GEVANGEN ISNOOD EN GEBED A. G. BARKEY WOLF BRO B" 4
« t
e
' V . »
-
Oir. Ger Je »»WEL • :
o m
3Ü)ÖRÓR£CI 'Ö;
GEVANGENISNOOD EN GEBED
Van A . G. B A R K E Y W O L F verschenen bij onsi De altijd open deur C. H . Spurgeon en zijn boodschap aan ons Vacantie van het ik H e l waagstuk yan het huwelijk Dingen van waarde in ons leven (samen met prof. dr F. W . A . Korff o.a.) Tot W i e n zullen wij gaan? (samen met A . K. Slraatsma e.a.)
BIBLIOTHEEK THEOLOGISCHE UNIVERSITEIT APELDOORN
A. G. BÄRKEY WOLF
GEVÄNGENISNQOD EN GEBED
3e DRUK
J . N. VOORHOEVE - 'S GRAVENHAGE
/
DE KRACHT Y A N DE VOORBEDE „Petrus dan w e r d in de g e v a n g e n i s in b e w a r i n g g e h o u d e n ; maar van de gemeente g i n g aanhoudend een v u r i g g e b e d v o o r hem op tot God." Handelingen
12:5.
oen de g r o o t e St Gothardtunnei g e g r a v e n w e r d , w e r d het w e r k van t w e e verschillende kanten aangevat. Eén g r o e p arbeiders b e g o n in Italië te w e r k e n , terwijl een andere g r o e p den arbeid in Zwitserland aanving. Toen zij jarenlang g e w e r k t h a d d e n en v a n b e i d e kanten in de a a n g e g e v e n richting g e v o r d e r d waren, n a d e r d e het oogenblik, dat zij niet v e r meer van elkander v e r w i j d e r d waren, totdat eindelijk nog slechts een steenen w a n d hen v a n elkander scheidde. Er w a s nog g e e n mogelijkheid om elkander te zien of door roepen te benaderen, maar toen b e g o n n e n zij elkander teekenen te g e v e n door te k l o p p e n tegen den wand. Zoo k r e g e n zij contact en ontstond er een o n g e z i e n e band tusschen menschen, die elkander niet k o n d e n naderen. Hieraan herinnert mij het w o o r d uit de Handelingen der A p o s t e l e n dat b o v e n dit stuk gedrukt staat. Er w a r e n t w e e verschillende kamers in Jeruzalem, en de eene kamer w a s g e s c h e i d e n van de andere door l a n g e straten en b r e e d e pleinen.
T
De eerste kamer w a s een g e v a n g e n i s k a m e r . In die kamer treffen w i j Petrus aan. Hij is g e v a n g e n genomen door de Romeinsche macht. Er is heel w e i n i g kans dat hij n o g ooit op vrijen v o e t zal geraken.
Was hij d a a r o v e r somber? Was hij moedeloos? Niets wijst daarop in de g e s c h i e d e n i s die zijn gevangenschap beschrijft. Maar hij moet v o o r zichzelf g e w e t e n h e b b e n dat, als niet een andere Hand dan die v a n een mensch hem verloste, zijn leven hier zou onderg a a n in donkerheid en dood. En de t w e e d e kamer? Dat is een groote kamer, waarin de gemeente van Jeruzalem is samengekomen, mannen, v r o u w e n , w i e w e e t , ook w e l kinderen, om versterking te z o e k e n in hun g e m e e n s c h a p p e l i j k e n nood. De schemer v a n e e n groot verdriet ligt o v e r hun b l e e k e gezichten heen; zij zingen niet; h o e zouden zij ook kunnen z i n g e n nu hun herder en leeraar is g e v a n g e n gezet? Petrus w e g ! Wat dat v o o r hen beteekende, kan alleen w o r d e n b e g r e p e n als wij w e t e n w e l k een centrale plaats Petrus in hun midden innam. Hij w a s er de leidsman, de leeraar, de herder! Hem te missen was, de v a s t e hand, het w a k e n d e o o g te missen. Daarom w a s hun droefheid zoo groot. Die oogen, kort geleden nog schitterend van blijdschap, omdat zij de n i e u w e religie v a n het Kruis hadden aangenomen, staarden nu strak en dof in de ruimte. Zoo lagen daar die t w e e kamers in Jeruzalem, gescheiden door straten en pleinen, maar v o o r a l gescheiden door een groot, martelend verdriet. En toch w a s er contact tusschen die kamers. Hoe? Luistert: „maar van de g e m e e n t e g i n g aanhoudend e e n v u r i g g e b e d v o o r hem op tot God." Het g e b e d w a s de electrische draad, die het contact b e w e r k t e . Door het g e b e d hadden zij het g e v o e l , dat zij niet g e h e e l van elkander g e s c h e i d e n waren. Biddende naderden zij tot God en tot elkander! De gemeente deed v o o r b e d e n v o o r Petrus. Wat zij g e b e d e n zullen hebben, is licht te v e r m o e d e n : om g e d u l d v o o r den Apostel, om gewilligheid, om de verheerlijking van Gods grooten naam, om bevrijding. O p g e h e v e n handen v o o r hun herder! Pleitende han-
den voor den Apostell Handen, die Petrus opdroegen aan den genadetroonl In ditzelfde hoofdstuk van de Handelingen wordt er nóg eens over „handen" gesproken. „En de Koning Herodes sloeg de hand aan sommige g e m e e n t e l e d e n . " O, dat w a r e n harde handen, tyrannenhanden die, als zij eenmaal v a s t g e g r e p e n hadden, nooit meer loslieten. M a a r de handen van deze v o o r b i d d e r s w a r e n niet minder vasthoudend, niet minder krampachtig g e s l o t e n ; zij lieten God niet los en zij lieten Petrus niet los; het waren handen van mannen en vrouwen, die bij God de plaats innamen van Petrus en bij Petrus de plaats innamen van God, van mannen en vrouwen, die tusschenbeide traden bij den Almachtige in het b e l a n g van den Apostel. Niets is aangrijpender dan dezen lijdenden Apostel eenzaam te zien zitten in zijn gevangeniskamer, maar b o v e n hem te zien, als een machtig schild, de g e b e d e n van al d e z e heiligen. Bidden en vóór-bidden! B e d e en v o o r b e d e l Er is verschil tusschen die twee. Bidden is persoonlijk; voorbidden is relatief. Als ik bid, nader ik alléén tot God, „eenzaam tot den E e n z a m e " ; maar als ik v o o r b e d e doe, neem ik anderen met mij óp in mijn gebed, soms één of twee, soms e e n aantal, dat niet geteld kan worden. In het g e b e d is de verhouding altijd: i k en Gij, maar ln de v o o r b e d e is de verhouding uitgebreid tot: w i j en Gij. Bidden is s p r e k e n in het aller-enkelst enkelvoud. „Laat ook van dien milden r e g e n dropplen vallen op m ij neer, ook op m ij." Dat is een echt persoonlijk gebed. Maar de voorbidder verlaat den engen kring van zijn eigen b e l a n g e n ; hij wordt los van zichzelf; hij treedt priesterlijk tusschenbeide in het belang van anderen. Hij v r a a g t : „Troost a l l e n die in angst en
