J.JUNGER-TAS
HET RAADSEL VAN DE VROUWENCRIMINALITEIT Toen ik in 1968 aan een vooraanstaand Nederlands criminoloog met verbazing vroeg waarom oorzaken van delinquentie alleen maar bij jongens werden gezocht, zei hij: "Meisjes zijn niet interessant, ze zijn niet delinquent". Tot de jaren zeventig was het vraagstuk van de meisjes- en vrouwencriminaliteit dan ook eigenlijk een non-issue.
pagina 21
Nemesis essays - september 1995
De meeste criminologen en statistici beperkten zich ertoe vastte stellen dat meisjes en vrouwen aanzienlijk minder vaak met politie en justitie in aanraking kwamen dan mannen en derhalve geen interessant studieobject vormden. Talloos zijn dan ook de studies naar achtergronden van jeugdcriminaliteit waar alleen een steekproef van jongens onderwerp van onderzoek was. Opmerkelijk is overigens dat de vraag waarom meisjes zoveel minder delicten plegen dan jongens, nauwelijks een onderzoek waard werd geoordeeld, terwijl het toch wel degelijk een zeer intrigerende en voor eventueel beleid zelfs zeer relevante vraag is. De eerste Nederlandse criminoloog die dit onderwerp uitputtend heeft behandeld, is Chris Rutenfrans, die er in 1989 op promoveerde (Rutenfrans, 1989). De laatste tijd is de belangstelling voor dit onderwerp in ons land echter sterk toegenomen. De voornaamste oorzaak daarvan moet naar mijn mening gezocht worden in de klaarblijkelijke toename van - met name - de meisjescriminaliteit. Hulpverleners en kinderrechters verheffen hun ongeruste stemmen: er worden meer gesloten plaatsen voor meisjes geclaimd en Nederland heeft nu ook voor het eerst sinds lang aparte vrouwengevangenissen. De tweede oorzaak is waarschijnlijk de algemeen toegenomen belangstelling voor vrouwenzaken onder invloed van de vrouwenbeweging. Wat van dit alles te denken? Rukt de vrouwencriminaliteit op en ontstaat er onder invloed van emancipatie en feminisme een echte 'female criminal', zoals een der eerste belangrijke publikaties op dit terrein ons wil doen geloven (Adler, 1975). Wat is daar van waar en in hoeverre kunnen we een verklaring geven van het verschijnsel 'meisjes- en vrouwencriminaliteit'? Er zijn in feite drie vragen aan de orde. De eerste vraag is: wat is nu eigenlijk de omvang en aard van de criminaliteit van vrouwen en meisjes vergeleken met die van jongens en mannen, en in hoeverre is er sprake van een lager niveau en van een ander patroon? De tweede vraag is, of daar sinds een jaar of twintig verandering in is opgetreden, en zo ja of men dan kan spreken van een soort inhaalmanoeuvre van de vrouwencriminaliteit. De derde vraag tenslotte is hoe men zowel het één als het ander zou kunnen verklaren. Het probleem is op zichzelf al complex, maar het zit bovendien vol voetangels en klemmen. Er is wellicht geen vraagstuk dat zo zeer beladen is door ideologische vooronderstellingen als dit. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de verwoede strijd in de Verenigde Staten tussen onderzoekers die volhouden dat er in de verhouding tussen vrouwen- en mannencriminaliteit in het geheel geen verandering is opgetreden (Steffensmeier et ai, 1989, Steffensmeier en Streifel, 1992; Steffensmeier, l993;WeisheitenManon,
1988)
en onderzoekers die aangeven dat dit wel degelijk het geval is (Smart, ! 979; Austin, 1993). De afwijzing van elke verandering lijkt, althans ten dele, ingegeven te zijn door de publikaties van Frida Adler (I 975) en van Rita Simon (1975). Deze auteurs leggen een direct verband tussen de de vrouwenbeweging en de emancipatie en criminaliteit van vrouwen. Adler gaat er van uit dat meer zelfvertrouwen en onafhankelijkheid, onder meer door grotere inschakeling in het arbeidsproces, moet leiden tot een toename van de criminaliteit onder vrouwen en bovendien tot een meer 'mannelijk' geweldpatroon van die criminaliteit, hetgeen zou uitmonden in een nieuw soort 'female criminal'. Simon legde in dit verband vooral de nadruk op een toename van criminaliteit op het werk en witte boorden criminaliteit. In hun afwijzing van deze redenering willen sommigen hardnekkig aantonen dat er sinds de jaren zeventig absoluut geen verandering is opgetreden in de vrouwencriminaliteit.
pagina 22
J.Junger-Tas
Ook zijn er onderzoekers die wel toegeven dat er iets veranderd is, maar dit vooral wijten aan het feit dat vrouwen en meisjes overwegend slachtoffer zijn van seksueel geweld (Cain, 1990; Chesney-Lind, 1989). Als gevolg daarvan zouden meisjes niet zozeer meer delicten plegen maar wel meer probleemgedrag vertonen zoals weglopen van huis. Voor dit laatste gedrag zouden meisjes dan zowel vaker als zwaarder gestraft worden dan jongens. In het algemeen hebben vrouwelijke criminologen overigens vooral de werking van het strafrecht en de straftoemeting ten aanzien van vrouwen bestudeerd, teneinde daarin mogelijke ongelijke behandeling op te sporen. De vragen waar het in dit artikel om gaat zijn minder vaak aan de orde gekomen. Het is dan ook een waagstuk me op dit terrein te begeven maar ik wil in dit artikel toch proberen een - voorlopig - antwoord te geven op de volgende vragen. Wat is de omvang en de aard van de criminaliteit van meisjes en vrouwen en in hoeverre onderscheidt deze zich van die van jongens en mannen; welke verklaring kan men geven voor de gevonden verschillen in criminaliteit; zijn er de laatste tien a twintig jaar veranderingen opgetreden in de criminaliteitspatronen van beide seksen en zo ja hoe valt die ontwikkeling te verklaren? CRIMINALITEITSONTWIKKELING EN SEKSE
Waar het de kwantitatieve ontwikkeling van de meisjescriminaliteit betreft beschikken we over twee belangrijke bronnen: de politiestatistiek en self-report-onderzoek. Met betrekking tot volwassen vrouwen kunnen we slechts een beroep doen op statistische gegevens. Niet alleen leent de self-report methode zich helaas minder goed voor onderzoek onder volwassenen, maar ook is de criminaliteit van vrouwen veel minder vaak onderzocht dan die van meisjes. In dit opzicht beschikken we in ons land over nauwelijks meer dan CBS gegevens. Wat de jeugdcriminaliteit aangaat, is het WODC in 1986 gestart met een tweejaarlijkse serie van studies naar de ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit sinds 1980. Daarbij werd niet alleen gebruik gemaakt van CBS gegevens, maar deed men ook iedere twee jaar een survey onder een representatieve steekproef van de Nederlandse jeugd van I 217 jaar, d.w.z van de jeugd die strafrechtelijk verantwoordelijk is (junger-Tas et o/., / 987, / 989, 1991, 1995).
Voor ons onderwerp lijkt overigens vooral de ontwikkeling van de meisjescriminaliteit van belang omdat, naar men mag veronderstellen, veranderingen in de samenleving en de daarmee samenhangende sociale, economische en culturele factoren zich het eerst zullen doen voelen onder jongere generaties. DE POLITIESTATISTIEK: KWANTITATIEVE ONTWIKKELINGEN
Beziet men de situatie in 1992, dan blijkt dat zo'n 41.000 jongeren, dat is 3,8% van de jeugdbevolking met de politie in aanraking is gekomen. Duidelijker gesteld is dat 6,5% van de jongens in die leeftijdsgroep en 1% van de meisjes. Dit geeft het kader aan waarin we het probleem moeten bezien: geregistreerde jeugddelinquentie is, ook in 1992, voornamelijk een zaak van jongens en het niveau van de meisjescriminaliteit is nog steeds laag. Hiermee is echter niet alles gezegd, want de meisjescriminaliteit verandert en ze verandert sneller dan de jongenscriminaliteit. Zo was de sekseratio op het niveau van de politie in 1980 nog 9,5 jongens voor één meisje, maar dit is in 1992 inmiddels 7 jongens voor één meisje geworden. Met andere woorden de meisjescriminaliteit stijgt en dat zien we reeds vanaf 1980. Dit blijkt uit figuur I dat een beeld geeft van het aantal door de politie gehoorde jongeren per 100.000 van de jeugdbevolking, waar het niveau voor beide seksen in I 980 als basis is genomen (index= 100).
