advokatenkollektieven, bureaus voor rechtshulp en elders ook binnen de rechterlijke macht. Van de hand van Ties Prakken is nu een belangwekkend boek verschenen, waarin de balans wordt opgemaakt van het in meerdere landen aanwezige streven naar een zo toegankelijk mogelijke rechtshulp, welke mensen en groepen van mensen in staat zou moeten stellen maatschappelijke ongelijkheid en onrechtvaardigheid op te heffen. De ontwikkelingen in de VS, Zweden, Frankrijk en Nederland op ditJerrein worden besproken. Bij deze analyse staan twee visies op rechtshulp centraal: de individuele versus de structurele rechtshulp. De in de laatste 20 jaar opgedane ervaring geeft aan dat de veranderingsmogelijkheden van de rechtshulp beperkt zijn wanneer men blijft binnen de geijkte procedurele strategieën, zoals die gangbaar zijn binnen de advokatuur en rechterlijke macht. Meer kansen zijn er wanneer het recht gebruikt wordt om sociale groepen zelf te versterken en van argumenten te voorzien. Bundeling van belangen, collectieve aanpak en publicitaire activiteiten zijn daarbij essentieel. Dit boek is een 'must' voor allen, die betrokken zijn bij de rechtshulpverlening in Nederland. Via onderstaande bon kan dit boek rechtstreeks worden besteld. Bij de administratie van Ars Aequi kan ook telefonisch besteld worden. Daarnaast is het boek verkrijgbaar bij de academische boekhandel. De prijsbedraagt ƒ 45,90 (excl. verzendkosten). De omvang is 330 pag. + XXII.
Naam: Adres: Postkode: Plaats: bestelt ex. van het boek RECHTSHULP EN JURIDIES AKTIVISME. Deze bon in een open, ongefrankeerde envelop sturen naar: Administratie Ars Aequi, antwoordnummer 376, 6500 VB Nijmegen. RH
ARSAEQUI
LIBRI
verkrijgbaar bij de academische boekhandel of bij Administratie Ars Aequi Postbus 1043 6501 BA NIJMEGEN
tel.080-22 44 41
DE DAGVAARDING Op 21 november 1984 is door de Stichting Verbiedt de kruisraketten de dagvaarding tegen de Staat der Nederlanden uitgebracht inzake het proces tegen de plaatsing van kruisraketten in Nederland. Om dit belangrijke tijdsdocument voor zoveel mogelijk mensen toegankelijk te maken, is besloten deze dagvaarding in boekvorm uit te brengen. Dit boek, uitgebracht door ARS AEQUI LIBRI, bevat de integrale tekst van de dagvaarding. Daarin wordt uitvoerig ingegaan op historische achtergronden en internationaalrechtelijke problematiek inzake de (niet)plaatsing van kruisraketten in Nederland. Ook het petitum van de dagvaarding is opgenomen. Daarnaast bevat het boek een voorwoord, een lijst van gehanteerde literatuur en een overzicht van de relevante internationaalrechtelijke verdragen.
Het boek kan worden besteld door de bijgedrukte bon in te vullen en af te geven bij de academische boekhandel. Er kan ook rechtstreeks besteld worden bij ARS AEQUI LIBRI door de ingevulde bon in een open, als drukwerk gefrankeerde envelop te sturen naar: Administratie Ars Aequi Postbus 1043 6501 BA Nijmegen tel. 080-224441 (voor telefonische bestellingen). Bij rechtstreeks bestellen bij Ars Aequi (telefonisch of schriftelijk) worden verzendkosten in rekening gebracht.
De dagvaarding 126 p., ƒ 5,00 (excl. verzendkosten) ISBN 90 70094 91 6, bestelnr. 0020
Naam: Adres: Postkode: Plaats: ... bestelt ex. van het boek DE DAGVAARDING (prijs ƒ 5,00, excl. verzendkosten). Te bestellen via de academische boekhandel: (aldaar af te geven) of rechtstreeks bij Ars Aequi, postbus 1043 6501 BA Nijmegen (tel. 080-224441).
L.
ARS AEQUI
LIBRI
verkrijgbaar bij de academische boekhandel of bij Administratie Ars Aequi Postbus 1043 6501 BA NIJMEGEN tel.080-22 44 41