smart, tot U verheffen 't angstig hart. M a a k hen in t e g e n s p o e d e n stil. Hoor ons, o God, om Christus' w i l . " Dat is een echt g e b e d van den voorbidder. En z ó ó moet ons g e b e d ingesteld zijn. Zóó moet het verschijnen v o o r Godl Zóó is het ook dat Jezus ons Zelf g e l e e r d heeft, toen Hij in het volmaakte g e b e d niet den e n k e l v o u d s v o r m maar den m e e r v o u d s v o r m koos en zeide: „ O n z e Vader, die in de hemelen zijt." In haar mooje b o e k „ J o n k v r o u w Else" verhaalt Maria I n g e b o r g Sick o v e r een dominees dochtertje dat aan haar moeder v r o e g : „moeder, w a a r o m moet ik toch 's a v o n d s altijd z e g g e n : o n z e Vader, als ik toch maar a l l e e n neerkniel v o o r mijn b e d ! " En dan antwoordt die moeder zoo mooi, dat zij het zich z ó ó moet voorstellen: op hetzelfde oogenblik als zij dat bidt, geeft ze haar beide handjes aan andere kinderen, en die kinderen reiken hun handen w e e r aan n o g andere kinderen; en zóó voort. Totdat het eindelijk één groote kring van kinderen wordt, ieder met zijn e i g e n nooden, met zijn e i g e n verdriet, met zijn e i g e n b o o z e hartje; en v o o r al die kinderen samen bid je dan: „ o n z e Vader v e r g e e f o n s onze schuld e n . . . . leid o n s niet in v e r z o e k i n g . " Dat is v o o r b e d e l Het w a r e g e b e d heeft niet enkel v l e u g e l s om op te stijgen tot Gods troon, maar om ze z e g e n e n d en beschermend o v e r anderen uit te breiden. En het is niet te z e g g e n h o e v e l e n in de w e l d a d i g e schaduw van die v l e u g e l e n troost, kracht en b e m o e d i g i n g hebben g e v o n d e n . Wat is dan de kracht van de v o o r b e d e ? In de eerste plaats: als e r v o o r e e n mensch g e b e d e n wordt, v o e l t h i j z i c h n i e t m e e r e e n z a a m . Dan is er een onzichtbare gemeenschap, die hem omringt. Dan heeft hij een geestelijk gezelschap van mede-strijders en medebidders. Laat mij u v o o r h o u d e n die groote p a s s a g e uit den Brief aan de
F
Hebreen, waarin de schrijver zegt, wat er g e b e u r t als w i j samenkomen om G o d te aanbidden. „ G i j zijt g e k o m e n , " z e g t hij „tot den b e r g Sion, en de stad van den l e v e n d e n God, tof het hemelsche Jeruzalem, en de v e l e duizenden der engelen, tot de a l g e m e e n e v e r g a d e r i n g , en de g e m e e n t e der e e r s t g e b o r e n e n d i e in de hemelen o p g e s c h r e v e n zijn." Dit w o o r d vertelt ons wat er eigenlijk gebeurt als een mensch, eenzaam en verlaten, zich o p g e n o m e n w e e t in de gemeenschap van anderen die v ó ó r en m è t hem bidden. Ik durf z e g g e n dat d e z e H e b r e e u w sche Christenen aan w i e de b r i e ! g e s c h r e v e n was, b e d r o e f d en b e z o r g d w a r e n o v e r het kleine aantal Christelijke gemeenten in die dagen en o v e r d e g e r i n g e opkomst in de samenkomsten, v o o r a l als zij die v e r g e l e k e n met de stroomende menigten die Jeruzalem bezochten op de feesten. Het a n t w o o r d v a n den A p o s t e l is, dat de samenkomsten i n w e r k e 1 ij kh e i d niet z o o gering, en het aantal aanbidders i n w e r k e l i j k h e i d niet z o o klein was. l e d e r e n k e e r als zij samenkwamen, kwamen daar mèt hen samen, tien duizend maal tien duizend en duizend maal duiz e n d — want zij w a r e n g e k o m e n tot de v e l e duizenden der engelen, tot de a l g e m e e n e v e r g a d e r i n g en Gemeente der eerstgeborenen, tot de geesten der volmaakt rechtvaardigen. Buiten het zichtbare g e h o o r , w a s er die ontelbare, onzichtbare v e r g a d e r i n g . En z o o is het n o g altijd als t w e e of drie, eenzaam en verlaten, e r g e n s neerzitten. Wat dan g e z i e n w o r d t is eenzaamheid en verlatenheid, maar er is altijd dat o n g e z i e n e gezelschap. Gods kinderen zijn nooit g e h é é l alleen. Zells niet, als er niemand bij hen is die hen gezelschap houdt. Want w a a r t w e e of drie samenzijn in Christus' naam, in gevangenissen, in lijden, in het kamp, op een schip op de zee, daar is heel de v e r l o s t e en v e r z o e n d e Kerk van Christus. A l s de kleine kerk onder het kruis samenkomt om te bidden, komt de h e e l e Kerk, al de verlosten en ver9
zoenden, heel het g r o o t e l e g e r van het volk des Heeren, samen met hen. Zij is nooit alleen. De heele Kerk van Christus is daar met haar. De eenzame geloovige is slechts de zoom van het kleed van de groote, o n g e d e e l d e Kerk. En w é é r ook een lid lijdt, lijdt het h e e l e lichaam méé. Hoe stil en moedig moest de gedachte aan dit alles ons makenl Als wij enkel aan onze gevangenen denken, worden wij licht moedeloos. Maar als wij denken aan de ongeziene en onzichtbare samenkomst, als wij b e d e n k e n dat zij samenzijn met gansch de gemeente der e e r s t g e b o r e n e n , voelen wij ons niet meer alleen, en dan zullen wij God verheerlijken met e e r b i e d en diepe vreeze. En verder: als menschen worden vastgehouden door andere menschen die voor hen bidden, w o r d e n z i j opgetild boven de k r a c h t e n die hen willen n e e r d r u k k e n . Die krachten zijn veel in getal. Een man, die g e v a n g e n gezeten had, vertelde mij dat hij het in zijn g e v a n g e n s c h a p slecht getroffen had. Zijn m e d e g e v a n g e n e n vormden een gezelschap ontmoedigde menschen, menschen die alle hoop op bevrijding en beëindiging van hun leed hadden laten varen. Hij vertelde hoe moeilijk het voor hem was geweest, niet m e e g e z o g e n te worden in hun pessimisme. Een mensch hecht zich nu eenmaal aan een ander vast, vooral als eenzelfde lot hen verbindt. Dat is het lot van ieder, die samen is met anderen, dat anderen zich hechten aan ons. Ik kan dien toestand het best verduidelijken als ik herinner aan het schilderij van Rubens: „het laatste oordeel." Aan de eene zijde van het schilderij zien wij de verlorenen als een kluwen menschen n e e r g e z o g e n worden in den afgrond, in den poel van vuur, die altijd brandt. Zij h e b b e n g e e n bodem m e e r onder de voeten. Het is alsof het den schilder gelukt is, ons te doen g e v o e l e n hoe zij zakken, zakken!