pagina 23
Nemesis essays - september 1995
FIGUUR 1. ONTWIKKELING VAN HET AANTAL DOOR DE POLITIE GEHOORDE MINDERJARIGE VERDACHTEN PER 1 0 0 . 0 0 0 1 2 T/M 17- JARIGEN, 1 9 8 0 - 1 9 9 2
/,
150
140
130
120
110
100
90
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
index 1980= 100
Twee zaken vallen hierbij op. In de eerste plaats volgt de curve van de jongenscriminaliteit sterk de totale criminaliteitscurve, hetgeen betekent dat geregistreerde jeugdcriminaliteit overwegend een jongenszaak is. Wel zien we dat er vanaf 1982 meer ruimte tussen beide curven ontstaat, hetgeen een groeiend aandeel van de meisjes aangeeft. Dit komt ook naar voren in de meisjescurve die, ondanks nogal wat fluctuaties, een sterkere stijging te zien geeft dan de jongenscurve. Een tweede opvallend feit is dat de jongenscriminaliteit tussen 1982 en 1990 vrijwel stabiel is gebleven en slechts sinds 1989 flink toeneemt. Bij de meisjes neemt de geregistreerde criminaliteit echter vanaf 1980 continu toe en het niveau is in 1992 dan ook 70% hoger dan in 1980. Men mag concluderen dat de geregistreerde jeugdcriminaliteit sinds 1989/90 fors is toegenomen. Was het percentage jongeren dat jaarlijks met de politie in aanraking kwam van 1980 tot 1990 zo'n 3,3%, in 1992 was dit 3,8% van de totale jeugdbevolking. Onderscheiden naar sekse, geeft de criminaliteit van jongens na een periode van stabilisering opnieuw een stijging te zien, terwijl de participatie van meisjes al langer een stijgende lijn vertoont.
pagina 24
1991
1992
J.Junger-Tas
Wat de vrouwencriminaliteit in ons land betreft, kan men een enigszins vergelijkbare ontwikkeling vaststellen. Waar de meisjes in 1992 zo'n I 2,5% van de door de politie gehoorde verdachten vormden was dit percentage bij de vrouwen 14,5% (CBS, 1994). Bovendien vormen vrouwen slechts 6% van de in verzekering gestelden en 5% van de aan de Officier van Justitie voorgeleiden. Tabel I geeft een overzicht van de veranderingen die zijn opgetreden tussen 1980 en 1993. TABEL 1. DOOR DE POLITIE GEHOORDE VERDACHTEN PER I 00.000 INWONERS VAN 18-49
JAAR NAAR SEKSE,
1980-1993
PER
100. 000
INDEX
MAN
VROUW
MAN
1980
4.210
469
100
VROUW
100
1982
4.658
521
11 1
111
1984
5.079
121
133
1986
4.713
623 594
112
127
1988
4.467
613
106
131
1990
4.312
500
102
128
1993
4.140
640
98
136
Bron: CBS. 1994
Met betrekking tot de mannencriminaliteit komt naar voren dat na een stijging tussen I 982 en 1986 in 1988 een daling optreedt. In 1990 is het niveau van 1980 al weer bereikt en het daalt zelfs nog tot 1993. Dit is geheel in tegenstelling tot de ontwikkeling bij vrouwen. Hier constateert men vanaf 1982 een stijging, waarna de criminaliteit van 1984 tot 1993 op een niveau blijft staan dat ongeveer een derde hoger ligt dan in 1980. Daarnaast zien we verschuivingen in het aantal schuldigverklaringen. Op het totaal aantal veroordelingen nam het aandeel van de vrouwen tussen 1980 en 1990 toe van 8% tot 9,2%, terwijl dit voor geweld toenam van 3,6% naar 4,5% (Kester en Junger-Tas, 1994). DE POLITIESTATISTIEK: KWALITATIEVE ONTWIKKELING
Voor een goed begrip is het van belang, eerst te bezien wat de verdeling is van de verschillende delictsoorten naar geslacht. Dit komt naar voren uit tabel 2 die de verdeling geeft voor minderjarigen en voor meerderjarigen over 1993. TABEL 2. VERDELING VAN DOOR DE POLITIE GEHOORDE MINDERJARIGEN EN MEERDERJARIGEN NAAR DELICTSOORT EN GESLACHT IN 1 9 9 3 - I N % -
Gewelddel. Vermogensdel.
JONGENS
MEISJES
MANNEN
VROUWEN
N = 31.7OO
N=4.393
N=132.628
N = 22.IOO
13 63
9,5
20
9
78
63,5
83,5
verniel./openb
orde
overige
23 1
12
15
6
0,5
100
100
1,5 100
1,5 100
Bron: CBS, 1994
pagina 25
Nemesis essays - september 1995
Het is niet de bedoeling met deze tabel aan te tonen dat de criminaliteit van minderjarigen en volwassenen hetzelfde is, want dat zou een grove versimpeling zijn. Wel geeft tabel 2 bepaalde parallellen weer, zoals het grote aandeel van vermogensdelicten en het betrekkelijk geringe aandeel van geweld in de vrouwelijke criminaliteit. Op te merken valt verder het feit dat mannen het grootste aantal gewelddelicten plegen en dat vernielingen vooral gepleegd worden door jongeren. Teneinde een wat beter inzicht te krijgen in de aard van de vrouwelijke criminaliteit en in de veranderingen daarin, lijkt het nuttig om de verschillende typen gewelddelicten en vermogensmisdrijven met die van mannen en jongens te vergelijken. Zo toont tabel 3 de verdeling over gewelddelicten van mannen en vrouwen. TABEL 3. DOOR DE POLITIE IN 1993
GEHOORDE MEERDERJARIGE VERDACHTEN VOOR EEN GEWELDDELICT NAAR
AARD EN GESLACHT - I N % -
zedenmisdrijven
MANNEN N = 26.371 8
VROUWEN N=I8.459 3 1 1,5
bedreiging
15
tegen leven + zwaar lich. letsel
1 1
17
mishandeling
45
47
diefstal met geweld
18
18,5
afpersing
3
3
100
100
Bron: CBS, 1994
Wat natuurlijk meteen opvalt is het relatief grote aandeel van zwaar lichamelijk letsel en levensdelicten in de criminaliteit van vrouwen, een gegeven dat uit de literatuur bekend is (zie artikel van Renée Römkens in dit nummer) en het geringe aandeel van zedenfeiten. Voor het overige is er weinig verschil in de verdeling van de soort feiten naar sekse. Met betrekking tot de ontwikkeling van geweld onder meisjes geven de twee volgende figuren de trend weer voor twee gewelddelicten, mishandeling en diefstal met geweld.
pagina 26
J.Junger-Tas
FIGUUR 2 . ONTWIKKELING VAN HET AANTAL DOOR DE POLITIE GEHOORDE MINDERJARIGE VERDACHTEN VAN MISHANDELING PER 1 0 0 . 0 0 0 1 2 - 1 7 JARIGEN, 1 9 8 0 - 1 9 9 2
400
300
200
100 1980
1981
1982
1983
1984
index 1980 = 100
pagina 27
1985
1986
1987
1988 1989
1990
1991 1992
Nemesis essays - september 1995
FIGUUR
3.