M a a r Rubens teekent één bijzonderheid, die aang r i j p e n d is: onder het zakken in de diepte, zoekt i e d e r e v e r l o r e n e n o g een steunpunt; de eene grijpt het lichaam van den ander vast; hij denkt dat d e ander hem nog v o o r den val in de diepte kan bewaren. M a a r de ander heeft ook g e e n steunpunt; en z o o trekken ze elkander w e d e r k e e r i g de diepte in. Dat is de n o o d van e l k e menschengemeenschapl W i j z o e k e n elkander; w i j h e b b e n b e h o e f t e aan elkander, maar omdat w i j zeil dikwijls z o o w e i n i g steun en houvast hebben, v e r g i s t de ander zich in ons, maakt hij zich een illusie als hij denkt, dat w i j hem kunnen vasthouden, t e r w i j l w i j niet eens onszelf kunnen staande houden. M a a r als er dan v o o r menschen, die zichzelf niet kunnen helpen en t e v e r g e e f s bij anderen steun zoeken, g e b e d e n w o r d t , gaat er een t e g e n o v e r g e s t e l de kracht op hen uit. Het g e b e d is de kracht die hen o m h o o g trekt. Het is de g e e s t e l i j k e elevator, die hen uit die sleurgang naar beneden optilt. Zij v o e l e n zich o m g o r d door onzichtbare koorden, die hen opwaarts trekken. Het krachtig g e b e d van één rechtv a a r d i g e v e r m a g al z o o v e e l , h o e v e e l te meer de geb e d e n van v e l e heiligen die ons vasthouden, omringen, schragen en dragen. Zooals een g r o o t staatsman mij eens verklaarde, nadat hij een moeilijke c a m p a g n e had moeten doormaken: „Ik t w i j f e l d e niet aan den afloop; ik wist dat er v o o r mij w e r d gebeden." Menschen v o o r w i e in hun eenzaamheid w o r d t geb e d e n zijn v e r d e r menschen, d i e de verhooring van die g e b e d e n ervaren zullen. In het g e v a l van Petrus w o r d t dit duidelijk b e w e z e n . Onmiddellijk na het v e r s waarin melding w o r d t gemaakt van de v o o r b e d e der gemeente, v o l g t de meded e e l i n g : „Petrus sliep in dien nacht." H o e is het mogelijk? zouden w i j z e g g e n . H o e kan een mensch 11
•HMMM^KiMIMtBs«»»:
slapen lil zulk een nacht, met zóóveel dreigingen om zich heen, als elk licht gedoofd is aan zijn hemel? Dat is een groote genade! Maar deze genade was een gevolg van het gebed, dat de gemeente voor Petrus opzond. God had haar g e b e d verhoord, en nu daalde er een rustige slaap op Petrus neer. De eigenlijke g e b e d s v e r h o o r i n g bestaat niet steeds in de uiterlijke vervulling van onze wenschen, maar in die geheimzinnige aanraking van onze ziel met God, die zich door middel van het g e b e d voltrekt. Wij h e b b e n in den grooten nood van anderen voor hen gebeden, wij h e b b e n tot God voor hen geroepen, tot Hem om erbarming gesmeekt; wij h e b b e n met Zijn raadselachtigen wil geworsteld zooals J a k o b bij den J a b b o k ; wij h e b b e n voor de onzen g e v r a a g d en gepleit, gesidderd en gebeefd, geroepen en g e b e d e n . Toen werd het plotseling anders in hun ziel; de wilde storm ging liggen,- de golven kwamen tot rust; er daalde een windstilte in hun harten. Terwijl zij vroeg e r heen en w e e r geslingerd werden door de golven van twijfel en angst, rusten zij nu stil en vertrouwend in Gods armen en z e g g e n : „Maar ik vertrouw op U, o Heere. Ik z e g : Gij zijt mijn God. Mijn dagen zijn in Uw hand. Al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods, ik zou g e e n kwaad vreezen, want Gij zijt met mij. Uw stok en Uw staf die vertroosten mij." Of, zij herroepen den vurigen wensch, dien zij zooeven nog uitten, en verlaten zich ootmoedig, vol vertrouwen, op Gods heiligen wil. Zij spreken met J e z u s in Gethsémané: „niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt." Deze volledige omkeer in hun zielen, dit omslaan van angst in vertrouwen, van verlangen in stille overgave, kan door geen psychologie verklaard worden. Hier geschiedt het Goddelijk wonder in de ziel. God komt in het hart van den eenzamen mensch en verandert het; God stilt den storm. Zoo zijn mens c h e n voor wie in hun nood en eenzaamheid g e b e d e n
w o r d t , menschen die de v e r h o o r i n g van die g e b e d e n ervaren. En eindelijk, als er g e b e d e n w o r d t v o o r menschen die een z w a r e n strijd hebben te strijden, z ij n d i e gebeden waarborgen voor hun overwinning. Karl Heim vertelt in een van zijn boeken het volg e n d e . A l s student te Tübingen k w a m hij eens in een klooster, en zag daar een van de mooiste schilderstukken die het klooster b e v a t t e : „Het g e b e d van M o z e s in den strijd t e g e n de Amalekieten." Op den v o o r g r o n d w a s het s t r i j d g e w o e l g e t e e k e n d : een massa menschen, v o o r w a a r t s d r i n g e n d en v o l strijdlust. M a a r in het midden van het schilderstuk lag, als een eiland tusschen de kokende zee, een b e r g ; en op dien b e r g M o z e s , met zijn blik a f g e w e n d van den strijd in het dal, met stralende o o g e n o p g e s l a g e n naar den hemel, met heel zijn ziel rustend in G o d en biddend tot God. Karl Heim schrijft: „Dit schilderij is v o o r mij in d e z e laatste maanden l e v e n d g e w o r d e n , evenals de eigenaardige tegenstelling erin uitgedrukt: het bliksemende o o g van Jozua, die in het vuur van den strijd, h o o g te paard gezeten, naar den vijand ziet, en de diepe, stille glans in M o z e s ' oogen, die b o v e n op den b e r g alleen m'et G o d is." Laat dit een b e e l d zijn, eenerzijds van onze g e v a n genen, anderzijds van onszelf. In de g e v a n g e n i s s e n en in de concentratiekampen w o r d t door onze b r o e d e r s een z w a r e n strijd gestreden. Het is een g e e s t e l i j k e strijd, geestelijk, en daarom onzichtbaar. Hun strijd moet dikwijls heel moeilijk zijn. Zij kunnen ons niet z e g g e n h o e v e e l zij lijden, en, als zij het konden, zouden zij het misschien nooit w i l l e n z e g g e n . M a a r wij, die in vrijheid leven, moeten aan de g e v a n g e n e n denken, alsof w i j met hen m e d e g e v a n g e n e n waren. W i j moeten op den b e r g v e r t o e v e n om v o o r hen te bidden.