ONTWIKKELING VAN DE DOOR DE POLITIE GEHOORDE MINDERJARIGE VERDACHTEN VAN DIEFSTAL MET GEWELD PER 1 0 0 . 0 0 0 1 2 - 1 7 JARIGEN,
1980-1992
400
300
200
100 1980
1981
1982
1983
1984
index 1980= 100
pagina 28
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
J.Junger-Tas
Bij mishandeling wordt het niveau van 1980 weer als basis genomen voor beide seksen (I 980= 100), waarbij het goed is zich te realiseren dat waar het bij jongens gaat om een toename van 179 tot 323 per 100.000 12-17 jarigen, de toename bij meisjes van 12 naar 50 per 100.000 is. Hier treedt dus weer hetzelfde verschijnsel op als we eerder constateerden. De meisjescriminaliteit is aanzienlijk minder omvangrijk dan die van jongens en daarom vallen de curves van de jongenscriminaliteit en die van de totale criminaliteit vrijwel samen. De stijging van het aantal mishandelingen onder meisjes is echter veel sterker dan die onder jongens. De ontwikkeling van diefstal met geweld is daarentegen enigszins anders. Dit delict is vooralsnog een typisch jongensmisdrijf dat sinds de tweede helft van de jaren '90 is verviervoudigd. De omvang ervan onder meisjes nam toe van 4 per 100.000 in 1980 tot 14 per 100.000 in 1992, hetgeen een flinke stijging genoemd mag worden. Vergeleken met het aantal jongens dat voor dit delict door de politie gehoord werden is de deelname van meisjes aan dit delict nog steeds gering. Voor beide seksen geldt echter een stijging van geweldpleging en dat is wel degelijk verontrustend. Naast verschil in gewelddelicten zijn er echter ook sekseverschillen in het type vermogensmisdrijven dat wordt gepleegd. Tabel 4 laat dit eerst zien voor de volwassen verdachten. TABEL 4. DOOR DE POLITIE GEHOORDE MEERDERJARIGE VERDACHTEN VAN EEN VERMOGENSFEIT NAAR AARD EN GESLACHT - I N % -
MANNEN N = 84.352
VROUWEN N=18.459
eenvoudige diefstal
42,5
68
diefst. met braak + gekwalif. diefst.
46
20,5
valsh. in geschr. + bedrog
7
8
verduistering
2,5
2,5
heling
2
I
100
100
Bron: CBS
Het grootste verschil tussen mannen en vrouwen betreft de soort diefstal: vrouwen plegen veel vaker eenvoudige diefstal en mannen vaker gekwalificeerde diefstal (o.a. meer inbraken). Met andere woorden mannen plegen duidelijk zwaardere vermogensfeiten dan vrouwen. Eenzelfde verschil komt ook bij de minderjarigen naar voren wanneer men de cijfersten aanzien van diefstal met geweld beschouwt. Tenslotte geeft figuur 4 weer hoe de vermogenscriminaliteit zich heeft ontwikkeld bij jongens en meisjes.
pagina 29
Nemesis essays - september 1995
FIGUUR 4. ONTWIKKELING VAN HET AANTAL DOOR DE P O L I T I E GEHOORDE M I N D E R J A R I G E VERDACHTEN VAN EEN VERMOGENSMISDRIJF PER 1 0 0 . 0 0 0 1 2 - 1 7 JAR I G E N , 1 9 8 0 - 1 9 9 2
/
150
140
130
120 jongens, meisjes -
110 totaal
100
90 1980
1981
1982
1983
1984
index 1980= 100
pagina 30
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
-
J.Junger-Tas
Interessant is dat deze tussen de jaren 1982 en 1989 gedaald is met name bij de jongens. En omdat de jongenscriminaliteit nu eenmaal groter van omvang is daalde dus de totale vermogensdelinquentie. Men stelt echter ook hier vast dat de jongenscriminaliteit vanaf 1989 begint te stijgen terwijl die van de meisjes al toeneemt vanaf 1983 en wederom een sterkere stijging vertoont. Het grootste verschil betreft echter de aard van de gepleegde vermogensfeiten. Zo pleegt in 1992 meer dan twee derde van de meisjes eenvoudige diefstal en zo'n 18% waagt zich aan inbraak. Bij de jongens worden veel meer inbraken gepleegd (43%) en komt ook heling vaker voor. In dit opzicht is de situatie bij vrouwen en bij meisjes dus sterk vergelijkbaar. De resultaten tot dusver samenvattend komt het volgende beeld uit de politiestatistiek naar voren. Zowel bij vrouwen als bij meisjes is het aandeel in geregistreerde criminaliteit, vergeleken met mannen en jongens, nog steeds gering. Bovendien is dat aandeel bij meisjes en volwassen vrouwen vrijwel hetzelfde: zo'n I 3% a 14% van het totaal. Geconstateerd moet echter worden dat dit aandeel aan het toenemen is. De vrouwelijke criminaliteit stijgt tenminste al zo'n 15 jaar en die stijging is sterker dan die bij jongens en mannen. Bij de laatste is overigens sprake van stabilisering. Met betrekking tot de aard van de geregistreerde criminaliteit zien we nog steeds aanzienlijke verschillen tussen de seksen. Vrouwen en meisjes plegen voornamelijk de wat minder ernstige vermogensdelicten (eenvoudige diefstal), waar mannen en jongens veel meer inbraken plegen. Mannen plegen meer zedendelicten, terwijl vrouwen relatief vaker delicten plegen die de dood of zwaar lichamelijk letsel tot gevolg hebben. Bij meisjes valt vooral op dat er een duidelijke stijging is waar het om mishandeling gaat, maar dat diefstal met geweld naar verhouding door twee maal zoveel jongens dan meisjes wordt gepleegd. 1.3 SELF-REPORT GEGEVENS
Tot nu toe zijn de gegevens beperkt gebleven tot de officiële statistiek. Nu is bekend dat aan de politiestatistiek vele nadelen en beperkingen kleven en daarom heeft men getracht andere gegevensbronnen te ontwikkelen. Dit zijn hoofdzakelijk de aanvullende -en nu ook stelselmatig door het CBS verzamelde- slachtoffergegevens en de self-report surveys. Er kan evenwel niet genoeg benadrukt worden dat aan alle gevensbronnen nadelen kleven en dat ze alle hun beperkingen hebben. Toch kan men zeggen dat ze dienen als aanvulling op elkaar en wanneer verschillende gegevensbronnen dezelfde trends aangeven kan men meer vertrouwen hebben in de waarde van de resultaten. Probleem is wel dat self-report studies niet de ernstige delinquentie meten maar hoofdzakelijk lichte strafbare feiten. Bovendien bereikt men met deze methode niet of slecht jongeren uit de lagere sociale groepen, zodat de onderzoekgroep overwegend uit middenklasse jongeren bestaat Jammer is verder dat de meeste van die studies éénmalig zijn en geen trends weergeven. De enige uitzondering daarop in ons land is het self-report onderzoek onder een nationale representatieve steekproef jongeren dat sinds 1986 door het WODC viermaal is uitgevoerd. In een self-report onderzoek uit 198 I onder ongeveer 2000 jongens en meisjes van 12-17 jaar bleek dat bijna de helft van de jongens tegen een kwart van de meisjes opgaven wel eens één of meer delicten te hebben gepleegd. Twee maal zoveel jongens als meisjes gaf agressieve delicten op en tweemaal zoveel meisjes vermogensdelicten. Bovendien was het delictgedrag van meisjes minder frequent, startte het later dan bij jongens en hield het ook eerder op (]unger-Tas et al., 1983). Deze bevindingen worden in later onderzoek bevestigd. In een onderzoek in 1991 onder 3000 jongeren van I 2-24 jaar gaf twee derde van de jon-
pagina 31
Nemesis essays - september 1995
gens en bijna de helft van de meisjes aan het afgelopen jaar ten minste een delict gepleegd te hebben (Rutenfrans en Terlouw, I994). Bezien we de verschillen in delictgedrag dan blijkt dat waar het de lichtere delicten betreft -zoals graffiti, zwart rijden, winkeldiefstal en diefstal van school of thuis- deze gering zijn. Uit de reeks WODC onderzoeken blijkt bovendien dat voor wat deze delicten betreft over de jaren de ratio jongens/meisjes globaal bezien kleiner is geworden. Uit de gegevens blijkt verder dat zgn. 'probleemgedrag', zoals spijbelen, van huis weglopen, druggebruik bij beide seksen gelijkelijk voorkomt. De verschillen zitten vooral bij de agressieve delicten openbaar geweld, wapendracht en mishandeling. Het ziet er bovendien naar uit dat jongens en jonge mannen een meer gevarieerd delictpatroon hebben dan meisjes, hoewel dat laatste nu langzamerhand aan het veranderen lijkt (Rutenfrans en Terlouw, 1994).
Tenslotte enkele bevindingen uit een internationaal vergelijkend self-report onderzoek waaraan I 3 voor het merendeel Europese landen deelnamen. Hetzelfde onderzoekinstrument werd voorgelegd aan gemengde steekproeven van I 2-21 jaar (junger-Tas, Terlouw en Klein, 1994). Daarbij bleek overal dat jongens meer delicten plegen dan meisjes. De ratio jongens/meisjes is globaal 1,5:1 voor vermogensdelicten, 2:1 voor agressie tegen zaken en 4:1 voor geweld tegen personen. De verschillen zijn het kleinst voor zwart rijden, winkeldiefstal en zgn. 'status-offenses' (probleemgedrag) inclusief (soft) druggebruik. Het is niet eenvoudig conclusies te trekken uit bovenstaande gegevens voornamelijk omdat er te weinig tijdreeks-onderzoek is verricht over langere perioden. Met de nodige voorzichtigheid zou men het volgende kunnen stellen. In de eerste plaats blijkt niet alleen in Nederland maar in veel westerse landen hetzelfde patroon naar voren te komen van een minder grote deelname aan criminaliteit van meisjes en een minder ernstig delictpakket, hoewel de verschillen in self-report delinquentie kleiner zijn dan in de politiestatistiek. In de tweede plaats lijken meisjes langzaam aan een gevarieerder delictpatroon te vertonen en lijken verschillen tussen meisjes en jongens voor een aantal delicten licht af te nemen. Deze conclusies komen overeen met wat de politiestatistiek laat zien. 1.4 ENKELE BUITENLANDSE GEGEVENS
Behalve de reeds genoemde internationale self-report enquête zijn de meeste buitenlandse gegevens gebaseerd op politiecijfers. Er is weinig self-report onderzoek onder meisjes verricht. Ons interesseert hier in hoeverre tendensen die in Nederland gevonden zijn zich ook in andere landen manifesteren. In Engeland vormden vrouwen in 1992 17% van alle veroordeelden, dat is meer dan in ons land (9%). Maar ook daar plegen vrouwen hoofdzakelijk vermogensdelicten en dan met name winkeldiefstal. Vergeleken met mannen plegen heel weinig vrouwelijke delinquenten inbraak (3% tegen I 3%) of geweld (10% tegen I 8%). Een andere constante blijkt de late aanvangsleeftijd: op 3 I-jarige leeftijd heeft slechts 7% van de vrouwen een veroordeling voor een ernstig misdrijf tegen een derde van de mannen. Vrouwen houden ook eerder op: de criminaliteitspiek bij vrouwen ligt bij 15 jaar en die bij mannen bij I 8 jaar (Home Office, I 992). Deze bevindingen komen sterk overeen met wat in Nederland geconstateerd werd. Smart (1979) toonde aan dat de criminaliteit onder vrouwen in Engeland en Wales was gestegen en dat dit ook geldt voor sommige gewelddelicten.
pagina 32
J.Junger-Tas
In de V.S zijn vergelijkbare tendensen zichtbaar (Pollock-fiyrne, 1990). Ook daar is het niveau van de vrouwelijke criminaliteit veel lager dan dat van mannen, hoewel het aandeel van vrouwen in arrestaties voor verduistering en fraude vrijwel gelijk is aan dat van mannen. Slechts I 0% tot I 2% werd geregistreerd voor een gewelddelict. De meeste vrouwelijke criminaliteit bestaat uit diefstal -vaak in verband met drugsgebruik-, fraude met cheques, valsheid in geschrifte, bedrog en overtreding van de drugswetgeving. Tussen 1978 en 1987 steeg de criminaliteit zowel bij mannen als vrouwen maar de stijging onder vrouwen was aanzienlijk groter. Een van de grote verschillen tussen Nederland en de V.S is de strenge drugswetgeving. Steeds meer vrouwen komen in de gevangenis voor drugsdelicten. Dat is overigens ook in ons land het geval zij het in mindere mate. De American Correctional Association deed een survey onder een steekproef van I 720 gedetineerde vrouwen in alle penitentiaire inrichtingen van het land. Daaruit bleek dat de meeste vrouwen vastzaten voor drugdelicten, moord, diefstal, fraude en beroving (ACA, 1990). Zoals in de inleiding al is opgemerkt is er een soort tweedeling in de V.S tussen criminologen die stellen dat er geen toename is van de criminaliteit onder vrouwen en meisjes en criminologen die die toename wel vaststellen. Steffensmeier en zijn collegas hebben een aanzienlijk aantal publikaties aan dit onderwerp gewijd, waarin ze keer op keer betogen dat er onder vrouwen op zijn hoogst en uitsluitend een stijging is van niet ernstige vermogensfeiten. Bezien we echter één van de laatste publikaties (Steffensmeier, 1993) met gegevens van de FBI (Uniform Crime Repons) dan logenstraffen die dit standpunt. Dit wordt duidelijk in tabel 5 dat niet alleen het aantal arrestaties van vrouwen per 100.000 laat zien voor een aantal delicten maar ook het percentage vrouwelijk gearresteerden op het totaal aantal arrestaties -van mannen en vrouwen samen- met betrekking tot die delicten. TABEL 5. AANTAL ARRESTATIES VAN MEERDERJARIGE VROUWEN PER 100.000 VOOR 11 MISDRIJVEN EN
% ARRESTATIES VAN VROUWEN OP HET TOTAAL AANTAL ARRESTATIES - 1 9 6 0 - 1 9 9 0
ARRESTATIES PER 100.000 VROUWEN % ARRESTATIES OP HET TOTAAL
1960
1975
1990
1960
1975
1990
moord
2
3
17
14
1 1
zware mishand.
16
28
2 50
14
13
13
wapenbez 4
1 1
14
4
8
7
eenv. mishand.
29
54
129
10
13
15
beroving
4
10
12
5
7
8
inbraak
9
27
32
3
5
8
diefstal
74
321
402
17
30
30
fraude
12
59
133
15
34
43
valsh. in geschr.
8 ._
18
28
34
5
16 __
28
3
28
37
verduist.
Bron: Steffensmeier, 1993 p.416 / Uniform Crime Reports
pagina 33
Nemesis essays - september 1995
Van belang in tabel 5 is natuurlijk niet alleen het stijgende aantal arrestaties van vrouwen want dat van mannen is in diezelfde periode ook gestegen. Vooral de percentages arrestaties van vrouwen op het totaal aantal arrestaties is interessant: die geven immers aan of het aandeel van vrouwen in criminaliteit is toegenomen. Zo zien we (in de kolommen 4-6) dat tussen 1960 en 1990 dat dit aandeel voor moord is gedaald en voor zware mishandeling onveranderd is gebleven. Voorde andere negen misdrijven is dit echter gestegen. De sterkste groei zit in de minder ernstige vermogensmisdrijven (diefstal, knoeien met cheques en met uitkeringen). Maar ook beroving en inbraak wordt door vrouwen steeds vaker gepleegd en dat geldt evenzeer voor een gewelddelict als mishandeling. Austin (1993) heeft op grond van dezelfde UCR-cijfers een gedetailleerde studie van de man-vrouw ratio in criminaliteit gemaakt, en komt tot de conclusie dat met name de deelname van vrouwen aan beroving, inbraak en diefstal van auto's sterk is toegenomen. Wat uit deze gegevens naar voren komt, is dat de stijging van de geregistreerde criminaliteit onder vrouwen in de V.S zich niet beperkt tot vermogensfeiten maar zich uitstrekt naar misdrijven met een duidelijke geweldcomponent. CONCLUSIES
Alles overziende, zou ik met enige voorzichtigheid de volgende conclusies willen trekken. In de eerste plaats dient met nadruk gesteld dat de omvang van de criminaliteit van meisjes en vrouwen nog steeds aanzienlijk geringer is dan die van jongens en mannen. Het is belangrijk dit nogmaals te benadrukken omdat anders de ware proporties uit het oog worden verloren. Zo lijkt een stijging van 100% in het aandeel van een bepaald delict heel veel, maar als om te beginnen de basis uitermate klein is dan wordt een verdubbeling snel bereikt. Niet alleen de omvang van de vrouwencriminaliteit is geringer, ook de aard van de criminaliteit verschilt tussen de seksen. Zwaar geweld en zedenmisdrijven worden veeleer door mannen gepleegd. Met uitzondering van zeer specifieke levensdelicten (partnerdoding) plegen vrouwen voornamelijk vermogensmisdrijven. In de tweede plaats zijn er toch een aantal tekenen die erop wijzen dat er sinds een jaar of twintig verschuivingen optreden en dat de participatie van vrouwen en meisjes in criminaliteit stijgende is. De stelling dat die criminaliteit niet is toegenomen, maar dat de hogere cijfers in de statistiek het gevolg zijn van een strenger beleid gericht op het (opnieuw) disciplineren van meisjes en vrouwen (Chesney-Lind, 1989) vind ik niet aannemelijk. Met name in ons land waar de zogenaamde status-offenses niet, zoals in de V.S, als delicten worden gedefinieerd en dus ook niet in het jeugdstrafrecht terechtkomen, lijkt een dergelijke verklaring vergezocht. Vrouwen en meisjes tonen nu ook een meer gevarieerd delictpatroon dan voorheen en plegen in toenemende mate misdrijven als diefstal met geweld, beroving en inbraak. Kon men aanvankelijk dit verschijnsel nog afdoen als fluctuaties ten gevolge van toevalsfactoren, de persistentie van de stijging en de toename van delicten met een geweldcomponent dwingen tot een herbezinning. Het gaat namelijk om een verschijnsel dat niet beperkt is tot Nederland maar dat ook in andere landen, zoals Engeland en de Verenigde Staten voorkomt. Mijn interpretatie is dat deze ontwikkeling niet direct samenhangt met de vrouwenbeweging of de vrouwenemancipatie, hoewel ze daar ook niet geheel los van kan worden gezien. De belangrijkste oorzaak wordt echter gevormd door diep ingrijpende veranderingen in de westerse samenleving. Hierop zal nu worden ingegaan.