Laat o n s b e d e n k e n , w e l k e e n m a c h t G o d ln o n z e hand e n g e l e g d heeft, t o e n Hl) o n s t o e s t o n d als v o o r b i d d e r s op te t r e d e n . Laat o n s d e z e v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d w i l l e n d r a g e n en g e b r u i k m a k e n v a n dit p r i e s t e r l i j k v o o r r e c h t . W a n t op dit g e b e d g e e f t G o d d e overwinning. C h r l i t e n - m a n n e n e n - v r o u w e n ln N e d e r l a n d , laat o n s b i d d e n en v ó ó r - b i d d e n l Wij k u n n e n o n z e l i e f d e v o o r v o l k en v o l k s g e n o o t e n nu niet b e t e r b e w i j z e n dan d o o r b i d d e n d e h a n d e n o p te heffen tot G o d s t r o o n . Want, het is w a a r , wat Dr V o n Pfeil g e z e g d h e e f t : O die u n e r k a n n t e M a c h t von der Hellgen Betenl Ohne das wird nichts vollbracht, s o ln F r e u d als N ö t e n . S c h r i t t für S c h r i t t w i r k t e s mit w i e zum S i e g d e r F r e u n d e so zum End d e r F e i n d e . O, so b e t e t a l l e drauf betet Immer wlederl Hollge Hände h e b e t aul, hellget eure Gliedert Helliget das Gebet, d a s zu G o t t s i c h s c h w i n g e t ! Betet, d a s s os d r l n g e t l
M
W A T DE GEVANGENIS NIET KON DOEN „En omtrent middernacht baden Paulus en Silas, en zongen Gode lofzangen." Handel. 16 : 25 Het beeld van gevangenschap dat deze tekst ons geeft, is wel heel aangrijpend. Wij zien Paulus in Filippi met Silas zijn medewerker. Daar zijn zij diep veracht omdat ze Christenen zijn. Hun boodschap was een voortdurende aanklacht tegen het Judaïsme en tegen het heidendom. Zij riepen de menschen op tot een nieuw leven en stelden hun een heel nieuw ideaal voor oogen. Zoo kwam het dat er overal waar zij predikten beroering ontstond. Ze brachten een soort geestelijke omwenteling in de steden. „Dezen," zeggen ze, „die de wereld in beroering hebben gebracht (letterlijk: die de wereld onderste boven hebben gekeerd) zijn ook hier gekomen." D a t is het wat het ware Christendom altijd doetl D a t is altijd de juiste toon van het Christelijk geloof. Het daagt uit. Het brengt de wereld in beroering. Het is dynamietl Als het Christendom zóó „beschaafd" is geworden, dat het geen beroering meer teweeg brengt, is het dood. Aan den anderen kant is het óók waar, dat Paulus en Silas overal waar zij kwamen, liefde wisten te wekken voor hun personen. Wat een groote teederheid en aanhankelijkheid werd er vooral tegenover Paulus bewezen! Let nu op de omstandigheden waarin zij zich in Filippi
bevonden. Hun was ten laste g e l e g d dat zij oproer hadden verwekt. Zij waren daarom met vele slagen geslagen. Het was een brutale strafoefening van de e r g s t e soort. Hun ruggen werden g e g e e s e l d en bloedden en werden niet afgewasschen. Daarna werden zij in den binnensten k e r k e r geworpen, in een of andere diep gelegen kamer waar het licht niet kon binnendringen en waar zij verstoken waren van alle frissche lucht. Maar het b a r b a r i s m e van hun kwellers b e r e i k t e zijn hoogtepunt toen hun voeten werden vastgemaakt in den stok. Dit alles geschiedde, zooals wij lezen: „omtrent middernacht." Niet „te middernacht"; maar daarvóór, vóór dat het middernachtelijk uur had geslagen. Toen het zoo tegen middernacht liep, wat g e b e u r d e er toen? Gewoonlijk oefent de nacht een deprimeerenden invloed uit op menschen als zij niet kunnen slapen. Maar wat g e b e u r d e er hier? De nacht w e r d het uur van het gezang van Paulus en Silasl Zij veranderden den nacht in liederen en hymnen. „En omtrent middernacht baden Paulus en Silas, en zongen Gode lofzangen." Zij hielden godsdienstoefening in hun ellendigen binnensten kerker. Zij zetten hun cel om in een heiligdom. Zij deden dat om elkander te stichten. Bovendien was de eeredienst van deze twee mannen de eeredienst der aanbidding. Het was niets anders dan de openbaring naar buiten van de blijdschap van hun hart. Deze twee mannen waren daar v e r g a d e r d in den naam van Jezus, en nu konden zij de hand l e g g e n op de heerlijke belofte van hun Heer aan Zijn Gemeente: „Waar twee of drie v e r g a d e r d zijn in Mijn naam, ben Ik in het midden van hen." Niet gezien door het oog des lichaams, door niemand waargenomen, onopgemerkt zelfs door den s t o k b e w a a r d e r als hij kwam om naar de g e v a n g e n e n te kijken, wisten zij, dat Christus in hun midden was en die tegenwoordigheid gaf hun de diepste blijdschap. Zij vroeg e n om niets; zij g a v e n . Zij offerden dankzeg-
ging. Zij oefenden hun priesterlijk ambt uit op het h o o g s t e peil; want het h o o g s t e peil van priesterlijk dienen is niet het p r i e s t e r s c h a p der v o o r b e d e , maar het p r i e s t e r s c h a p der dankzegging. In den kerker, in de donkerheid van den nacht, met hun voeten in den stok geslagen, met b e b l o e d e ruggen, offerden zij een offerande der dankzegging. Zij gaven, gaven, gaven en hun g e v e n was niets anders dan een gevolg van hun blijdschap. Hadt gij hun g e v r a a g d : „Maar Paulus, Silas, w a a r o m zijt gij zoo blij? Wat maakt u zoo o p g e w e k t ? " dan geloof ik, dat zij zouden h e b b e n geantwoord: wat is er dan eigenlijk, dat ons droevig zou maken? Zij k o n d e n niet droevig zijn, omdat zij op God hoopten en in Hem geloofden. Het was hun vaste overtuiging, dat alle dingen m e d e w e r k e n ten g o e d e voor degenen die gelooven. Zij geloofden in den Troon van God die alle dingen regeert, en één blik op dezen Troon was g e n o e g om het g e v o e l van volkomen veiligheid in hun hart te scheppen. Dit was dus niet een soort stoïcisme. Zij zeiden niet, zooals stoïcijnen doen: „Wat wij niet ontloopen kunnen, moeten wij maar geduldig dragen." Wie zooiets zegt, spreekt de taal van het heidendom; zeker, een edel heidendom, het hoogste w a a r t o e het heidendom kon opklimmen, maar g e e n Christendom. Het Christelijk geloof zegt niet: „wat niet ontloopen kan worden, moet in vredesnaam maar worden g e d r a g e n . " Neen. Het Christelijk geloof zegt e e r d e r : „Deze dingen moeten wij verdragen, omdat zij een deel zijn van Gods raadsplan over ons leven. Deze dingen moeten moedig g e d r a g e n worden, omdat God er Zijn wijze b e d o e l i n g e n m e e heeft, omdat Hij er in g e l e g d heeft de geheimzinnige krachten die ons sterk en geestelijk gezond moeten maken en ons zoo tot de overwinning moeten leiden." Het Christelijk geloof mag nooit zijn een zuur pessimisme dat zich onderwerpt. Het Christelijk geloof moet zijn het vroolijk optimisme dat