pagina 34
J.Junger-Tas
HET RAADSEL VAN DE VRO U WENC R I M 1 N ALITE 1T: EEN POGING TOT INTERPRETATIE
Zoals eerder aangegeven, moet eerst worden verklaard waarom vrouwen, vergeleken met mannen, eeuwenlang zo weinig delicten pleegden. In dit verband moet zeker het proefschrift van Rutenfrans (1989) genoemd worden dat een veelomvattende studie omvat naar de verschillen tussen man en vrouw in verband met criminaliteit. Rutenfrans gaat ervan uit, dat ertussen de seksen vaststaande en onveranderlijke verschillen bestaan die het verschil in criminaliteit verklaren. Mannen zouden gekenmerkt worden door variabiliteit en dominantiegerichtheid, vrouwen zouden eerder gericht zijn op stabiliteit en op bestendige relaties. Daarom bewegen vrouwen zich overwegend in het privédomein en mannen in het publieke domein. De grotere stabiliteit van vrouwen zou leiden tot meer gemeenschappelijke overtuigingen en gevoelens (meer morele normen), terwijl de sterkere relatiegerichtheid een grotere affectieve hechting aan anderen betekent. Het zijn met name deze twee laatste factoren die de geringere criminaliteit van vrouwen zouden verklaren. Ter onderbouwing van zijn theorie doet Rutenfrans beroep op de biologie, de ethologie, de psycho-analyse en de psychologie. Zo trekt hij uit het onderzoek onder primaten vergaande conclusies ten aanzien van de genetische bepaling van menselijk gedrag. Toch rapporteert hij bevindingen die erop wijzen dat ook bij primaten geslachtsverschillen mede bepaald worden door ecologische omstandigheden. Hij bespreekt uitgebreid het onderzoek naar de predisposerende invloed van geslachtshormonen op latere agressie, maar geeft daarbij wel aan dat de onderzoeksresultaten veelal tegenstrijdig zijn. In zijn beroep op de psycho-analyse kan ik me helaas niet vinden, omdat naar mijn mening de basis van die theorie zich ten enenmale onttrekt aan empirische toetsing en derhalve nooit een sterke onderbouwing van zijn theorie kan vormen. Hoewel Rutenfrans ontegenzeggelijk een heel interessant - en zeer helder geschreven proefschrift heeft geschreven, waarin hij op intelligente wijze heeft getracht zijn stelling op velerlei wetenschappelijke gronden te onderbouwen, is mijn grootste bezwaar dat hij onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat menselijk gedrag in grote mate beïnvloed wordt door cultuur en socialisatie. Hiermee kom ik op wat ik zelf als de belangrijkste oorzaak van de verschillen tusen vrouwen en mannencriminaliteit zie, en dat is het grote verschil in socialisatie. In een onderzoek van I 973 heb ik 400 jongeren van 15-18 jaar geïnterviewd in een Brusselse gemeente (junger-Tas, 1976). Ik vond toen grote verschillen in de opvoeding in het gezin en in de binding met de school tussen jongens en meisjes. Zo nemen meisjes meer deel aan gezinsactiviteiten, gaan vaker uit met hun ouders, doen het beter op school, besteden meer tijd aan hun huiswerk en krijgen minder vaak straf. Ouders oefenen veel meer controle uit op hun dochters dan op hun zonen, zijn beter op de hoogte van hun vrienden, weten met wie ze omgaan, bepalen strikter wanneer ze thuis moeten zijn en zorgen daar ook voor. Bovendien brengen meisjes meer van hun vrije tijd thuis door dan jongens en gedragen ze zich over de hele linie conformerender dan jongens. Die verschillen tussen de seksen waren toen bijzonder groot, maar nog belangrijker is dat die verschillen nog steeds bestaan, hoewel in mindere mate. Dit is onder meer aangetoond aan de hand van een opiniepeiling die in 199 I in Nederland werd uitgevoerd onder een representatieve steekproef van de volwassen bevolking (jungerTas & Terlouw, 1991). In dat onderzoek werden een paar vragen gesteld over de informele sociale controle die door ouders op de respondenten werd uitgeoefend toen deze 17 jaar
pagina 35
Nemesis essays - september 1995
oud waren. Uitsplitsing naar geslacht bracht enkele systematische verschillen naar voren. Zo gingen tweemaal zo veel 17-jarige jongens als meisjes in het weekend uit en ook tweemaal zoveel wel eens met de ouders. Slechts I 8% ging wel eens alleen uit tegen een derde van de jongens. Het grootste verschil betrof het uur van thuiskomst. Meisjes moeten altijd eerder thuis zijn dan jongens: ruim 60% van de meisjes was vóór twaalf uur 's nachts thuis tegen 40% van de jongens; bijna de helft van de jongens kwam na twaalven thuis tegen slechts 25% van de meisjes. Ook in ander onderzoek kwamen vergelijkbare gegevens naar voren (de Waal, 1989; van der Linden en Dijkman, 1989). Zo vond de Waal in een kwalitatief on-
derzoek (1989) onder 12-16-jarige meisjes dat ze een veel beperktere bewegingsruimte hebben dan jongens, zowel in ruimte (niet op straat hangen), in tijd ('s avonds en 's nachts niet alleen op straat), naar type activiteit en naar type sociaal contact (met name waar het jongens betreft). Bovendien moeten meisjes in het gezin meer dan tweemaal zoveel tijd aan huishoudelijke en verzorgende bezigheden besteden dan jongens, terwijl ze tweemaal minder tijd aan sport besteden (Niphuis-Nell, 1992). Opvallend is ook dat de frequentie van discobezoek onder meisjes minder groot is dan onder jongens - hoewel ze er eerder mee beginnen - en dat dit bezoek al na het 20e jaar sterk afneemt waar dit bij jongens eerst na het 25e jaar is (Niphuis-Nell, 1992).
In dat verband is het goed er nogmaals op te wijzen, dat socialisatie rechtstreeks gerelateerd is aan de eisen en verwachtingen die de samenleving ten aanzien van jongens en meisjes stelt. Avontuurlijk en risicovol gedrag, durf, brutaliteit, ambitie en een zekere hardheid worden bij jongens veelal getolereerd terwijl dat bij meisjes wordt afgewezen. Van meisjes wordt in de eerste plaats verwacht dat ze zich op anderen richten, aan anderen dienstbaar zijn en affectieve relaties ontwikkelen. Wanneer we daarbij betrekken dat ouderlijk toezicht, functioneren op school en het doorgaans doorbrengen van de vrije tijd thuis of op straat, in bars en disco's, zeer sterke predictoren zijn van delinquent gedrag (Hirschi, 1969; Rutter & Giller, 1983; Riley & Shaw, 1985;Junger-Tas,
1983, 1987, 1991), dan hebben we hiermee zeker een belangrijke oorzaak van het verschil in delinquent gedrag tussen de beide seksen. Dit betekent niet dat ik iedere biologische verklaring a priori uitsluit. In dat verband is een evident verschil tussen de seksen bijvoorbeeld de grotere physieke kracht van mannen waardoor deze gemakkelijker tot gewelddadig gedrag kunnen komen dan vrouwen. Een andere factor zou het (potentiële) moederschap kunnen zijn. Zowel het zich voorbereiden op, als het concrete zorgen voor kinderen vereist een beschermde, rustige en stabiele omgeving en dit zou mogelijk een verklaring kunnen vormen voor het feit dat meisjes en vrouwen minder geneigd zijn risico's te nemen. Crimineel gedrag is tenslotte risicovol gedrag, evenals riskant rijgedrag, gevaarlijke sporten en dergelijke. Op al die dimensies scoren vrouwen lager: zo zijn ze bijvoorbeeld voorzichtiger in het autorijden en maken minder brokken. Ook nemen ze minder vaak deel aan sporten die relatief grote fysieke risico's met zich meebrengen. Het probleem met dit soort verklaringen is echter - hoe aannemelijk ze ook zijn -, dat ze niet eenvoudig empirisch te ondersteunen zijn en dus moeilijk te bewijzen. We moeten uitgaan van een interactie tussen biologische gegevenheden en de invloeden van de omgeving daarop, en in dat geval is het tweede beter aantoonbaar dan het eerste. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een groot bio-sociaal onderzoek in Philadelphia onder 100 zwarte kinderen die vanaf de geboorte tot jong-volwassen leeftijd gevolgd werden (Denno, 1994). Onder jongetjes was de kindersterfte groter, waren er meer kinderziektes, meer leer- en leesstoornissen, meer zwak begaafden en meer delinquentie dan onder
pagina 36
J.Junger-Tas
meisjes. Er bleek echter tevens een sterk verband tussen deze feiten en delinquentie enerzijds en sociaal-economische deprivatie anderzijds. Denno vond bovendien dat twee sterke predictoren voor jeugddelinquentie voor beide geslachten dezelfde waren: disciplinaire problemen op school en slechte taalbeheersing. Voor beide geslachten was de ernst van de huidige delinquentie de sterkste predictor voor crimineel gedrag op volwassen leeftijd. Denno concludeert tenslotte dat biologische factoren meer impact lijken te hebben op meisjes en omgevingsfactoren meer op jongens. De vraag is nu hoe het komt dat er in deze min of meer statische situatie die tot in de jaren zestig heeft geduurd, verandering is gekomen. Een allereerste oorzaak die genoemd moet worden, is de toegenomen welvaart. Deze heeft gezorgd voor een niet aflatende stroom van voorwerpen die zich eenvoudig lenen voor ontvreemding en vernieling, zoals auto's, bromfietsen, fietsen en electronische apparatuur. Zaken als camera's, autoradio's, videorecorders, sieraden, cheques en pasjes zijn even zo gemakkelijk te ontvreemden als te verhandelen. Daar moet aan worden toegevoegd dat de formele controle op al die goederen drastisch is afgenomen. Studies in de V.S tonen de enorme groei van de detailhandel, terwijl tegelijkertijd het personeel met 15% werd ingekrompen (Coben & Felson, 1979). Daarnaast veroorzaakte het groeiend aantal buitenshuis werkende vrouwen en de groei van het aantal één-persoonshuishoudens voor woningen die overdag leegstaan, waardoor het aantal inbraken fors is gestegen. Dit zijn allemaal factoren die de gelegenheid tot het plegen van delicten sterk hebben bevorderd. Andere factoren zijn de ontwikkeling van megasteden met een hoge mate van anonimiteit, de sterk toegenomen mobiliteit, waardoor delinquenten zich eenvoudig kunnen verplaatsen, zowel om hun misdrijf te plegen als om zich van die plaats te verwijderen. Kortom, meer dan ooit leven we in een samenleving waar de gelegenheid voor criminaliteit volop voorhanden is. Gegeven het feit dat de meeste delicten voortkomen uit een impuls, zeer eenvoudig te plegen zijn en geen bijzondere vaardigheden eisen, noch speciale intelligentie, dan heeft men hiermee een belangrijk deel van de verklaring voor de algemene stijging van de criminaliteit die we sedert de jaren zeventig hebben waargenomen. Deze verklaring betreft echter beide geslachten en maakt nog niet helemaal duidelijk waarom de criminaliteit van meisjes en vrouwen sterker stijgt dan die van jongens en mannen. Drie belangrijke factoren moeten daarom aan bovenstaande redenering worden toegevoegd: een algemene verklaring voor de criminaliteit van meisjes, de veranderde positie van jongeren in het algemeen en de veranderende positie van de vrouw in het bijzonder. Wat de eerste factor betreft, ben ik van mening dat er geen enkele noodzaak is om voor meisjesdelinquentie andere verklaringen te zoeken dan die reeds voorhanden zijn. Hoewel het meeste onderzoek onder jongens is verricht, valt niet in te zien waarom de factoren die met jeugdcriminaliteit samenhangen voor meisjes wezenlijk anders zouden moeten zijn dan voor jongens. We kunnen dit toelichten met een korte opsomming van de belangrijkste voorspellers van criminaliteit. Dit zijn allereerst een slechte binding van het kind met de ouders: slechte relaties, gebrek aan ouderlijk toezicht, inconsistente discipline, vaak harde en physieke straffen; ten tweede slecht functioneren op school (lage cijfers, blijven zitten, disciplinaire maatregelen), herhaaldelijk spijbelen, voortijdig schoolverlaten; en ten derde associatie met vergelijkbare 'marginale' jongeren, die op hun beurt deviant en delinquent gedrag aanmoedigen. Deze factoren kunnen in elk willekeurig leerboek gevonden worden
pagina 37
Nemesis essays - september 1995
en er bestaat een grote mate van consensus over onder onderzoekers van verschillende disciplines. Ook volgens het meest recente onderzoek zijn ze nog steeds geldig (Sampson en Laub, 1994). De geldigheid ervan voor meisjes is overigens meermalen getoetst. Zo werd herhaaldelijk Hirschi's theorie (I 969) van sociale binding op gemengde steekproeven getoetst (junger-Tas, 1976, 1985; Terlouw, 1994), waarbij geen verschil in verklarende factoren voor delinquentie van jongens en meisjes werd gevonden. Ook in de Verenigde Staten (Simmons et al., 1980; Giordano, 1978; Krohn & Massey, I 980; Figueira-McDonough, 1987) en in Z w e -
den (Torstensson, 1990) werd dit getoetst. Simmons et al. vonden geen verschillend effect van de binding met ouders op jongens en meisjes. Giordano toonde aan dat de invloed van vriendinnengroepen even groot is bij meisjes als de vriendengroep bij jongens, en Krohn en Massey en Figueira-McDonough stelden vast dat de binding met school voor beide seksen even belangrijk is. De tweede factor is de veranderde positie van jongeren in onze samenleving. Jongeren hebben over de hele linie meer vrijheid gekregen. Ze vervullen niet langer een economische functie voor het gezin zoals tot nog in deze eeuw het geval was en hoeven dus niet snel aan het werk. De scholingsperiode is sterk verlengd. Ze vormen eerder dan in de jaren vijftig een zelfstandig huishouden en gezinsverantwoordelijkheid kan lang uitgesteld worden. Ze zijn kapitaalkrachtiger en storten zich frequenter in het uitgaansleven, waar ze meer drinken (en blowen). Hun mobiliteit is sterk toegenomen en ze kunnen zich steeds meer aan toezicht van volwassenen onttrekken (Felson, 1994). Dit alles geldt evenzeer voor meisjes als voor jongens en geeft aan hoezeer de bewegingsvrijheid van beide geslachten is toegenomen. Misschien kan dit veranderingsproces nog het beste geïllustreerd worden door het eerder vermelde onderzoek onder de Nederlandse volwassen bevolking (]unger-Tas en Terlouw, 1991). Gevraagd werd naar een aantal informele controlemechanismen van hun ouders op het moment dat respondenten 17 jaar waren. Zo werd onder meer de vraag gesteld of zij in het weekend regelmatig uitgingen; of zij dit alleen, met hun ouders, met leeftijdgenoten of met een enkele vrien(in) deden; hoe laat ze thuis moesten zijn; en waar ze meestal uitgingen. Uit de antwoorden kwam een groot generatieverschil naar voren: van hen die tussen I 940 en I 960 zeventien jaar waren, ging een kwart tot een derde nooit in het weekend uit en ongeveer de helft af en toe. Maar van hen die tussen 1970 en 1980 zeventien jaar waren, gaat 50% regelmatig in het week-end uit. Ging men nog wel eens met zijn ouders uit? Een kwart tot een derde van de 17-jarigen uit 1940-1960 deed dit inderdaad. Onder de jongere generatie is dit nog slechts zo'n 15 procent. Opvallend is ook het groeiende belang van de vriendengroep. Ging vóó3 1940 van de 17-jarigen 57% in groepsverband uit, van de 17-jarigen van I 940-1960 is dit 7 I % en van hen die na I 960 zeventien jaar waren was dit zelfs 80%. De grootste verschillen betreffen echter het uur van thuiskomst. Van de oudste generaties was op 17-jarige leeftijd de helft al voor I I uur 's avonds thuis en zo'n 85% voor I 2 uur 's nachts. Na 1950 gaat dit langzaam veranderen: eerst is 75% nog voor twaalven thuis, bij latere generaties wordt dit 60%, dan 3 1,5% en bij de jongste generatie nog maar I 6,5%. Parallel hieraan groeit het percentage dat later dan I a 2 uur thuis komt van 1,5% tot bijna de helft van hen die 17 jaar waren tussen 1980 en 1989. Een ander opvallend feit is dat de oudere generatie overwegend in de eigen woonplaats uitging (93%) terwijl van de jongere generaties een derde in een andere plaats uitgaat. Het bovenstaande betreft zowel mannen en vrouwen en uit de antwoorden bleek dat meisjes in even grote mate als jongens in groepsverband of met een goede vrien(in) uitgaan.