meewerkt met het proces dat God over ons doet komen, in de zekere wetenschap, dat door lijden en zwakheid blijdschap en zegepraal moeten komen. T w e e mannen zaten te Filippi in de gevangenis — in den binnensten kerker — in den stok — in lijden — in zorg. Dat is alles waar! Maar daarmee is het laatste nog niet gezegd. Zij waren daar m e t G o d . Hun laatste ervaring, hun diepste gedachte, was niet een g e d a c h t e aan gevangenis, of aan den stok, of aan pijn, maar aan God. O begrijp mij goed: ik b e d o e l niet te zeggen, dat Paulus en Silas onverschillig of ongevoelig waren. Neen, pijn was voor hen pijn; eenzaamheid was voor hen eenzaamheid; opsluiting was voor hen opsluiting, maar zij wisten dat al deze dingen vastlagen in den g r e e p van hun Heer en Meester, en dat Hij r e g e e r d e ook over hun gevangenschap, en daarom zongen zij Hem lofzangen. Zij hielden God vast. Zij geloofden Zijn woord: „Uw troon, o God! is van eeuwigheid en tot eeuwigheid, en de scepter van Uw Koninkrijk is een scepter der rechtmatigheid." En t e n g e v o l g e van dit rotsvast geloof werden ervaringen, die hen anders neergedrukt en tot wanhoop zouden g e b r a c h t hebben, tot vleugelen der hoop, en een inspiratie om te zingen. Zoo kon de gevangenis Paulus en Silas van veel berooven: van hun vrijheid, van hun omgang met vrienden en b e k e n d e n ; van huis en haard. Maar zij kon één ding n i e t doen: zij kon hen niet b e r o o v e n van hun lofzang en van de dingen die hen tot het zingen ervan inspireerden. Deze dingen lagen te diep verankerd in hun zielen, dan dat de k e r k e r ze ooit kon wegnemen. Laten wij nog iets aandachtiger zien, waarom hun lofzang niet kon sterven in de gevangenis. In de eerste plaats, omdat deze menschen g e l e e r d hadden d a t l i j d e n G o d s w e g is om onze b l i j d s c h a p t e v o l m a k e n . Ik weet heel g o e d
dat ik voorzichtig moet zijn met deze uitspraak. Ik weet, dat er heel wat v r e u g d e bestaat in de wereld, die nooit door middel van smart of lijden werd verk r e g e n . M a a r ik denk niet aan de menschheid zooals zij leeft buiten den Bijbel, maar zooals zij in den Bijbel g e t e e k e n d wordt, en dan weet ik, dat de Bijbel zegt dat lijden altijd de w e g is waarlangs onze v r e u g d e volmaakt wordt. De waarheid van Gods Woord is, dat de uiteindelijke vreugden in den hemel v r e u g d e n zijn, die te voorschijn zijn gekomen uit de smart van het aardsche lijden. Laat uw eigen l e v e n s e r v a r i n g aan het woord komen! Denk terug aan de jaren van uw l e v e n die v o o r b i j g e g a a n zijn. Daar liggen ze vóór u, al die jaren, met hun zorgen en verdriet, met hun blijdschap en vreugde; dagen van triomf toen de v l a g g e n wapperden over uw hoofd, en andere dagen van b e z o e k i n g en nederlaag. Maar reeds is het u duidelijk geworden, dat gij de werkelijke winst van uw leven niet hebt g e k r e g e n uit de zonnige dagen, maar uit de donkere uren. Zooals een j o n g e moderne dichter het zei: God brandt door elke felle smart De roode zonde uit mijn hart. Hij ploegt mijn ziel met diepe voren Tot rijke dracht van edel koren. Hij slaat mijn ijdelheid tot puin. Breekt van mijn trots de snoode kruin. De echte Christen weet dat het door de v e r b r e k i n g naar de heeling gaat, door het kruis tot de kroon; dat het zoo zal zijn, zelfs als de smart het allerdiepst is; en zoo kunnen wij zingen temidden van d e smart. M e n s c h e n die zingen kunnen tot Gods eer als zij lijden, zijn menschen, die het diep geheim g e l e e r d h e b b e n dat lijden de w e g is waarin de vreugde van een mensch geheiligd en volmaakt wordt. En v e r d e r : als menschen die in een gevangenis op-
gesloten zijn, zingen, dan komt dat, omdat zij i n w e r k e l i j k h e i d NIET k u n n e n w o r d en o p gesloten. Het was onmogelijk Paulus en Silas op te sluiten in de gevangenis. Gij zegt: maar zij kunnen toch aangewezen worden ln die gevangenis, in dien binnensten k e r k e r „met hun voeten in den stok"! J a , maar zij kunnen niet Ingesloten worden! Waarom niet? Omdat gemeenschap met God de w a a r b o r g is van eeuwige vrijheid. Gij kunt die mannen achter steenen muren sluiten, gij kunt hun voeten vastzetten in het ruwe hout, maar z i j . . . . z i j zijn daar niet. Wat g e ziet, zijn hun lichamen, maar hun zielen zijn daar n i e t . Met hun zielen stijgen ze hooger op dan de sterren. Zij zitten met Christus in de plaats der hoogste heerlijkheid. Zij rangschikken zichzelf in het gezelschap der volmaakt-rechtvaardigen. Zij zwaaien de wierookvaten van hun hemelsch priesterschap in de hoogste en heiligste plaatsen. Naar hun lichamen zijn ze daar ln den kerker; maar naar hun zielen, naar hun geestelijk bestaan zijn zij met God. M e n s c h e n die Gode psalmzingen, zijn menschen die niet kunnen ingekerkerd worden. Zooals Bunyan in zijn gevangenis zong: For though men k e e p my outward man Into their locks and b a r s Yet b y the faith of Christ I can Mount higher than the stars. En daarom kunnen wij er aan t o e v o e g e n : menschen die te middernacht, als alles donker om hen is, Gode lofzingen, zijn menschen d i e g e e n l i c h t noodig hebben, geen zon en g e e n maan, want de H e e r e God Zelf en h e t Lam ls hun licht. Ik geloof niet dat deze twee mannen e e n i g licht noodig hadden toen zij daar zaten, want zij hadden
g e m e e n s c h a p met Hem die het Licht der wereld is. Paulus en Silas, w a a r woont gij op dit oogenblik? In Filippi? Neen, in de Stad Gods! In de Stad Gods b e s t a a t er g e e n nacht; daar slaat g e e n klok het middernachtelijk uur. Deze mannen waren kinderen des lichts; zij w a r e n morgensterren, en de m o r g e n s t e r r e n zongen vroolijk lang geleden; en zij zullen samen zingen in het middernachtelijk uur van de wereld en de geschiedenis der menschheid, totdat de laatste schaduw o v e r g a a t in den eeuwigen morgenstond. M e n s c h e n die te middernacht Gode kunnen lofzingen, zijn menschen die b u r g e r s zijn van de Stad waarin g e e n nacht m e e r is. En eindelijk, menschen die zingen kunnen a l s men hun w e r k heeft stilgelegd, zijn menschen wier werk nooit stilgelegd kan worden. Ziet, ze h e b b e n Paulus in de g e v a n g e n i s g e w o r p e n . Zijn geliefde w e r k is stilgelegd. Hij kan niet m e e r predikenl Zijn droom om het Evangelie te verkondigen tot aan de uiterste grenzen der w e r e l d is w r e e d verstoord. Zijn kerkertralies en de stok aan zijn voeten schijnen een bespotting te zijn van zijn ideaal, ó ó k Rome n o g eens te zien. M a a r zij zongen Gode lofzangen e n . . . . d e g e v a n genen luisterden naar hen. Een loflied zingen, zeker, dat is een veel minder gew e l d i g e taak dan op den Areopagus staan en s p r e k e n tot de intellectueele elite van de G r i e k s c h e wereld. M a a r . . . . als ze al zingende een onzichtbaar gehoor krijgen, als er in de zaal naast de hunne medegevang e n e n zitten te luisteren, over wier ziel plotseling een e e r b i e d i g e huivering gaat, wier harde gezichten verteederd worden, en die onder b e d e k k i n g van de duisternis tranen w e g w r i j v e n uit hun oogen, dan zeg ik u: deze twee g e v a n g e n e n zijn niet werkloos. Een mensch, die zóó zingt in de gevangenis, is een