pagina 38
J.Junger-Tas
Duidelijk is dan ook dat de ontwikkeling naar grotere bewegingsvrijheid zonder toezicht van volwassenen voor beide geslachten geldt en, zoals uit dit en ander onderzoek is gebleken, dat meisjes de geboden mogelijkheden met beide handen aangrijpen. Het zijn deze ontwikkelingen die Rutenfrans visie naar mijn mening te statisch en te behoudend maken: rollen en gedragspatronen zijn nu eenmaal niet eens en voor altijd vastgelegd in een onwrikbare orde. Wanneer samenlevingen veranderen zal ook de socialisatie en dientengevolge het gedragspatroon van kinderen veranderen. Wel valt te constateren dat er ten aanzien van meisjes nog steeds een grotere terughoudendheid bestaat en dat de veranderingen bij meisjes langzamer en minder geprononceerd verlopen. Mijns inziens hebben we in dit proces een gedeeltelijke verklaring zowel voor het feit dat de aanzienlijk grotere vrijheid voor meisjes, waaronder de gelegenheid voor criminaliteit, gepaard zal gaan met met een stijging van de meisjesdelinquentie, als voor het feit dat de stringentere controle op meisjes er nog steeds voor zorgt dat ze minder delicten plegen dan jongens. Tenslotte de veranderende sociale en economische positie van meisjes en vrouwen. Het staat als een paal boven water dat de participatie van meisjes en vrouwen op alle terreinen van de samenleving sterk is gegroeid. Die veranderende positie is het resultaat van een aantal factoren, waaronder de vrouwenbeweging. Naar mijn mening is die laatste echter niet de enige en zelfs niet de voornaamste factor in het veranderingsproces. Belangrijker lijken mij de nooit eerder ervaren grote welvaart, de geweldige technische ontwikkelingen, de universele verspreiding van voorbehoedsmiddelen en de veralgemening van voortgezet en hoger onderwijs. Dit zijn de factoren die, naar ik meen, geleid hebben tot ingrijpende sociale, economische en culturele veranderingen en grotere gelijkheid van de seksen. Niet alleen is in het volgen van voortgezet en hoger onderwijs een zekere gelijkheid bereikt, ook de participatie in het arbeidsbestel is de laatste tien jaar enorm toegenomen. Hoewel in het algemeen de positie van de vrouw in dat bestel nog steeds relatief laag is, blijkt uit gegevens van het CBS dat op dit ogenblik zo'n 60% van de gehuwde vrouwen betaalde arbeid verricht. Ook in het gezin is de positie van vrouwen sterker geworden. Voor het eerst in de geschiedenis is het krijgen van kinderen niet langer een soort fataliteit, maar is het een vrije keus geworden. Gezinnen zijn dan ook veel kleiner dan in de jaren'50, het huishouden is vereenvoudigd, uitkeringen hebben het mogelijk gemaakt eerder een eind aan een slecht huwelijk te maken, en geweld in het gezin wordt niet langer getolereerd. Hoewel bij deze veranderingen zeer veel kanttekeningen zijn te plaatsen, die hier niet besproken kunnen worden, dient gezegd dat globaal genomen meisjes en vrouwen in toenemende mate en op zelfstandige wijze deel nemen aan en functioneren in de samenleving. Zoals hierboven reeds betoogd, betekent de groeiende participatie van meisjes en vrouwen in alle geledingen van de samenleving eveneens dat de deelname aan velerlei vormen van deviant en delinquent gedrag zal toenemen: die parallel groeiende deelname van vrouwen dient dan ook niet zo veel verbazing te wekken. Daarnaast speelt nog een andere factor een steeds belangrijker rol. De laatste tijd oefent de overheid - voornamelijk om bezuinigingsredenen - een steeds sterkere pressie op meisjes uit om door middel van het leren van een vak later in het eigen onderhoud te kunnen voorzien, een pressie die meisjes in dezelfde positie als jongens plaatst: zelfstandig, maar onbeschermd. Bovendien wordt ook geleidelijk meer druk op bijstandmoeders uitgeoefend om zelf in het onderhoud van hun gezin te voorzien. Zo is het aantal één-ouder ge-
pagtna 39
Nemesis essays - september 1995
zinnen met een vrouw aan het hoofd dat in armoede leeft, groeiende. De gevolgen hiervan kunnen zijn dat vrouwen hun socialiserende rol onvoldoende kunnen waarmaken en dat ze evenals mannen vaker hun toevlucht zullen zoeken in alcohol, drugs en criminaliteit. Dat dit verband reeds lang bestaat, moge onder meer blijken uit historisch onderzoek van vrouwencriminaliteit in de 18e en 19e eeuw (Zedner, 1991). Niet alleen was de vrouwencriminaliteit in de 19e eeuw aanzienlijk, maar de belangrijkste factoren die ermee samenhingen waren gelegenheid, woonsituatie en de noodzaak om in de sloppen van de grote steden het hoofd boven water te houden onder zware socio-economische omstandigheden. De criminaliteit van vrouwen in die tijd bestond hoofdzakelijk uit diefstaldelicten en infanticide. In dit verband is het nuttig er op te wijzen dat ook nu nog, net als onder jongens en mannen, de meeste delinquentie en criminaliteit voorkomt onder meisjes en vrouwen uit de onderste lagen van de samenleving. Afsluitend wil ik mijn poging tot verklaring van de criminaliteit van meisjes en vrouwen als volgt kort samenvatten. In de eerste plaats is geconstateerd dat meisjes en vrouwen nog steeds een gering aandeel hebben in de totale criminaliteit. Mijn stelling is dat dit voornamelijk het gevolg is van het verschil in socialisatie tussen meisjes en jongens en van de specifieke positie van meisjes en vrouwen in de samenleving. Hierdoor verkeerden vrouwen vaker in een beschutte omgeving en namen ze weinig aan het maatschappelijk verkeer deel. Bij deze verklaring heb ik biologische factoren niet geheel uitgesloten, zij het dat die invloed moeilijk is aan te tonen. In de tweede plaats werd sedert het eind van de jaren zeventig een toename van de vrouwencriminaliteit geconstateerd, vergezeld van een verandering in de aard ervan. Het is met name dit aspect dat de hernieuwde aandacht voor het verschijnsel verklaart. Als voornaamste oorzaken beschouw ik de technische, sociale en economische veranderingen in de samenleving, die van grote invloed zijn geweest op de socialisatie van meisjes en op de positie van vrouwen in het algemeen. Naarmate de bewegingsvrijheid van meisjes en vrouwen is gegroeid en de deelname aan de samenleving is toegenomen, zijn sociale en economische factoren ook een steeds grotere causale rol gaan spelen. Met andere woorden, het zijn naar mijn mening zowel de grotere participatie in de samenleving, waaronder de groeiende gelegenheid tot het plegen van delicten, als het wegvallen van een zekere bescherming die met de ondergeschikte positie van vrouwen samenhing, die de criminaliteit onder meisjes en vrouwen doen stijgen.