mensch, wiens w e r k nooit afgeloopen is. Als de zendingsreizen moeten worden nagelaten, en de predikdiensten zijn stopgezet, ais er niets meer te doen is, zal Paulus z i n g e n . . . . en de g e v a n g e n e n zullen zijn gezang hooren. Het lied van een g e v a n g e n e is een b o o d s c h a p voor gevangenen, en zi] zullen lulsterenl Hier moet ik stilstaan. Ik weet niet wat er later met die andere g e v a n g e n e n g e b e u r d is. Als ge mi] een veronderstelling wilt laten maken, geloof ik, dat sommigen hunner tot J e z u s Christus g e b r a c h t zijn als gevolg van Paulus' en Sllas' lofzangen. V e r w e r p deze veronderstelling als gij wilt. Maar één man ls althans vast en zeker voor Christus gewonnen: de harde, ruwe man die in staat g e w e e s t was deze twee discipelen in den binnensten kerker te werpen, en ze bloedend en verzwakt door bloedverlies had achtergelaten. Deze cipier was daarna naar zijn huls geg a a n . . . . En wat ls het v o l g e n d e wat wij van hem zien? Wij zien hem bezig hun bloedende striemen af te wasschen. Zijn heele natuur ls veranderd. Zijn heele ruwe aanleg ls omgezet. Hl) wascht hun wonden. Hij zet hun spijzen voorl Hij is een veranderd mensch, en dat alles t e n g e v o l g e van den lofzang dien Paulus en Sllas zongen, van de aardbeving die daarop volgde, en van hun antwoord op zijn brandende vraag: „Wat moet ik doen om zalig te w o r d e n ? " Paulus en Sllas, gij zi]t niet werkloos geweest. Nooit zal iemand werkloos b e h o e v e n te zijn, als zijn g e w o n e w e r k van hem w e g g e n o m e n ls, en hijzelf w e g g e n o men ls van zijn werk. Zijn w e r k staat niet stil, het gaat voort, uit de banden tot de vrijheid; en het Evangelie van J e z u s Christus wordt opnieuw gepredikt: „Geloof in den Heere J e z u s Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huls." Dit is een b o o d s c h a p van b e m o e d i g i n g voor
allen
die g e v a n g e n zijn, die in c o n c e n t r a t i e k a m p e n verkeeren, die terugverlangen naar hun werk. Het is een b o o d s c h a p van bemoediging voor de kinderen en de vrouwen van onze g e v a n g e n e n . Houdt moed! Laten w e niet v e r g e t e n dat er staat g e s c h r e v e n : „z ij baden e n z o n g e n." Dit is niet de b e s c h r i j v i n g van t w e e verschillende daden. Het wil niet z e g g e n dat Paulus en Silas nu eens b a d e n en dan eens lofzangen aanhieven. Neen, hun g e b e d was lofzang en hun lofzang gebed. Het loflied klonk nooit zóó luid, dat de stem van het g e b e d er niet in w e r d vernomen. M a a r het g e b e d was nooit zóó ootmoedig en afhankelijk dat er geen plaats in was voor een lofzang tot Gods eer. Laten z ó ó onze g e v a n g e n e n bidden èn zingen! En laat o n s z e l f zóó bidden en zingen. Wij bidden: Troost allen, die in angst en smart Tot U verheffen 't angstig hart: M a a k hen in tegenspoeden stil. Hoor ons, o God, om Christus' wil. Wij danken: Gij immers kunt of wilt nooit onze hoop beschamen. Den Heer zij eeuwig lof, en elk zegt: Amen! Amenl Wij weten niet of wij al onze g e v a n g e n e n nog zullen terugzien. God z e g e n e hen, als zij ooit, v e r van huis of land, hun voeten zouden moeten zetten in de vallei van de schaduwen des doods. De genade van den Heere J e z u s Christus zij dan, m e e r dan ooit, met hen. En „Dat Uw bloed hun hoop dan wekke. En hun schuld voor God b e d e k k e . "
M a a r wij bidden, en hopen, en vertrouwen met heel ons hart, dat wij ze eens allen weer terug zullen zien. O, wat zal dat een blijde dag zijn! Dan zijn alle g e b e d e n verhoord. Dan zijn alle v ó ó r b e d e n door God aangenomen. Dan komt er w e e r vreugde in de huizen w a a r nu de blijdschap in droefheid veranderd werd. Dan smelten onze g e b e d e n en onze lofzangen samen tot één machtig lied, om Hém te verheerlijken, die ons in angst en nood verlossen kondt te allen stond ja, zelfs ook van den dood.
EEN SCHIJNEND LICHT „En ik wil dat gij weet, b r o e d e r s , dat h e t g e e n aan mij g e s c h i e d is, meer tot bevordering van het Evangelie gekomen is, alzoo dat mijn banden in Christus openb a a r g e w o r d e n zijn in het g a n s c h e rechthuis en alle anderen, en dat het meerendeel der b r o e d e r e n in den Heere, door mijn banden vertrouwen g e k r e g e n hebbende, o v e r v l o e d i g e r het woord onbev r e e s d durven spreken." Filip. 1 : 12—14 Dit is w e e r een ander b e e l d van g e v a n g e n s c h a p . In de e e r s t e plaats is de g e v a n g e n e nu niet Petrus, maar w e e r Paulus. Hij was in Rome toen hij deze w o o r d e n schreef. Eens, j a r e n geleden, had hij uitgeroepen: „Ik moet ook Rome nog zien!" Toen hij die woorden schreef w e r d hij niet g e d r e v e n door de nieuwsgierigheid van een toerist. Neen, het was de hartstocht van den zendeling. Het was het v e r l a n g e n van een imperialistischen geest, die óók te Rome den standaard van het Kruis van Christus wilde planten. Hij wist dat Rome het strategische middelpunt van de toen bekende w e r e l d was. Hij wist dat Rome b e s c h i k t e o v e r die lange, uitgestrekte armen, die naar alle kanten van de w e r e l d zich uitbreidden en waarlangs de legioenen en l e g e r s werden vervoerd. En nu kan ik mij Paulus voorstellen, terwijl hij in de richting van Rome ziet en denkt: „Als ik in Rome het Evangelie van het Kruis van Christus eens mocht verkondigenl Hoe zou die zetel, w a a r v a n de heerschappij uitgaat over alle landen, kunnen meehelpen om mijn levens-
w e r k te bevorderen, de verkondiging van het Evangelie aan alle creaturenl Hoe zouden die Romelnsche w e g e n behulpzaam kunnen zijn om er de boodschapp e r s van het Evangelie langs te v e r v o e r e n l " En nu w a s hij te Romel Nu w a s hij, langs de Vla Appia, de eeuwige stad binnengeleid! Maar a c h . . . . zóó had hij het zich niet voorgesteld toen hij, jaren geleden, aan de Christenen in Rome g e s c h r e v e n had, dat hij verlangde ook hun het Evangelie te brengen. Tusschen het Palatijn en den Berg Coelius was hij g e v o e r d naar de kazerne der Praetorianen, en daar had men hem aan den legercommandant overgeleverd. T o c h had hij in die twee jaren te Rome een grootere b e w e g i n g s v r i j h e i d dan andere krijgsgevangenen bezaten. Want, in de eerste plaats: hij mocht b e z o e k ontvangen in zijn eigen gehuurde woning. Wij lezen daarover: „Hij ontving allen die tot hem kwamen, predikende het Koninkrijk Gods, en leerende van den Heere J e z u s Christus met alle vrijmoedigheid, onverhinderd." Van de gevangeniskamer maakte hij een evangelisatielokaal, en zoo bleef hij onafgebroken de ijverige missionaris, ook in de gevangenis. Wie zal z e g g e n voor h o e v e e l b e z o e k e r s hij daar tot een zegen is geweestl Wie zal vertellen, hoeveel bedrukten, twijfelmoedigen, onzekeren door hem opgebeurd, gesterkt, en met nieuwen levensmoed vervuld zijn g e w o r d e n ! Sommigen kwamen tot hem en meenden, dat zij hem moesten vertroosten en zie, God had hem Zelf reeds lang getroost, zoodat zij zelf getroost uit de gevangenis weggingen. Zoo wordt zijn gevangeniskamer een hoofdkwartier voor de verbreiding van het Evangelie in de Romeinsche wereld. Zooals Bunyan in den k e r k e r te Bedford zijn onsterfelijken Droom schreef; zooals van het ziekbed van Calvijn de herderlijke brieven de wereld invlogen, zoo gingen van Paulus' g e v a n g e n k a m e r brieven, raadg e v i n g e n en b e v e l e n naar alle landen uit.
Maar v o o r a l schijnt hij voor zijn b e w a k e r s en oppassers, voor heel het g e v a n g e n i s p e r s o n e e l , tot een grooten z e g e n te zijn g e w e e s t . M i s s c h i e n h e b b e n schrijvers gelijk, die zeggen, dat er later in de g e v a n g e n s c h a p van Paulus een verzwaring intrad. Zeker is, dat hij, evenals andere gevangenen, door een keten aan zijn pols aan een Romeinsch soldaat werd vastgeklonken. (Efeze 6 : 20.) Zóo kunnen wij ons gemakkelijk voorstellen, hoe hij voor die b e w a k e r s tot zegen is geweest. Welk een diepen indruk zal hij gemaakt h e b b e n op hun r u w e soldatenzielen! Hoe zullen zij v e r b a a s d gestaan h e b b e n over zijn geduld, zijn lankmoedigheid, zijn zachtmoedigheidl Hoe zullen zij naar hem geluisterd h e b b e n als hij soms met luider stem bad! Andere g e v a n g e n e n hadden in hun kamers gevloekt, maar deze g e v a n g e n e b a d en z e g e n d e ! Als een mensch, zooals Paulus, dag en nacht in de t e g e n w o o r d i g h e i d van God leeft, schijnt zijn licht altijd, zelfs als hij het niet opzettelijk en bewust laat schijnen. Dit alles is positief, maar denk u in, wat het alles ook negatief beteekent. Paulus was n i e t bitter. Hij leed n i e t aan de gevangenisziekte bij uitnemendheid, die de Franschen „le cafard" noemen. Hij was n i e t een prooi van zwaarmoedigheid. Hij cirkelde n i e t met zijn gedachten altijd om hetzelfde middelpunt, om zichzelf. Hij stond n i e t toe dat zijn leven in de gevangenis een v e g e t e e r e n werd. Hij zocht n i e t zonder hoop lichtpunten in een donkere toekomst. O, wij weten wat wij z e g g e n ; wij weten, dat dit enkele van de bijzondere g e v a r e n zijn die hen b e d r e i g e n , die in g e v a n g e n i s s e n en concentratiekampen opgesloten zijn. De geest, tot werkeloosheid gedoemd, keert in een cirkel altijd terug tot zichzelf. Altijd komen dezelfde zorgen naar boven. Altijd worden dezelfde vragen gesteld: w a n n e e r zullen de deuren opengaan? Wanneer komt het v o l g e n d e bericht van vrouw en kinderen? Men p r o b e e r t vruchte-
loos zich heen te zetten over de gedachte dat zoovele maanden en jaren voor het beroep, voor de studie, voor het gezinsleven verloren gaan. En hoe zal het zijn als de moede, afgestompte g e v a n g e n e van zijn stroobed en zijn brits straks terugkeert in de maatschappij? Geen wonder, dat de stoïsche w i j s b e g e e r t e bloeit in de gevangenissen. Maar Paulus had een prachtige overwinning behaald over deze natuurlijke zelfzucht van het menschelijk hart. Hij trad iederen dag uit den engen kring van zijn eigen belangen, om anderen te helpen, bij te staan, te ondersteunen, te vermanen, te vertroosten. En (o, het wonder van het laten schijnen van ons licht voor anderen!) hij moet er zelf dikwijls een zegen van ontvangen h e b b e n voor zijn eigen hart. Laat ons niet vergeten, dat van het vervullen van dezen plicht ons eigen geluk afhangt. Het zijn niet enkel de anderen die vertroost worden, het zijn wijzelf die er den troost van ontvangen. Het zijn niet enkel onze b r o e d e r s en zusters die worden verlicht, maar wijzelf worden ook verlicht. Van het doen van deze dingen hangt de kracht en de vreugde van ons eigen leven af. Ja, meer nog, van het doen van deze dingen hangt de toekomstige kracht van de Kerk af. Als deze menschen later uit hun gevangenissen terugkeeren en in de dagen van hun herwonnen vrijheid steunpilaren van de kerk zullen blijken te zijn, zal het zijn, omdat de een of andere „Paulus" tot hen woorden van geloof gesproken heeft toen zij gevangen zaten. J a , van het vervullen van dezen plicht hangt de kracht en de toekomst van een volk af. Het is enkel als deze mannen zoo toegesproken worden, als hun hoop zóó op God gevestigd wordt en in hun herinnering levend gehouden worden Gods groote daden, dat het volk later g e z e g e n d zal kunnen worden door hen. Als wij ons Paulus' verblijf in de gevangenis
voor
den geest roepen, denken w i j aan het w o o r d van Christus: „Laat uw licht alzoo schijnen v o o r de menschen, dat zij uw g o e d e w e r k e n zien en uw V a d e r die in den hemel is, v e r h e e r l i j k e n . " W i j kunnen v r a g e n wa&r de plaats is, om ons licht te laten schijnen. Zie n o g eens ernstig naar dit w o o r d van Jezusl Valt het u nu niet op, dat het z o o heel onbepaald is, wat betreft het noemen van een plaats? Valt het u niet op, dat er g e e n zinspeling in v o o r komt op een b e p a a l d e localiteit? Zegt dit ons niet, dat er niet één enkele plaats is, maar dat er verschillende plaatsen zijn w a a r een Christen zijn licht kan laten schijnen? Gij z e g t : een g e v a n g e n i s is niet een geschikte plaats om van Jezus te getuigen. Paulus g e t u i g d e in een g e v a n g e n i s van Hem! Gij z e g t : als een mensch g e d e t i n e e r d is en hij w o r d t bewaakt, is dat g e e n g e ë i g e n d e plaats om een g o e d w o o r d v o o r zijn M e e s t e r te spreken. Paulus d e e d het toch, en zijn missie onder de soldaten en legionarissen b e h o o r d e tot de meest vruchtbare van zijn leven. Het is niet de plaats die meetelt, maar het is ons hart. En als ons hart v o l is van de l i e f d e van Christus, kunnen w i j ons licht laten schijnen in de meest onwaarschijnlijke plaatsen. En G o d zal ons d a a r een oogst g e v e n . M i j n broeders, als gij d e z e w o o r d e n leest in uw eenzaamheid, is er dan niet iets in Paulus' v o o r b e e l d , dat spreekt tot ons aller hart? Is dèt het niet waarnaar w i j allen v e r l a n g e n : een z e g e n te m o g e n zijn v o o r anderen? Gaat daarnaar niet het v e r l a n g e n van ons aller hart uit? Is het niet, dat stroomen van z e g e n uit ons l e v e n o v e r anderen mochten uitvloeien, dat w i j o n z e medemenschen tot een echten steun mochten zijn? Misschien hebt gij daarvan iets in uw l e v e n m o g e n ondervinden. Misschien is er iemand in uw o m g e v i n g , v o o r w i e n gij zoo'n z e g e n mocht zijn. Misschien is iemand door ü w w o o r d of v o o r b e e l d tot Christus gebracht. Misschien v l o e i d e nu en dan zulk