pagina 40
JJunger-Tas
NOTEN 1. Het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum is het onderzoekinstituut van het Ministerie van Justi -
tie. 2. Vergeleken met de cun/es van de jongenscriminaliteit tonen die van de meisjescriminaliteit veel sterkere fluctuaties. Dit hangt samen met de totale omvang van de groepen: de door de politie geregistreerde groep jongens is nu eenmaal veel groter dan die van de meisjes. Daardoor laat de ontwikkeling bij de jongens een stabieler verloop zien, terwijl bij de meisjes toevalsfactoren een grotere rol kunnen spelen. 3. In het kader van dit artikel kan ik hier niet nader op ingaan, maar de voornaamste beperking van de politiestatistiek is het grote dark numbervan niet opgespoorde delicten en de fluctuaties die kunnen optreden als gevolg van veranderingen in het aangiftegedrag van het publiek, in opsporingsprioriteiten en in lokaal beleid; slachtofferstudies worden geplaagd door problemen met de vraagstelling, met steekproeven en met de response; self-report-studies hebben vooral steekproef- en response-problemen die de resultaten kunnen invalideren. 4. Deelnemende landen waren Engeland, Finland, Duitsland, Nederland, Zwitserland, Spanje, Portugal, Griekenland, Nebraska in de V.S., Italië, N-lerland, België en Nieuw Zeeland. 5. Status-offenses zijn gedragingen die samenhangen met de 'status' van de minderjarige. Spijbelen, bijv., van huis weglopen, onhandelbaarheid, alcoholgebruik... In Nederland en andere Europese landen wordt dit gedrag niet gedefinieerd als delinquentie, maar als probleemgedrag, dat eventueel aanleiding kan vormen t o t ingrijpen van de kinderbescherming. 6. De meeste verklarende theorieën over ontstaan en persistentie van criminaliteit zijn opgesteld naar aanleiding van onderzoek naar jeugddelinquentie. 7. Infanticide werd in die tijd veel gehanteerd als een vorm van geboortebeperking.
LITERATUUR Adler, F., Sisters in Crime, New York, McGraw-Hill, 1975 American Correctional Association, The Female Offender, Washington D.C, St. Mary's Press, 1990 Austin, R.L., Recent trends in Official Male and Female Crime Rates: the Covergence Controversy, Journal of Criminal Justice,Vol.2l,p.477-466 Cain, M., Towards Transgression: New Directions in Feminist Criminology, International Journal of the Sociology of Law, vol. 18, p. 1-18, 1990 Chesney-Lind, M., Giris' Crime and Woman's Place: Towards a Feminist Model of Female Delinquency Crime and Delinquency, vol. 35, nr 1, 1989 Cohen, L.E. & M.Felson, Sodal Change and Crime Rote Trends: a Routine Activity Approach, American Sociological Review,vo.44, p.588-608, 1979 Denno, D.W., Gender, Crime and the Criminal Law Defense, The Journal of Criminal Law and Criminology, vol. 85, nr. I, 1994 Felson, M., Crime and Everyday Life, Thousand Oaks, Pine Forge Press, 1994 Figuera-McDonough, J., Discriminotion or Sex Difference? Criteria for Evaluating the juvenile Justice System's Handling of Minor Offenses, Crime and Delinquency, vol. 33, nr. 2, 1987 Giordano, P., Gris, Guys and Gongs: the Changing Sodal Context of Female Delinquency, Journal of Criminal Law and Criminology, vol. 69, p. 126-1 32, 1978 Hirschi, Tr., Causes of Delinquency California, University of California Press, 1969 Home Office, Gender and the Criminal Justice system, Publication under section 95 of the Criminal Justice Act 1991, 1992 Junger-Tas, J., Verborgen jeugddelinkwentie en Gerechtelijke selectie: een onderzoek in een stadsmilieu, Brussel, Studiecentrum voorjeugdmisdadigheid, 1976 Junger-Tas, J. en M. Kruissink, De ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit
periode
1980-1986,
Gouda Q u i n t / W O D C , 1987 Junger-Tas, J. en M. Kruissink, De ontwikte/ing van de jeugdcriminaliteit: periode / 980- / 9SS, Gouda Q u i n t / W O D C , 1989 Junger-TasJ, M.Kruissink & P.H.v.d.Laan, Ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit en de Jeugdbescherming: periode 1980-
1990, Gouda Quint/WODC, 1992 Junger-Tas, J. & en P.H. v.d.Laan, Ontw/'kke/ing van de jeugdcriminaliteit en jeugdbescherming: periode 1980-1992, Gouda
Quint/WODC, 1995 Junger-Tas, J., M.Junger, E.Barendse-Hoornweg & M.Sampiemon, jeugddelinquentie: Achtergronden en justitiële Reactie, Den Haag, Staatsuitgeverij/WODC, 1983 Junger-Tas, J. & Terlouw, G.J, Het Nederlandse Publiek en het Criminaliteitsprobleem, Delikt en Delinkwent, april 1991 Junger-Tas, J„ School en Criminaliteit, Justitiële Verkenningen, jrg. I 3, nr 4, 1987
pagina 41
Nemesis essays - september 1995
Junger-Tas.J., G.J.Terlouw & Malcolm W . Klein, Delinquent Behavior among Young People in the Western World, Kugler Publications/WODC - Ministry of Justice, 1994 Kester, J.G.C. & J-.Junger-Tas, Criminaliteit en Strafrechtelijke Reactie, Gouda Q u i n t / W O D C & CBS, 1994 Krohn, M.D. &J.L. Massey, Social Control and Delinquent Behavior an Examination of the elements of the Social Bond, So-
ciological Quarterly, vol. 21, p. 529-544, 1980 Linden, F.J. van der en Th.A.Dijkman, Jong zijn en volwassen worden in Nederland, Nijmegen, Hoogveld Instituut, 1989 Niphuis-Nell, M., De emancipatie van meisjes en jonge vrouwen, Rijswijk, Sociaal en Cultureel Planbureau, 1992 Pollock-Byrne, J.M., Women, Prison, and Crime, Pacific Grove, California; Brooks/Cole Publ. Company, 1990 Riley, D. & M.Shaw, Parental Supervision andjuvenile Delinquency, London, Home Office ResearcUnit, nr. 83, 1985 Rutenfrans, C.J.C., Criminaliteit en Sexe, K.U Nijmegen (dissertatie), 1990 Rutenfrans, C.J.C & GJ. Terlouw, Delinquentie, Sociale controle en 'Life events', Gouda Q u i n t / W O D C , 1994 Rutter,M. & H.Giller, Juvenile Delinquency: Trends and Perspectives, Harmondsworth, Penguin Books, 1983 Sampson, R.J & J.H. Laub, Crime in the Making: Pathways and Turning Points through Life, Cambridge-Massachusetts, Harvard University Press, 1993 Simon, R.J., The Contemporary Woman and Crime, Washington DC, National Institute of Mental Health, 1975 Simmons, R.L., M.G. Miller & S. Aigner, Contemporary Theories ofDeviance and Female Delinquency: and Empirical Test, Journal of Research in Crime and Delinquency, 1980 Smart, C , The new Female Criminal: Reality or Myth, British Journal of Criminology, vol. 19, p.50-59, 1979 Steffensmeier, D., E. Allen & C. Streifel, Deve/opment and Female Crime: a Cross-National Test of Alternative Explanations, Social Forces.vol. 68, nr. I, 1989 Steffensmeier, D. & C. Streifel, Time-Series Analysis of the Female percentage ofArrests for Property Crimes, 1960-1985: o Test of Alternaüve Explanations, Justice Quarterly, vol. 9, nr 1, 1992 Steffensmeier, D., National Trends in Female Arrests, I 960-1990: Assessment and Recommendations for Research, Journal of Quantitative Criminology, vol. 9, n r 4 , 1993 Terlouw, G.J & G.J.N. Bruinsma, Self-reported Delinquency in The Netherlands, in: Junger-TasJ, Terlouw, G.J & Malcolm W . Klein, Delinquent Behavior among Young People in the Western World, Kugler Publications/WODC Ministry of Justice, 1994 Torstensson, M., Female Delinquents in a Birth Cohort: Tests ofSome Aspects of Control Theory, Journal of Quantitative Criminology, vol. 6, nr. I, 1990 Waal, M. de, Meisjes een wereld apart, Meppel/Amsterdam, dissertatie, 1989 Weisheit, R. & Mahan, S., Women, Crime and Criminal Justice, Cincinnati, Anderson Publishing Company, 1988 Zedner, L, Women, Crime, and Penal Responses: a Historical Account, in: Crime and Justice - a Review of Research, ed. Michael Tonry, Chicago/London, the University of Chicago Press, 199 I
pagina 42