een stroom van heiligen invloed uit uw leven over anderen uit. Maar dikwijls was de stroom zoo ondiep, en zakte hij w e e r zoo spoedig w e g in het zandl En toch is dat het, waarnaar wij allen verlangen: een stroom van zegen te mogen doen uitvloeien die anderen zou verkwikken en laven. Als het zóó is, laat mij u dan zeggen, dat er slechts één ding is, waarvan alles afhangt in deze ernstige kwestie van elkander zegenen en invloed op elkander uitoefenen ten goede. Het is dit: Wie is het die invloed uitoefent o p o n s ? Is het Christus of Satan? Is het de hemel, of de hel? Is het Gods Heilige Geest of zijn het de onheilige geesten van deze wereld? Zonder deze vraag ernstig te stellen, kan de kwestie van ten zegen zijn voor anderen, niet opgelost worden. Wij verlangen allen dat wij een g e z e g e n d e n invloed op anderen mochten hebben, zooals Paulus die had in de gevangenis. Maar let nauwkeurig op dat woord „invloed." Het is zulk een schilderachtig woord! Het zegt, dat uit ieder mensch iets uitvloeit in een ander mensch, iets, dat niet te grijpen is, iets geestelijks, iets, waardoor een ander mensch b e ï n v l o e d wordt. Maar de vraag wat het is, dat van ons u i t vloeit, hangt geheel en al af van de vraag, wat er eerst in ons i n vloeide. Een mensch kan slechts doen uitvloeien wat eerst in hem. invloeide. Niemand kan andere krachten doen uitstroomen dan die, w e l k e hij eerst zelf ontving. Is hetgeen in ons invloeide, duisternis, dan zullen wij duisternis doen uitvloeien, is het licht, dan zullen wij licht doen uitgaan. „Laat uw licht schijnen." U w licht, dat b e t e e k e n t : het licht dat tot ü gekomen is, het licht dat in ü ingedrongen is, het licht dat ü verlicht heeft, het licht dat nu in u is. Van welken aard is dat licht? Als het is het geloof in God Almachtig; als het is het fiere bewustzijn dat alle dingen staan onder den Troon van God en daarom m e d e w e r k e n ten g o e d e ; als het
is de b l i j d e z e k e r h e i d dat niets in het l e v e n ons schelden kan van de liefde Gods w e l k e is in Christus Jezus, onzen Heer, — o, als d e z e dingen i n v l o e i d e n in ons leven, uit God, en, nadat zij in ons waren, u i t ons uitstroomen in het l e v e n van anderen, dan zullen het enkel w e l d a d i g e w a t e r e n en g e l u k k i g m a k e n d e stroomen zijn, w a t e r e n en stroomen die anderen v e r k w i k ken en lafenis g e v e n . De roepstem van Christus tot Zijn Christenen is: „Laat uw licht schijnen." Verhindert niet het schijnen van u w licht. Als g i j zulk een licht van geloof, van hoop, van liefde hebt, hebt gij het niet g e g e n e r e e r d . Het is niet uit uzelf. Het k w a m van God. Gij hebt het enkel in u ontvangen. En nu is de taak w a a r t o e g i j w o r d t g e r o e p e n n i e t , om zelf te schijnen, maar om alles uit den w e g te ruimen, wat zou kunnen verhinderen dat Gods licht door u schijnt. Opdat de i n v l o e d die van ons uitgaat op anderen, zal zijn wat hij behoort te zijn, moeten w i j altijd w e e r strijden en op o n z e h o e d e zijn tegen de duisternis, die het licht beneemt; tegen het ongeloof dat ons geloof belaagt; t e g e n den geest van m o e d e l o o s h e i d die ons neerdrukken w i l ; tegen den haat die onze l i e f d e w i l o v e r w i n n e n ; t e g e n de onreinheid die de reinheid van ons hart w i l r o o v e n . T e g e n al d e z e dingen moeten w i j waken, niet bij anderen, maar bij onszelf. A l d e z e b o o z e dingen moeten krachteloos gemaakt w o r d e n in ons door een positief ons hechten aan Christus. Naarmate w i j ons hechten aan Christus, in Wien w i j g e l o o v e n , blijft het licht in ons. En dan, wat dan? — O, dan komt het s c h ij n e n van het licht. Dan zal, niet door onze inspanning, maar door het i n v l o e i e n van Zijn l e v e n door den H e i l i g e n Geest, dat u i tv l o e i e n van stroomen van z e g e n v o o r anderen beginnen. Dan zullen rivieren v l o e i e n uit ons leven, en dorstige zielen zullen w o r d e n v e r k w i k t ; v e r m o e i d e menschen zullen tot rust komen als zij met ons verkeeren; g e w o n d e menschen zullen de g e n e z i n g v o e l e n
door het contact met ons; zondaars zullen w o r d e n w e d e r g e b o r e n tot een levende hoop en in Christus gelooven, niet om wat wij z e g g e n , maar om wat wij z ij n. O hoe heerlijk is het, zoo tot een zegen te zijn! Dit alles kan ons deel zijn, als wijzelf maar tot Hem zijn gekomen en ons onder den invloed stellen van Hem die het Licht der wereld is en z e g g e n : „Gij, o Christus, zijt alles wat ik noodig h e b ! " Zoo zeker als wij dat zeggen, zoo zeker zal er iets gebeuren. Wat zal er gebeuren? Hij zal niet enkel ons hart met Zijn licht vullen, maar wij zullen beginnen ons licht te doen schijnen; stroomen van licht zullen van ons uitgaan. Gevangenen, h o e zullen uw m e d e g e v a n g e n e n dan b e g i n n e n te g e v o e l e n den invloed van het licht van Christus dat uit u schijnt. Mannen in concentratiekampen, zonder een traktaatje uit te deelen, zonder een preek te houden, zullen uw medegedetineerden in het kamp de reinigende kracht van het licht gevoelen, en gij zult v e r b a a s d staan op een zekeren dag, als uw m e d e g e v a n g e n e , dien gij niet vatbaar hadt geacht voor geestelijke dingen, plotseling tot u zegt: „Vertel mij m é é r over uw Christus." Het licht zal schijnen. Stroomen van lichtl En uw Vader, die in den hemel is, zal worden verheerlijkt. Dan komt eens voor ons de laatste dag van ons leven. In een gevangenis? Daarbuiten? Dat weten wij niet. God g e v e aan al onze gevangenen, dat die dag voor hen komen mag, als ze w e e r in vrijheid zullen gesteld zijn. Maar — w a a r en wanneer die dag ook komen zal, en wéar en w a n n e e r onze aardsche loopbaan ook zal eindigen en ons werk zal zijn afgeloopen — dan zal er geen ziel zijn, die ons zal aanklagen, dat wij haar niet tot zegen zijn geweest. Dat g e v e God ons allen, om Zijns Naams wil.
32
K 2661
THEOL. UNIV. APELDOORN
Ui
K 2601
• BRANDENDE KAARSEN